Onder de groene linde. Verhalende liederen uit de mondelinge overlevering. Deel 1. Liederen met magische, religieuze en stichtelijke thematiek
(1987)–Marie van Dijk, Ate Doornbosch, Henk Kuijer, Hermine Sterringa– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |||||
13
| |||||
ToelichtingDe tekst is vrijwel gelijk aan die van een ongedateerd liedblad, gedrukt in Amsterdam bij G. van der Linden (werkzaam 1863-1880). Het liedblad, waarop de tekst is ingedeeld in tien strofen van acht regels, geeft als wijsaanduiding Tres aderabel Begere of, in een andere druk, Tres aderable BegereGa naar eind1.. De drukker Van Paemel in Gent (eerste helft 19e eeuw) geeft onder de aanduiding Très adorable bergère nagenoeg dezelfde tekst in strofen van tien regelsGa naar eind2.. Theophiel Peeters tekende in 1910 een wat de tekst betreft met het door ons gegeven voorbeeld overeenkomende variant op in Vorselaar (België). | |||||
[pagina 174]
| |||||
Opname 11 juni 19701
In den heilige schrifture
Vindt men een exempel schoon
Hoe dat Christus in figure
Spreekt van den verloren zoon.
2
Deze zoon was jong van jaren,
Hij vroeg al zijn geld en goed
Aan zijn vader met bezwaren,
Ziet eens wat de jonkheid doet.
3
Als zijn vader 't hem had gegeven
Toen is hij voort weggegaan,
Goud en zillever daar benevens
En zijn beste kleren aan.
4
Maar de vader uitverkoren
Sprak: Ach zoon, van mij bemind,
Uit den echter trouw geboren,
Dat gij uwen God bemint!
5
En hij ging naar vreemde landen
En vergat zijn vaders raad.
Schenken, drinken velerhanden
Met personen slecht van aard.
6
Dag en nacht zo ging hij zwieren,
En dronk steeds den koelen wijn
Met oneerb're venusdieren
Die 't bederf der jonkheid zijn.
| |||||
[pagina 175]
| |||||
7
Zij wisten hem zo te strelen
Tot verdoving van zijn geest,
Om zijn paarlen en juwelen
Om zijn geld het allermeest.
8
Zij wisten hem zo te lokken
Totdat was zijn geld verbruid;
Met zijn kleren uitgetrokken
Sloegen ze hem de deuren uit.
8a
Toen kwam daar met groot verzeeren
Eene droeve duren tijd
Zonder geld en zonder kleeren,
Hij was al zijn middelen kwijt.
9
Van den honger ging hij eten
Met de varkens uit de trog,
Maar zij hebben hem gebeten
Want zij hielden het voor bedrog.
9a
Met de tranen in zijn oogen,
Moest hij toen vertrekken gaan,
Niemand had toen medoogen,
Zijn jong hart was zeer belaan.
9b
Naakt en bloot verkoud van leden,
Met veel zuchten pijn en smart,
Moest hij bosch en veld doortreden,
Met de wroeging in zijn hart.
10
Toen bad hij met bittere zuchten:
Grote God wil mij bijstaan,
Ik wil al mijn schuld ontvluchten
En tot mijne vader gaan.
11
Kwam tot zijn vader nader,
En hij viel voor hem te voet,
En hij sprak uit hart en ader:
Dat gij mij genade doet.
| |||||
[pagina 176]
| |||||
12
Laat mij uwen dienstknecht wezen
Minder dan uw minste knecht.
Maar de vader uitgelezen
Heeft terstond hem opgericht.
13
En hij nam hem in zijn armen
En hij sprak op blijden toon:
'k Wil mij over u ontfermen,
Gij zijt den verloren zoon.
14
En hij gaf hem schone kleren
En een ring aan zijne hand
En hij stelde hem in ere
Daar was alles abonantGa naar margenoot*.
15
Een vet kalf werd daar geslagen
En er volgde een maaltijd schoon
Van den vader met behagen
Voor deze den verloren zoon.
16
OorlogGa naar margenoot* broeders uitverkoren
Ja, gij allen groot en klein,
Willen wij niet gaan verloren,
Laat u leiden in 't gemein.
17
Tot den vader der genade
Die zijn arm zal openslaan,
Om de zonden te versmaden
En naar 't hemelrijk te gaan.
De zanger Karst de Dood (1884-1972), tuinder in Steenwijk, werd in Steenwijkerwold geboren. De liederen die hij kende waren voor het merendeel in de familie overgeleverd; men zong vaak 's avonds na het eten. Onze informant zong slechts drie strofen; het vervolg werd overgenomen uit zijn schriftelijke bijdragen. De ingevoegde strofen 8a, 9a en 9b zijn ontleend aan de liedbladuitgave van Van der Linden (zie de toelichting). In de gezongen strofen werden de laatste twee regels niet herhaald; in de door onze informant geschreven tekst was dat wel het geval. | |||||
[pagina 177]
| |||||
Data en plaatsen van opname
| |||||
Vermeldingen/LiteratuurCoussemaker 1930; 214-218, Duyse 1903-1908, III, 2576-2585; Lootens en Feys 1879, 50-51; Peeters 1952, derde bundel, 80-82. |
|