Van christen tot anarchist
(1910)–Ferdinand Domela Nieuwenhuis– Auteursrecht onbekend
[pagina 31]
| |
Hoofdstuk II.
| |
[pagina 32]
| |
bemind was. De kleermaker was slecht bespraakt, anders had men zeker wel meer van hem vernomen, maar hij kon er niet goed uitkomen en dat heeft hem gehinderd om in het openbare leven op te treden. Dat ik toen reeds vertrouwen wekte bij de arbeiders, blijkt uit het feit dat men mij bij een werkstaking met nog iemand als arbiter uitnoodigde. Nog herinner ik mij dat eerste binnenkomen ergens in een schaarsch met petroleum verlichte schuur, bij welk schijnsel die verweerde arbeidersgezichten op mij een diepen indruk maakten, jong en onervaren als ik nog was. Het gelukte ons een schikking tot stand te brengen en zoo was mijn eerste optreden in de arbeiderswereld niet ongelukkig. Veel tijd om mij daar te nestelen had ik echter niet, want binnen het jaar kreeg ik al een beroep naar Beverwijk. Had ik mijn intrede te Harlingen gedaan op 22 Mei 1870, in Beverwijk deed ik haar op 25 Juni 1871, zoodat ik op mijn eerste standplaats slechts een goed jaar was. De preek waarmede ik mijn intrede deed, liep over het woord van Paulus (Rom. 24:23b): ‘wat niet uit het geloof geschiedt, is zonde’. Die preek is in zooverre van belang, omdat ik het haast zou kunnen noemen het devies mijns levens, het richtsnoer mijner daden. De strekking ervan zou nog door mij kunnen worden aanvaard, daar ik bij al wat ik deed, mij steeds door dat beginsel heb laten leiden, alleen datgene verkeerd en zondig achtende, wat niet uit het geloof, d.w.z. uit de overtuiging dat het goed is, voortkomt. In den grond van de zaak is het een anarchistische stelling, daar dit woord alle uitwendig gezag buitensluit en alleen 's menschen innerlijke, persoonlijke overtuiging de beslissing geeft over zijn daden en handelingen. Geloof ik dat iets goed is, dan is dat voor mij ook goed. Natuurlijk ik kan dwalen, maar zoolang ik dat niet inzie, zoolang zal ik bij die dwaling volharden. In den grond der zaak beteekent dit woord dus, dat de mensch zichzelf beschouwt als het hoogste, het eenige gezag, waarmede men rekening heeft te houden. Het protestantisme is feitelijk anarchistisch in princiep, want zoodra het individueel geweten als maatstaf wordt erkend en aangenomen, is het woord aan het anarchisme, dat daarop steunt. Niemand heeft het recht te oordeelen of te veroordeelen, dat kan alleen de mensch zelf doen. Hier dus reeds de principieele tegenstelling tusschen Rome, d.w.z. het gezag van buiten en de anarchie, d.w.z. het | |
[pagina 33]
| |
gezag van binnen. En misschien is het niet oneigenaardig de slotwoorden van die preek weer te geven, die aldus luiden: ‘nooit kan men het iemand ten kwade duiden dat hij een andere overtuiging bezit dan wij, maar wel dat hij geen overtuiging heeft. En waar dit is erkend als het beginsel van Jezus, waarnaar ook wij streven, daar zal de liefde de band zijn, die over alle geschilpunten heen het lied des vredes en gerechtigheid doet aanheffen ‘Want waar liefde is, daar is waarheid. Zonder haar is er geen klaarheid, Donker is het zonder haar. Ga tot Jezus en leer leven, Leer in 't leven te vergeven, In 't vergeven zalig zijn’! Geen jaar later, juist twee jaren na mijn huwelijk, stond ik weer alleen op de wereld, daar ik mijn vrouw moest verliezen in het kraambed van haar tweeden jongen en wie weet hoe innig wij verbonden waren, die beseft ook hoe vreeselijk die slag voor mij was. De smart, daardoor veroorzaakt, is van dien aard dat men haar niet beschrijven kan, want dat zou gelijken aan het wroeten in een open wonde. Dat zijn van die dingen, die men vreezen zou ze te ontwijden als men er veel over sprak. Alleen dit: door dit sterfgeval is naar mijn overtuiging de grond gelegd voor mijn breken met het geloof. Wel heb ik er tegen gestreden, maar ten slotte werd het mij te sterk, ik kon het geloof aan een liefderijk opperwezen onmogelijk behouden met de ervaring die ik zelf daarvan ondervond, want ik kon niet inzien dat het ontnemen mijner vrouw ook maar eenig greintje van liefde in zich kon omvatten. In het huwelijksgeluk ligt altijd iets zelfzuchtigs - dat ondervond ik aan mijzelf. Men geeft zich aan elkander zonder zich te bekommeren om de wereld rondom zich. Men vormt in zijn huis een wereldje op zichzelf. En dat mag niet, want daar zijn zooveel andere nooden die ons roepen en als het eigen geluk zich niet uitstrekt tot het geluk van anderen, dan is dit geluk toch niet het hoogste. De waarachtige mensch kan niet gelukkig zijn, zonder in ruime mate geluk te doen uitstralen over anderen. Ik heb mij staande gehouden, ofschoon ik dacht onder te gaan en als ik aan 't leven ben teruggegeven, dan heb ik dit te danken aan mijn twee jongens, voor wie ik nu vader en moeder was, en aan den arbeid, want ik ben toen aan het werk gegaan op een wijze zooals ik het nooit gedaan had. Echter men vergete niet dat het nu pas vrije studie was, studie naar eigen lust en liefhebberij. | |
[pagina 34]
| |
Mijn gezichtskring verruimde zich steeds. Ik begon mede te werken aan het tijdschrift Onze Tijd onder redaktie van N.W. Posthumus, zooals blijkt uit artikelen, zooals: Firenze, Strausz over Voltaire en De wereld op haar malst, in welk laatste groote artikel ik prof. Buys, naar aanleiding van een bespreking van eenige geschriften over de vredebeweging in het Augustusnummer van het maandschrift De Gids (1872) onder den titel Modern oorlogsrecht en van een ander Gidsartikel van kapitein Glasius ‘Beschouwingen over ons krijgswezen’ in het Septembernummer van datzelfde jaar, duchtig onder handen nam. Mijn konklusie was toen behalve een sterke aanbeveling van het stelsel van arbitrage bij internationale verwikkelingen: 1o. een kader van officieren en algemeene oefeningsplicht van alle burgers, zooals in Zwitserland; 2o. het reduceeren van alle gelden voor oorlogszaken tot een minimum; 3o. het afschaffen der gezanten aan de buitenlandsche hoven en in de plaats daarvan het benoemen van konsuls, die de belangen der volksgenooten behartigen en 4o. de onafhankelijksverklaring onzer kolonieën. Ook bepleitte ik daarin grondwetsherziening om gedaan te krijgen dat het recht van oorlog verklaren en vrede sluiten niet langer zou berusten in de handen des konings maar in die der volksvertegenwoordiging als minder gevaar opleverende. Men ziet dat ik reeds radikaal gezind was en als ik nu na al die jaren hun eischen hoor stellen door demokraten van allerlei slag, dan gaan ze nu nog niet verder dan ik toen. Ook gaf ik in dien tijd een voordracht uit in de reeks van Volksvoordrachten getiteld: De Vredebond. Op theologisch gebied was ik ook werkzaam, gelijk een artikel uit die jaren bewijst, getiteld: Heelen en halven in de Bibliotheek van Moderne theologie onder dr. J.H. Maronier. Daarin toonde ik aan hoe de kerkelijk-modernen zich schuldig maakten aan schromelijke halfheid, daar zij in de praktijk handhaafden, wat zij in de theorie bestreden. Dit openbaarde zich in de kerkelijke handelingen van doopen en avondmaalhouden, in de viering der christelijke feesten, enz. Zelf trachtte ik zooveel mogelijk konsekwent te zijn en ik moet zeggen dat men mij in dit opzicht niets in den weg legde.Ga naar voetnoot1) Zoo heb ik nooit gedoopt met de gewone formule: | |
[pagina 35]
| |
ik doop u in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, omdat ik vond dat deze wel degelijk herinnerde aan de Drieëenheid, waaraan ik niet geloofde. Men mocht den zin draaien zooals men wilde, het stond in mijn oogen vast dat achter die formule wel degelijk stond het vraagstuk der Triniteit. Zoo had ik in overeenstemming met mijn kerkeraad te Beverwijk den Hemelvaartsdag afgeschaft, omdat deze voor een modern mensch geen zin meer heeft. Hoogstens is deze christelijke feestdag een herhaling van Paschen en tweemalen hetzelfde te doen, dat is niet het werk van verstandige menschen. Ook gaf ik onder den titel Een nieuw leven van Jezus, Een historisch-kritische studie uit naar aanleiding van het deel uit den Bijbel voor Jongelieden van dr. H. Oort en dr. I. Hooykaas, waarin het leven van Jezus door laatstgenoemde bewerkt was. Ik betoogde daarin dat deze levensbeschrijving mislukt was en wel om de methode, die daarin gevolgd is en waardoor de indruk gewekt wordt dat men hier te doen heeft met een mensch, die slechts ten deele behoort aan ons geslacht. Op den titel staat wel achter mijn naam: predikant te 's Gravenhage en dat was ik toen ook, maar de bewerking geschiedde nog te Beverwijk. Met den lateren hoogleeraar, dr. W.C. van Manen, toen predikant te Winkel, vatte ik het plan op, om het Nieuwe Testament te vertalen en van aanteekeningen te voorzien. Ik zou dan de 4 evangeliën en de Handelingen der Apostelen voor mijn aandeel nemen en hij de rest van het Nieuwe Testament. Prof. Kuenen te Leiden, dien wij over ons plan raadpleegden, beloofde ons zijn hulp en medewerking. Als proeve had ik reeds het Evangelie van Matthaeus vertaald en van aanteekeningen voorzien om het aan mijn medewerkers te laten zien en alles was zoo goed als klaar, toen ik naar 's Gravenhage beroepen en vertrokken ben. Daar in een veel grooteren werkkring geplaatst kon ik den noodigen tijd niet vinden en mijn medewerker liet het plan in den steek, zoodat er nooit iets van is gekomen. Wat het politieke leven aangaat, het was een echt duffe boel. Er was geen leven in te krijgen. Het was het tijdperk toen het liberalisme oppermachtig den schepter zwaaide en de voldane | |
[pagina 36]
| |
burgerij alles vond pour te mieux dans le meilleur des mondes. Wel was Multatuli met zijn scherpe pen bezig de liberalen allerongenadigst te geeselen, maar men zweeg hem stelselmatig dood en dit gelukte zoodanig dat er van hem niet den minsten invloed uitging. De konservatieve partij was langzamerhand aan het kwijnen of aan het indrogen eigenlijk en de antirevolutionaire partij was pas aan het opkomen en niemand had toen het idee dat dr. Kuyper het ooit zoover zou brengen, dat hij nog eens minister zou worden. Als men vroeg wat een liberaal was, dan kwam het antwoord altijd hierop neer dat een liberaal was een antiklerikaal. Men wist dus eigenlijk niet wat een liberaal wel was en alle wijsheid bestond in een negatief iets, want een partij die slechts antiklerikaal is zonder te weten wat zij wil, dat is toch eigenlijk een partij, die het op den duur niet houden kan. Alles ging dan ook even saai en vervelend in zijn werk. Het was in den slechtsten zin de regeering van een kliek. Toen wij ons in het distrikt, waarin ik woonde, daartegen verzetten, werden wij beschouwd als spellebrekers en rustverstoorders. Ik gaf daar een weekblad uit, getiteld: Kennemerland, dat in zeer radikalen geest werd geschreven. Er kwam een verandering in alle werkzaamheden, waarmede wij ons bezig hielden, door een beroep naar den Haag, dat ik in 1875 kreeg. Men ziet dus dat als ik later socialist ben geworden, dit moeilijk kan worden toegeschreven aan een gevoel van miskenning, zooals men meermalen verteld heeft, want als men het op zijn 28ste jaar reeds zoover heeft gebracht dat men predikant is in de residentie, dan kan men toch in dit opzicht moeilijk meer voorspoed wenschen. In den Haag was mijn beroeping niet zoo heel makkelijk geweest, want men exploiteerde het artikel Heelen en Halven tegen mij en achtte mij veel te radikaal en dus gevaarlijk voor de residentie. Ik nam het beroep aan en hoe gewichtig ik den tekst vond waarmede ik mijn intrede deed te Beverwijk, blijkt hieruit dat ik denzelfden tekst gebruikte te 's Gravenhage. Wij waren met ons drieën predikanten, een gewoon modern van bizonder gematigde richting en een evangelisch, behalve mijn persoon, en ofschoon wij nooit heftig tegenover elkander stonden, zijn wij ook nooit vriendschappelijk geweest, want van den aanvang al gevoelde ik dat zij mij in stilte tegenwerkten en trachtten te ondermijnen. Intus- | |
[pagina 37]
| |
schen veel schaadde het mij niet, want mijn kerken waren altijd goed gevuld, veel meer dan die mijner kollega's, die dit met leede oogen aanzagen, totdat er iets gebeurde dat mij natuurlijk zeer veel moest benadeelen, te meer waar ik als jong predikant nog geen tijd had gehad een schare van vrienden rondom mij te groepeeren. Ik bedoel den zoogenaamden ‘Hemelvaartsstorm’, die tegen mij opstak. Reeds meldde ik dat wij te Beverwijk den Hemelvaartsdag hadden afgeschaft, maar in mijn beroepsbrief te 's Gravenhage stond onder de dagen, waarop gepredikt werd, ook die dag vermeld. Nu wilde het toeval dat ik juist het eerste jaar op dien dag de beurt had. Ik voelde dat ik onwaar ging worden als ik dat deed en dus ik moest een poging wagen eraf te komen. Immers had ik niet geschreven in Heelen en halven: ‘voor alle modernen heeft de Hemelvaartsdag alle reden van bestaan verloren. Hij is hoogstens de overbodige herhaling van het Paaschfeest. Van alles kan men alles maken en zoo is het zeer wel mogelijk, dat men op dien dag stichtelijk preekt, evengoed als op elken anderen Donderdag, maar wat te zeggen van een feest, waarop men òf over iets anders moet spreken, òf met woorden en klanken moet spelen, om eenig verband te vinden tusschen het feest en het hemelleven of iets dergelijks’? Eerst probeerde ik het bij mijn kollega's of zij dien dag voor mij wilden preeken in ruil voor een andere preekbeurt. Maar zij wilden er mij liever in laten loopen dan mij van dienst te zijn bij een gewetensbezwaar en dus zij weigerden. Toen schreef ik een brief aan den kerkeraad om mij te ontheffen van die beurt en in de toelichting schreef ik, dat men het recht had van den leeraar te verwachten en te eischen dat hij in alle opzichten waar zou zijn. Met een verwijzing naar hetgeen ik geschreven had, betoogde ik niet waar te zijn, als ik op dien dag preekte en vroeg dus om een plaatsvervanger, mij bereid verklarende voor een andere preekbeurt. Maar het antwoord was weigerend, zij schenen niets te voelen van mijn gewetensbezwaar en formeel hadden zij gelijk: ik had het beroep aangenomen en dus ook de beroepsvoorwaarden; daarin stond dat ik op Hemelvaartsdag moest preeken en dus ik had mij hieraan te houden. Nu was er onder de ouderlingen een eerzame, orthodoxe koekebakker, die wel iets voelde voor mijn bezwaar. Toen ik dat bemerkte, ging ik naar hem toe en vroeg hem of hij mij helpen wilde | |
[pagina 38]
| |
om van die beurt af te komen door een der hervormde, orthodoxe predikanten te vragen of deze op dien dag in mijn plaats wilde preeken. Hij nam dit op zich en zoo gelukte het dat ds. Knottnerus voor mij optrad. Deze begon met het verhaal, hoe het kwam dat hij in de Luthersche kerk optrad, prees het in den modernen predikant die gewetensbezwaar had om op dien dag niet op te treden, maar met alle respekt voor dezen meende hij dat uit dit voorval ten duidelijkste bleek, hoe juist omdat deze man eerlijk was, hij nog een stap verder gaan en de kerk verlaten moest, waarin hij als moderne niet thuis hoorde. Zeer juist en konsekwent was dit. Maar daar ging, vooral onder mijn moderne vrienden die mij in den Haag gehaald hadden, een storm van verontwaardiging tegen mij op. De modernen voelden heel goed, hoe zwak het standpunt was waarop zij stonden en daarom vonden zij het verkeerd van mij dat ik zoo gehandeld had. Eerlijk was het, meenden zij, maar de eerlijkheid werd zoo te ver gedreven, waarop ik hun vroeg of er ook grenzen waren voor de eerlijkheid en hoever deze gingen. Toen ik 's Zondags daarop preekte, dacht ik een leege kerk te vinden; het tegendeel was het geval, men was nieuwsgierig om te weten of ik er iets van zou zeggen en wat. Agressief als ik was, preekte ik over den tekst: ‘er moet wel ergernis komen’, om uit de geschiedenis aan te toonen dat juist degenen, die ergernis hadden gegeven, de personen waren die de wereld het meest vooruitgebracht hadden. Ook wees ik op het onderscheid tusschen gegeven en genomen ergernis, meenende dat als iemand iets deed om des gewetens wille, dit in een protestantsche kerk moeilijk kwalijk genomen kon worden en als dit toch geschiedde, dan behoorde dit tot de genomen ergernis. Het schijnt een wet dat alle vooruitgang door ergernis verkregen wordt en wie dus de wet der ergernis niet aanvaardt, die is tegen den vooruitgang. Deze preek zette bij velen nog meer kwaad bloed tegen mij. Intusschen ik bleef niet stilstaan en de innerlijke twijfel, die was gewekt door het verlies mijner eerste vrouw, werd op nieuw en in nog sterkere mate vernieuwd door het afsterven mijner tweede vrouw - in 1874 toch was ik hertrouwd - en nu zat ik met vier kinderen, daar ik behalve mijn jongens uit het eerste huwelijk twee meisjes had uit het tweede. Het Godsgeloof begon al meer en meer zwevend te worden. Toevalligerwijze kreeg ik toen | |
[pagina 39]
| |
in handen een boekje met toespraken van ‘Vater’ Uhlich uit Magdeburg. Ziet, dat was toch wat anders en ik maakte kennis met de ‘freireligiöse’ beweging in Duitschland, die mij bizonder aantrok. Behalve Uhlich waren het Baltzer uit Nordhausen, Heribert Rau, Carl Scholl, Hofferichter en anderen, die mij voorkwamen de konsekwenties te trekken, door de modernen niet aangedurfd. Zelfs deed ik een uitstapje naar Magdeburg, waar ik helaas! vader Uhlich niet meer aantrof - hij was toen reeds dood -, maar toch kennis maakte met zijn familie en met andere leden der vrij religieuse beweging. Het standpunt van Uhlich en de zijnen is pantheïstisch, zooals o.a. ten duidelijkste blijkt uit Uhlich's geschrift: ‘De godsdienst der rede’, dat in 1877 door mij vertaald werd uitgegeven onder bijvoeging van de Belijdenis van den denkenden mensch. Wie eenmaal zoover is gekomen, die voelt den grond onder zijn voeten wegzakken en heeft Schopenhauer niet gelijk, als hij het pantheïsme noemt ‘het atheïsme van de fatsoenlijke lui’? Daarbij kwam dat naarmate ik meer en meer het geloof losliet, ik mij te meer bezig hield met de belangen der medemenschen, want heeft men den hemel hiernamaals losgelaten, dan blijft den denkenden mensch toch niets anders over dan de aarde te maken tot een hemel. Zoo kwam ik als vanzelf tot het socialisme. Een paar jaar lang heb ik dan ook socialisme gepreekt in de kerk en ik leefde in de onnoozele onderstelling dat men dat logge gevaarte der kerk zou kunnen spannen voor de sociale kwestie, zonder te begrijpen dat het juist de kerk is, die de bezittende klasse gebruikt bij wijze van hemelsche politie om den zoogenaamd minderen man door een verwijzing naar een eeuwige gelukzaligheid na den dood in stille berusting met zijn akelig lot te verzoenen met het leven alhier. Vrij liet men mij begaan, zoodat niemand er mij hard om viel dat ik soms preekte zonder tekst uit den bijbel, dat ik doopte zonder de gebruikelijke formule uit te spreken en mijn eigen kinderen niet liet doopen, dat ik het avondmaal bediende zonder er zelf gebruik van te maken. Ja, eenmaal deed men een poging om mij af te zetten, maar zij stuitte af op de elasticiteit der reglementen, zoodat als ik zelf niet gevoeld had niet meer in de kerk thuis te behooren, niet gevoeld had dat het onzedelijk was langer een traktement daarvoor te trekken, men heel wat moeite zou gehad hebben | |
[pagina 40]
| |
om mij uit die kerk te verwijderen. En mijn pastoraal werk deed daarbij nog dienst om mij een kijkje te verschaffen in het leven der armen. Eens kwam mij ter oore dat een vrouw na een bezoek van mij gezegd had: ‘neen, maar dat is een rare dominee, hij vraagt niet of we naar de kerk gaan, of de kinderen gedoopt zijn, of ze de katechisatie bezoeken, of zij wel geregeld aan de avondmaaltafel komen, maar hij informeert naar het loon, naar de duurte der levensmiddelen en bepraat de moeilijkheid voor een arbeider om met zoo'n schamel loon rond te komen’. Nu al die dingen interesseerden mij veel meer en naast deze praktische studiën verdiepte ik mij in de boeken. Wat ik toen al niet gelezen en bestudeerd heb, dat is niet te zeggen. Saint Simon, Fourier, Owen, om niet te spreken van Louis Blanc, Considérant en anderen en de nieuweren zooals Marx, Lassalle, enz. Daarnaast werden de gewone ekonomen, een Adam Smith, een Ricardo, een Bastiat, een Say, een Schultze-Delitzsch, Mill, Albert Lange en zoovele anderen niet verwaarloosd. Het was met recht een tijd van voorbereiding, want ik begreep dat een veertigdaagsch verblijf in de woestijn noodig was om met goed gevolg de nieuwe banen te kunnen betreden, waarop ik gevoelde steeds meer gedrongen te worden. Wie mij wil leeren kennen, zooals ik in dien tijd was, die moet de toespraak lezen, die ik hield op 25 November 1877 en die daarna in druk verscheen onder den titel: Nog godsdienst? Reeds godsdienst? Aan die preek is een bizonderheid verbonden. Multatuli deed in die dagen een rondreis om op verschillende plaatsen voordrachten te houden. Eens zag hij bij een boekhandelaar dat boekje en hij kocht het. En wat haast ongelooflijk is, Multatuli werd daardoor zoodanig getroffen, dat hij in zijn voordrachten die preek ten zeerste aanbeval aan zijn hoorders. Verbeeldt u Multatuli een preek aanbevelende - is dat niet iets dat vermelding verdient? De preek handelde over Rom. 13:8: ‘wie den ander liefheeft, heeft de wet vervuld’. Het was met recht een sociale of wil men liever socialistische preek. Duidelijk deed ik uitkomen hoe Kant gelijk had, toen hij zei dat de godsvoorstelling nooit gemaakt kan worden tot drijfveer van zedelijk handelen. De godsdienst moest volgens mij steunen op, wortelen in de zedelijkheid en niet omgekeerd de zedelijkheid in den godsdienst. Hoe vreemd moet het menigeen in de ooren hebben geklonken van den kansel te hooren | |
[pagina 41]
| |
zeggen: ‘goed drinkwater, goede woningen, goed voedsel en goed onderwijs voor allen - ze leggen de schoonste getuigenis af van den godsdienstigen zin, die woont in hen, aan wien de belangen van stad en land zijn toevertrouwd’. En als ik dan aan het einde de vraag stel: hebben we godsdienst, nog godsdienst of reeds godsdienst? dan antwoord ik daarop: ‘op die vraag kan alleen het leven antwoord geven. Waar de mensch zijn plichten vervult, waar hij arbeidt om het geluk van zijn gezin op den grondslag der liefde op te bouwen, om de broederhand te reiken aan alle verstootenen en ongelukkigen, waar hij vreugde wil bereiden aan anderen en de maatschappij wil vestigen op de grondslagen van recht en rede, waarheid en trouw, daar kunnen wij, gedachtig aan de woorden: “aan de vruchten zult ge ze kennen”, spreken van godsdienst. En waar dit alles niet wordt gevonden en nagestreefd, men moge aannemen alle mogelijke en onmogelijke stellingen, zooveel als men wil of noodzakelijk wordt geacht, daar is de godsdienst vreemd gebleven aan den mensch’. Uit deze kleine proeve kan men zien dat mijn preeken niet veel hadden van datgene wat men in den regel preeken noemt, het waren sociale onderwerpen die behandeld werden op de manier van den Amerikaan Theodore Parker, wiens praktische preeken ook een geheel anderen en frisscheren geest ademden, wars van alle duffe kerklucht. Het ‘Laienbrevier’ van Leopold Schefer, volop pantheïstisch maar zoo vol schoone, echt-menschelijke denkbeelden en ook het ‘Laien-Evangelium’ van Friedrich von Sallet, door wiens gedichten een zeldzaam vrije en frissche geest woei, trokken mij in die dagen bizonder aan en er ging misschien geen dag voorbij of ik zat daarin te bladeren, om telkens geboeid te worden door een nieuwe gedachte. En dan niet te vergeten de bundels Ideën van Multatuli, den man die met zijn scherpe logika en zijn puntige opmerkingen mij steeds verder en verder dreef, om mij losser te maken van de laatste overblijfselen, die mij nog vasthielden aan het geloof. Hier moet ik ook melding maken van een man, aan wien ik ter verheldering mijner denkbeelden veel te danken heb gehad, ik bedoel Krythe, een eenvoudigen landman, die woonde in Koevorden aan de Duitsche grens, met wien ik in persoonlijke aanraking kwam en wiens vriendschap ik bleef genieten tot aan zijn | |
[pagina 42]
| |
dood. Misschien heeft men wel eens gehoord van de vriendschap van den boeren-wijsgeer Conrad Deubler met Feuerbach en andere bekende schrijvers en wijsgeeren. Welnu aan dezen deed Krythe mij altijd denken. Beiden toch hadden een sterk wijsgeerigen aanleg, beiden hebben zich zelven gevormd en zijn in den rechten zin des woords self made men (menschen die zichzelven gevormd hebben), beiden waren zeer positief in hun opvattingen en hielden niets van het gedachten-zweven, dat zoo'n eigenaardige liefhebberij is van de meeste wijsgeeren en theologen. Beiden hebben de vriendschap genoten van verschillende mannen van naam, die hen hoogelijk waardeerden, maar-en hier komt een groot punt van verschil-Krythe verloor zijn vrienden, omdat hij te zelfstandig van geest en karakter zich niet liet gebruiken om gespannen te worden voor de zegekar van anderen, terwijl Deubler vrienden had, die het hem niet kwalijk namen dat hij zijn eigen weg ging. Ja, dat eigen weg gaan is veelal, wat den mensch het meest kwalijk wordt genomen en hoe mooi het ook heet een zelfstandig denkend mensch te zijn, men vergist zich als men meent dat het een gemakkelijke weg is dien men bewandelt als men tegenover allen zijn eigen zelfstandigheid wil behouden en bewaren. Streng geloovig opgevoed rees bij Krythe twijfel aan het geloof en een reis, die hij ondernam naar Magdeburg om kennis te maken met de freireligiöse beweging en vooral met den bekenden prediker Uhlich aldaar, bracht een geheelen omkeer in hem te weeg. Hij beschreef die reis en de opgedane ervaringen in een boekje, getiteld: Religionsreise eines schlichten Landmannes von der holländischen Grenze (Godsdienstreis van een eenvoudigen landman van de Hollandsche grens), een boekje dat voor den zoekenden en twijfelenden mensch nog steeds een goede gids kan zijn en waaruit een ernstige, eenvoudige en frissche geest ons toewaait. Want wat hem overkwam, dat hebben velen ervaren die het echter niet zoo goed in woorden konden brengen. Had men hem in zijn omgeving, die hem weinig of niet begreep en te midden waarvan hij zich vreemd gevoelde, voorspeld dat hij als een Don Quichotte zou terugkeeren, de wereld zou er wel bij varen als velen zoo terugkwamen als hij deed. ‘Was ein Menschenleben glaubte und verlor, wie es irrte und suchte, was es fand und sich erwarb, wie es denkt und sich befindet, was es wünscht und was es bittet, | |
[pagina 43]
| |
ist in diesen Blättern ausgesprochen. O, meine lieben Mitmenschen, wessen Stand wir auch sind, wie auch unsere Gedanken und Ansichten auseinander gehen, wenn wir das Wort Wahrheit auf die Lippen nehmen, so lasset uns Eins nicht vergessen: Um die echte beseligende Wahrheit auf die Probe zu nehmen, dazu haben wir jeden Tag und jede Stunde Gelegenheit. Diejenigen Gedanken, die uns in den Stand setzen, unsere Pflicht zu erfüllen, gute und zufriedene Menschen zu werden, die werden wohl die rechte Wahrheit sein’. (Wat een menschenleven geloofde en verloor, hoe het dwaalde en zocht, wat het vond en zich verwierf, hoe het denkt en zich bevindt, wat het wenscht en waarom het vraagt, zietdaar wat in deze bladzijden is uitgesproken. O mijn lieve medemenschen, van welken stand wij ook zijn, hoezeer ook onze gedachten uit elkaar loopen, wanneer wij het woord waarheid op de lippen nemen, laat ons dan dit eene niet vergeten: ‘om de echte zaligmakende waarheid op de proef te stellen, daartoe hebben wij elken dag en elk uur gelegenheid. Die gedachten, die ons in staat stellen, goede en tevreden menschen te worden, zullen wel de juiste waarheid zijn.’) Op den duur beviel hem het pantheïsme van Uhlich en de zijnen ook niet en hij werd atheïst in den rechten zin des woords, die al het bovenzinnelijke in welken vorm ook verwierp om zich uitsluitend te stellen op den bodem der werkelijkheid. Onze vriend was in aanraking gekomen met den wijsgeer Opzoomer te Utrecht, een man die hier te lande veel invloed uitoefende, minder om den inhoud zijner werken dan door den wegslependen stijl - dit blijkt reeds hieruit dat hij ofschoon nog niet lang dood, zoo goed als vergeten is - den zoogenaamden empiricus, maar wiens empirie hem niet afhield voor den godsdienst een orgaan aan te nemen, dat niets met de empirie te maken had. Over diens boek ‘De godsdienst’ had een uitvoerige briefwisseling plaats, waaruit zeer duidelijk blijkt hoe hoog Opzoomer dezen eenvoudigen landman wist te schatten en hoeveel prijs hij stelde op diens oordeel. In zijn eenvoud stelde hij Opzoomer voor, om die briefwisseling uit te geven, juist omdat deze van intiemen aard was en niet voor den druk bestemd; het zou zoo nuttig zijn, meende hij, voor het volk. Maar Opzoomer had daar geen lust in en zei dat men zich in het publiek niet vertoonde op zijn pan- | |
[pagina 44]
| |
toffels en in zijn chambercloak. Krythe antwoordde dat het voor het volk juist goed was de heeren geleerden in hun huiskostuum te zien, daar het hen altijd opgesmukt en opgetooid te aanschouwen kreeg. Uit was het met de vriendschap. Toch gaf Krythe de brieven niet uit, wel een Open Brief aan mr. Opzoomer (1874), tot wien hij zich aldus richtte: ‘Hoogleeraar! ik heb uw geschriften gelezen, ik heb u lief gekregen, ik acht u hoog, ja ik eer en vereer u, maar ik heb ook moeten ontdekken, hoe gij, zoo geleerd en humaan, evenwel een dwaling niet alleen blijft huldigen, maar ook zoekt te stijven, die, hoe langer zij nog als eene waarheid gehuldigd wordt, des te noodlottiger gevolgen na zich zal slepen’. En dan neemt hij het ontleedmes ter hand en met onverbiddelijke logika en met gebruikmaking van Opzoomer's eigen boek: Het wezen der kennis, rafelt hij de redeneeringen des hoogleeraars zoodanig uiteen dat er zoo goed als niets van overblijft. Opzoomer's ‘onmiddelijke waarheden’ weet hij zoodanig in den hoek te dringen dat de hoogleeraar zich draaien noch wenden kon. Had Krythe beschikt over een stijl en inkleeding als Opzoomer, zijn geschriftje zou verpletterend zijn geweest, maar de vorm is onbeholpen en de inkleeding zeer vermoeiend, echter de inhoud is zoo ‘schlagend’, dat men gerust kan zeggen dat deze eenvoudige landman den professor heeft doodgedrukt. Opzoomer verwaardigde zich niet erop te antwoorden en zijn kleinzieligheid bewees hij door een einde te maken aan de vriendschap met een man, dien hij hoogachtte, alleen om een meeningsverschil. Maar zoo ging het Krythe met allen. Prof. Rauwenhoff uit Leiden was een tijdlang zeer met hem bevriend, maar toen hij ook dezen te woord stond in 1880 in Twee open brieven, een aan Opzoomer over Onze godsdienst en een aan hem over Idealisme zonder ideaal, toen was het gedaan met hun vriendschap. En op dezelfde wijze ging het met prof. Kuenen, A.G. van Hamel en vele anderen, ja zijn optreden in den Protestantenbond om den modernen steeds hun halfheid en inkonsekwentie te verwijten, veroorzaakte hem den haat van velen, die niet graag op heeterdaad betrapt worden. Krythe wilde hen noodzaken konsekwent te zijn en het kwam mij altijd voor dat de heeren moderne theologen gehoopt hadden met dien man uit het volk reklame te kunnen maken voor hun leer | |
[pagina 45]
| |
en dus hem er voor wilden spannen, maar toen hij zich onhandelbaar en onkneedbaar betoonde, viel hij in de ongenade van hen. Hij was een taaie volhouder. Van mij verlangde hij steeds dat ik het bewijs zou leveren dat er geen God is, en of ik hem al betoogde dat die niet mogelijk was en ook niet geëischt kon worden, daar degeen die wat poneert, in dezen de geloovige die zegt: er is een God, het bewijs hiervan moet leveren en niet de ander dat hij er niet is, het hielp niets en hij drong er tot het laatste toe op aan. Door den omgang met mij kwam hij ook op sociaal gebied en zijn oordeel was mij altijd van groote waarde, omdat hij er nooit doekjes om wond maar rondweg zei wat hij dacht en omdat hij zoo streng logisch en scherp was in zijn oordeel. Hoe nauwgezet las hij de kopie na van mijn Geschiedenis van het Socialisme en al zijn op- en aanmerkingen werden door mij goed overwogen, om er gebruik van te maken, zoodra ik de juistheid ervan inzag. Zijn goedkeuring van het werk was voor mij een groote voldoening en vooral dat hij mijn onpartijdig oordeel over de verschillende stroomingen prees. Niemand had zich zoo bezig gehouden met het nazien van zulk een werk als hij het deed. Zelf gaf hij verschillende artikelen over het socialisme of oordeelvellingen als er iets gebeurde wat hem niet beviel. In den Dageraad voerde hij weer denzelfden strijd als in den Protestantenbond en overal gaf hij zichzelf. Daar het hem om waarheid te doen was, lokte hij diskussie uit en het speet hem dat dit hem zoo zelden gelukte. Zoo kwam hij op 't laatst nog op tegen prof. Bolland in een artikel Het Universum, dat weer als zijn vorigen goed op poten stond, maar stilzwijgen was het antwoord. Van tijd tot tijd stortte hij zijn hart eens uit in verzen en zoo gaf hij zoowel in het Duitsch als in het Hollandsch een bundeltje gedichten uit, waarin deze verstandsmensch - zoo noemden velen hem omdat hij zoo positief was - bewees dat het gevoel toch in hem niet was ondergegaan. Krythe was zichzelf, dat stond hem in den weg, want dat mag niet in een tijd, waarin karakters meer en meer zeldzaamheden worden. Als men vraagt wat is in staat iemand overal onmogelijk te maken, dan kan men gerust zeggen: zichzelf te zijn. Als eenzame strijder op een afgelegen post ondervond hij ruimschoots, dat men wel geëerd kan worden door de toongevers der officieele- | |
[pagina 46]
| |
wereld, wanneer deze met zoo iemand reklame kunnen maken voor zichzelf, maar niet zoodra bemerken zij dat zoo iemand zich niet laat spannen voor hun zegekar, of het is gedaan met al die vereering en hulde. Gaarne wil ik bekennen van hem meer geleerd te hebben dan van verreweg de meeste hoogleeraren, die mijn leermeesters waren, evenals van een ander, van wien ik later zal spreken en daarom is het mij een aangename plicht hem hier een hulde te brengen tot aandenken aan zijn leven. Eenmaal op dien weg gekomen moest ik voorwaarts of ik wilde of niet. Een mijner preeken werd door het Haagsche kerkelijke publiek dat naar mij kwam luisteren, bestempeld met den naam van ‘kommunepreek’ en steeds sterker werd de tegenstelling. Door den onhoudbaren toestand in de Hervormde kerk te Amsterdam verliet een groot aantal ledematen die kerk om onder leiding der gebroeders Hugenholtz een vrije gemeente te stichten. Wij koesterden - wij, dat zijn Krythe en ik - toen de hoop, dat dit het begin zou zijn van een ‘freireligiöse’ beweging in Nederland à l'instar van Duitschland, maar reeds direkt bleek uit de verklaring, door de vereeniging afgelegd en zeker van de hand der genoemde broeders, dat men eenvoudig een moderne kerk beoogde. In een anonieme brochure, getiteld: Een ‘vrije’ stem uit de Gemeente tot de ‘Vrije Gemeente’ te Amsterdam wees ik alweer op de halfheid dier verklaring en zond die de wereld in onder de ondeugende leuze: ‘Men heeft de empirische en bespiegelende methode - Ook die van Bosco is bizonder in de mode’. Ik toonde het schermen met groote woorden aan om te bewijzen dat het moeilijkste van alle konkordaten is dat met het gezond verstand, dat al dat woordenspel of gegoochel met woorden tot niets anders dient dan om de juistheid te betoogen van Goethe's woord: ‘wo Begriffe fehlen, Da stellt zur rechten Zeit ein Wort sich ein’Ga naar voetnoot1) en dat in plaats van te schermen met het onbepaalde woord Geloof, Geloof en nog eens Geloof de verstandige menschen sterk zullen zijn, als zij met Goethe beschouwen: Vernunft und Wissenschaft Als der Menschen allerhöchste KraftGa naar voetnoot2). | |
[pagina 47]
| |
Toen mij dan ook later door eenige vermogende personen te 's Hage gevraagd werd na mijn bedanken voor de kerk of ik bereid was mede te werken aan de oprichting van een dergelijke gemeente en dat zij dan wel zouden zorgen voor het finantieel gedeelte, toen bedankte ik daarvoor uit vrees dat men denzelfden weg zou opgaan en liever dan een verzekerd bestaan te hebben aan zoo'n gemeente ging ik een onzekere toekomst in, waarin zorg en nood mij wachtten en mij zeker getroffen zouden hebben, had niet een onverwacht toeval - de dood mijner tweede moeder - mij daarvoor bewaard, daar zij de liefde tot haar man, mijn vader, zoover dreef, dat zij ons, zijn kinderen, tot erfgenamen van haar vermogen maakte. In datzelfde jaar hield ik ook op uitnoodiging een voordracht in de Vrije Gemeente te Amsterdam (3 November 1878), die zeer sterk bezocht was, niet alleen door het gewone publiek, dat daar kwam, maar ook door vele arbeiders, die anders nooit ter kerke kwamen. Dat kwam omdat velen mij reeds gehoord hadden uit het gebouw van het Werkliedenverbond, en nu dien socialen dominee ook eens in de vrije gemeente wilden hooren. De voordracht of preek, aldaar gehouden, zou men kunnen noemen het socialisme in een notendop, naar aanleiding van het beginsel, dat ten grondslag moet dienen van de zedeleer: doe aan anderen wat gij zelf wilt gedaan zijn. En ofschoon de heeren bestuurders jegens mij de hoop uitspraken dat ik meer zou optreden in hun midden, de deur werd spoedig aldaar voor mij gesloten. Socialisme in dien kring, maar dat ging te ver, want het bezittende deel dat daar als overal den toon aangaf, zou dan spoedig verdwijnen en waar moest men dan het geld vandaan krijgen om de vrije gemeente in stand te houden? Steeds duidelijker zag ik in dat wat men christelijken godsdienst noemde, niets bizonders was, want het schoone, het goede, het algemeen menschelijke daarin vond men in de zoogenaamde ‘heilige’ boeken van alle volkeren en ook bij de wijsgeeren terug. Om dit aan te toonen gaf ik een klein boekje uit: De godsdienst der menschheid, bestaande uit spreuken uit geschriften van Chinezen, Indiërs, Perzen, Joden, Christenen, Grieken, Romeinen, Germanen, om die te vergelijken met hetgeen de christelijke geschriften van het Nieuwe Testament geven. De behoefte aan zoo'n geschrift | |
[pagina 48]
| |
voelde ik reeds lang en ik was al sints eenigen tijd aan het verzemelen, toen ik kennis maakte met de Sacred Anthology van Moncure Daniel Conway en Wahrheit aus Ruïnen oder das Evangelium der Humanität van Carl Scholl, die ditzelfde werk ondernomen hadden. Hoewel ik ook aan beide werken een en anderontleende, bleef ik voortgaan met mijn verzameling. Het was een zwakke poging nog, die later misschien veel beter is gegeven, maartoch de mijne was hier te lande de eerste op dit gebied. Mijn standpunt was heelemaal humanistisch. Ik voelde mij steeds minder thuis in de kerk en eindelijk werd het mij te sterk en de groote stap werd gedaan, ik nam het besluit om te bedanken. Aan den kerkeraad schreef ik een bedankbrief, waaraan ik de volgende zinsneden ontleen: ‘Steeds leefde ik in de illusie, dat de kerk vervuld kon worden met nieuw leven, dat zij wederom de maatschappij, de samenleving kon bezielen, maar meer en meer heb ik ingezien, dat de kerk als zoodanig niet in staat is die taak te aanvaarden, dat zij staat en steeds meer staan zal naast de maatschappij als een overblijfsel uit het verleden zonder kracht en heerlijkheid, alleen door sleur en gewoonte een kwijnend bestaan voortslepende. Sints ik dat bemerkt heb, is het mij onmogelijk langer te arbeiden aan die kerk, want niets is meer doodend voor alle geestdrift, werkt meer demoraliseerend dan te arbeiden aan een dood lichaam, dat door kunstmiddelen ietwat in het aanzijn verlengd, maar onmogelijk gezond en krachtig kan worden. Het bestaan der kerkgenootschappen staat hinderlijk in den weg aan het humanisme, wat naar mijn heilige overtuiging het hoogste is. Voor mij is niet het christen-zijn, maar het mensch-zijn de hoofdzaak. Voor een kerkgenootschap is het omgekeerde het geval. Daarom misschien bleef het idé van kerk verre van Jezus, bij wien het mensch-zijn ging boven de perken van geloof en nationaliteit, van stand en ras. Zoo is de kerk te eng, te bekrompen. Zoo staat de kerk in beginsel tegenover de humaniteit. Naarmate nu de humaniteit door mij als het hoogste wordt geacht, verliest de kerk voor mij haar waarde en moet de dag door mij gezegend worden, waarop die kerk onder dankzegging voor de bewezen diensten ter aarde wordt besteld. Altijd meende ik dat hare grenspalen uitgezet konden worden, maar steeds is het mij gebleken, dat zij dat niet | |
[pagina 49]
| |
kon toestaan, tenzij zij haar eigen karakter verloor, dus met andere woorden, haar eigen doodvonnis uitsprak. ... Als dienaar der kerk en door haar bezoldigd mag ik het kerkgebouw niet beschouwen als de openbare spreekplaats, waar ik door mijn prediking ondermijn, wat juist het wezen der kerk uitmaakt. Met de eene hand afbreken wat men met de andere opbouwt, is een even verdrietig als onbegonnen werk. Welnu, te werken aan de bevordering van het humanisme en dat te doen als voorganger in een kerk, die staat in beginsel tegenover het humanisme, dat kan en mag ik niet doen, nu het mij helder is geworden. Mijn geweten verbiedt mij dus, langer aan het hoofd der gemeente te staan’. De twee preeken die ik gehouden heb, de eene na mijn bedanken en de andere tot afscheid, heb ik tezamen uitgegeven onder den titel: Mijn afscheid van de kerk. De eerste was over Joh. 18:36: ‘Mijn rijk is niet van deze wereld’, om uiteen te zetten dat de kerk, onverschillig of zij zich orthodox dan wel modern noemt, het standpunt huldigt niet van deze wereld te zijn en als zoodanig staat tegenover het humanisme, dat niet alleen wel van deze wereld is, maar haar beschouwt als de eenige waarmede wij te maken hebben en als gevolg daarvan zijn wij verplicht deze wereld te vervormen tot een verblijfplaats, waarop allen een gezond en goed leven kunnen leiden. Mijn eigenlijke afscheidspreek liep over het onderwerp: ‘Niemand lapt een oud kleed met een lap nieuw laken, want de lap scheurt weder af van het kleed en de scheur wordt erger. Men doet ook geen most in oude lederen zakken; anders bersten de lederen zakken en de most wordt uitgestort en de lederen zakken bederven, maar men doet den most in nieuwe lederen zakken, dan worden beiden tezamen behouden’. (Matth. 9:17). Van dit boekje zijn zeven drukken verschenen, zoodat men wel zeggen kan dat het insloeg.Ga naar voetnoot1) Ik kwam in mijn afscheid heftig op tegen alle lapwerk als uit den booze, om de humaniteit te maken tot grondslag onzer levensbeschouwing, want wanneer wij als bekwame vogelkens slechts één of twee wijsjes zijn machtig geworden, die telkens terugkeeren, dan moeten wij met oneindige verscheidenheid | |
[pagina 50]
| |
trachten variatiën te maken op hetzelfde thema en dat thema is: het geluk der menschheid. Het was zeker een eigenaardig verschijnsel, dat uit Amsterdam een heele wagon menschen was overgekomen, onder wie de mannen der Internationale, die gebroken hadden met allen godsdienst, om in de kerk te komen luisteren naar die preek. En na afloop daarvan hadden wij een samenkomst in het Werkliedengebouw op het Zand te 's Gravenhage, waar wij met elkander bespraken hoe wij den veldtocht tegen het kapitalisme het beste zouden voeren. Daar stond ik nu buiten den werkkring, dien ikzelf gewenscht en bemind had, zonder te weten wat de toekomst mij zou brengen. Wat had ik al een leven van strijd en zielelijden achter mij! Van evangelisch geworden tot een modern, van modern een pantheïst en van pantheïst atheïst. Gebroken had ik met veel en velen die mij lief waren en terwijl ik door neiging en aanleg meer een mensch voor de studeerkamer was, waar ik verdiept in de schrijvers van ouden en nieuwen tijd mij steeds gelukkig voelde, werd ik geworpen in het volle praktische leven. Zoo weinig is de mensch de maker van zijn eigen lot, dat hij denkt te schuiven, terwijl hij terugziende op hetgeen achter hem ligt, erkennen moet geschoven te worden. Zelf werd ik tegen wil en dank steeds meer op den voorgrond gedrongen. Maar gelukkig had ik voor één ding gezorgd. Lassalle had eens in het volle bewustzijn zijner meerderheid gezegd, dat hij gewapend met de volle wapenrusting der wetenschap het strijdperk was ingegaan. Ik begreep dat dit noodig was en had dan ook gezorgd zijn voorbeeld te volgen. Soms had ik zware oogenblikken te doorworstelen, als mij de gedachte bestormde: zoudt gij het alleen weten, terwijl zoovele knappe koppen heel anders zeggen? Zouden zij allemaal dwalen en gij het alleen bij het rechte eind hebben? Eén tegen allen, tegenover de mannen der officieele wetenschap, tegenover de toongevers in kamer, staat en maatschappij! Maar dan verdiepte ik mij nogmaals in mijn boeken, dan zat ik te studeeren, te vergelijken, te ontleden en ik kon tot geen ander resultaat komen en voorwaarts ging het weer, om mij volop in den strijd te werpen. Op kerkelijk, op staatkundig, op maatschappelijk gebied, overal stuitte ik op halfheid, op inkonsekwentie, op leugen en bedrog. | |
[pagina 51]
| |
Gedragen door het zuiverste idealisme gaf ik mijzelf geheel en wat eenmaal Marat als lijfspreuk aannam: terar dum prosim (ik moge ondergaan als ik maar nuttig ben) dat werd ook de leuze mijns levens. Nog herinner ik mij dat ds. J.H. Gunning (later professor geworden) mij eens toevoegde: gij zijt de geloovigste mensch, dien ik ooit ontmoet heb, want gij hebt een onvoorwaardelijk geloof in de menschheid’. Van achteren bezien geloof ik dat dit ook de eenige voorwaarde is, waardoor men in staat is een grootsch werk niet alleen te beginnen maar daarin te volharden ondanks alle tegenslagen van het lot en alle teleurstellingen van de menschen. Dit woord drukte de waarheid uit, want in alle peroden des levens, ook in die waarin ik dreigde onder te gaan onder de teleurstellingen, niet het minst van den kant van zoogenaamde geestverwanten, bleef dat onwrikbaar en onomstootelijk geloof aan de menschheid mijn deel. Men kan zien hoe er één groote lijn door mijn leven liep en dat de veranderingen, die ik doormaakte, veelmeer den vorm dan het wezen betroffen. Humanisme was mijn streven, alleen het zette zich langzamerhand uit en waar ik dit niet vond in de kerk, of in eenige partij, daar wierp ik deze liever weg dan dat ik dat humanisme verloor. Nil humani me alienum puto (niets menschelijks is mij vreemd) - dat was de bezielende gedachte, die mij vertrouwen schonk en deed geven. Tegenover den stelregel, dat men niemand vertrouwen moet en elkeen als een schurk moet beschouwen totdat het tegendeel blijkt, ging ik uit van den stelregel dat men elkeen vertrouwen moet, tenzij het tegendeel is gebleken. En dit kwam daar vandaan, dat ik geen mensch zoo laag gezonken vond of er bleef nog altijd iets menschelijks in gloren. Zoo was dus mijn ontwikkelingsgang, innerlijk beschouwd, niet vol schokken en schommelingen, neen hij bewoog zich steeds in dezelfde richting, alleen mijn gezichtskring werd breeder en uitgebreider, hij omvatte langzamerhand de geheele menschheid. Van nu aan beschouwde ik het leven hier alleen als het doel van het leven. Het verlossingswerk was verplaatst naar de aarde en eerst als wij begrepen hebben, hoe wij onze eigen persoonlijkheid zoo vol en krachtig mogelijk moeten ontwikkelen, d.w.z. loswikkelen van alle vaste vormen en dogmata, van alle voorgeschre- | |
[pagina 52]
| |
ven wetten en zedelijkheidsgeboden, maten die voor den een te groot en voor den ander te klein zijn, als wij hebben leeren begrijpen, hoe dan pas die innerlijke harmonie tot stand kan komen als onze eigen persoonlijkheid is geworden een deel, een klein deeltje van het groote geheel en wij een ieder hetzelfde recht toekennen om voor zichzelf te kiezen, natuurlijk voor zoover zijn keus de persoonlijkheid van anderen niet schaadt en hun vrijheid niet belemmert, eerst dan zullen wij ons ruim en gelukkig gevoelen. Wat ons loodzwaar soms drukken kon, dat was ons van de borst gewenteld en wij ademden vrij evenals wij op de hooge bergen een reiner, zuiverder lucht inademen. Dat kleine, bekrompen wereldje van een kerk had plaats gemaakt voor de groote wereld der menschheid, de leer van den zoon des menschen zou niet langer de komst van den mensch in den weg staan. Want nooit kan en zal de sociale vraag een voldoende oplossing vinden, zoolang wij in de meening verkeeren dat God overal ingrijpt of dat God de bron is waaruit alles voortvloeit. Verlost van de anthropocentrische dwaling - het standpunt dat de mensch het middenpunt is van alles - zal men hem en zichzelf pas de plaats kunnen aanwijzen, die hij inneemt in de natuur. Verlost ook van den Jezuscentrischen godsdienst - het standpunt dat een vaag en zichzelf geschapen Jezus het middenpunt is van alles - zoekt men niet van verre wat vlak voor onze voeten ligt en men zal met Goethe in het leven zelf hier op aarde de beteekenis en wel de eenige beteekenis van het leven zien. Maar voorzichtig moet men zijn, om bevrijd van de boeien waarin men vastgekluisterd was, niet nieuwe boeien te smeden die straks dreigen evenzeer te klemmen aan anderen als de oude het ons deden en ik wierp mij in de wereld met al haar wel en wee, te midden der menschen met al hun goede en kwade eigenschappen, met alle hartstochten om daar te werken en de strijdleuze van den leekedichter werd de mijne: Strijdt mee in onzer dagen strijd!
Maar met uw leven, wandel, werk.
O zeg ... niet wat uw mond belijdt;
O zeg ... niet van wat naam of kerk,
Maar toon van welken geest gij zijt!
| |
[pagina 53]
| |
De eerste periode van mijn leven was afgesloten en de tweede, voorwaar niet minder moeilijk, nam een aanvang of liever had reeds een aanvang genomen, want in de laatste jaren van het predikantschap was ik ook in het gedrang gekomen van het maatschappelijk leven, ja stond ik reeds midden in den maatschappelijken strijd. Hoe ik daartoe gekomen ben, zal het volgende hoofdstuk leeren, dat eigenlijk met dit één enkel uitmaakt, omdat het ongeveer denzelfden tijd behandelt en is dit de eene zijde van mijn toenmalig leven, dan is het volgende de andere, maar die beiden vullen elkander aan en behooren dan ook als de twee zijden van hetzelfde geheel bij elkaar. |
|