Gevangen in de tijd
(2002)–J.A.A. van Doorn– Auteursrechtelijk beschermdOver generaties en hun geschiedenis
3 De onteigening van het verledenWat tot nog toe is gebleken, kan maar tot één conclusie leiden: de Indië-veteranen hebben hun collectieve identiteit door de jaren heen redelijk trouw weten te bewaren. Geheel overeenkomstig de klassieke generatietheorie, dragen ze het stempel van de gemeenschappelijke ervaringen die ze in hun ontvankelijke levensperiode | |
[pagina 51]
| |
hebben doorgemaakt. Uit die vroege periode stamt zowel hun zelfbewustzijn als hun verbittering: hun eretekens zijn even oud als hun littekens. Natuurlijk geldt dat niet voor iedereen, en zeker niet voor iedereen in dezelfde mate. Ook zijn vele veteranen in de loop van de tijd gevoelig geweest voor omgevingsinvloeden. In reactie daarop zijn veel herinneringen verbonden geraakt met getuigenissen, zowel bekentenissen als ‘ontkentenissen’. Maar in de kern is het beeld dat zij van hun Indisch verleden nu al meer dan een halve eeuw meedragen, niet aangetast. In diezelfde halve eeuw is Nederland onherkenbaar veranderd. Nieuwe generaties, met volslagen nieuwe normen en waarden, zijn op het toneel verschenen en ten dele al weer verdwenen. ‘Indië’ en alles wat daarvoor staat, is ver weg geraakt, in feite geschiedenis geworden. Er lijkt zich, met andere woorden, een levensgroot contrast af te tekenen tussen de geheugenvastheid van de Indië-militairen en het geheugenverlies van de generaties die na hen kwamen. Toch is dit contrast deels schijn: voorzover er een maatschappelijk beeld van de veteranen bestaat, heeft het in de loop van de jaren weinig verandering laten zien. Het isolement van de militairen is niet opgeheven, hun reputatie is onveranderd. Als de veteranen in de afgelopen halve eeuw weinig hebben geleerd, dan moet dat ook van de omringende samenleving worden gezegd: het generationele zelfbeeld én het publieke beeld blijken in gelijke mate onverwoestbaar. Dit laatste kan maar één ding betekenen: de aflossing van de maatschappelijke generaties die zich sinds 1950 heeft voltrokken, heeft op de herinnering aan het Nederlands-Indonesisch conflict weinig invloed gehad. Weliswaar vertoont die herinnering conjuncturele bewegingen, maar tegelijk handhaven zich stereotype opvattingen, met name over de rol van de Nederlandse militairen in dat conflict. Met een metafoor: de oud-strijders hadden niet alleen last van golfbewegingen maar moesten ook ervaren dat een krachtige onderstroom het veteranenschip in een bepaalde richting bleef stuwen. Het is onze stelling dat die onderstroom ontsprong in de tijd van de Duitse bezetting. Nederland had zwaar geleden onder militair geweld, vernedering en vervolging. Oorlog was niet langer | |
[pagina 52]
| |
een abstractie maar een bundel van bittere herinneringen: Rotterdam, Putten, razzia's, politieke terreur, genocide. Die ervaringen schiepen na de oorlog een nieuw discours, met emotionele termen als vrijheid en vaderlandsliefde, onderdrukking en verzet, collaboratie en verraad. Nieuwe maatstaven ter beoordeling van politiek goed en fout deden hun intrede, om niet meer te verdwijnen. De aanvalsoorlog werd in de ban gedaan; oorlogsmisdaden zouden voortaan op bestraffing door de wereldgemeenschap kunnen rekenen. In Neurenberg begon een nieuw moreel tijdvak. Dat Nederland in diezelfde tijd een leger op de been bracht en overzee zond, werd daarmee niet in tegenspraak geacht. Zoals we eerder zagen, werd de troepenuitzending naar Indië verdedigd als ons aandeel in de voortgaande bevrijding van Azië van het Japanse juk; dat wil zeggen: als onze nationale bijdrage aan de Tweede Wereldoorlog die in Europa ten einde liep maar in Azië voortduurde. Anders gezegd: de bevrijding door de geallieerden van het rijk in Europa vond een logisch vervolg in de bevrijding door Nederland van het rijksdeel overzee. Het is deze koppeling van de Tweede Wereldoorlog en de Indische oorlog, die de formidabele en tegelijk bijna vanzelfsprekende militaire krachtsinspanning van ons land helpt verklaren. Maar al betrekkelijk snel liet de koppeling los. De bevrijding van Indië kreeg de trekken van een bezetting. Door de proclamatie van de Indonesische Republiek werd Nederland gedwongen een aanvalsoorlog te voeren, gericht tegen wat volgens velen de vrijheidsstrijd van het Indonesische volk was. Daarmee dreigde de aanvankelijke legitimering van de Nederlandse bemoeienis met Indië te vervallen. Toen het ‘Japanse gif’ was uitgewerkt en de ‘collaborateur’ Soekarno als staatshoofd was erkend, moest de verwijzing naar de Tweede Wereldoorlog als rechtvaardiging van het Nederlandse optreden definitief worden begraven. Die verwijzing ging, ironisch genoeg, nu als een boemerang werken: bij de beoordeling van de Nederlandse militaire operaties begon de herinnering aan de Duitse en Japanse bezetting zich op te dringen. De verantwoordelijke politici konden onder de hele ongelukkige geschiedenis een streep zetten maar de veteranen, die zich met verloop en afloop van het Indische avontuur hadden | |
[pagina 53]
| |
geïdentificeerd, konden dat niet. A.F.Th. van der Heijden heeft het in zijn roman Asbestemming - het requiem voor zijn vader, een Indië-veteraan - goed getypeerd: ‘Met het zelfverzekerde woord “Indië” op de lippen waren ze vertrokken, met een hakkelend “Indonesië” kwamen ze terug’.Ga naar eindnoot59 Het zou spoedig blijken dat hun Indische verleden een omstreden erfenis vormde. Ze bood overvloedig materiaal voor maatschappelijke verkettering.
Militairen als medeplichtigen - Het militaire optreden in Indië had doorgaans de instemming van de meerderheid van de Nederlandse bevolking. Het afbreken van de eerste politionele actie werd door de helft van de bevolking betreurd: de Nederlandse troepen hadden heel Java moeten bezetten. De tweede actie werd zelfs door 62 procent goedgekeurd en slechts door 19 procent vérworpen (de overigen hadden geen mening). De vvd- en ar-stemmers gingen met 85 en 84 procent voorop, maar zelfs de PvdA-stemmers waren voor 47 procent positief.Ga naar eindnoot60 Voor de regering, die inwendig was verdeeld en met vrees en beven tot gewapende interventie had besloten, waren deze opiniecijfers redelijk bemoedigend. Maar van een gesloten thuisfront, normaal in oorlogstijd, kon zeker niet worden gesproken. De oppositie roerde zich met kracht, vooral in het najaar van 1946 toen de eerste dienstplichtigen naar Indië vertrokken. Ook was het aantal dienstweigeraars aanzienlijk.Ga naar eindnoot61 In de volgende jaren hield de kritiek aan, in de Kamer en in een aantal linkse en progressief-kerkelijke bladen en kranten. Behalve naar politieke en humanitaire argumenten greep men daarbij naar het venijnigste wapen: berichten over militaire excessen werden becommentarieerd onder verwijzing naar de Duitse en - in mindere mate - Japanse oorlogsmisdaden.Ga naar eindnoot62 De brute zuiveringsacties in Zuid-Celebes vormden het voornaamste mikpunt van verontwaardigde commentatoren. Hoofdredacteur H.M. van Randwijk van Vrij Nederland voerde ‘de herinnering aan onze eigen ellende’ tijdens de Duitse bezetting aan als voornaamste reden om fel te protesteren.Ga naar eindnoot63 In Tijd en Taak sprak ds. J.J. Buskes van methoden die zijn afgekeken van de Duitsers en de Japanners. In het weekblad De Vlam heette Wester- | |
[pagina 54]
| |
ling ‘de slechtste ss-slachter’. Ook werd herhaaldelijk verwezen naar door de Duitsers uitgemoorde dorpen zoals Putten en Lidice. Ds. Kr. Strijd had het rondweg over ‘vermoffing’. Veel rumoer wekte de veroordeling en daarna vrijspraak van een soldaat die in de kazerne een blad had verspreid met een artikel over excessen, onder de kop ‘Maakvan onze jongens geen ss-ers’. cpn-voorman Marcus Bakker zou er twintig jaar later in de Kamer nog op terugkomen met de verklaring dat hier niet met de ss werd vergeleken maar dat uitsluitend werd opgeroepen het niet zover te laten komen.Ga naar eindnoot64 Hij zal zich overigens nietpopulair hebben gemaakt toen hij de aanval van Nederlandse troepen op Djokja bij het begin van de tweede actie vergeleek met de Duitse aanval op Rotterdam: hadden de Duitsers nog te voren gewaarschuwd, de Nederlanders deden zelfs dat niet.Ga naar eindnoot65 Zijn partijgenoot Koejemans had in de Kamer al eerder gesproken over de ‘nazimentaliteit’ die hij bij sommige officieren in Indië bespeurde.Ga naar eindnoot66 Wat meer indruk zal hebben gemaakt was de uitspraak van het PvdA-kamerlid F.J. Goedhart die namens een minderheid van de fractie waarschuwde voor het gevaar dat militairen en politie in Indië konden vervallen tot represailles die doen denken ‘aan de tijd, dat de Duitse nazi's in West-Europa huishielden’. Het is in deze jaren dat de toon wordt gezet. Als in 1969, vooral door de heersende verontwaardiging over Vietnam, onverwacht het Nederlands-Indonesisch conflict in de belangstelling komt, draait het hele debat uitsluitend om excessen. En weer duikt de vergelijking op met de Duitsers en de Duitse bezettingstijd; weer wordt Putten in herinnering geroepen als een symbool van methoden die ook in Indië zouden zijn toegepast.Ga naar eindnoot67 De redactie van het vara-programma Achter het Nieuws, dat vele gevallen van geweld openbaar maakte en de publieke discussie op gang bracht, heeft het gevaar van generalisatie zeker onderkend. Ze stelde bij herhaling ervan overtuigd te zijn dat de meerderheid van de militairen zich behoorlijk had gedragen; ze wenste af te zien van gemakkelijke oordelen achteraf.Ga naar eindnoot68 De uitzending over Zuid-Celebes, die plaats vond op de dag vóór de behandeling van de excessennota in de Tweede Kamer, werd zelfs afgesloten met een verdediging van ‘de eenvoudige, Nederlandse soldaat’ op wie ‘de verantwoordelijkheid wordt afgeschoven’: | |
[pagina 55]
| |
‘Als het parlement morgen de nota voor kennisgeving aanneemt, dan betekent dit in simpele taal gezegd, dat de politici elkaar dekken, dat zij wel het optreden van de Nederlandse militairen maar niet dat van zichzelf en van hun voorgangers laten onderzoeken. Dan pas zal er echt een smet zijn geworpen op de Nederlandse soldaten’.Ga naar eindnoot69 Helaas bleek de Kamer niets in een onderzoek naar de politieke verantwoordelijkheid te zien. Men vermeed overigens ook een oordeel over het gedrag van de troepen in Indië, met uitzondering van de woordvoerder van de Pacifistisch Socialistische Partij die de regering vroeg waarom wél de daden van ‘de nazi's en de Kempetai, de Japanse Gestapo’ waren bestraft maar niet die van militairen die in Indië vergelijkbare misdrijven hadden begaan.Ga naar eindnoot70 Het was praten achteraf. Inmiddels waren er in de pers al tal van verwijzingen naar de Tweede Wereldoorlog geventileerd, naar nazi's en ss'ers, met prenten waarop militairen naar een arrestantenwagen met het opschrift Neurenberg werden gevoerd en van een oorlogsmonument waarbij de uitgebeelde militair de vinger op de lippen legt.Ga naar eindnoot71 Wie echt progressief was, moest zich wel gaan afvragen of het Nationaal Monument op de Dam niet ‘onteerd’ werd door de herdenking van Nederlandse militairen die in Indië waren gevallen: ‘niet ten onrechte gesneuvelde soldaten’.Ga naar eindnoot72 Aldus het Amsterdamse Provo-raadslid Roel van Duijn in november 1969, adding insult to injury. Twintig jaar later, in 1988, maakte dr. L. de Jong de balans op van wat hij noemde ‘De worsteling met de Republiek’. De aandachtsverdeling is intrigerend: van de totaal 400 bladzijden die hij aan het onderwerp wijdde, gingen er slechts enkele tientallen over de militaire acties maar vijftig alléén over de excessen. In zijn concept, dat na kritiek werd aangepast, maakte hij een vergelijking met Duitse en Japanse oorlogsmisdaden. Evenals Marcus Bakker eerder had gedaan, schreef hij dat de Nederlandse aanval op Djokja ‘als twee druppels water leek op de wijze waarop Nederland in mei '40 door Duitsland was besprongen’.Ga naar eindnoot73 Ook bij hem diende de Tweede Wereldoorlog als referentiekader bij de beoordeling van de Indische operaties. Kleinere affaires kenden dezelfde tendenties. In 1984 ontstond | |
[pagina 56]
| |
rumoer over de veronderstelde aanwezigheid van aanzienlijke aantallen oud-ss'ers, destijds in Indië.Ga naar eindnoot74 In 1994 veroorzaakte de schrijver Graa Boomsma grote opwinding onder veteranen met zijn uitspraak: ‘Ze waren geen ss'ers, nee, ook al konden ze door de dingen die ze deden er wel degelijk mee vergeleken worden’. Na een aanklacht volgde een rechtszaak die Boomsma de gelegenheid bood te poseren als een strijder tegen ‘de misdadige politiek’ van de regering in de tijd van het Nederlands-Indonesisch conflict.Ga naar eindnoot75 Kort nadien kwam de Bossche procureur-generaal mr. R.A. Gonsalves onder vuur te liggen omdat hij in 1958 als jong bestuursambtenaar in Nieuw-Guinea betrokken was geweest bij een gewelddadig incident. De zaak was al in 1960 afgehandeld maar evengoed gaf ze sommige persorganen aanleiding de rol van Gonsalves te vergelijken met het optreden van de Duitsers in '40-'45.Ga naar eindnoot76 En met de wandaden van de ss, want wie effectiefwil demoniseren moet krasse vergelijkingen niet schuwen.
In de jaren onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog drong de vergelijking zich uiteraard onweerstaanbaar op. Het recente barre verleden lag nog vers in het geheugen en wie vergeetachtig was, werd door de jarenlang lopende processen tegen de Duitse en Japanse oorlogsmisdadigers gedwongen er keer op keer aan terug te denken. Berichten over excessief geweld in Indië konden dus niet of nauwelijks op hun eigen merites worden beoordeeld maar maakten een bestaand diep onbehagen wakker. Zo was het ook in Indië, bij de hoogste gezagsdragers en de laagste uitvoerders. Klachten over het Nederlandse optreden in Zuid-Celebes brachten luitenant-gouverneur-generaal Van Mook al in een vroeg stadium tot de constatering dat de toegepaste methoden ‘ten nauwste verwant zijn met de Duitsche en de Japansche’ en generaal Spoor gaf enkele maanden later toe dat sommige excessen ook hem ‘aan de Japansche methodiek’ deden denken. Zij stonden in dit oordeel niet alleen.Ga naar eindnoot77 De soldaten zagen het precies zo. Verhalen over martelen, executeren en brandstichten werden bijna stereotiep afgesloten met de verzuchting dat ‘je van de mof niets hoefde te zeggen’. Ik noteerde ze in mijn dagboek en ik kwam zelf tot een overeenkomstige conclusie. Eigenaardig genoeg was ik niet verontwaardigd, | |
[pagina 57]
| |
eerder geïntrigeerd. Het besluit, samen met mijn medesoldaat W.J. Hendrix, over deze voorvallen materiaal te gaan verzamelen, kwam vooral voort uit verbazing: wat was er gebeurd dat jongens van mijn leeftijd, die de Duitse bezetting hadden meegemaakt en soms in het verzet hadden gezeten, zich onder bepaalde omstandigheden gedroegen ‘zoals de mof’? Die koele acceptatie weerspiegelde de houding van de gemiddelde militair. Sommigen gingen zelf over de schreef, sommigen waren geschokt, maar de meesten aanvaardden de ‘ontsporing van geweld’ als een begrijpelijk of een onvermijdelijk gebeuren. De oud-soldaat Jan Varenne, die in 1969 alsnog zijn ervaringen publiceerde en een reeks krasse voorvallen op een rij zette, had er in vier woorden een knappe formulering voor gevonden: ‘Excessen werden schouderophalend afgekeurd’. Maar hij voegt er eeń vernietigend oordeel aan toe, wederom verwijzend naar de donkerste periode in de moderne geschiedenis: ‘Ik persoonlijk heb geen reden om aan te nemen dat Nederlanders, wanneer geplaatst in de omstandigheden, niet een vergelijkbaar percentage kampbeulen zouden opleveren als de Duitsers bijvoorbeeld.Ga naar eindnoot78 ‘De omstandigheden’ zijn het sleutelwoord, even vaag als veelzeggend. Ze vormen tegelijk de verklaring én de verontschuldiging van het gebeuren. En ook als men niets wil verontschuldigen, houdt men vol dat wie er niet ‘bij’ is geweest, geen recht van spreken heeft omdat hij niet begrijpt waar hij het over heeft. De Indië-militairen hebben het ongeluk gehad betrokken te zijn geweest bij een oorlog die Nederland liefst wil vergeten maar tegelijk in de schaduw te leven van een wereldoorlog die Nederland niet kan vergeten. Wie hen wil aanvallen, kan moeiteloos putten uit een heel arsenaal van criminaliserende beelden en begrippen waartegen weinig of geen verweer valt te voeren. De veteranen staan zwak omdat ze weten - en in eigen kring erkennen - dat er van alles is misgegaan, maar tegelijk beseffen ze dat dit niet het hele verhaal is, niet de hele waarheid. Ze zouden hun verleden willen redden maar ze moeten keer op keer ondervinden dat het hen is ontstolen. | |
[pagina 58]
| |
Veteranen als zorgcategorie - Men kan zich afvragen of deze sombere analyse momenteel nog stand kan houden. De overheid heeft immers het ongenoegen onder veteranen onderkend en maatregelen genomen om eraan tegemoet te komen. Sinds 1990 kent Nederland een breed opgezet veteranenbeleid, primair gericht op de militairen die in Indië hebben gediend.Ga naar eindnoot79 Dit beleid kent twee hoofddoelstellingen: erkenning en respect enerzijds en immateriële ondersteuning anderzijds.Ga naar eindnoot80 De twee-eenheid, die in alle latere beleidsstukken terugkomt, wordt weerspiegeld in het motto van de Stichting Veteranen Platform - de koepel van de oud-strijdersorganisaties -, te weten: Eer en Nazorg. De eerste doelstelling is kennelijk gekozen onder drukvan de groeiende verontwaardiging in veteranenkringen. In de nota die in 1990 naar de Kamer wordt gezonden, wordt met zoveel woorden verwezen naar ‘de recente geschiedschrijving’ over de politionele acties en naar publicaties en documentaires die een negatieve uitwerking op de Indië-veteranen hebben gehad.Ga naar eindnoot81 In antwoord hierop wordt als eerste doelstelling van het beleid gekozen ‘het (bevorderen van het) betonen van respect en waardering voor de inzet van de veteranen en de daarbij door hen gebrachte offers’. Zij vervulden hun plicht ‘in het belang van het Koninkrijk’.Ga naar eindnoot82 Behalve een aantal concrete maatregelen die worden aangekondigd, wordt de instelling van een Commissie maatschappelijke erkenning veteranen in het vooruitzicht gesteld. Deze commissie komt al een jaar later met haar rapport en doet daarin een aantal voorstellen, onder meer terzake van monumenten, vieringen en persoonlijke eretekens.Ga naar eindnoot83 De belangrijkste aanbevolen activiteiten wenst de commissie onder te brengen bij een Veteranen Instituut dat als kerndoelstelling heeft het beeld dat de samenleving van veteranen heeft te beïnvloeden. Een stafvan deskundigen zou zich moeten bezighouden met public relations, voorlichting en wetenschappelijk onderzoek. Het wekken van belangstelling voor wat Nederlandse militairen in het verleden hebben verricht en doorstaan, behoort tot de hoofdtaak van het nieuwe instituut.Ga naar eindnoot84 Dan neemt het veteranenbeleid-in-wording een eigenaardige draai. In plaats van het advies van de commissie over te nemen, kiest de minister voor een andere formule: er zal een Instituut | |
[pagina 59]
| |
voor Veteranenzorg [curs. JuD] komen, dat moet voorzien in ‘de zorgbehoefte van veteranen’. Ook dit instituut zal een kennis- en onderzoekscentrum zijn maar alles staat in het teken van ‘zorgverlening’: thuisfrontzorg, lotgenotencontact en professionele hulpverlening, zowel op de veteranen als op hun gezinsleden gericht. Bij de opening in 2000 bleek het toch eenvoudig ‘Veteraneninstituut’ te heten maar het zou zich overwegend met ‘zorg’ gaan bezighouden.Ga naar eindnoot85 De wending van ‘respect’ naar ‘zorg’ - om het wat schematisch uit te drukken - valt op twee manieren te verklaren. In de eerste plaats kwam er in de jaren tachtig, onder invloed van Vietnam, een stroom van publicaties los over traumatische gevolgen van oorlogservaringen. In de officiële stukken over het veteranenbeleid wordt er melding van gemaakt en in 1998 blijken deze inzichten een sterk stempel op de plannen te hebben gedrukt. Tevens werd het Nederlands onderzoek naar de psychische gevolgen van gevechtssituaties op de rails gezet.Ga naar eindnoot86 Ook de zogeheten ‘jonge veteranen’ - deelnemers aan vredesmissies - kregen aandacht; er blijkt bij hen een vrij aanzienlijke behoefte aan nazorg te bestaan.Ga naar eindnoot87 Een tweede verklaringsfactor was de sinds enkele decennia sterk gegroeide bekommernis om slachtoffers van oorlog, rampen en geweld. Er kwam een nieuwe term in omloop, ‘oorlogsgetroffenen’, waaronder ook veteranen met psychische klachten werden gerangschikt. Defensie deed zelfs een formele poging aansluiting te vinden bij het sinds 1980 bestaande Informatie- en Coördinatieorgaan Dienstverlening Oorlogsgetroffenen (icodo) hetgeen echter mislukte, omdat icodo de suggestie afwees dat veteranen als ‘slachtoffers’ konden worden beschouwd; zij waren juist daders.Ga naar eindnoot88 Maar de poging is illustratief voor het streven de veteranenzorg in een medisch en psychologisch kader te plaatsen. Deze medicalisering van het veteranenvraagstuk is echter niet zonder risico. De vertaling van het diepe onbehagen bij veel veteranen in termen van psychische nood, door experts te behandelen, snijdt de problematiek los uit de publieke sfeer waar de wortels primair moeten worden gezocht.Ga naar eindnoot89 Als ‘slachtoffer’ wordt de veteraan van oud-strijder tot patiënt of cliënt. Als zodanig krijgt hij professionele hulp aangeboden, niet de maatschap- | |
[pagina 60]
| |
pelijke solidariteit die hij zoekt. Zijn nood is immers historisch bepaald - generationeel zelfs - en niet louter individueel. Daarom kan therapie in bepaalde gevallen soelaas bieden maar de verbittering van de veteranen als collectiviteit niet wegnemen. Misschien moet zelfs worden gevreesd dat medicalisering en psychologisering van het veteranenprobleem meer tot desintegratie dan tot bevestiging van de veteranengemeenschap leiden. Ze ontnemen de veteranen die zo worden benaderd en gedefinieerd hun collectieve verleden, op een andere manier dan bij de criminalisering van hun herinneringen, maar met een vergelijkbaar negatief effect.
Een verloren generatie - Uitgemaakt als oorlogsmisdadiger of zorgvol benaderd als oorlogsgetroffene, zoekt de gemiddelde Indiëveteraan naar een eigen collectieve identiteit, vrij van ongezochte en ongewenste etikettering. Voorzover hij niet onverschillig is komen te staan tegenover zijn lang verstreken diensttijd overzee, ijvert hij - zoals we omstandig hebben laten zien - voor de erkenning dat hij zijn plicht heeft gedaan en op grond daarvan respect verdient. Die erkenning heeft hij inmiddels van overheidswege ontvangen maar bevredigd is hij niet. De late geste kan het vroege en langdurig volgehouden verzuim niet compenseren. Het officiële respectbetoon neemt de maatschappelijke stigmatisering niet weg. De Commissie maatschappelijke erkenning veteranen, die in 1991 rapporteerde, heeft dat begrepen. Ze zoekt niet naar incidentele oorzaken maar stelt in forse bewoordingen heel Nederland in staat van beschuldiging: ‘Alles bij elkaar genomen getuigde tot voor kort de Nederlandse natie en de Nederlandse regering in haar omgang met haar veteranen ervan waarin een klein volk klein kan zijn. Er was geen erkenning, geen dankbaarheid, geen solidariteit.’Ga naar eindnoot90 Vooral omdat de samenleving zich aan de veteranen weinig gelegen liet liggen, zou de overheid ‘een tegenwicht hebben kunnen bieden. Zij heeft dat niet gedaan’. ‘Het optreden van de Staat der Nederlanden onderscheidde | |
[pagina 61]
| |
zich maar weinig van dat van de natie die zij geacht werd te representeren. (...) alsof daar geen enkele maatschappelijke verantwoordelijkheid was blijven liggen.’Ga naar eindnoot91 De commissie heeft eveneens begrepen dat het inmiddels te laat is om van een actieve overheid nog veel te verwachten. Ze ontwerpt weliswaar een ambitieus herstelprogramma maar voegt er berustend aan toe: ‘Herstellen van wat decennia lang niet gedaan is, is niet goed mogelijk. Geschiedenis is geschiedenis en veel daarvan is onomkeerbaar’.Ga naar eindnoot92 Maar de diepste grond van het pessimisme van de commissie ligt elders: in het besef dat het falen van de Nederlandse natie moet worden verklaard uit de eigen aard van de nationale cultuur, gekenmerkt door ‘relatiefweinig zin voor traditie, voor geschiedenis, voor het militaire of heroïsche’, en tegenwoordig nog minder dan voorheen.Ga naar eindnoot93 Hier wordt eindelijk de kern van de zaak getroffen. Gegeven deze weinig martiale geschiedenis was de Indische oorlog een even wonderlijk als uitzonderlijk avontuur. Wie dat avontuur had meegemaakt, was buiten de geschiedenis getreden. Hij was deel gaan uitmaken van een vreemd lichaam in de Nederlandse samenleving. En naarmate die samenleving zich ontwikkelde van een wereld van orde en gezag in een meer individualistische en hedonistische, vervreemdde de veteranengemeenschap nog meer.
Het is niet het complete verhaal. Het besefte behoren tot een ‘verloren generatie’, met alle trauma's en mythen vandien, kan niet uitsluitend worden teruggevoerd op een onwelwillende of in ieder geval ongeïnteresseerde omgeving. Het heeft ook te maken met de oorlogservaring als zodanig die de diepste oorsprong vormt van de eenzaamheid van de soldaat, slechts op te heffen in de kring van lotgenoten. Een veteraan uit de Eerste Wereldoorlog heeft wel gesproken van een ‘geheime band’ die oud-strijders verenigt en die hen tegelijk scheidt van al degenen die frontervaring missen. Vooral van jonge soldaten moet worden gezegd dat ‘the war made them what they are’. Tegenover de wereld vertegenwoordigen ze ‘a front of silence and bitterness’.Ga naar eindnoot94 Nu waren de gevechtservaringen in Indië, behalve voor een klein percentage van de militairen, zeker veel minder dramatisch | |
[pagina 62]
| |
dan die in de barbaarse loopgravenoorlog van '14-'18. De consequenties zijn echter vergelijkbaar. Ook bij de Indië-veteranen manifesteert zich de neiging ‘een front van zwijgzaamheid’ te vormen. Ook zij waren in overgrote meerderheid jonge soldaten die in Indië en dóór Indië werden gemaakt tot wat zij zijn. En hoewel zij van hun omgeving ‘erkenning’ en ‘respect’ vragen, blijven zij zich verschansen in hun isolement dat tot op grote hoogte tegelijk zelfgezocht én onontkoombaar is. Zich openstellen doen zij merkwaardig genoeg alleen in hun contact met ‘de andere kant’. Duizenden Indië-veteranen gingen in de afgelopen decennia nogmaals overzee en velen bezochten het gebied waar ze destijds waren gelegerd. In een aantal gevallen maakten ze contact met Indonesische veteranen en waren hun gast. Enkelen gingen zelfs letterlijk ‘met de t.n.i. op patrouille’, een gemeenschappelijke herdenking van een vijandelijke ontmoeting in het verleden.Ga naar eindnoot95 Ook de Indonesische Revolutie en de daarop volgende onafhankelijkheidsoorlog waren immers primair een zaak van de jonge generatie: pemuda's, wat letterlijk ‘jongeren’ betekent. Als Angkatan Ampat Lima - Generatie '45 - nemen zij een unieke plaats in de Indonesische geschiedenis in.Ga naar eindnoot96 Als Indonesisch veteranenverbond Angkatan 45 bestaat de generatie voort en onderhoudt zij contacten met Nederlandse oud-strijders. Ervaringen binden generaties, zelfs als ze elkaar hebben bevochten. |
|