Fausten en faunen
(1930)–N.A. Donkersloot– Auteursrecht onbekendBeschouwingen over boeken en menschen
[pagina 43]
| |
Eldorado. Oost-Azië.Leven is iets wezenlijk anders dan bestaan. Leven is stroomend, een bestaan is vast en gevestigd, verstard en verhard en hangt samen met positie, salaris, relaties, roosters, functies, reglementen en heel een complex van instellingen en verhoudingen, welke men de maatschappelijke orde noemt. Het is nauwelijks of in het geheel niet meer mogelijk aan deze stelselmatige regelmaat en vereffening des levens te ontkomen, en het is, alle jeugdige titanendroomen ten spijt, zelfs niet wenschelijk. Die er nog in slagen, zijn landloopers, bohémiens en varensgezellen. Maar het is denkbaar, dat men innerlijk, al heeft men zich naar den regelmaat der onveranderlijke orde geschikt en zich volgzaam zien inlijven als burger, mede-arbeider en -contribuant der maatschappij, bovenhuisbewoner met vast inkomen en belastingbetaler, echtgenoot desnoods en huisvader met een nauw omgrensde kring van belangen - het is mogelijk ook daarbij genoeg te bewaren van het eigene en het oorspronkelijke, het trillende en het spannende om niet slechts door machtige en onvoorziene emoties, door slagen of hinderlagen van het lot nog weer tot een tijdelijke opleving te geraken, maar van dag tot dag de immense verwondering te ervaren en helderziende onzekerheid over de milliardenvoudige verschijnselen der wereld, en rond te gaan op beurzen, kantoren, scholen en fabrieken met den onbefloersten oogopslag van hem, voor wien de wereld nog iederen dag opnieuw geschapen wordt. Anderen zijn er, die slechts de onvermijde- | |
[pagina 44]
| |
lijkste begrenzing dulden en, zich voor iedere verankering vrijwarend, het klein maar nooit geheel uitstervend ras der zwervers en vogelvrijen in stand houden, voor wie de wereld nog te klein en de ruimte te eng is. Met het woord zwerver is er schaamteloos gezwendeld, op papier vooral, in verzen en verhalen, om den schijn op te houden eener roekelooze romantiek, die men in binnenhuische beveiliging reeds lang heeft prijsgegeven. Er zijn de gentleman-zwervers uit een geliefd genre Duitsche romans en de pseudozwervers van driekwart der moderne lyriek. Den zwerver zelf vindt men alleen onder bruggen en in nachtasyls, en soms, maar niet zoo dadelijk herkenbaar, onder ons, waar hij misschien een smoking draagt en wellicht met een academischen titel wordt voorgesteld, maar niettemin zal hij een dier verwilderde, roekelooze zielen blijken, die metterdaad voor den bitteren wellust der onbestendigheid vele zekerheden zonder aarzeling en voorbehoud hebben opgegeven. Van zulk een mensch is de poëzie van Slauerhoff, zonder noemenswaardigen litterairen inslag, het nauwelijks geschreven, bijna gesproken getuigenis. Hij is in een wereld van tallooze kleine onrustigen een der weinige groote rusteloozen, om geen wisselende lotgevallen en dagelijksche zorgen bekommerd maar aangevreten en gemarteld door het raadselachtig besef van mensch te zijn, bezeten door een felle drift om alle zeeën van den aardbol te bevaren, naar alle hoeken de wereld te doorkruisen tot haar ruimte zoozeer is ingekrompen, dat er nauwelijks een landstreek of een haven of een afgelegen baai meer over | |
[pagina 45]
| |
is, waar zijn onrust niet is doorgedrongen. Dan, als zijn ziel al wat er in de wereld te kennen is heeft doorzocht, doorzien en doordacht en als in kaart gebracht, blijft hem onder de zon niets nieuws over dan een vernieuwd en altijd door onvoldaan verlangen naar meer, naar méér, andere landschappen, andere zeeën, ander leven, grootscher, roekeloozer en onbekender dan al wat hij voordien aanschouwde en ervoer. Columbus' hoop, dat de aarde niet rond is! En met een onbeperkte fantasie gaat hij zich vergane rijken voorstellen, verzonken continenten, verpuinde steden, ondoordringbare gebieden, en bovenal andere tijden, hartstochtelijker, wilder, barbaarscher en prachtiger dan thans. Er is geen eind aan deze driften en droomen, geen rust en geen bevrediging. Door deze poëzie gaat iets van de bezetenheid, die in vroeger eeuwen kapitein Van der Decken over de zeeën voortjoeg; er vaart de rusteloosheid door der ‘souls that drive on and on and never will anchored be’, de geest der wildste pelgrimagiën, waartoe de moderne mensch bij machte is. De poëzie van elken werkelijken dichter draagt een onbeschrijfbaar, onnavolgbaar eigen kenmerk. Namen als bij ons Henriëtte Roland Holst en Boutens, A. Roland Holst en Nijhoff roepen onmiddellijk zulk een kenmerk op. Het kenmerk van Slauerhoff's poëzie is - en ditmaal is het woord bij uitzondering niet te groot - als een demonie van ruimte, rusteloos- en onherbergzaamheid. Het is daarom, dat ik sinds lang uitzie naar een groot episch gedicht van hem over Den Vliegenden Hollander. Tot nu gaf hij slechts een vluchtig geschetste bewerking van dit gegeven, dat het Hollandsch-legendarische mo- | |
[pagina 46]
| |
tief bij uitnemendheid is, als Wilhelm Tell voor Zwitserland, Don Quichote voor Spanje en Faust voor Duitschland, ons kenmerkend nationale motief, maar waarvan beschamenderwijs het nationale poëem ontbreekt! Slauerhoff heeft herhaaldelijk zijn eigen onrust in den rusteloozen zeevaarder verbeeld, in De Piraat vooral en in Het eeuwige schip. Zijn Eldorado zijn geen lieflijke tuinen, het is de eindelooze onafzienbaarheid van luchtruim en diepzee, en zijn verloren paradijs is een land, verzonken of aan een uiterste kust gelegen. In zijn verzen is de zee opgenomen, opgeroepen, stroomend en onvergelijkelijk zichtbaarder en hoorbaarder dan in de ‘voortklotsende eindelooze deining’ van 1885! Want deze dichter kent de zee als het element van zijn leven, hij is zelf een door de zeekoorts gedrevene: Ik moet weer op zee gaan, een goed schip en in 't verschiet
Een ster om op aan te sturen, anders verlang ik niet.
Anders verlangt hij niet, geen vrouw en geen haard verwacht hij, een zoo ongedurig, onverzadigd hart kan zich nergens tot rust zetten, nergens tehuis voelen dan temidden der nog ongestadiger elementen. Dit verleidelijk romantisch sentiment van Slauerhoff's poëzie is nergens geposeerd of gefantaseerd, het is - en dat geeft zijn werk zoo diep reëele waarde - niet half doorleefd en half gespeeld en verdicht, maar het is een wezenlijk kwellende, nooit aflatende zeekoorts. Wel kiest hij soms motieven, | |
[pagina 47]
| |
die tusschen Byron en oude prentenromantiek het midden houden, en vinden wij er van oudsher bekende enscèneeringen terug, galjoenen, enterhaken en bekkeneelen, geroofde vrouwen, ongure piraten en wilde avonturiers; dat geeft aan sommige der verzen iets onwezenlijks, een onnoodige versterking der romantische sfeer, die zijn oorzaak vindt in een woedende, nauwelijks verbeten spijt, dat de tijden der drieste barbarie voorbij zijn. Slauerhoff rebelleert tegen de starre orde der dingen, met een moedwil die tot verdelgingsdrift nadert en hem eerder vriendschap zou doen sluiten met Stenka Razin en Dzengis Khan dan met Ford of Deterding. Byronistisch zijn meermalen zijn gegevens en al de kleine, slechte navolgers van den ‘pilgrim of eternity’, die in de beide onlangs verschenen dissertaties over het Byronisme in ons land staan opgeteekend, kan men zonder meer door den naam van dezen eenigen aan Byron verwanten Hollander vervangen. Men heeft meermalen de slordigheid en ruwheid van Slauerhoff's plastiek gesignaleerd. Deze nonchalance lijkt mij zelfs moedwillig, een verzet tegen het ordenend bedrijf der poëzie, dat dezen weerbarstigen minnaar van het chaotische denkelijk van tijd tot tijd met weerzin vervult. Er is iets van waar, dat groote dichters van poëzie eigenlijk niet houden. Ook Leopold zei weleens, dat hij ‘er niets van moest hebben’. Zij dichten tegen wil en dank, en de eeuwige onevenredigheid tusschen gevoel en woord, die o.a. Gorter ook zoo diep heeft beseft, kwelt hen, stelt hen altijd teleur, kan hen zelfs ergeren. Sommige van Slauerhoff's verzen zijn met een soort gemelijkheid geschreven. Het is of zijn hand dan voort- | |
[pagina 48]
| |
schreef, terwijl de ziel zich hooghartig naar onbegrensder werelden aan de woorden onttrok, waarin nog slechts de onbestemde sfeer der emoties hangen bleef. Het schrijven komt hem dan doelloos voor, en aan sommige achteloos genoteerde fragmenten en flarden zijner visioenen herkent men die stemming, welke hijzelf in een vers van den bundel Oost-Azië formuleerde: ‘Vanwaar, waarom en waartoe zijn mij deze reeg'len ontvallen?’ Over het geheel echter is zijn poëzie uitermate plastisch en scherp van waarneming en daarbij is zij voortdurend verlevendigd door zeer bijzondere rijmen. De gemakkelijke rijmparen, waar elke poëzie zoo licht tegen aanleunt, vermijdt hij zooveel mogelijk en in de plaats daarvan gebruikt hij onverwachte en merkwaardige, als magnetische rijmen, en veroorzaakt een eigenaardige trilling in het vers door rijmen van meerlettergrepige woorden. Boeiender, maar minder grootsch dan in Eldorado, is zijn plastiek in Oost-Azië. De meerendeels korte verzen van dien bundel zijn fijner van teekening, verzorgder dan die van Eldorado, maar men leert er de persoonlijkheid van den dichter minder uit kennen. Het zijn snelle reisnotities, vluchtig maar fijn geaquarelleerd of gepastelleerd, kleine schetsen van Spanje, Portugal en Japan. Zij hebben de ijle fijnheid van Japansche prenten, en zijn zóó scherp waargenomen en precies geteekend, dat de dichter daarin Gorter soms evenaart, als in het vers waar een vloot van jonken tusschen nevel en morgenrood uit een baai komt zwenken, of De voorteekenen, een gedicht dat in enkele regels een diep en einder-ver uitzicht opent. | |
[pagina 49]
| |
Witte ijsvogels wiegen
Zich op zee en twijgen dichtbij.
Zij wijst ze en roept met helle
Bekoringsstem; zij voorspellen
Geluk!
Maar ik zie verder, van het bergenjuk
Komt een donkere stip neersnellen,
Een zwarte vogel voegt zich erbij.
Eindelijk, de andere Slauerhoff uit Clair-Obscur en enkele verzen van Archipel, vinden wij in deze beide bundels niet terug: een mensch, die schuw en bijna vrouwelijk teeder in enkele trillend vertrouwelijke woorden een leeg, verlangend meisjesleven vertelt. Want deze moderne Dzengis Khan is inniger en dieper begaan met het lot der kleine, nietige en doellooze menschen dan de propagandisten van het medegevoel, en door zijn teekening van een krantenlooper, een dienstbode, een gouvernante huivert de melancholie van alle menschenlot. In Eldorado is er deze eeuwige melancholie, deze loome droefheid om menschelijke leegte en onvoldaanheid in die prachtige, bitter vadsige en hopeloos vermoeide Afrikaansche elegie. |
|