| |
| |
| |
1914-1940 Van boekenplankje tot prijsvraag
Reclamefolder
De Eerste Wereldoorlog mag dan ongunstig geweest zijn voor de
economische en materiële ontwikkeling van Nederland, een aantal
maatschappelijke ontwikkelingen raakt juist in een stroomversnelling met als
gevolg dat de afstand tussen hoog en laag, boven en onder kleiner wordt. Zo
groeien de middengroepen in aantal en autoriteit dankzij de industrialisatie,
de verplichte scholing voor iedereen en de voortschrijdende democratisering -
vrouwen krijgen in 1919 kiesrecht.
Deze ontwikkeling is niet direct zichtbaar in de leescultuur van die
jaren. De beheerders van de Reizende Volksbibliotheek klagen in 1925 tenminste
over de teruggang in de leesbelangstellmg op het platteland. De schuld daarvan
schuiven zij op de algehele malaise, de noodgedwongen verhoging van het
leengeld - een cent per week! - én de opkomst van de radio. Ze is wel zichtbaar
in de strategieën van uitgevers en leesbevorderaars die een groter publiek
proberen te bereiken.
In navolging van de Amsterdamse Nutskinderleeszaal, beter bekend als
‘De Wijde Steeg’, worden op verschillende plaatsen in het land (
Utrecht,
Rotterdam,
Den Haag) kinderleeszalen of jeugdbibliotheken
opgericht. Daarvan getuigt de oproep van een spraaklerares te
Emmen in Het Kind: ‘Wij
moeten de jongens en meisjes in de gemeente Emmen (Dr.) op winteravonden van de
straat houden. Maar dan moeten wij ze er ook iets voor terug geven. Een
leeszaaltje, met goed licht en warmte, met tafeltjes en stoelen, en in de
eerste plaats goed voorzien van boeken. Alle boeken zijn welkom! - Kijkt U uw
boekenkast eens even na, of U niet iets missen kunt; meestal heeft U veel te
veel boeken thuis en zoekt alleen naar een gelegenheid een goede bestemming
voor ze te vinden. Welnu! stuurt U die oude boeken dan.’
Stonden voor de Eerste Wereldoorlog vooral de criteria voor het goede
kinderboek in de belangstelling, nu beijveren de drie zuilen zich voor het
winnen van lezers, ieder vanuit de eigen levensovertuiging. De neutrale zuil
bekleedt in die strijd de sterkste positie. Niet alleen omdat onderlinge
verdeeldheid tussen orthodox en vrijzinnig zoals bij de protestanten en de
katholieken ontbreekt, maar ook omdat er meer ‘neutrale’ boeken zijn.
Het verzuild winnen van lezerszielen blijkt uit de oprichting van een
Keurraad voor Roomsche Jeugdlektuur op 25 juni 1924, de latere IDIL. De
Keurraad bekijkt de boeken voor de jeugd vooral vanuit ‘godsdienstig-zedelik’
oogpunt. Twee jaar later introduceert een ‘neutrale’ Commissie voor
kinderlectuur en kinderbibliotheken De kleine Vuurtoren, een
jaarlijkse gids met adviezen over nieuw verschenen kinder- en jeugdboeken. In
feite de voorloper van de huidige Boek- en Jeugdgids van NBLC
en CPNB. In 1933 volgt de Stichting Jeugdlectuur te
Amsterdam die vanuit een positief christelijk
standpunt goede lectuur onder de jeugd wil brengen. Het middel daartoe is
opnieuw een lectuurgids met ‘principiële’ voorlichting over boeken die voor
jongeren bestemd zijn alsook over boeken die voor ouders en jeugdleiders van
belang zijn. | |
| |
Het eerste prentenboek. J.
Riemens-Reurslag
Van Holkema & Warendorf, die van oorsprong christelijk hervormde
wortels heeft, schaart zich onder de neutrale zuil en ontwikkelt met behulp van
boekenlijsten en aantrekkelijk uitgegeven brochures een eigen commercieel
beleid om het lezen en de verkoop van haar boeken te bevorderen. Ons Boekenplankje, ‘Een Nieuwe goedkoope Bibliotheek voor Jongens
en Meisjes’ (1922), neemt in dat beleid een bijzondere plaats in.
‘De tijden zijn duur en de tijden zijn slecht is de algemeen gehoorde
klacht en men moet zich zoveel mogelijk bezuinigen. En wanneer er dan bezuinigd
wordt, dan komen daarvoor allereerst de boeken in aanmerking, want boeken zijn
duur. Weet men echter wel wat men zijn kinderen onthoudt, als men ze geen goede
boeken meer geeft, men onthoudt ze niet alleen veel genot, maar men staat hun
ontwikkeling voor het betere leven in den weg. Een boek is de beste vriend voor
jong en oud!
Wij willen nu beginnen met de boeken weer goedkoop te maken en vooral
Reclameposter
| |
| |
de boeken voor de jeugd. Maar deze goedkoope
boeken moeten én wat inhoud betreft én wat de uitvoering aangaat, toch tot de
allerbeste behooren.
Gulliver keek eens rond om den betooverden aanblik te
genieten, die zich aan zijn oog voordeed. Uit: Gulliver's
reizen (Ons Boekenplankje, deel 1). C. Joh. Kieviet, met illustraties van
Netty Heyligers
Wij hebben ons daartoe in verbinding met de beste schrijvers,
teekenaars en drukkers gesteld en het resultaat daarvan is de verschijning van
Ons Boekenplankje.’
De eerste twaalf boeken - in linnen gebonden met elk vier plaatjes en
een in vier kleuren gedrukt omslag van
Netty Heyligers - kosten ƒ1,25 per deel. Bij
intekening op de hele serie kan men voor ƒ5,- het bijpassende eikehouten kastje
aanschaffen. Die lage prijs is mogelijk dankzij de hoge oplagen, het laten
binden van maar liefst 50.000 exemplaren tegelijk en het uitbrengen van
herdrukken van gerenommeerde auteurs. Zo levert
C.Joh. Kieviet een bewerking van
Gullivers reizen.
J.J.A. Goeverneur vertelt over Don Quichot van La Mancha en bekende ‘vrouwelijke schrijfsters’
als
Agatha en
Suze Andriessen over mooie meisjes en hun
kostschoolperikelen.
Deze vorm van propaganda werkt kennelijk, want al in het voorjaar van
1923 worden de volgende zes delen aangekondigd. Onder andere
Een vroolijk Troepje van
Rina van der Hout met daarin Loes en Mies,
‘aardige figuurtjes die heel het boek door van een amusante beweeglijkheid en
praatlust zijn’ en het jongensboek
Jack van Wely van
Bob Haringsveldt, ‘een sympathieke jongen vol
moed en waarheidszin’ die kattekwaad en ongelooflijke streken uithaalt. De
serie omvat uiteindelijk vierentwintig delen.
Zes jaar later (1928) verrast Van Holkema &
Warendorf de kinderboekenwereld met een poging niet alleen de kwantiteit maar
ook de kwaliteit van het jeugdboek te verbeteren. Het middel daartoe is een
prijsvraag ter waarde van ƒ1.000,- voor de auteur van het beste Jongensboek en
het beste Meisjesboek.
De winnende manuscripten zullen worden gepubliceerd in de serie
Be-
Jack van Wely (Ons Boekenplankje, deel
20). Bob Hardingsveldt
| |
| |
kroonde Boeken voor jongens en
meisjes, voortreffelijk uitgegeven op houtvrij papier met linnen band en
duidelijke druk, voor ‘den billijken prijs’ van ƒ2,90 voor gebonden exemplaren
of ƒ2,- voor ingenaaide.
De motieven voor de prijsvraag lopen uiteen: ‘Reeds sedert jaren is
geklaagd over het gehalte van de jongens- en meisjesboeken. Verschillende
commissies werden samengesteld om deze kinderlectuur te beoordeelen en de goede
boeken aan te bevelen. Om te komen tot een serie boeken, waarvan men vooruit
weet, dat ze in alle opzichten zouden voldoen, hebben wij onze prijsvragen
uitgeschreven. Wij hadden daarbij een tweede doel voor oogen en wel om
aankomende auteurs aan te moedigen, sluimerende talenten te doen ontwaken en
nieuwe auteurs te ontdekken, die wat aan onze jongens en meisjes te vertellen
hebben. In dit opzicht zijn wij zeker ook geslaagd. Maar om onze prijsvragen
het vertrouwen van het publiek te geven en verzekerd te zijn, dat het beste
gekozen zou worden, hebben wij een jury van hoogstaande vrouwen en mannen
uitgenoodigd... Zoo zijn wij verzekerd, dat het allerbeste gekozen werd.’
Deze jury van hoogstaande vrouwen en mannen, met onder meer
C.Joh. Kieviet,
Theo Thijssen,
Top Naeff en
J.P. Zoomers-Vermeer, krijgt maar liefst 143
manuscripten te beoordelen. Daarvan vallen bij eerste lezing meteen een
honderdtal af. Na veel discussie over de resterende veertig wordt besloten een
achttal boeken te selecteren voor publikatie in de nieuwe serie. Vier
jongensboeken:
Averij door
Marie C. van Zeggelen,
Onder de Duinkerkers door
G.C. Hoogewerff,
De stem in het Bosch door
L.D.A.P. van Son en
Keesie Oranje door
Kees Valkenstein. En vier meisjesboeken:
Wij, met ons vijven, in Rome door
Tine Cool,
Het Beugeljong door
Anna Hers,
Ons Honk door
Diet Kramer en
Didi's avonturen door
Chr. Moresco-Brants.
De eerste prijs gaat respectievelijk naar Averij en
Wij, met ons vijven, in Rome, al zullen het onsterfelijke
Het Beugeljong, Ons Honk en Keesie Oranje
populairder blijken te zijn.
De pers reageert laaiend enthousiast. ‘ Het
Beugeljong is een der allerbeste meisjesboeken welke wij ooit lazen. En
niet alleen als specifiek meisjesboek komt het lof toe. Ook ouderen, ook ouders
zullen heel veel voldoening in het lezen ervan vinden. Anna Hers geeft een
teere fijne beschrijving van wat er leeft en werkt in hoofd en hart van het
naar het lichaam ongelukkige Beu-
‘Schiet op!’ zei de man die 'n eind aan het gevecht gemaakt
had tegen de slungel. ‘Vooruit en gauw wat!’ ‘Ik mot eerst me pet hebbe,’ zei
Keesie Oranje, die alweer z'n broek stond op te sjorren. ‘Hier leit ie,’ zei de
vrouw, ‘zet 'm maar gauw op je rooie pruik.’ De vrouw had gelijk. Keesie z'n
haar leek wel oranje en daarom noemden ze hem in de buurt ook Oranje. Maar
Keesie vond het helemaal geen scheldnaam. Uit: Keesie
Oranje. Kees Valkenstein
| |
| |
geljong. Zij heeft de sfeer van Beugeltje's
omgeving zoo voortreffelijk getroffen en teekent dit milieu met een levende
stift. Het verhaal is luchtig gebleven en om dat te bereiken laat ze er tevens
als hoofdpersonen Jobs en Dobs, de tweelingen, in optreden. Die beide
schooiertjes die zieltjes-zonder-zorg, brengen de heilzame afleiding als
Beugeltje's fantasieën in diepe gedachten soms een weemoedige stemming zouden
gaan scheppen. Ieder meisje zouden we willen aanraden Het
Beugeljong te lezen!!!’ aldus de Haagsche Courant.
Het Beugeljong (1928) zou in de
kommer-en-kwelboeken van een halve eeuw later geen slecht figuur geslagen
hebben. Noortje van Hemert kan weinig omdat zij een beugel moet dragen aan haar
verminkte been. Zo moet zij heel wat kindergeluk ontberen dat haar vier zusjes
wel ten deel valt. De huiselijke situatie is zorgelijk. Haar moeder kan niet
aarden in het dorp en vertoeft soms maanden bij grootmoeder in
Den Haag. In het dorp wordt druk geroddeld over
een op handen zijnde scheiding. Maar het kan altijd erger. Beugeltje heeft een
vriendin wier vader is opgepakt wegens speculeren met geld en als zij weer eens
in het ziekenhuis wordt opgenomen, ligt in het bed naast haar ene Hansje die
door toedoen van haar dronken vader nooit meer zal kunnen lopen.
Gelukkig is Beugeltje gezegend met een rijke fantasie, een helder
begrip en een gevoelig hartje. Met haar vader kan ze ernstig spreken en in haar
vrije uren schrijft ze sprookjes en verhalen. Als moeder een van die
verhaaltjes leest, krijgt zij een andere kijk op haar dochter en nodigt haar
uit voor een logeerpartij in Den Haag bij grootmoeder. Daar wordt Beugeltje
ernstig ziek. Haar vader wordt geroepen en aan het ziekbed van hun kind vinden
de ou-
Paps zei altijd Beugeltje tegen haar en eigenlijk scheen
iedereen in huis wel vergeten te zijn, dat ze Noortje heette. Alleen moeder
noemde haar altijd Noortje en soms een enkele keer Nora. Moeder vond het
harteloos een kind op die manier voortdurend aan zijn ongeluk te herinneren en
het leek Noortje of daar wel iets van aan was. Uit: Het beugeljong (3e druk). Anna Hers, met illustraties van Rie
Reinderhoff
| |
| |
ders elkaar terug. ‘Een mooi boek met veel
droevigs en innerlijks waarin ook de vrolijke noot niet ontbreekt.’
Het Beugeljong was niet het eerste boek
van
Anna Hers (1885-1968), maar wel het enige boek
waarmee zij geschiedenis heeft gemaakt.
De familie Welmoed (1913) en
Martha's grootste levensles (1928), ‘een
boek voor oudere meisjes dat in de oorlog van 1914-1918 speelt’, verdwenen in
de vergetelheid, evenals
Grooter worden (1932) en
Het Beugeljong getrouwd (1937). Al haar
boeken doen een beroep op het nobele in de mens, een levensvisie die zij als
directrice van de Openbare Leeszaal in Oud-Beijerland kon uitdragen.
Het bekroonde boek voor meisjes,
Wij, met ons vijven, in Rome (1928) van
de tuinarchitecte
Tine Cool heeft minder indruk gemaakt. De
opdracht voor in het boek ‘aan den kleinkinderen van den kunstschilder Thomas
Cool (=de vader van Tine)’ wijst op autobiografische bronnen. Het verhaal
beschrijft hoe een moeder met haar kinderen naar Rome reist om zich daar bij
haar man te voegen. Het leven in een kunstenaarskolonie, in een vreemd land,
zonder geld en in een ander klimaat, levert de nodige spanningen op.
Beschrijvingen over kunst en gebouwen staan naast huiselijke zorgen over
vlooien, een akelige huisbaas en een ziek kind. Het slot van het liedje is dat
de familie in zijn geheel terugreist naar Nederland waar vader zijn schetsen
zal gaan uitwerken. ‘De sfeer van een gelukkig gezinsleven tintelt door heel
dit werk en doet ons warm aan... Naast veel genot wordt hier ook nog heel wat
kennis aangebracht. Warm aanbevolen!’ aldus Het Schoolblad.
Maar het zou het enige meisjesboek blijven dat Tine Cool schreef.
Wij, met ons vijven, in Rome (serie
Bekroonde Boeken). Tine Cool, met illustraties van W. Heskes
Het opvallendste aan het bekroonde boek voor
jongens,
Averij (1928), is misschien wel dat het
hier gaat om een jongensboek geschreven door een vrouw! De uitgever meldt
tenminste trots: ‘
Marie C. van Zeggelen heeft het bewijs
geleverd dat niet alleen mannen een zuiver beeld vermogen te geven van wat er
omgaat in hoofd en hart van jongens.’ Maar minstens even bijzonder is dat haar
jeugdboeken ook voor volwassenen zo leesbaar zijn. Het lukt haar de sfeer op
Celebes en de Molukken overtuigend te beschrijven.
Averij is een avonturenverhaal met een goede dosis
psychologische waar-
Ik kan nog geen lange brieven schrijven, maar wat ik jou te
zeggen heb, is ook niet geschikt voor een lang epistel. Het zijn maar enkele
woorden, Kees, en hier zijn ze. Kom maar weer gauw bij ons, wij zullen het wel
met elkaar kunnen vinden. Ik ben overtuigd, dat jij je best zult doen daarvoor
en ik beloof je, Kees, ik zal ook mijn best doen. Het bericht van het ongeval
op zee heeft men eerst voor mij verzwegen, doch nu weet ik alles. We verlangen
zeer naar je en hopen, dat je een heerlijke reis zult hebben. Uit:
Averij (Serie Bekroonde Boeken). Marie C. van Zeggelen, met
illustraties van Tjeerd Bottema
| |
| |
schijnlijkheid. Twee broers Ru en Kees wonen in
Nederland bij de familie Damme omdat hun ouders in Nederlands-Indië vertoeven.
Als Ru zijn eindexamen heeft gedaan, mag hij voor een half jaar naar Indië om
vervolgens samen met zijn ouders terug te reizen. Kees is hartstikke jaloers -
een gevoel dat eigenlijk geen pas geeft -, hij moet vanwege zijn
schoolverplichtingen achterblijven. Als het schip met Ru aan boord al op volle
zee is, blijkt Kees zich als blinde passagier aan boord verstopt te hebben.
Grote opschudding, maar voor deze roekeloze daad bestraft kan worden, wordt hun
schip in dikke mist aangevaren en revancheert Kees zich door een heldhaftig
optreden. Hij redt een klein jongetje en zijn broer van de verdrinkingsdood,
waarbij hijzelf ‘averij’ aan zijn hoofd oploopt. Na een verblijf in een
ziekenhuis in Southampton reist Kees nog enige tijd door Engeland terwijl Ru
zijn tocht naar Indië voortzet. Eind goed, al goed. Kees heeft veel geleerd en
vooral dat hij niet zo egoïstisch mag zijn.
Marie C. van Zeggelen (1870-1957), dochter
van de negentiende-eeuwse humoristische dichter
Willem J. van Zeggelen, schreef dit verhaal
in Indië waar zij eenentwintig jaar met haar echtgenoot woonde. Na een
opleiding aan de schildersacademie van
Den Haag en een huwelijk op negentienjarige
leeftijd, probeerde zij in Indië eerst in het tekenen van plaatjes voor
kinderverhalen een bevredigende tijdpassering te vinden. Maar al gauw zette zij
zich tot schrijven, zowel van jeugdverhalen als van romans. Haar debuut in
1908,
De gouden kris, noemt
Daalder een van de hoogtepunten in de
Nederlandse kinderliteratuur. Haar werk, onder andere
Het zeeroversjongetje en
Averij, is tot in 1990 herdrukt!
Marie C. van Zeggelen
Nog meer prijzen
Omdat de prijsvraag van 1928 zoveel aardige boeken had opgeleverd,
besluit Van Holkema & Warendorf in 1932 de procedure te herhalen. Opnieuw
zijn de reacties overweldigend. De manuscripten stromen binnen, honderdvijftig
stuks! De jury voor het beste jongensboek -
D.L. Daalder,
E. Molt en
David Tomkins - heeft een duidelijke
voorkeur voor realiteit en spanning. Drie van de vier geselecteerde titels:
De Vrededwinger van
A. den Hertog,
Onder den Baobab van
G.M. Mes en
De vlucht van Nol Wanders van
Alleen Captain Pax niet. Hij voelt een diepere zin in dezen
lichten spot, want hij kent ze, de velen, die slechts aan eigen rust en
veiligheid denken wanneer zij zich warm maken voor den vrede. Zij zijn niet
beter dan die anderen, die uit eigen belang een oorlog wenschen. Want de
waarachtige vrede kan alleen verkregen worden door volkomen
zelfverloochening. Uit: De vrededwinger (Serie
Bekroonde Boeken). A. den Hertog, met illustraties van Ch. Muratti
| |
| |
Jan Wagenaar spelen in een herkenbaar en
realistisch decor;
Floris Ommeganck van
Jac.A. Hazelaar is gesitueerd in de zestiende
eeuw.
Het kiezen van de winnaars verloopt blijkens het verslag van
Daalder in Het Kind,
veertiendaagsch blad voor ouders en opvoeders (1902-1955), niet zonder
moeilijkheden. ‘De heer Tomkins, dichter en auteur van “indianenverhalen” ziet
vermoeid: hij heeft niet minder dan zeventig manuscripten gelezen. De beide
andere slachtoffers hebben er een kleine dertig in handen gekregen nadat de
heer Tomkins het kaf van het koren had gescheiden. Wij hebben cijfers gegeven
voor ieder boek dat wij lazen en we zijn nu samen gekomen om tot de
eindbeslissing te geraken.’ De heer
Molt heeft kennelijk een andere maatstaf,
want zijn cijfers zijn over het algemeen belangrijk lager. Maar over
Onder den Boabab en
De vlucht van Nol Wanders zijn de drie
heren het snel eens. Dat ligt heel anders bij
De Vrededwinger. ‘“Tien” zegt de heer
Tomkins geestdriftig. “Negen”, beweer ik, “zes”, meent de heer Molt.’ Zijn
bezwaren gelden vooral de onmogelijkheden. Ook het pedagogisch geweten van
Daalder knaagt. Is de methode van kapitein Pax om een oorlog met list en bedrog
te voorkomen wel verantwoord? Het wordt allemaal zo simplistisch voorgesteld.
Maar toch, jongens van vijftien en zestien hebben dringend behoefte aan
dergelijke spannende lectuur. ‘Deze Pax is een held die zijn leven aan een
ideaal geeft. Naast allerlei bleeke pacifisten is hij een man van de daad, een
mensch van vleesch en bloed die op zijn manier de menschheid dient en verlost
van den duivel. Een type als hij kunnen jongens begrijpen en vereeren. Hij past
bij hun leeftijd en bij hun weinig ingewikkeld wereldbeeld.’ Om die reden
handhaaft de heer Tomkins zijn tien en geeft ten slotte ook de heer Molt zijn
sanctie. ‘De enveloppe met de naam van den schrijver wordt geopend. Hij blijkt
te zijn A. den Hertog. De heer Tomkins kent hem. De auteur van dit boek, dat de
oorlog dood verklaart, is... kapitein van de infanterie. De heer Tomkins, die
het met een tien beloonde, is... leeraar aan de militaire academie te Breda! O,
militaristisch Nederland vol “vrededwingers”!’
Arie den Hertog (1889-1958) confronteert
zijn jonge lezers met het grote wereldgebeuren en de discussies over de
Volkenbond. De hoofdpersoon Captain Pax probeert het uitbreken van een oorlog
te voorkomen ‘Door dwang! Want zoolang de mensch nog niet geleerd heeft in den
besten zin des woords mensch te zijn, zoolang de volken dikwijls niet wijzer
zijn dan plukharende kwajongens, zoolang zal het beproefde systeem: Jij
daarheen en jij daarheen! misschien nog het beste blijken van wat
vredestichters in den loop der eeuwen hebben uitgedacht,’ aldus de toelichting
van de uitgever.
Door een samenloop van omstandigheden verdwaalt Frans Welter, een
jeugdige verslaggever van het Haagsche Dagblad, in het
labyrint van de Europese politiek. Daar ontmoet hij Captain Pax, onder wiens
leiding hij spannende avonturen beleeft en zijn steentje bij kan dragen aan het
afdwingen van de Wereldvrede. De vraag of het verantwoord is de vredesgedachte
op deze wijze onder de jeugd te verspreiden is onderwerp van uitvoerige
discussies in Het Kind. Waar de een het introduceren van elke
vredesgedachte acceptabel vindt, heeft een ander bezwaar tegen de simplistische
gedachtengang erachter. Een derde wijst erop dat de vredesgedachte slechts
bijzaak is en dat het hier in de eerste plaats gaat om een goed geschreven
jongensboek dat de belangstelling van de lezende jeugd zeker zal weten te
wekken.
Hoe vertrouwd klinkt deze discussie in de oren van de jaren
negentig!
In de jury voor het beste meisjesboek zitten
Emmy van Lokhorst,
Willy Pétillon en
Marie Schmitz. Uit hun selectie blijkt een
duidelijke betrokkenheid bij de positie van vrouwen in de maatschappij. In alle
geselecteerde boeken | |
| |
| |
| |
wordt het jonge meisje geplaatst tegen de
achtergrond van haar toekomst: een zware taak in het gezin in
Grooter worden van
Anna Hers en in
Zeedistels van
Jet Luber; werken aan een toekomstig beroep
in
Beroepsfilm van
R.W. Doodewaard-Godschalk of je eigen weg
proberen te vinden als je het ouderlijk huis verlaat in
Aan Wal van
C. Asscher-Pinkhof.
‘Waar is Reina dan?’ pruttelde Eva. ‘Kan die nu niet eens
even naar de jongens zien? Ik moet hier ook maar alles doen.’ ‘Reina zit te
werken en o kind; ik ben zoo zenuwachtig. Zoolang die man hier in huis is, ben
ik niets meer waard.’ Uit: Grooter worden (Serie
Bekroonde Boeken). Anna Hers, met illustraties van Ella Riemersma
De uitgever beveelt deze boeken aan als ‘buitengewoon modern in den
goeden zin van het woord, ze houden rekening met den smaak van onze
hedendaagsche jongeren’. Dat moderne heeft kennelijk te maken met het inspelen
op de mentaliteit van de jeugd. Het winnende meisjesboek Beroepsfilm is ‘lectuur voor de overgangsleeftijd, geen roman. Er
gebeurt veel in het boek, er wordt ook gemoraliseerd, er wordt gelachen, maat
het is alles in modernen aard, vlug, vluchtig en toch niet oppervlakkig.’
Een journaliste moet een serie artikelen schrijven over werkend
Rotterdam en portretteert een verpleegstertje in het ziekenhuis, de ijverig
studerende pianiste, de jongen die moeizaam vecht om zijn plaatsje in het leven
te veroveren, het dochtertje van de pensionhoudster, de steno-dactylist en het
meisje van de huishoudschool, de nijverheidskunstenares en de onderwijzeres.
Met elkaar een aardig overzicht van de beroepen die voor meisjes in die tijd
haalbaar, respectievelijk wenselijk worden geacht. Al beseft de journaliste dat
deze jongeren het niet makkelijk hebben. ‘Wij staan allemaal aan het begin van
onze loopbaan, zoo van school zoo in het volle leven. En er zijn nu geen
welwillende leeraren meer bij de hand, om dadelijk alles precies te verklaren.
Er is vaak geen hulp, geen leiding, geen rechtvaardige beoordeeling, wij moeten
zelf maar trachten wegwijs te worden, soms door schade en schande.’
In Grooter worden probeert Anna Hers haar lezers
duidelijk te maken dat groter worden alles te maken heeft met groeien in liefde
en begrijpen, ‘komen tot een adelende levensbeschouwing’. Eva, de oudste van
het gezin Oosthout, komt bij de plotselinge dood van haar vader voor allerlei
moeilijkheden te staan. Hun voogd, oom Gijs, neemt telkens weer beslissingen
waarmee Eva zich niet kan verenigen. Die opstandigheid moet zij leren hanteren,
vooral omdat ze rekening moet leren houden met anderen. Omdat de strekking
ondergeschikt is aan de psychologische ontwikkeling van Eva, zijn de reacties
uit de pers zeer lovend. ‘In lang heb ik geen meisjesboek gelezen, zoo frisch,
zoo boeiend, zoo vol inhoud. In lang niet vergat ik zoo totaal alle gevoel van
moeten lezen; ik ging als een jong lezeresje geheel op in de lotgevallen van
het gezin Oosthout en de menschen en kinderen in de omgeving ervan,’ aldus de
recensent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant.
Van Holkema & Warendorf annonceert de tweede serie Bekroonde
boeken in een aparte brochure waarin de diverse titels worden beschreven en
afgebeeld. Op het omslag prijkt boven op een stapel boeken een woest uitziende
leeuw. Op diens rug een vrouwelijke heraut die op triomfantelijke wijze een
trompet aan haar mond houdt. Aan die trompet hangt een vaandel met vH&WuM
erop.
Een aantal titels uit beide prijsvraagreeksen wordt steeds herdrukt,
maar de fraaie technische vormgeving wordt geleidelijk minder. Geen overleeft
de Tweede Wereldoorlog.
| |
Jongensboeken
Al sinds de eeuwwisseling heerst in bibliotheek-, onderwijs- en
opvoedingskringen de overtuiging dat het onderscheid tussen boeken voor jongens
en meisjes volstrekt onzinnig is. ‘Als een boek mooi is, dan is het goed voor
| |
| |
onze jongens zoowel als voor onze meisjes. Daarentegen zijn ruwe
of flauwe boeken evenmin goed voor een jongen als voor een meisje,’ zei de
socialiste
Mathilde Wibaut-Berdenis van Berlekom al in
Het boek en het volkskind (1906).
Gewelddadige lectuur voor jongens achtte zij verwerpelijk. ‘Goede boeken
propageren verdraagzaamheid en tonen het leven van alle dag via “grappige
toneeltjes”.’
Nellie van Kol,
J.W. Gedhard en
J. Stoop-Snouck Hurgronje waren een
vergelijkbare mening toegedaan en dus worden de meeste ‘bibliotheken’ ‘voor
jongens en meisjes’. Maar de praktijk is volstrekt anders. Vrouwelijke auteurs
richten zich doorgaans op meisjes met hun ten voorbeeld strekkende
levensverhalen, mannelijke auteurs schrijven stoere en spannende avonturen voor
jongens.
Een van hen is
Dick Laan (1895-1973). Lang voor hij bekend
zal worden als de schepper van Pinkeltje, publiceert hij een aantal
jongensboeken waarvan het ontstaan eerder te danken is aan een samenloop van
omstandigheden dan aan zijn expliciete wens schrijver te zijn.
De vader van Dick Laan was snoepfabrikant in
Wormerveer en het was de bedoeling dat Dick
hem op zou volgen. Door de Eerste Wereldoorlog en het gebrek aan grondstoffen
komt de fabriek echter stil te liggen. ‘Zodoende kreeg ik tijd om mezelf bezig
te houden met mijn destijds meest geliefde hobby: filmen... Mijn enige ergernis
was echter dat de film en de boeken zo weinig opbrachten dat ik niet definitief
uit de chocoladefabriek weg kon gaan.
De Raad van Zeven, wat is dat? Alf was rechtop in zijn stoel
gaan zitten. Wat dat is? zei Henk langzaam. - Dat zijn zeven mensen, die bij
elkaar komen om sommige andere mensen te helpen. En, vervolgde hij: - Luister
nu eens goed. Deze mensen heb ik verzocht vanavond hier te komen om jou te
helpen. Maar, zei Henk nu ernstig, - ze zijn niet gemakkelijk. Ze dulden
absoluut geen tegenspraak. Ze willen niet, dat er ook maar een haarbreedte van
wat ze eisen of zeggen, wordt afgeweken. Hun bevel is wet, elke order moet
stipt worden opgevolgd. Uit: De raad van zeven
(Serie De Princevlag). Dick Laan, met illustraties van Rie
Reinderhoff
| |
| |
En weet U iets vervelenders dan werken in een
fabriek? De hele tijd maar weer hetzelfde, van de ochtend tot de avond?’ Pas
met de Pinkeltje-boeken zou dit juk der verveling van hem afglijden.
Dick Laan
Laans eerste speelfilm De beloning van Hi dateert
van 1917 waarna meer dan vijftig speelfilms en documentaires volgen. Maar
filmen is een kostbare aangelegenheid en lang niet alle manuscripten kunnen
gebruikt worden. Een daarvan is zo breedvoerig dat het zich meer leent voor een
jongensboek dan voor verfilming.
De raad van zeven (1930) gaat over een
geheimzinnige orde van in het zwart geklede mannen die zich het lot aantrekken
van een jongen bij wie alles dreigt te mislukken. De jongen, Alf Land, moet
volstrekte gehoorzaamheid zweren aan de raad en in ruil daarvoor helpen ze hem
een flinke kerel te worden. In moeilijke situaties dwingen ze Alf tot
doorzetten. Zo groeit zijn zelfvertrouwen.
Laan laat het verhaal lezen aan een bevriende uitgever die het
onmiddellijk wil hebben. Ook een tweede scenario
Het geheim van den zwarten monnik (1930)
over een paar jongens die samen met een oude heer op zoek gaan naar een
verborgen schat, wordt tot boek omgewerkt. Helaas gaat de uitgever korte tijd
later failliet en zo belandt
Dick Laan bij Van Holkema & Warendorf,
waar beide boeken aan het eind van de jaren dertig in de serie ‘De Princevlag’,
een serie voor jongens en meisjes, herdrukt worden.
In totaal schrijft Laan zeven jongensboeken die allemaal voor de
Tweede Wereldoorlog verschijnen. Behalve de genoemde zijn dat
Rudi's Spaanse avonturen (1931),
Circusjong (1933),
De berg M (1935), dat hij zelf zijn
beste boek acht,
Tarakanner tegen wil en dank (1935) en
Het goud van den Amerikaan (1939).
Fraaie rugbanden van Dick Laan-titels
Omdat de Tweede Wereldoorlog zich reeds aankondigt en de tijden al
ellendig genoeg zijn, beperkt Laan zich tot verhalen met flink wat spanning en
vaderlandsliefde. ‘Er moeten echte Hollandsche jongens in voorkomen’, zo vond
hij, ‘eerlijk en fair en met liefde voor hun vaderland, verder moet een boek
naar mijn mening een dosis avontuur geven, wat geheimzinnigheid en vooral
sport. Verder kan men een kind niet zo maar wat voorkauwen.’
De jongensboeken van Dick Laan onderscheiden zich niet wezenlijk van
andere verhalen in dat genre uit de jaren dertig. ‘Knapen met een goed karakter
raken verzeild in spannende avonturen en komen daar heelhuids en onveranderd,
hoogstens ietsjes wijzer uit. Het goede karakter van de hoofdpersoon moet de
lezers ten voorbeeld strekken.’ Zo overheersen in Rudi's Spaanse
avonturen de sportieve prestaties van een stel stoere Hollandse knapen in
Spanje. Rudi en Max ontmoeten een stierenvechter en mogen toevallig meedoen aan
een grote zeilwedstrijd. ‘Zie, dit is een ideaal jongensboek! Het verhaal van
twee HBS-ers, flinke boys, sportliefhebbers, wier grootste genoegen het zeilen
is. Zoo aardig, zoo goed, dat iedere fiksche jongen het dolgaarne lezen zal,’
schrijft het Utrechts Nieuwsblad.
In Circusjong reflecteert Laan over zijn ervaringen
als filmer en het ontstaan van de bewegende wereld op het witte doek.
Tarakanner tegen wil en dank doet sterk denken aan
Jules Vernes Twee jaar met vakantie, maar is geïnspireerd op
de kampeerreizen die het stoomschip de ‘Tarakan’ naar Noorwegen maakt met aan
boord ‘honderden jonge knapen tussen de 12 en 18 jaar’. ‘Van armoe ging de
Maatschappij Nederland in die crisistijd tochten organiseren langs de Noorse
fjorden. Ik mocht mee als ik er een boek over schreef. Reisbeschrijvingen waren
er al genoeg, vond ik, dus schreef ik een jongensboek met flink wat spanning.
In de opdracht van Tarakanner tegen wil en dank aan de heer
W. van Ree, ‘den vader van het Tarakanplan’, vertelt Laan hoe zeer hij onder de
indruk was geraakt van de geest van kameraadschap en saamhorigheid onder
jongens van alle delen van | |
| |
| |
| |
het land. Eerlijkheid, trouw en kameraadschap
zijn belangrijke pijlers voor het verhaal waarin het kwaad gestraft en
eerlijkheid beloond wordt.
Ook andere auteurs, onder anderen
Johan Koning, schrijven sterk
geromantiseerde verhalen over deze reizen. De oorlog maakt daar een einde aan
en in 1962 wordt het oude plan weer boven water gehaald ‘teneinde de jeugd in
contact te laten komen met de zee en de mannen die de zee bevaren’.
Het goud van den Amerikaan, over een
eenentwintigjarige jongen die zijn doodgewaande vader en een goudschat hoopt te
vinden op een eiland in de oceaan, roept herinneringen op aan Stevensons
Treasure Island. Het boek bestaat uit twee delen. In het
eerste zien we Ed Smith als vijftienjarige jongen Amerika verlaten om naar
Holland te gaan waar hij al spoedig veel vrienden krijgt. Zijn moeder is
gestorven en van zijn vader hoort hij niets meer. Het tweede deel speelt zes
jaar later. Ed ontvangt op zijn eenentwintigste verjaardag een grote som geld
en aanwijzingen over een geheimzinnig klein eiland in de oceaan waar zijn vader
naar toe is gegaan. Het goud schijnt er voor het oprapen te liggen. Met zijn
vrienden trekt Ed eropuit. Ze vinden het eiland maar worden er door op goud
beluste muitende zeelieden achtergelaten. Ze vinden ook het goud én Eds vader
die er al jaren met een vriend blijkt te wonen. In een kleine sloep keren allen
huiswaarts in de vaste overtuiging dat goud alleen niet gelukkig maakt.
De berg M is Laans lievelingsboek, omdat
hij daarin de idealen van verdraagzaamheid, sportiviteit en samenwerking in een
bevredigend verhaal heeft weten te vangen. De film Kameradschaft van Pabst (1927) brengt hem op het idee de
volkenbondgedachte voor de jeugd uit te werken. Hij wil laten zien dat zonder
gemeenschappelijke inspanning niets opbouwends mogelijk is. Het boek wordt tot
hoorspel omgewerkt (1952) en geniet in bezettingstijd de eer verboden te
worden.
Tegen het verbod van zijn vader in doet Ben mee aan een
wielerwedstrijd en dus moet hij naar een kostschool in Zwitserland. ‘Ja, ja, zo
is het nu eenmaal, jongens die niet naar hun ouders willen luisteren, gaan naar
een kostschool.’ Aanvankelijk heeft Ben het er erg moeilijk, maar na een tijdje
verovert hij zijn plaats in de internationale gemeenschap. Als hij in een
voordracht over Nederland sterk de nadruk legt op typisch Hollandse
heldendaden, weet zijn vriend Heinrich hem ervan te overtuigen dat de grootheid
van een land en een mens niet in die heldendaden schuilt, maar in zaken als
humaniteit en solidariteit. En dat wordt aangetoond als vier leerlingen -
afkomstig uit Duitsland, Frankrijk, Engeland en Nederland - de berg M achter de
school beklimmen in een poging er als eerste hun vlag te planten. Weldra blijkt
dat ze de top alleen kunnen bereiken als ze elkaar de helpende hand reiken.
In een nawoord wordt de volkenbondgedachte nader uitgewerkt. ‘Acht en
dertig jaren waren verlopen.’ Ben werkt na zijn promotie een tijdje bij de
Volkenbond en wordt ten slotte minister van Buitenlandse Zaken. Zijn vrienden
van vroeger zijn ook allemaal minister geworden. ‘Zware en moeilijke tijden
bleven voor Europa niet uit.’ Er wordt een conferentie georganiseerd.
Natuurlijk zijn hier alle vroegere vrienden bij elkaar, allemaal in hun functie
als minister. ‘Conferentie op conferentie volgde, in duizelingwekkend tempo
vlogen de telegrammen langs de lijnen heen en weer, doch de drie grote naties
bleven eendrachtig samenwerken... Langzaam maar zeker trokken de zwarte wolken,
die boven Europa hingen, weg. Beslissingen vielen, verdragen werden gesloten,
de spanning loste zich op en na enkele maanden kon Ben weer terug reizen, in de
vaste overtuiging dat een oorlog, een vreselijke oorlog was vermeden.’
| |
| |
Nu lag Ben stil. Zonder een kreet te geven stortte Heini
naar omlaag. Ben zag het lichaam op de helling er onder vallen en steeds verder
afglijden. Uit: De berg ‘M’ (2e druk). Dick Laan,
met illustraties van Rein van Looy
In de herdruk van 1953 zijn een paar wijzigingen aangebracht. De
Volkenbond bestaat niet meer, de Tweede Wereldoorlog heeft aardig wat
verwachtingen om zeep geholpen. In het nawoord gaat Ben, nu werkzaam bij de
Verenigde Naties, naar het graf van Heinrich. ‘Heinri, Heinri, als je eens wist
hoe moeilijk, hoe vreselijk moeilijk het is de mensen wat vriendschap en
vertrouwen en... vrede te leren, zoals jij en de berg M mij dat geleerd
hebben.’
Idem (3e druk). Met omslagillustratie van Rien
Poortvliet
In 1973 verschijnt de derde ingrijpend gewijzigde druk. De motivatie
om Ben naar kostschool te sturen is totaal anders. Zijn vader is benoemd tot
ambassadeur in Djakarta. De kinderen kunnen niet mee en moeten dus naar
kostschool. ‘Omdat je er goed je talen leert en dat is heel belangrijk in de
tegenwoordigen tijd: En dan Ben, je komt er met allerlei jongens uit allerlei
landen in aanraking...’ Geen strafzending maar een positieve benadering. Ook
ten aanzien van details zijn er veranderingen. Namen van schaatsers als Ard
Schenk, Jan Bols en Atje Keulen vallen, evenals het verschijnsel
Delta-werken.
In het nawoord filosofeert Ben over de Verenigde Naties: ‘Hier had hij
steeds weer indruk gemaakt met zijn lezingen en speeches waarvan de voornaamste
strekking altijd was: laten we elkaar toch helpen en begrijpen... Als
voorzitter had hij twee maal een kleine oorlog in Afrika weten te voorkomen en
met succes de strijdende partijen bij elkaar kunnen brengen.’
Op deze druk wordt deels positief gereageerd. Het
Limburgs Dagblad
| |
| |
noemt het een vlot geschreven en
optimistisch boek en Trouw schrijft: ‘Tieners in onze
omgeving lezen het boek met veel genoegen.’ Maar er zijn ook negatieve
reacties. De Tijd: ‘Nu kan Laan aardig schrijven, maar hij
moet niet zo verschrikkelijk moraliseren. Maatschappijkritiek in het jeugdboek
is een gevaarlijk element als het ten koste gaat van de leesbaarheid.’ En
Het Vaderland: ‘Zo wereldvreemd idealistisch is deze
jeugdroman dat, hoe eerlijk gemeend het allemaal ook is, je zoiets aan de
jongeren van deze wereld niet meer kunt verkopen.’
Dick Laan zei in 1954 nog in een interview:
‘Een schrijver van jongensboeken moet om de drie bladzijden een avontuur laten
gebeuren. Ook een scheut romantiek mag nooit ontbreken. Een beetje zieligheid
is niet zo erg, want als de kinderen hun emoties niet willen laten blijken,
lezen ze zulke passages wel boven in hun eigen kamertje.’ Maar toen schreef hij
ze zelf niet meer. ‘Er zijn er te veel en de jongens van zo'n jaar of veertien,
vijftien hebben het te druk met sport en studie. Na de schooljaren grijpen ze
meteen naar de detectives, zodat ze de periode van het jongensboek eigenlijk
overslaan.’ Het kan ook zijn dat de naoorlogse knaap niet meer zo geloofde in
de idealen van Dick Laan.
| |
Het serieuze meisjesboek
Ook meisjes kunnen ten prooi vallen aan verderfelijke lectuur,
constateerde
Mathilde Wibaut in 1906. De meeste
meisjesboeken willen jongedames immers aan de man brengen en hun
bescheidenheid, zelfvernedering of onderdanigheid bijbrengen. Maar het zou
beter zijn als arbeid voor vrouwen niet negatief werd afgeschilderd, want
arbeid maakt zelfstandig en onafhankelijk. Boeken moeten meisjes juist kracht
en flinkheid, gevoel voor eigenwaarde en een heerlijk zelfvertrouwen
schenken.
Blijkens de opmerkingen van
J. Stoop-Snouck Hurgronje in 1919 hadden deze
aanbevelingen van Wibaut weinig effect. De inhoud van de meeste meisjesboeken
bleef lange tijd luchtig en oppervlakkig. Pas in het interbellum krijgt de
bakvislectuur, wellicht onder invloed van de moeilijke tijden, een serieuzer
tintje. Niet dat er nooit meer gelachen mag worden. Dat blijkt wel uit de
‘lichtzinnige’ en ‘ondeugende’ Joop ter Heul-boeken van
Cissy van Marxveldt. Maar steeds meer
meisjesboeken behandelen ook de problemen des levens.
De ‘onbekommerde’ meisjesboeken van
J. Riemens-Reurslag (1886-1950) markeren in
zekere zin een overgang. Zij is niet alleen de auteur van menig pedagogisch
verantwoord kinderboek, maar ook van meisjesboeken en ontpopt zich in de jaren
dertig bovendien als een deskundige op het gebied van de kinderliteratuur. Haar
leven onthult veel over de positie van de vrouw in deze tijd èn die van de
kinderliteratuur.
J. Riemens-Reurslag
Op 8 april 1886 geboren te
Didam, op het gloednieuwe stationnetje van de
Gelderse Overijselse Lokaal Spoorwegmaatschappij, groeit zij op in
Varsseveld en
Terborg waar haar vader stationschef is. Guurtje
is een eigengereid kind dat gretig alle indrukken opzuigt. Niet alleen de
regelmaat van het treinverkeer, maar ook de avonturen in bos en veld. Haar
bezige kinderleven van schoolgaan, breien, pianoles en op de kleintjes passen
vrolijkt zij op met een rijk repertoire aan liedjes en verhalen. Als zij op
negenjarige leeftijd per spoor naar de meisjesschool in
Winterswijk reist, ontdekt ze hoe heerlijk het
is om weg te duiken in een romantisch boek. Voor vijf cent per week haalt ze
uit de leesbibliotheek van de plaatselijke boekwinkel titels van Dickens,
Bosboom Toussaint en
Conscience. Tot het schoolhoofd haar betrapt
op het le- | |
| |
zen van deze ‘volstrekt ongeschikte lectuur’. Als ze per
se wil lezen, moet ze de boeken uit de Stamperius-bibliotheek maar nemen, maar
daar vindt Guurtje niets aan.
Deze jeugdervaring verklaart het pedagogische credo waarmee ze jaren
later in het tijdschrift van de door haar verguisde
Stamperius kinderboeken zou beoordelen. Die
moeten wel ‘literair’ zijn, sfeer hebben en psychologisch juist zijn, maar ook
voldoen aan de behoefte van het kind.
Haar belangrijkste bijdrage aan de jeugdliteratuur is
Het Jeugdboek in de loop der eeuwen, een
historisch overzicht dat in 1949 verschijnt en het einde van haar carrière
kenmerkt. Daarin schetst zij drie tendensen in de kinderliteratuur: een
beschouwende met de nadruk op deugdvorming door moralisering en betutteling;
een beschouwende uitgaande van pedagogische en psychologische inzichten à la
Nellie van Kol; en een esthetische tendens in de
geest van Heinrich Wolgast. Het jeugdboek ziet zij als een cultuurverschijnsel.
Dat wil zeggen dat ‘het enerzijds nauw verweven is met de cultuur van een
bepaalde tijd en ook daardoor vaak wordt bepaald, anderzijds een cultuurvormend
element in zich heeft’. Het boek is een uitwerking van het essay
Oude Kinderboeken dat zij in 1936 op
verzoek van de Nederlandsche Uitgeversbond schreef. Riemens-Reurslag
waarschuwde toen al dat ‘door het kinderboek te veel onder opvoedkundige
censuur te plaatsen, men bezig is het dood te paedagogiseeren. In ons land
verschijnt bijna nooit meer een boek, dat men af kan keuren; maar nog minder
een dat jong en oud verovert, zooals bv onlangs weer het Fransche prentenboek
Babar. In ieder mensch, in de meeste menschen tenminste,
blijft iets van het kind. Echte, goede kinderlectuur boeit het kind, maar
blijft ook den volwassene trekken, die dat stukje kind in zich zuiver heeft
weten te bewaren.’ Een uitspraak waarmee zij haar pedagogische achtergrond
achter zich laat en die door het universele karakter ervan nog steeds geldig
is.
Het eerste boek van
Riemens-Reurslag voor jonge meisjes,
De Kinderen van het Holthuus verschijnt in
1923, gevolgd door
De Dokterskinderen in 1931. Beide boeken
worden onder een nieuwe titel, respectievelijk
Het Huis de Gele Brem (1932) en
De Familie Harringa (1932) herdrukt in de
Gele Brem-serie. De vier delen in deze serie schetsen familietaferelen voor
meisjes van acht tot twaalf jaar waarin de sfeer van haar eigen jeugd te
herkennen is. Alle verhalen hebben te maken met de familie Harringa en spelen
in of rond hun vakantiehuis in
Bergen aan Zee. Liesbeth is een Oostenrijks meisje
dat thuis onvoldoende verzorging vindt en net als veel van haar landgenootjes
na de verschrikkelijke oorlog liefdevol opgevangen wordt in een gastgezin in
Nederland. Ze mist haar vader erg. In
Mijn oom uit Engeland (1933) maken we
Het Huis met de Gele Brem is werkelijk schitterend, zooals het
daar ligt, warm, donkerbruin tegen den groenen achtergrond der boschrijke
duinen. [...] De tuin is werkelijk een gouden pracht. Goudsbloemen,
Oost-Indische kers, en helder gele slaapmutsjes bloeien aan alle zijden in
overvloed. Achter in den tuin is een heel bosschage, echt om verstoppertje te
spelen. Een paar vruchtboomen dragen miniatuur-peertjes en appeltjes.
Uit: Het huis ‘de gele brem’. J.
Riemens-Reurslag, met illustraties van Ella Riemersma
| |
| |
kennis met de man waar grootmoeder zo vaak over
verteld heeft, vaders jongste broer die zijn zucht naar avontuur en zijn liefde
voor de zee niet kon bedwingen. Nu keert hij terug naar zijn familie en trouwt
met tante Jetty. In het laatste deel,
Liesbeth (1934), reizen we met de familie
Harringa naar Oostenrijk waar ze Liesbeth terugvinden. De muzieklessen die zij
in
Amsterdam heeft gevolgd, blijken resultaat te
hebben. Samen met haar vader geeft ze een concert dat duidelijk een belofte
voor de toekomst inhoudt.
De redactie van Het Kind vindt het laatste deel het
beste. ‘Geen der drie vorige delen kwam ver uit boven het gewone genre der
meisjesboeken [...] Er staan ontroerenden bladzijden in deze vertelling van
leed en geluk uit de afschuwelijke oorlog van 1914.’
In 1937 introduceert Van Holkema & Warendorf een
serie boeken voor oudere meisjes onder de titel ‘Opbloei’. ‘Het is ons gebleken
dat er behoefte bestaat aan lectuur voor het oudere meisje, aan boeken die meer
tot den roman neigen en toch geschikt zijn voor meisjes van de hoogste klassen
der middelbare scholen.’ Het formaat en de uitvoering van deze serie zijn in
overeenstemming met de leeftijd waarvoor de boeken bedoeld zijn. De band is
niet te kleurrijk en in plaats van de stereotiepe vier grote platen zijn er in
de tekst hier en daar illustraties opgenomen. In deze serie verschijnen van
Sanne van Havelte (pseudoniem voor
Susanne Alida Magdalena van Hamersvelt,
1899-1968), onder andere
Ietje's Hongerkuur (1937) en
Onder de Mimosa's (1938), boeken die
doordrongen zijn van een protestant-christelijke sfeer en vaak gesitueerd in de
woonomgeving van de schrijfster. In al haar boeken voor oudere meisjes
domineert de romantiek. De hoofdrolspelers zijn verbonden met vier
verschillende families, de familie Van Eek, Ter Hegge, Van Lelieveld en
Huizinga en komen elkaar dus steeds weer tegen. De ‘hij’ en ‘zij’ moeten
steevast een probleem overwinnen, voor ze elkaar vinden dan wel krijgen. Bij
Ietje's Hongerkuur betreft dat een meisje dat meer uitgeeft
dan zij heeft, schulden maakt en dus in moeilijkheden komt. Die moet zij eerst
oplossen voordat het jawoord gesproken kan worden. In Onder de
mimosa's, het bekendste boek van Sanne van Havelte, vertoeft een Hollands
meisje na de dood van haar moeder aan de Franse Rivièra. Daar ontmoet zij een
Holland-
Vignet
Onder de Mimosa's. Sanne van Havelte, met
illustraties van Rie Reinderhoff
| |
| |
se jongen die een ernstige gasvergiftiging achter de
rug heeft. Ze voelen veel voor elkaar, maar Stef denkt dat haar gevoel voor hem
slechts medelijden kan zijn.
De lezers reageren zeer enthousiast op de boeken van
Sanne van Havelte maar de critici hebben het
er moeilijk mee. Men vindt ze sentimenteel en overdreven romantisch. In 1974
worden alle dertien boeken ondanks de gedateerde opvattingen: een meisje
behoort niet te roken, mannen hoeven niet te helpen in het huishouden, herdrukt
met een foto-omslag van Hans Borrebach. En menige titel prijkt nu nog op de
catalogi van boekenclubs.
Het ene talent en Het begon in
een stortbui. Sanne van Havelte, met omslagfoto van Hans
Borrebach
Marie S. Schmitz
(1883-1972), de latere echtgenote van de schilder Leen Verhoeven, begint haar
carrière met verhalen voor kranten en tijdschriften. Op verzoek van Nico van
Suchtelen schrijft zij voor het meisjesmaandblad Droom en
Daad een paar verhalen die uitgroeien tot haar eerste meisjesboek
Naar het lichte land (1926), zeven jaar
later gevolgd door een paar ‘serieuze meisjesboeken’ waarover de kritiek zeer
enthousiast is. ‘Het is werkelijk een verademing na allerlei flodderromans voor
bakvissen een van haar vertellingen te lezen. Het is ernstig werk dat aan
fleurigheid niet onderdoet voor veel dat vlot en oppervlakkig is,’ schrijft
Daalder.
De gril van Marion de Greeff (1933) en
Marion de Greeff's geluk (1935) hebben beide
autobiografische trekjes. Ze laten zien hoe Marion in haar eerste betrekking op
eigen benen leert staan en ontdekt dat ze schrijfster wil worden. Twee maal
wijst zij een huwelijksaanzoek af: ‘Ik heb nooit op die manier aan je gedacht,
Peter.’ De worsteling met het succes en de eenzaamheid van het
schrijversbestaan brengen Marion er ten slotte toe zelf aan Peter te vragen of
hij haar wil trouwen. ‘...die derde keer heb ik voor mijn rekening genomen! Als
je me dat nu maar niet mijn hele leven blijft nahouden. Samen zullen we wel een
weg vinden, zei Peter en er was zo'n rustige vastheid in zijn stem dat Marion
het in haar hele wezen voelde meetrillen, een weg voor ons samen. O, Marion,
het leven kan zo rijk zijn als je van elkaar houdt en naast elkaar gaat! Dan
hoef je niets van wat je lief is uit je leven weg te snijden, dan kunnen er
juist zoveel dingen in vervulling gaan.’
In een interview heeft Marie Schmitz later gezegd dat ze met deze boeken
wilde aantonen dat je niet zoals Marion je werk als hoogste doel mag stellen en
daardoor het leven, in dit geval Peter, verwaarlozen. Ze brengt dit niet als
een preek, maar neemt de lezer mee in de ‘levensstuwing van haar personen, aan
wie ze, overigens literair ten volle verantwoord, haar diepste levensopvatting
demonstreert’.
‘Samen zullen we de weg wel vinden,’ zei Peter en er was zo'n
rustige vastheid in zijn stem, dat Marion het in haar hele wezen voelde
meetrillen, ‘een weg voor ons samen. O Marion, het leven kan zo rijk zijn als
je van elkaar houdt en naast elkaar gaat! Dan hoef je niets van wat je lief is
uit je leven weg te snijden, dan kunnen er juist zoveel dingen in vervulling
gaan.’ Uit: Marion de Greeff's geluk. Marie
Schmitz, met illustraties van Rie Reinderhoff
| |
| |
Hanna's vlucht (7e druk). Sanne van
Havelte
Marie Schmitz schrijft ook
een paar boeken voor tieners.
Marietje (1921), in afleveringen geschreven voor de
Hollandse Lelie, is grotendeels geïnspireerd op haar eigen
jeugd.
Jorientje's grote Kans (1936) handelt over
een veertienjarig HBS-meisje dat met haar moeder een gelukkig leven leidt, tot
deze overlijdt en Jorientje terechtkomt bij een tante met een strenge en koele
natuur. Die begrijpt niets van kinderen. Jorientje is er diep ongelukkig en
gaat niet meer naar school alhoewel ze altijd een uitblinkster was en grote
plannen had voor de toekomst. Ze probeert aan haar lot te ontsnappen door een
Russische dame gezelschap te houden, maar bij haar is het leven nog treuriger.
Pas als zij via haar hobby - vogels lokken op het plat van haar kamer - in
contact komt met een overbuurman, een bekende professor en bioloog, openen zich
nieuwe perspectieven voor Jorientje.
Mede omdat Marie Schmitz in de Nieuwe Rotterdamsche
Courant al jaren ageert tegen ‘wilde, onbeholpen scribenten en vale
vertellingen’, worden haar eigen boeken kritisch beoordeeld. Een behandeling
die zij glansrijk doorstaat. Men prijst de originaliteit waardoor haar boeken
ver uitsteken boven het gros van de ‘bakvischromans’, maar vooral vanwege ‘de
karakteristiek der handelende personen... Met wat een liefde is dit heele
milieu geteekend en hoe kent deze artiste kinderen en menschen. Hoezeer wordt
de geplaagde lezer van tientallen kinderboeken zich bij het lezen van een
vertelling als deze bewust, hoe weinig sfeer eigenlijk de meeste verhalen
bezitten...’ aldus de recensent van Het Kind.
Latere collega's als
Gertie Evenhuis,
Marijke van Raephorst en
Miep Diekmann roemen haar excellente wijze van
recenseren. Zij gaat er in de eerste plaats van uit hoe een kind over een
bepaald boek zou kunnen denken. Pas daarna volgt haar mening als volwassene en
als voorlichtster van ouderen. ‘Door die manier van recenseren heeft zij een
onschatbare bijdrage geleverd aan de voorlichting over jeugdlectuur in ons
land.’ Men waardeert ook haar activiteiten als bestuurslid van de Vereniging
van Letterkundigen onder het voorzitterschap van
Lodewijk van Deyssel. En van de NRC krijgt zij
de erepenning voor haar jarenlange medewerking als critica. ‘Inderdaad, Marie
Schmitz is een literaire autoriteit in Nederland en het is ook als critica dat
zij het een en ander heeft kunnen doen voor een jongere collega,’ aldus Miep
Diekmann. ‘Jij was jarenlang de enige en de grootste. Jij hebt me indertijd
ontdekt toen niemand nog iets in me zag. En van een bekwame criticus neem je
iets aan. Niet van een klungel die alleen maar een verhaaltje zit na te
kauwen.’
Het wemelt in deze jaren van vrouwelijke auteurs die
vanuit hun relatief veilige getrouwde positie het rijpende jonge meisje de ene
goede raad na de andere toevoegen. Dat geldt zeker voor
Anna Maria van Gogh-Kaulbach (1869-1960).
Daalder noemt haar de schrijfster van familie- en gezinsromans die niet alle
even belangrijk en soms te vluchtig gecomponeerd zijn, maar treffen door
eerlijkheid, eenvoud en grote liefde voor de mensen. In onze ogen zijn haar
boeken draken van stichtelijkheid maar de trilogie
Lenie ten Heuvel (Een Buitenkind, 1920;
Lente, 1921; De Prullemand, 1922) voldeed volgens de aanbiedingsprospectus aan
de ‘hoogste eischen wat inhoud en uiterlijk betreft’. Ook recensenten schromen
niet deze ‘waardevolle karakter-ontleding’ aan te bevelen. De
Amsterdammer, Weekblad voor Nederland, schrijft: ‘Bijzonder sympathiek is
het figuurtje van Lenie, die zoo eerlijk en dapper optobt tegen haar fouten,
fouten, waaraan de omstandigheden van haar “eenig kind” zijn, toch 't meest
schuld hebben... En zoo zijn er veel juweeltjes van gevoeligheid in dit boek.
Alles bij elkaar genomen dus een prettig, gezond, frisch boek, ik zou zeggen
voor meisjes van 11-15 jaar.’ De Commissie ter be- | |
| |
Lenie ten Heuvel, Een Buitenkind
Lenie ten Heuvel, Lente
Lenie ten Heuvel, De Prullemand. Anna van
Gogh-Kaulbach, met illustraties van Johanna Coster
oordeeling van kinderlectuur in Het Schoolblad
gaat nog verder in haar enthousiasme: ‘De geschiedenis van een dokterskindje op
't platteland, 't schoolgaan eerst op de dorpsschool, dan op de HBS in de
naburige stad. In dit milieu wordt Lenie ons geteekend, zoowel in haar
verhouding tot haar vriendinnetjes als tot haar zwakke, hulpbehoevende moeder
en zoo weet de schrijfster haar boek, dat in keurige taal geschreven werd, te
maken tot een evenwichtig gebouwd geheel. Waar de gelegenheid zich aanbiedt,
wordt de heldin ongemerkt een leerzaam pedagogies voorbeeld. Zoo'n boek is een
aanwinst voor de meisjeslitteratuur.’
Dergelijke reacties tonen aan dat de opvoedende en stichtelijke waarde
van boeken van meer belang wordt geacht dan de vorm of schoonheid van taal.
Natuurlijk, dat laatste moet correct zijn, maar hoofdzaak is toch de wijze les.
Dat blijkt ook uit de reacties op de uit het Duits vertaalde, weldra klassiek
genoemde en tot op de dag van vandaag steeds herdrukte
Stijfkopje-boeken van
Emmy van Rhoden (1832-1885), later voortgezet
door haar dochter Else van Wildhagen en de Nederlandse schrijfster Suze la
Chapelle Roobol. Het eerste deel van deze serie Der Trotzkopf
verscheen in 1885 kort na haar dood. Het zou het begin zijn van een succesvolle
reis door Europa, want de Stijfkopje-boeken geven ‘een goede
opvoedkundige stichting welke niet in vervelend gemoraliseer tot uiting komt en
worden vanwege de vele levenswijze woorden van ganscher harte aanbevolen’.
Het lijkt wel of de realistische inslag van het serieuze meisjesboek
precies tegemoet komt aan ontwikkelingen in de maatschappij. De jonge dames
moesten nu eenmaal voorbereid worden op hun taak, een taak waarvoor opoffering
en doorzetting zeker vereist waren.
Een vergelijkbare toonzetting is te beluisteren bij
J.P. Zoomers-Vermeer. Na een moeilijke jeugd
waarin zij als oudste van dertien kinderen thuis flink mee moest helpen, zeker
na het overlijden van haar vader, vindt zij pas in haar huwelijk de gelegenheid
datgene te doen wat ze niet kan laten: vertellen en schrijven. Vanaf 1922 is
Van Holkema & Warendorf haar vaste uitgeefster. Dan verschijnt als deel 12
in de serie ‘Ons Boekenplankje’
Reintje van den Watermolen (meisjesboek);
in 1923 in de serie ‘De goede kameraad’
De
| |
| |
vroolijke jaren van
Dolf Hazewind (jongensboek); in 1924
De Vier Uiltjes (meisjesboek); in 1925
Op Rozehofje (meisjesboek); in 1926 in de
Oranjebibliotheek voor jongens en meisjes
Een klein meisje alleen (meisjesboek);
later nog gevolgd door
Maartje onverstand (1933),
Katrijntje van Waterhoek (1934);
Stormvogeltje (1927);
Joosje uit de Heidehut (1928) en
De moedertjes (1932). Aan produktie dus
geen gebrek, zeker als je bedenkt dat
Zoomers-Vermeer ook voor volwassenen schreef.
Het zijn stuk voor stuk boeken waarin de ernst des levens met fleurigheid en
innigheid beschreven wordt, waarin overleden vaders of moeders vervangen worden
door dochters met gevoel voor verantwoordelijkheid. Boeken die kennelijk in een
behoefte voorzien.
Dirk Coster noemt haar zelfs een ‘schrijfster
bij Gods genade’ en plaatst haar werk naast de ‘volwaardigste realistische
auteurs als
Querido,
Heyermans,
Margot Scharten,
Boudier-Bakker en
Van Looy’.
De moedertjes (Nieuwe Tip-Top serie, 2e
herziene druk). J.P. Zoomers-Vermeer, met illustraties van Rein van
Looy
Tine Brinkgreve-Wicherink
(1880-1936) produceert in bijna tien jaar tijds een vergelijkbare hoeveelheid
boeken die bij verschillende uitgevers verschijnen. De Pagekop-reeks van Van
Holkema & Warendorf bevat drie ‘frisse, vlotte, aardige’ boeken over
meisjes die met elkaar een Meiclub vormen,
De Meiclub uit kampeeren (1925),
De Meiclub ontbonden (1926) en
De kleine Meiclub (1927).
In De Meiclub uit kampeeren volgen we de tien
vriendinnen tijdens wandelingen en fietstochten, een dagje
Alkmaar en een bezoek aan de kermis. Tijdens een
vreselijk onweer raakt een van hen in paniek en verdwaalt. Als ze, volledig
verkleumd, is gevonden, moet ze ziek naar huis en ten slotte zelfs kuren in
Zwitserland. De Meiclub ontbonden bevat de belevenissen op de
MULO waarbij een nieuwe leerlinge, Dorry de Jonghe, een belangrijke rol speelt.
Zij is de oorzaak van een splitsing van de Meiclub. In De kleine
Meiclub worden de beide groepen vriendinnen gevolgd. Het vierde deel dat
de schrijfster in het slotwoord aankondigt, is nooit verschenen.
In de serie ‘De Goede Kameraad’ verschijnt van Brinkgreve-Wicherink het
jongensboek
Roel uit den woonwagen (1926), een variant
op
Alleen op de wereld. Toon de scharensliep
koopt Roel voor honderd gulden van zijn vader, als hij ontdekt hoe slecht Roel
door zijn vader behandeld wordt. Samen met een hond trekken ze door het land
tot Roel door een rijke Franse familie geadopteerd wordt.
Bij haar overlijden schrijft zij,
maandblad voor de vrouw: ‘Het beste van haat kunnen gaf zij aan haar
meisjesboeken... Al deze boeken waren een groot succes - en hoe kon het anders?
Zoo frisch en natuurlijk en met zuivere innerlijke beschaving geschreven. De
blijmoedige, leutige verhalen en pakkende gesprekken erin, de altijd rake
tegenstellingen, vol geest en overmoed, goedheid, gevoeligheid en eerlijkheid,
soms koddige en dan weer ernstige tafereeltjes, zoodat ze een genot voor jong
en oud ware, en daardoor steeds meer gevraagd werd!’
Gezien de hoeveelheid lyrische uitlatingen over boeken die de
geschiedenis inmiddels vergeten is, is het misschien niet onzinnig te
concluderen dat men in deze moeilijke jaren tamelijk kwistig was met lof en
zuinig met kritiek.
Willy Pétillon, geboren
Mulder, (1883-1948) heeft net als Zoomers-Vermeer grote moeite moeten doen om
haar hartewens ‘schrijfster worden’ te realiseren. Dat verlangen was in haar
gegroeid door het lezen van wereldliteratuur:
Dante,
Van Lennep,
Tollens,
Beets maar ook
Louisa Alcott. Haar eerste novellen worden
echter steeds geweigerd tot zij een positie verwerft bij de Provinciale Groninger Courant en trouwt met A.F. Pétillon. Na
zijn dood in 1915 vestigt zij zich met drie kleine kinderen in
Den Haag en hertrouwt | |
| |
Ze heeft haar heele toet met rouge en poeder
volgesmeerd.
Stil zat ze daar in den kouden voorjaarswind en wist niet of
er minuten of uren vergingen. Uit: Lydia's
moeilijkheden. Willy Pétillon, met illustraties van Netty
Heyligers
met de kinderboekenschrijver
A.B. van Tienhoven van wie ze overigens in
1929 weer scheidt. Dan stort ze zich op het schrijven van meisjesboeken
waarvoor zij blijkbaar put uit eigen ervaringen. In
Ina en haar moeder (1918) en
Moeders Oudste (1920) wordt het wel en
wee van een eenoudergezin geschetst. Ook titels als
Lydia's Moeilijkheden (1924) of
Durf het aan (1932) wijzen erop dat
Pétillon een voorkeur heeft voor het
bestuderen van de menselijke ontwikkelingsgang en het overwinnen van
moeilijkheden.
Haar oeuvre omvat meer dan twintig boeken die behalve als het resultaat
van schrijfdrang misschien ook wel om economische redenen tot stand kwamen. Zij
heeft immers vijf kinderen te verzorgen. Er is veel waardering voor de
smaakvolle en vlotte verteltrant in haar boeken maar het gebrek aan diepgang,
het clichématige happy end en de nadruk op de opvoedkundige strekking worden op
den duur wel bekritiseerd.
Het serieuze meisjesboek blijft nog jarenlang de lectuur waarmee jonge
dames zich terugtrekken om de toekomstige levensernst op een veilige manier af
te tasten, maar als genre sterft het na de oorlog een zachte dood. De meeste
boeken voor meisjes (
An Rutgers van der Loeff,
Miep Diekmann) krijgen een grotere lading
realiteitszin en worden psychologisch genuanceerder uitgewerkt.
| |
Voor het jonge kind
De ‘art deco’ heeft haar sporen gedrukt op de vormgeving van de jaren
twintig en dertig. Op de mode en interieurs van die tijd, maar ook op de
illustraties in kinderboeken en de boekverzorging in het algemeen: boekontwerp,
versiering van de band, papiersoort, lettertype en de artisticiteit van de
illu- | |
| |
straties. Met name aan het bandontwerp besteedden uitgevers
toen veel aandacht. Zo oogst Van Holkema & Warendorf veel lof met de
‘jasjes’ van de ‘Oranjebibliotheek’ die niet alleen fraai zijn maar bovendien
zeer herkenbaar en dus aantrekkelijk voor een groot publiek.
Ook het initiatief van de ‘Vereniging van boekenvrienden’ om een lijst
op te stellen van de vijftig best verzorgde boeken wijst op grote
belangstelling voor het uiterlijk van het boek. Maar van de tweehonderd titels
die tussen 1925 en 1931 op die lijst terechtkomen, betreffen er slechts zes een
kinderboek.
Het juryrapport van 1931 spreekt dan ook met grote bezorgdheid over het
kinderboek: ‘Mochten we hier met grote voldoening de vrijwel algeheele
vooruitgang releveeren, één punt was er dat teleurstelling verwekte, namelijk
het stadium waarin het Nederlandsche kinderboek zich momenteel bevindt. Helaas
werden de goede voorbeelden, enige tientallen jaren geleden door
Hoytema,
Nelly Bodenheim e.a. gegeven, niet op
lofwaardige wijze voortgezet. Hier ligt voor de komende jaren een vruchtbaar
terrein braak voor onze jonge kunstenaars en voor de uitgevers om van hun
diensten gebruik te maken.’
Omdat de produktie in de jaren dertig omvangrijker en goedkoper wordt en
dus binnen het bereik komt van een breder publiek, lijkt er een scheiding te
ontstaan tussen het kunstzinnige prentenboek aan de ene kant en het
opvoedkundige prentenboek aan de andere kant. De aquarellen en pentekeningetjes
van zonnige en ongecompliceerde werelden (
Rie Cramer,
Willebeek le Mair) en de illustratieve
zwart-wit prentjes van Nelly Bodenheim of Jan Sluyters tegenover de
illustraties die vooral functioneren als middel in de opvoeding en in de strijd
tegen de toenemende invloed van strip en film.
In het voorwoord bij
Het eerste prentenboek (1932) spreekt
J. Riemens-Reurslag zich uit over de educatieve
en pedagogische functie van prentenboeken voor de allerkleinsten: ‘Herkennen is
een van de grootste vreugden, zoowel voor den ontwakenden, als voor den
gerijpten menschelijken geest. Wij gaan in de vacantie graag naar vreemde
landen, zien bij voorkeur onbekende streken; maar een van de elementen van de
vreugde er van is het herkennen van dingen, overeenkomende met het ons bekende:
“Kijk, daar is net zoo'n tuin als de onze!” In het kleine geestelijke leventje
van de baby neemt het herkennen een groote plaats in. Met vreugde wordt de
nieuwe dag ingezet, en met gejuich herkent hij elk voorwerp uit z'n
dagelijksche omgeving.’ De meeste prentenboeken geven tot dit vreugdevolle
herkennen maar weinig gelegenheid, omdat de platen ‘geteekend en gekleurd zijn
naar de visie van den illustrator, zelden geëxperimenteerd op het kind’.
Hieraan komt dit boek tegemoet. ‘Het geeft strakke, moderne foto's, waar
schaduw of verschil van kleur het geheel niet onduidelijker maken. Alle zijn
met zorg uit de naaste omgeving van het kind gekozen en op verschillende
kinderen geëxperimenteerd.’ Zo toont de eerste foto een haarborstel en kam, de
tweede een ontbijttafel met daarop een witte boterham met hagelslag en een
gezonde beker melk, gevolgd door foto's met speelgoed, tanden poetsen, wassen
en fruit eten.
Het tweede prentenboek, een verzameling
platen voor baby's van 1-4 jaar. J. Riemens-Reurslag
De recensent van Het Kind aarzelt over de juistheid
van de theorie van Riemens-Reurslag, maar ‘zeker is het, dat hier een
prentenboek is samengesteld, dat zoo absoluut afwijkt van al wat wij bezitten,
dat alleen hierom al een experiment met onze kinderen verantwoord en
noodzakelijk is.’
In
Het tweede prentenboek (1935) wordt de
nadruk gelegd op de waarde van een prentenboek voor de taalontwikkeling.
‘Allerlei experimenten hebben bewezen, dat kinderen uit cultuurmilieus beter
spreken en een grootere woordenschat hebben dan andere kinderen.’ De foto's
tonen het traditionele beeld van jongens en meisjes. Het meisje speelt met een
pop, de jongen slaat met een hamer spijkers in een balk. | |
| |
Het tweede prentenboek. J.
Riemens-Reurslag
Tal van kleuterboeken die Van Holkema & Warendorf
in de jaren dertig op de markt brengt, getuigen van een zelfde praktische
invalshoek.
Voor altijd bezige Kinderhanden (1926) van
Elsa Beskow en
Anna Wartburg in een bewerking van
S.P. Verrijn Stuart bevat suggesties voor zelf
te maken speelgoed en handwerkjes voor kleuters, met materiaal dat ‘in elk
gezin zo voor het grijpen ligt en dus zo goed als geen kosten met zich
meebrengt’.
Voor altijd bezige kinderhanden (3e druk).
Anna Wartburg en Elsa Beskow, voor Nederland bewerkt door S.E. Verrijn Stuart,
met talrijke illustraties in zwart en kleuren
Voor de nog wat kleinere kinderen zijn
De Poppenprentenboeken (1926) van tante
Lize een vernieuwing. Vier olijke meisjesfiguurtjes met aan hun vorm aangepaste
pagina's: Mieke, of de geschiedenis van een pop met haar schaapjes; Liesje, of
de avonturen van een ongehoorzame pop; Tineke, of de ongelukken van een
jaloerse pop; en Anneke, of de vriendelijke fee en de goedhartige pop. Al kan
men zich afvragen of deze boekjes niet eerder onder de categorie speelgoed
vallen.
Willy Schermelé (= Willy
Taal-Schermelé, journaliste, tekenares en schrijfster) publiceert een serie
praktische boekjes waarvan zij zowel de inhoud als de prenten verzorgt.
'k Weet steeds wat leuks (1931) bevat
suggesties voor spelletjes en knutselwerkjes. ‘Een ideaal boek voor een gezin
met veel kinders. De titel is wel zéér juist, want elke bladzijde brengt een
verrassing; nu is 't een rebus dan een versje, andermaal een grappige teekening
om na te trekken, met lucifers na te maken of met naald en draad; er staan
verhaaltjes en sprookjes in, kunstjes en raadsels en 't is steeds wat leuks! 't
Is om de kinderen van nu te benijden, zulke alleraardigste en goed verzorgde
boeken als er tegenwoordig voor hen worden uitgegeven,’ aldus Het
Vaderland. | |
| |
Uit: Groen, groen grasje, een abc-boekje.
Tekst en illustraties van Nelly Bodenheim
| |
| |
Snip, Snap, Snor, in woord en beeld door
C.O. Petersen
| |
| |
Het groote negerboek (1932) is van
vergelijkbare aard maar dan geënt op ‘nikkertjes omdat kinderen daar nu eenmaal
belangstelling voor hebben’, een uitspraak die geen enkel protest oproept. Nu
zijn er in die tijd meer van dergelijke boeken:
Roettoet en andere nikkertjes (Leopold) of
Het grote nikkerboek. ‘Krompraterij,
domheid en oneerlijkheid [...] werden zonder de geringste gêne maar eerder
onnozel dan echt boosaardig, aan als vreemd en vogelvrij ervaren figuren buiten
het vertrouwde milieu toegeschreven, aan “wilden” zogezegd,’ meent
Tine van Buul in
De hele Bibelebontseberg (Querido, 1989).
Het enige kritische commentaar in die jaren staat in Het Kind
en heeft betrekking op het feit dat de schrijfster negerland had uitgebreid tot
de Stille Zuidzee en Nieuw-Guinea!
Wat Smikkeltje beleefde (1935) handelt
over de verschrikkingen van de muizen in de Spekstraat. Hun muizenstad is in
rep en roer als de mensen van het huis steeds maar maatregelen nemen om de
muizen te verjagen: muizevallen, glas, gif en nog meer ellendigs. De muizen
besluiten te verhuizen naar het platteland. Daar moeten ze eerst erg wennen,
maar ten slotte willen ze niet meer terug naar de donkere gangen van de
stad.
Moeder Snorresnuit behoorde tot de deftige muizenstand, omdat
de soep in een zilveren vingerhoed werd opgediend. Dat had ze nog aan haar
dappere man, die goede Snorresnuit te danken. Moeder was dan ook maar wat trots
op die soepterrine, want zelfs de burgemeester moest de soep lepelen uit een
gewone, benen vingerhoed. Uit: Wat Smikkeltje beleefde
(3e druk). Tekst en illustraties van Willy Schermelé
Suikeren Pietje (1930) van
Marie Schmitz met tekeningen van
Freddie Langeler, schetst een jongetje ‘met een
zuiver hart en gave hersens’, iemand die nooit stout is en toch geen lijs. De
Nieuwe Rotterdamsche Courant noemt het een ‘keurig boek’,
maar wie meent een zoetelijk verhaal te vinden, ‘vergist zich ten eenenmale.
Het is een fijne, menschelijke historie waarin scherp de lijn wordt getrokken
tusschen braafheid en goedheid zonder eenige hinderlijke “paedagogiek”. Warm
aanbevolen,’ reageert Het Kind.
Veel minder pedagogische pretentie heeft
Groen groen grasje (1923), een abc-boekje
met 26 gekleurde litho's van
Nelly Bodenheim (1874-1951). Deze in
Amsterdam geboren en getogen ‘joffer’ leidt samen
met haar vriendinnen, allen afkomstig uit gegoede en ontwikkelde kringen, een
teruggetrokken leven. In haar atelier aan de Valeriusstraat maakt zij
illustraties voor kinderboeken. Vooral door haar ‘zwart-witjes’, silhouetjes in
het platte vlak, verwerft zij grote bekendheid. Maar zij beheerst ook
kleurtechnieken, houdt zich bezig met lijntekeningen en wordt een specialist in
de borduurschilderkunst.
De kleurenlitho's in Groen groen grasje, het enige
boek van haar hand dat door Van Holkema & Warendorf wordt uitgegeven, noemt
men al tijdens haar leven een van de hoogtepunten in haar werk. Het zijn
idyllische prentjes, huiselijk en veilig bij oudhollandse versjes en
rijmpjes.
's Avonds als ik slapen ga
Volgen mij veertien engeltjes na
Twee aan mijn hoofdeneind
De eerste letter van ieder versje is uitgewerkt tot een tafereeltje
waarin vaak mensen voorkomen in gezelschap van een dier. De voorstellingen zijn
ondanks het kleine formaat gedetailleerd en dikwijls humoristisch uitgewerkt.
De liedjes en rijmpjes zijn door
Nelly Bodenheim, dr.
G.J. Boekenoogen en
André Jolles bijeengezocht uit de verzameling
van Johannes van Vloten en net als eerdere versjesbundels van Bodenheim,
Handje Plak en
Het regent, het zegent (1902), vaak
herdrukt. | |
| |
Ook een prentenboek als
Snip, Snap, Snor (1932) in woord en beeld
door
C.O. Petersen lijkt meer uitgegeven vanwege de
prenten en het experiment met een soort striptechniek (elke prent laat een
bepaalde episode of gebeurte nis zien en heeft daaronder een eigen tekstje) dan
vanwege de praktische bruikbaarheid. Het verhaal benadrukt de avonturen die
dicht bij huis spelen, maar alles loopt natuurlijk goed af:
Drie stoute hondjes zie je hier,
Die erg veel houden van plezier.
Snip, Snap en Snor dat zijn hun namen,
Wat liggen ze daar rustig samen!
De vreedzaamheid is gauw verdwenen
Zoodra het daglicht is verschenen.
Dan gaan ze hollen, spelen met een kluwen wol, op kippejacht en achter
de kat aan:
In 't hondenleven is een kat
Het mooist van alles, 't is je dat!
Totdat de kat zijn nagels zet in Snapjes snoet, Snor in het water valt
en een ton met kalk over zich heen krijgt:
Na zulk een reis vol avonturen
Vol streken en ook bange uren
Waarbij men ver dwaalt van zijn huis
Is toch 't mooiste maar - weer thuis!
Een serie sprookjesboeken uit deze jaren past juist weer helemaal in het
pedagogische klimaat van het interbellum. Toegankelijkheid, praktische
bruikbaarheid en onschuldige vrolijkheid zijn belangrijker hangijzers geworden
dan de opvoeding tot kunst. De serie
Uit de sprookjeswereld (1931) vertoont een
totaal andere sfeer dan de artistiek verantwoorde uit 1905. De acht deeltjes
van de serie zijn geïllustreerd door
Mia Oostveen met omkaderde realistische
voorstellingen in zwart-wit en bedoeld voor kinderen van vier tot acht jaar. De
verhaaltjes van
Rein Valkhoff, mevrouw
Huizinga-Scaf, mevrouw
Stijge-Kropholler, mevrouw
De Clercq-Zubli,
Willy Pétillon en
A.B. van Tienhoven zijn eerder wonderlijke
avonturen die kinderen in hun dromen kunnen beleven dan traditionele sprookjes.
De boekjes voeren de kinderen weg uit het leven van alledag naar een
sprookjesland waar alles mogelijk is: pratende poppen, aangeklede beren en
sprekende insekten.
Het kunstzinnige sprookjesboek keert pas terug in 1975 met de
succesrijke standaarduitgave van
Sprookjes en vertellingen van Andersen
(1975) en de illustraties van
Lidia Postma.
Een boek als
Bedtijd (1926) met 365 ‘bedtime-stories’
samengesteld door Willy Pétillon en geïllustreerd door Netty Heyligers
appelleert ook aan bruikbaarheid. Een uitkomst voor vele vaders en moeders,
zegt de uitgever in zijn aanbieding. ‘Door dit boek zullen zij zich niet meer
het hoofd behoeven te breken om dit misschien wel heerlijkste half uurtje van
het kinderleven tot iets moois te maken.’
De Maasbode prijst het eveneens om zijn
functionaliteit: ‘De verhaaltjes zijn fijn en zuiver psychologisch; zij zijn
ontleend aan het dagelijksch kinderleven of geven verhaaltjes over dieren of
wonderlijke sprookjes over kabouters en elfen. Dit keurig uitgegeven boek
voorziet in een behoefte, die eigenlijk zoo lang bestaat als er kinderen zijn.
Voor elken dag een nieuw vertelsel!’ Dat het boek in een behoefte voorziet
blijkt uit het
Plotseling viel er een grote schaduw over den weg, de paarden,
die voor het rijtuig gespannen waren, weigerden verder te gaan en voor iemand
wist wat er eigenlijk gebeurde, verscheen er een reus, die in een afgelegen
deel van het koninkrijk in een hol woonde. Hij pakte de prinses tusschen vinger
en duim beet, tilde haar uit het rijtuig en liep met haar weg. De prins
trachtte hem te vervolgen, maar het baatte natuurlijk niet en hij werd bijna
wanhopig. Uit: Bedtijd, 365 vertellingen voor kinderen
voor zij slapen gaan (2e druk). Willy Pétillon, met illustraties van Netty
Heyligers
| |
| |
feit dat binnen tien jaar vier herdrukken mogelijk
zijn.
Vergelijkbare reacties zijn er bij
Het groote kabouterboek (1931) met
tekeningen van
E. ten Harmsen van der Beek of
Sprookjes van Bobbie,
Tin en Lily (1932) verzameld door
Willy Pétillon en geïllustreerd door
Mia Oostveen. Het begrip ‘keurig’ duikt in deze
tijd akelig vaak op.
Een aantal van deze boeken komt voor op de geschenkenlijst van de Koeken
Beschuitfabriek voorh. G. Hille & Zoon in Zaandam waarmee Van Holkema &
Warendorf eind jaren dertig samenwerkt. In ruil voor een wisselende hoeveelheid
bonnen kunnen ze worden ‘aangeschaft’. Hille & Zoon stapt daarmee in het
voetspoor van andere firma's. Want Verkade voert al sinds 1903 actie met haar
plaatjes die in Verkade-produkten verpakt worden en vervolgens in albums
geplakt moeten worden.
Van Nelle heeft haar
Van het Toovervischje (1920):
In het land der blonde duinen,
En niet heel ver van de zee
woonde eens een dwergenpaartje,
Van Nelle publiceert ook
Bulletje en Bonestaak in boekvorm. Deze
stripverhalen van A.M. de Jong & George van Raemsdoncks verschenen tussen
1922 en 1937 in Het Volk. De Betuwe maakt furore met haar
fruitbaasje Flipje Tiel, wiens belevenissen gevolgd kunnen worden in de
Flipposcoop of in albums die in ruil voor bonnen verkrijgbaar zijn.
Een afzonderlijke plaats verdienen de
Harlekijntje-boeken van
Josephine Siebe (1870-1941). Deze duiken in
leesbiografieën steeds weer op en moeten dus een grote indruk gemaakt hebben.
‘Helemaal weg was ik van Harlekijntje. Mijn moeder las er uit voor en ik kon er
niet genoeg van krijgen.’ Of: ‘Ik had alle boeken over Harlekijntje en ik moet
ze gekoesterd hebben. Later heb ik ze herlezen, of althans geprobeerd, maar ik
vond er niks meer aan.’
Josephine Siebe wordt in Leipzig geboren en leidt op het jachtslot Posen
bij Jena een teruggetrokken leven ‘in nauwe verbondenheid met de natuur en het
volk’. Zij helpt in de kinder- en jeugdzorg en is jarenlang redactrice van de
vrouwenpagina van dag- en weekbladen. Meer dan dertig kinderboeken
Harlekijntje met vacantie (6e
druk)
Harlekijntje op kasteel hemelhoog (6e
druk)
Harlekijntje op reis (6e druk). Josephine
Siebe, met illustraties van E.M. ten Harmsen van der Beek
| |
| |
Reclamefolder
staan op haar naam. Grappige verhalen waarin sprookjes en
werkelijkheid vermengd zijn. Met de zeven Harlekijntje-boeken die vanaf 1921 in
het Nederlands vertaald zijn, verwerft zij internationale roem. ‘Kostelijke
avonturen van een koddige Jan Klaassen-figuur’ die op reis gaat, naar
Zwitserland, naar het Jan Klaassen-eiland of Kasteel Hemelhoog. Van Tichelen
geeft met moeite toe dat ‘zekere kinderen daarbij zitten te schudden van het
lachen’. Maar volwassenen krijgen hoofdpijn van zijn al te onmogelijke dolle
fratsen, meent hij. Ook de reacties in Het Kind zijn
aanvankelijk nogal dubbel. Het vierde deel,
Harlekijntje in Zwitserland, wordt
aanbevolen omdat kinderen er dol op zijn, maar ‘volwassenen zullen het
zouteloos vinden’. Latere reacties zijn overwegend positief. Men vindt de Jan
Klaassen-figuur ‘dwaas, koddig, grappig en vermakelijk’ en zijn geschiedenissen
‘vroolijk en van goeden invloed op het kindergemoed’. ‘Wij vinden hier
guitigheid, fantasie en gevoel in de juiste verhouding bijeen en het bont
relaas van Harlekijntje's misstappen en uitbundigheden, die natuurlijk allemaal
goed aflopen, blijven altijd binnen de grenzen van het kinderlijke,’ zegt de
Nieuwe Rotterdamsche Courant. Ook de illustraties van
E.M. ten Harmsen van der Beek worden
‘kostelijk’ gevonden. Het Utrechts Nieuwsblad prijst haar als
‘een van de geestigste illustrators van de huidige kinderlectuur’.
De boekjes zijn commercieel zo'n succes dat Van Holkema & Warendorf
ze na de oorlog (1950) opnieuw op de markt brengt. Aan de herdruk wordt
‘Ik ben over zoo'n vervelend beest gevallen,’ zei ze boos, nam
Boem beet en gooide hem in den hoek - maar hoe gek het ook lijkt, in den hoek
kwam hij niet terecht; wel precies met zijn neus in Freddy's soep. Mina werd
woedend. ‘Je zoudt warempel gaan denken, dat ze levend zijn!’ Uit:
Het Teddyboek. Josephine Siebe. Nederlandsche bewerking van
A. van Kempen, met illustraties van E.M. van Harmsen van der Beek
| |
| |
Huilend en jammerend renden en duikelden de drie hazen door
het bosch. Eindelijk zagen ze het hol en meteen waren ze, een twee, drie, erin
verdwenen. Net op tijd; hoe ze het nog gehaald hadden, begrepen ze later zelf
niet. Nog een halve seconde ... en de vreeselijke hond stond voor het hol te
blaffen, uit woede dat de haasjes hem ontsnapt waren. Uit: Het hazenboek. Josephine Siebe. Nederlandsche bewerking van A.
van Kempen, met illustraties van E.M. van Harmsen van der Beek
de actie hoe oud is
harlekijntje? gekoppeld. De winnaar van de prijsvraag krijgt een met
de hand gemaakte Harlekijn-pop of een mooi kinderboek. Er zitten maar liefst
honderd boeken in de prijzenpot.
Behalve de zeven Harlekijntje-boeken laat Van Holkema & Warendorf
nog drie titels vertalen:
Het Teddyboek (1932),
Boem en z'n broertjes (1932) en
Het Hazenboek (1933). ‘In al deze verhalen
vindt men dezelfde sfeer: die van het Duitsche sprookje. Ze missen alleen de
snelle gang van deze “Märchen” - u weet, daar staat geen woord te veel in, hier
helaas wel. Maar dat is m.i. dan ook het eenige bezwaar. De goedmoedige
dwaasheid, de ongebreidelde phantasie, de vlotte vertelkunst - het zijn
allemaal kwaliteiten die een boek voor jonge kinderen bekoorlijk maken... alle
sotternieën werken op den duur ietwat vermoeiend... man kann des Guten zuviel
bekommen. Ook nu weer zijn de krabbels van Ten Harmsen van der Beek geestig en
de uitgave is prachtig,’ luidt het ‘zuinige’ commentaar in Het
Kind. De Haagsche Courant en de Nieuwe
Rotterdamsche Courant zijn veel enthousiaster en prijzen ook de uitvoering
van het boek.
De boekjes van
Josephine Siebe sluiten perfect aan op het
klimaat van vrolijke fantasieverhalen dat mede door
Leonard Roggeveen (1898-1959) en
A.D. Hildebrand (1907-1977) in deze jaren is
gecreëerd. Ze zijn zeker in de geest niet vreemd aan de Engelse
fantasieverhalen waar Milne met zijn Winnie de Poeh (1926)
zo'n belangrijke stempel op heeft gedrukt.
|
|