Utrecht. De huizen binnen de singels. Beschrijving
(1989)–Marceline Dolfin, E.M. Kylstra, Jean Penders– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||
1. De vroege topografie van UtrechtDe ligging van Utrecht in het landschap en de gevolgen daarvan voor de topografie van de stadDe stad Utrecht ligt bij de splitsing van de (Kromme) Rijn en de Vecht (zie afb. 18). Van deze beide rivieren is de Rijn de oudste. De Vecht is omstreeks 2500 v. Chr. ontstaan als zijtak van de zogeheten Werkhovense Rijn/Oude RijnGa naar eind1. In het vlakke land had het water van de rivieren vrij spel: stromen verlegden zich, verlandden, splitsten zich en kwamen weer samen. Dat alles ging gepaard met verplaatsing van veel grond: erosie en sedimentatie. De resten van oude woonplaatsen werden niet gespaard door deze natuurkrachten. Het is daarom niet verwonderlijk dat in en direct om de stad Utrecht vrijwel geen bewoningssporen van vóór de jaartelling gevonden worden: ze zijn door stroomverleggingen opgeruimd, die bij het verschuivende splitsingspunt van Kromme Rijn en Vecht ingrijpender zijn geweest dan in het gebied van de Kromme Rijn zelf. Daar zijn wel prehistorische nederzettingen gevondenGa naar eind2.
Zoals verderop zal blijken, blijft het bewegende water tot omstreeks 1200 voor problemen zorgen bij de bestudering van de topografie van Utrecht. Weliswaar kan men de loop van een rivier in grote lijnen in tijd en plaats vastleggenGa naar eind3, maar op kleine schaal is dat veel moeilijker en vaak zelfs onmogelijk. Alleen eindfasen van een rivier kunnen gelokaliseerd worden en datering is slechts mogelijk als er materiaal in gevonden wordt dat zich daartoe leent. Het is dan ook onmogelijk de loop van de rivieren door de stad Utrecht te reconstrueren. We zullen ons tevreden moeten stellen met een min of meer betrouwbaar beeld van de situatie vanaf de 11de eeuw. | |||||||||
Het ontstaan van Utrecht: het castellumDe oorsprong van Utrecht is in feite een eenvoudige zaak: omstreeks 47 n. Chr.
Afb. 18. Kaart van de Noordelijke Nederlanden, situatie ca 1300. 1: Kromme Rijn; 2: Oude Rijn; 3: Vaartse Rijn; 4: Vecht; 5: Hollandse IJssel; 6: Lek.
| |||||||||
[pagina 2]
| |||||||||
Afb. 19. Plattegrond van het Domplein en omgeving. 1: Opgegraven resten van het Romeinse castellum, periode V; 2: opgegraven resten van de Romaanse Dom of Sint Maarten; 3: opgegraven resten van de kerk van Oudmunster of Sint Salvator; 4: opgegraven resten van de Heilige Kruiskapel; 5: resten van het zogenaamde Paleis Lofen; 6: plaats van de Bisschopshof.
bouwden Romeinse soldaten op de zuidelijke oever van de Rijn, ter plaatse van het huidige Domplein en omgeving, een castellum van hout en aarde. Deze versterking maakte deel uit van de Nedergermaanse Limes, de noordelijke grenslinie waarachter het Romeinse Rijk zich consolideerde. Opgravingen en waarnemingen tussen 1929 en 1985 hebben een redelijk beeld van de verschillende, elkaar opvolgende castella verschaft, maar zij hebben nog betrekkelijk weinig prijs gegeven over de bewoning en bebouwing in de directe omgeving ervan. In zijn eerste vier fasen bestond het castellum uit constructies van hout en aarde, die waarschijnlijk een oppervlakte van ruim een hectare besloegenGa naar eind4. De vier fasen hebben respectievelijk bestaan: één vanaf 47, één voor 69, één na 70 en tenslotte één tot ca 200. Opvallend is de verhoging van het bebouwde areaal van ongeveer 1.00 m + nap vóór de bouw van het eerste castellum, tot ruim 2.50 m + nap in de vroege 3de eeuw. Vermoedelijk werden deze ophogingen aanvankelijk aangebracht in verband met wateroverlast, later ontstonden zij door accumulatie van bewoningsafval en als bij nieuwbouw de resten van voorgaande bebouwing uitgevlakt werden. Omstreeks 200 werd de omwalling van hout en aarde van het castellum herbouwd in tufsteen en daarbij naar het noorden toe uitgelegd (zie afb. 19). Het kreeg toen een oppervlak van ongeveer 1,9 hectare. Men kan zich afvragen of deze uitbreiding te maken heeft gehad met een naar het noorden opschuivende rivier of met een grotere bezetting door soldaten.
Behalve als normaal limesfort zal, zoals | |||||||||
[pagina 3]
| |||||||||
Afb. 20. Fragment van de oostelijke muur van het Romeinse castellum (periode V), gezien naar het zuidwesten. De vroeg-middeleeuwse herstellingen zijn duidelijk herkenbaar aan de onregelmatige vorm van de tufsteen.
de naam Trajectum (= oversteekplaats) aangeeft, het castellum een doorwaadbare plaats in de Rijn beschermd hebben. De ligging en de vrij kleine omvang van het castellumGa naar eind5 kunnen echter mede bepaald zijn door de aanwezigheid van het al langer bestaande castellum/vlootstation Vechten (zie afb. 18). Trajectum zou dan gefungeerd kunnen hebben als een kleinere voorpost voor dat veel grotere Fectio (Vechten). Samen konden zij de naar het noorden stromende Vecht beheersenGa naar eind6. | |||||||||
Het ontstaan van Utrecht: buiten het castellumVan het castellum zijn alleen de zuidelijke poort gedeeltelijk en de oostelijke poort grotendeels opgegraven, maar van de wegen die daar van buitenaf op aangesloten hebben, is nog geen spoor gevonden. De kans dat resten van die wegen ooit nog tevoorschijn zullen komen, is in verband met latere overbouwing en onderkeldering, klein (zie afb. 19). Opvallend is ook dat nimmer enige aanwijzing gevonden is voor de aanwezigheid van Romeinse begraafplaatsen, die traditioneel langs de uitvalswegen lagenGa naar eind7. Dat er buiten het castellum burgerlijke nederzettingen (vici) geweest zijn, is door opgravingen afdoende aangetoond. Weliswaar zijn daarbij vrijwel geen overblijfselen van huizen of van andere gebouwen aangetroffen, maar zowel ten oosten (Pieterskerkhof) als ten westen (Boterstraat e.o., Buurkerk) van het castellum is zoveel Romeins materiaal in situ gevonden, dat bewoning ter plaatse aangenomen moet worden. Aan de oostzijde werden de vondsten gedaan bij een oever met beschoeiingGa naar eind8 (zie afb. 21) en in brandlagen (Pieterskerk). Alleen bij onderzoek in 1943 en in 1952 zijn wat paalresten gevonden die als overblijfselen van gebouwen zijn geïnterpreteerdGa naar eind9. Aan de westzijde is al in de jaren '30 een aantal waterputten aangetroffenGa naar eind10 bij de Buurkerk. De talrijke vondsten van Romeins materiaal bij de opgravingen aan de Boterstraat/Visschersplein kwamen voornamelijk uit kuilen en greppelsGa naar eind11. Over de uitgestrektheid van de burgernederzettingen is niets bekendGa naar eind12. Wel lagen ze beide, zoals gewoonlijk, aan de limesweg die - van oost naar west en evenwijdig aan de rivier - door het castellum heen liep (de via principalis). | |||||||||
Van Romeinen naar middeleeuwenOmstreeks 260 n. Chr. werd de Nedergermaanse Limes onder de druk van de aanvallen van de Germaanse stammen opgegeven en werden de castella door hun bezetting verlaten. Voor een mogelijke herbezetting van het castellum te Utrecht, bijvoorbeeld tijdens de regering van keizer Julianus (361-363), bestaan slechts vage aanwijzingen in de vorm van enkele scherven van aardewerk uit de 4de eeuwGa naar eind13. Tussen 450 en 550 zijn er weer sporen van ‘leven’ waargenomen: ter plaatse van de oostelijke vicus zijn twee kindergraven en een deel van een graf van een volwassene gevonden, alle noord-zuid georiënteerd met het hoofd aan de zuidzijde (zie afb. 21). De bijgave uit de kindergraven verschaften de dateringGa naar eind14. Aangenomen wordt dat de bewoning die bij deze graven behoorde, binnen de resten van de muren van het voormalige castellum heeft plaatsgevonden, zonder daar overigens meer sporen achter te laten dan een handvol scherven van aardewerk uit die tijd.
In de 7de eeuw lag Utrecht op de grens van het Friese Rijk en dat van de Franken. Het was in die tijd in het bezit van de Merovingische koningen, wat erop duidt dat er toen nog duidelijk herkenbare Romeinse resten geweest moeten zijn. De Merovingische koningen beschouwden zich namelijk als rechtsopvolgers van de Romeinse keizers, waardoor ze aanspraak maakten op de Romeinse staatseigendommen, zoals bijvoorbeeld de castella. Gezien de vrijwel permanente oorlogssituatie die in de 7de eeuw aan de noordgrens van het Merovingische Rijk heerste, is het goed denkbaar dat het oude castellum weer in staat van verdediging gebracht is. Zo zouden de op zeer primitieve wijze uitgevoerde herstellingen aan de castellummuur (afb. 20) uit die tijd kunnen stammen. Gewoonlijk worden die reparaties aan bisschop Balderik (918-976) toegeschrevenGa naar eind15, maar er is geen duidelijk bewijs dat de gevonden herstellingen dezelfde zijn als die welke Balderik heeft laten uitvoeren. In feite kunnen zij slechts gedateerd worden in de periode tussen de tijd waarin de Romeinen Utrecht verlieten (ca 260) en 1122 toen de muur zijn verdedigende functie verloor.
Het is waarschijnlijk dat de kerk, gewijd aan Sint Maarten, die in een brief van 753 genoemd wordt en die in het tweede kwart van de 7de eeuw door de Merovingische koningen te Utrecht gesticht werd, binnen de muren van het voormalige castellum gestaan heeft. Omstreeks 650 werd die kerk bij de herovering van Utrecht door de Friezen in brand gestokenGa naar eind16. Bij de opgravingen op het Domplein en omgeving zijn, afgezien van enkele sarcofagen uit 500-800Ga naar eind17, wat post-Romeinse menselijke skeletresten en een paar siervoorwerpen, zeer weinig vroeg-middeleeuwse vondsten in context gedaan. Samenvattend kan dus vastgesteld worden dat er tussen het einde van de Romeinse bewoning en het laat 7de-eeuwse Utrecht sprake is van een nog steeds tamelijk duistere periode. Naast de gevonden begravingen uit de 5de-6de eeuw zijn het vooral de resten van het castellum geweest die een (juridisch) continuem tussen Romeinen en Merovingers vormden. Of er ook van onafgebroken, permanente bewoning sprake is geweest,
Afb. 21. A.A. van Berkel. Tekening van de grondopbouw ter plaatse van de tuin van Pieterskerkhof 10-11, gezien naar het noorden. De twee min of meer rechthoekige kuilen zijn Frankische begravingen. Daar tussenin bevindt zich een concentratie Romeinse dakpannen. De geërodeerde rivieroevers met de plaatsen waar zich schoeiingspalen hebben bevonden, hellen af naar het oosten.
| |||||||||
[pagina 4]
| |||||||||
heeft archeologisch onderzoek (nog) niet kunnen aantonen. | |||||||||
Willibrord (690-739) en de positie van de bisschoppen van UtrechtToen in 690 Willibrord vanuit Engeland in de Lage Landen arriveerde teneinde zijn missioneringswerk onder de heidense Friezen te beginnen, werd het op de Friezen heroverde Utrecht zijn zetel. Waarom daar en niet bijvoorbeeld in Dorestad of in Vechten, die beide toch ook Romeinse resten hadden, waardoor ze als vestigingsplaats voor een bisschop in aanmerking kwamen (zie afb. 18)? Afgezien van het feit dat Willibrord en zijn directe opvolgers wellicht ook in Vechten/Wiltenburg en in DorestadGa naar eind18 gewoond hebben, bleef Utrecht de plaats van de kathedraal (Sint Maarten) en van het monasterium (Sint Salvator)Ga naar eind19. Waarschijnlijk maakte de gunstige ligging ten opzichte van de afsplitsing van de Vecht, die immers dé weg naar Friesland was, Utrecht tot het meest geschikte punt van vestiging (zie afb. 18). Verder zal ook het omstreeks 650 afgebrande kerkje voor Willibrord een goede reden geweest zijn om vanuit Utrecht het werk op te vatten. Ook de vroeg 7de-eeuwse poging tot militaire expansie en christelijke bekering die met dat kerkje samenhing, zal om dezelfde geografische reden van Utrecht uitgegaan zijn. Evenmin als uit de 7de eeuw zijn uit de tijd van Willibrord en zijn directe opvolgers veel sporen in Utrecht teruggevonden. Behalve de boven reeds genoemde sarcofagen is er bij de opgravingen op het Domplein en omgeving alleen een restje van een gebouw ontdekt dat vermoedelijk uit de 8ste-10de eeuw dateert en dat door Van Giffen voor laat-Romeins is aangezienGa naar eind20. Onopgelost blijft de vraag of de bij opgravingen teruggevonden muren onder de Sint Salvator tot de kerk van Willibrord behoord hebbenGa naar eind21. Voor deze schaarste aan gegevens is een aantal redenen aan te voeren. De opgravingen op het Domplein en omgeving hebben slechts een beperkt deel blootgelegd (zie afb. 19). Daarbij was de belangstelling vooral op de Romeinse verschijnselen gericht, terwijl de gevolgde opgravingsmethode en de slechte opgravingsomstandigheden (slecht weer, weinig tijd) een erg gedetailleerde stratigrafische aanpak bij de berging van de vondsten niet toeliet. Bovendien is het grootste deel van het castellumterrein bebouwd, hetzij door huizen en scholen aan de west- en noordzijde, hetzij door kerkelijke en universitaire gebouwen aan de oostzijde; vooral de funderingen van de pijlers van de gothische Dom hebben grote en diepe gaten in de vroegere bewoningslagen geslagen. Maar ondanks al deze beperkende omstandigheden kan toch vastgesteld worden dat de bewoning binnen de muren van het voormalige castellum in de tijd van Willibrord en in de twee eeuwen daarna niet erg intensief is geweest.
Buiten het castellum hebben ook nog andere verwoestingen plaats gevonden, die de oorzaak zijn van het feit dat ook daar de hoeveelheid gegevens uit die periode zeer gering is. Het gaat daarbij om erosie door water, zoals die waargenomen is bij het Pieterskerkhof (zie blz. 3 en afb. 21) en op het Oudkerkhof. Daar werden tijdens rioleringswerkzaamheden geheel onderin de sleuf menselijke skeletresten min of meer in situ aangetroffenGa naar eind22: zij waren oost-west georiënteerd en zij hadden geen grafgiften. De beenderen zijn door middel van de C14-methode gedateerd op 690-780 (GrN 11342)Ga naar eind23. Door deze vondst is één probleem in de topografie van het vroege Utrecht opgelost. Vast staat nu dat het Oudkerkhof eens een gebied met gewijde grond geweest is, waarin een Christen zich kon laten begraven, een kerkhof dus. Minder duidelijk is het antwoord op de vraag bij welke kerk die begraafplaats gehoord heeft. Het meest in aanmerking daarvoor komt een voorganger van de huidige Sint Maartensdom, die zelf echter binnen de muren van het voormalige castellum gelegen heeft. Van een aparte parochiekerk kan nog geen sprake zijn, daar de Dom die functie nog tot in de 11de eeuw bleef vervullenGa naar eind24. Wellicht werden de parochianen op dit buiten het geestelijk gebied liggende terrein begraven. In 723 schonk Karel Martel aan Willibrord alles wat binnen en buiten het voormalige castellum tot het kroondomein behoorde, evenals de ‘villa’ Vechten. Pippijn iii bekrachtigde in 753 nogmaals het feit dat in die geschonken gebieden de koninklijke ambtenaren geen zeggenschap zouden hebben. Op die manier ontstond een ‘immuniteit’ die voor de verdere ontwikkeling van de (latere) stad en van het Sticht Utrecht grote gevolgen zou hebben, want hiermee werd de grondslag gelegd voor het wereldlijk bezit van de bisschoppen.
Zoals boven reeds op grond van het geringe aantal vondsten uit die periode is gezegd, stelde Utrecht als nederzetting in de tijd van Willibrord en zijn directe opvolgers niet veel voor. Op geestelijk gebied en op het terrein van onderwijs was het evenwel wijd en zijd bekendGa naar eind25, maar economisch werd het in de 8ste en in de eerste helft van de 9de eeuw volledig overschaduwd door Dorestad. Zelfs als men de kleinere schaal van de Utrechtse opgravingen en de ongunstiger condities door o.a. erosie, in aanmerking neemt, is de hoeveelheid opgegraven Karolingisch materiaal in Dorestad zoveel groterGa naar eind26, dat daaruit een enorm verschil in aantal bewoners geconcludeerd moet worden. Wellicht mag Utrecht beschouwd worden als een vooruitgeschoven post in de wildernis, geheel in de monachale traditie, terwijl in Dorestad de ‘wereld’ hoogtij vierdeGa naar eind27. Aan dat alles kwam een einde door de invasies van de Noormannen, die vooral in het midden van de 9de eeuw een zodanige hevigheid hebben gehad dat Dorestad in feite ophield te bestaan en dat de Utrechtse bisschop na enige omzwervingen in Deventer belanddeGa naar eind28. Het zou tot 922 duren voordat Utrecht zijn bisschop terug zag. In dat jaar besloot Balderik (918-976) de bisschopszetel weer in het Utrechtse castellum te vestigen, dat hij volgens de bronnen hersteldeGa naar eind29. Zoals boven reeds vermeld is, hoeven deze reparaties niet de eerste of de laatste te zijn geweest die aan de oude Romeinse muren werden uitgevoerd. Ook de kerken van Sint Maarten en Sint Salvator werden weer opgebouwd of hersteld.
Na de regeringsperiode van Balderik vond een aantal ontwikkelingen plaats die regelrecht tot het ontstaan van Utrecht als stad geleid hebben. De bisschoppen die toen op de troon kwamen, waren geheel anderssoortige personen dan die van vóór de Noormannentijd: zij werden door de koningen - die in de regel ook Keizer van het Heilige Roomse Rijk werden - uitgezocht en benoemd om hun bestuurlijke kwaliteiten en niet in de eerste plaats om hun vrome of geleerde eigenschappen. Daar deze bisschoppen vaak uit hofkringen gerecruteerd werden, waren ze soms ook uit andere streken afkomstig. Hun wereldse behoeften zullen groter geweest zijn dan die van hun verre voorgangers. Ten gevolge van talrijke schenkingen van grondgebied (met het daarbij behorend gezag) door de koningen aan de Utrechtse bisschoppen breidde het wereldlijk bestuursapparaat zich uit. | |||||||||
[pagina 5]
| |||||||||
Afb. 22. Plattegrond van Utrecht. Situatie omstreeks 1080. A: rivier de Vecht; B: het niet meer actieve deel van de rivier de Rijn; C: het rond 1000 gegraven noordelijke deel van de Oudegracht; I: De Dom- of Sint Maartenskerk; II: De Oudmunster- of Sint Maartenskerk; III: Sint Janskerk; IV: Sint Pieterskerk; V: Abdij van Sint Paulus; VI: Sint Mariakerk; 1: bewoningsconcentratie ‘Stathe’; 2: bewoningsconcentratie op de oeverwal, ter hoogte van de latere Sint Jacobskerk; 3: bewoningsconcentratie ter hoogte van de latere Sint Nicolaaskerk.
| |||||||||
[pagina 6]
| |||||||||
Een weelderiger hof, waar de koning zo nu en dan op bezoek kwam, en een groeiend aantal bestuurders deed een markt ontstaan, waar handelaren en producenten hun waren konden afzetten. Die handelaren woonden aan de Rijn (waarover meer op blz. 8) ten noordwesten van de bisschoppelijke residentie in het voormalige castellum. Langs het water ontstond de wijk Stathe aan de huidige Steenweg (zie verder op blz. 9). Een tweede belangrijke reden waarom in Utrecht een handelsnederzetting kon ontstaan, is het feit dat Dorestad definitief verdwenen was. De functie van die handelsplaats werd in de Noordelijke Nederlanden overgenomen door Tiel, Utrecht en Zaltbommel, maar van enorme hoeveelheden handelswaar, zoals die in Dorestad gekocht en verkocht werden, was daar geen sprake. Tenslotte is van nog groter, want blijvender, belang het algemene verschijnsel van de bevolkingstoename vanaf de 10de eeuw. Die veroorzaakte o.a. het begin (of wellicht de voortzetting na een onderbreking in de Noormannentijd) van de veenontginningen rondom Utrecht. Als eigenaar van veel van de (woeste) grond kreeg de kerk - en dus de bisschoppen - steeds meer inkomsten door de opbrengsten van tienden, pachten, grondbelastingen en dergelijke. | |||||||||
Het kerkenkruisDe rijkdom van een geestelijke instelling, ook al was deze met wereldlijke macht bekleed, uitte zich in eerste instantie in kerkelijke gebouwen en in de aankleding daarvan. Utrecht is daarvan een goed voorbeeld. Bisschop Balderik repareerde de muren van het oude castellum en herstelde de beide kerken daarbinnen met financiële hulp van keizer Hendrik iGa naar eind30. Ongeveer een eeuw later bouwde bisschop Adelbold ii (1010-1026) een geheel nieuwe Dom die vrijwel even groot was als zijn gotische opvolgerGa naar eind31 (zie afb. 19). Nog duidelijker werd de macht en de rijkdom van de Utrechtse bisschoppen gedemonstreerd in de driekwart eeuw na de regering van Adelbold ii. Het ambitieuze plan van bisschop Bernold (1027-1054) een kruis van (kapittel)kerken naar het voorbeeld van Rome zelfGa naar eind32 rondom zijn Dom te bouwen, werd nog in de 11de eeuw voltooid (zie afb. 22). Zelf zag hij de Janskerk, de Pieterskerk en de (uit Hohorst bij Amersfoort overgebrachte) Paulusabdij nog voltooid. De Mariakerk was het werk van bisschop Koenraad (1076-1099). Rondom deze kerken kwamen immuniteiten (fysiek afgesloten, geestelijke rechtsgebieden) te liggen, die medebepalend zouden worden voor de topografie van, en voor de verkeerssituatie in de latere stad. De Pieterskerk en de Paulusabdij liggen keurig op de as en op gelijke afstand, respectievelijk ten oosten en ten zuiden, van de kathedraal. De Janskerk daarentegen ligt te ver naar het noordoosten en staat bovendien op grotere afstand van de Dom. De aanwezigheid van een rivier tussen beide kerken is hiervoor vermoedelijk verantwoordelijk geweest (zie blz...). De Mariakerk werd wel op de oost-west as van het kruis gebouwd, maar veel te ver naar het westen. Gezien de mode van die tijd valt aan te nemen dat het de ontwerpers van het kruis liever geweest was een gelijkarmig kruis te maken. Bij de Mariakerk was het niet een rivier die het obstakel vormde, maar de reeds aanwezige burgernederzetting Stathe, al of niet met de Buurkerk (zie blz. 5).
Het is hier niet de plaats de Dom, de kapittelkerken en de Paulusabdij als gebouwen te bespreken. Wel is het zinvol de bij de kerken behorende immuniteiten aan een nader onderzoek te onderwerpen, omdat zij voor de topografie van de latere stad van groot belang zullen zijn. De Dom en de Salvator vormden aanvankelijk één geheel in ruimtelijk en in administratief opzicht: hun immuniteit besloeg de oppervlakte van het oude castellum met de directe omgeving daarvan. In de 10de eeuw werden de beide kapittels door bisschop Balderik gescheidenGa naar eind33: niet alleen ontstonden twee zelfstandige kapittels, maar die kwamen in diezelfde tijd ook veel losser te staan ten opzichte van de bisschop. In een wat moeizame verhouding moesten beide kapittels en de bisschop de gehele middeleeuwen door de beperkte ruimte met elkaar delen. Opvallend is wel dat men kennelijk al in de 11de eeuw de fysieke aanwezigheid van de complete castellummuur niet meer nodig vond: de resten van het zogenaamde Paleis Lofen tussen de huidige Vismarkt en het Domplein staan half buiten die muurGa naar eind34 (zie afb. 19).
De nieuwe, 11de-eeuwse immuniteiten werden veel ruimer bemeten. Zij grensden onmiddellijk aan de oude immuniteiten, die daarmee van uitbreidingsmogelijkheden naar het oosten, noorden en zuiden verstoken bleven; in het westen lag Stathe al. De immuniteit van Sint Pieter heeft ook nu nog een duidelijk herkenbare begrenzing: Achter Sint Pieter - Kromme Nieuwegracht - Jansdam. In de late middeleeuwen was de immuniteit vrijwel geheel door water omgeven, namelijk door de Kromme Nieuwegracht en door een sloot ter plaatse van Achter Sint Pieter. De Kromme Nieuwegracht is lang in zijn geheel aangezien voor een bocht van de Rijn, die daardoor een natuurlijke grens voor het gebied van Sint Pieter gevormd zou hebben. Recent archeologisch onderzoek heeft echter uitgewezen, dat het deel tussen Pausdam en Hiëronymusplantsoen gegraven isGa naar eind35. Wel lijkt dat graven (in het laatst van de 14de eeuw) de rechten van het kapittel niet geschaad te hebben, als het zwijgen van de bronnen daarover tenminste als bewijs mag gelden. Waarschijnlijk werd een reeds ter plaatse bestaande grenssloot van de immuniteit verbreed, daar het wegtracé langs dat deel al vóór het graven van de gracht bestondGa naar eind36. Of de noordoostelijke grens van de immuniteit altijd stabiel is geweest, lijkt twijfelachtig, gezien de grote erosie en sedimentatie die daar waargenomen is (zie blz. 4 en afb. 21). Erg veel verder naar het oosten zal de immuniteit zich niet uitgestrekt hebben, daar de stadsversterking er vlak langs aangelegd werd (zie blz. 10).
De immuniteit van Sint Jan besloeg een zo groot oppervlak, dat er in de 13de eeuw gemakkelijk een stuk af kon voor het oprichten van het Minderbroedersklooster (zie blz. 19). De oorspronkelijke zuidgrens van Sint Jan zal grotendeels door de Rijn gevormd zijn. De noordgrens lijkt bepaald te zijn geweest door een oude, al in de late middeleeuwen niet meer functionerende, landweg die van oost naar west liep en die later door de stadspoorten van Wittevrouwen en Catharijne ging. De oostgrens werd in de late middeleeuwen gevormd door een grachtje, de Vuile Sloot, ter plaatse van de huidige KeizerstraatGa naar eind37. De ‘geknikte’ westgrens lijkt, evenmin als die in het oosten, terug te gaan op reeds in de 11de eeuw bestaande verschijnselen. In hoeverre de zuidgrens verschoven is ten gevolge van de overstromingen in de late 12de eeuw (zie blz. 14) is bij gebrek aan | |||||||||
[pagina 7]
| |||||||||
Afb. 23. Plattegrond van Utrecht. Situatie in het midden van de 12de eeuw. I: immuniteit van de Dom of Sint Maarten; II: immuniteit van Oudmunster of Sint Salvator; III: immuniteit van Sint Pieter; IV: immuniteit van Sint Jan; V: kloosterterrein van Sint Paulus; VI: immuniteit van Sint Marie; VII: convent en hospitaal van Sint Jan van Jeruzalem; 1: parochie van de Buurkerk; 2: parochie van Sint Jacob; 3: parochie van Sint Nicolaas; 4: parochie van Sint Geerte; a: kerken; b: stadspoorten en -torens (wit onzeker).
| |||||||||
[pagina 8]
| |||||||||
opgravingsgegevens aldaar niet vast te stellen.
De Paulusabdij werd aan de noordzijde begrensd door de immuniteiten van de Dom en van Oudmunster. De (Oudmunster) Trans fungeerde als scheiding. Oorspronkelijk was deze Trans (= doorgang) aan weerszijden bemuurdGa naar eind38 en vaak een twistappel tussen de Paulusabdij en het kapittel van Oudmunster. Ook de oostzijde van het kloosterterrein was door een muur van de buitenwereld afgeslotenGa naar eind39. Later (1393) werd daar de Nieuwegracht langs gegraven. Fundamenten van een tufstenen ommuring en resten van een ingangspartij uit de tijd van de stichting van de abdij zijn langs de Hamburgerstraat teruggevondenGa naar eind40 (zie afb. 24); daarmee ligt de zuidgrens vast. De westelijke begrenzing is, in de vorm van een sloot en van een laat 13de-eeuwse muur, bij opgravingen aan de Korte Nieuwstraat aangetroffenGa naar eind41. Omdat de huizen ten westen van die muur in later tijd niet tot het bezit van de abdij behoorden, is het niet waarschijnlijk dat het abdijterrein zich nog verder naar het westen uitgestrekt heeft. De immuniteit van Sint Marie ontstond, zoals gezegd, ongeveer veertig jaar na die van de andere kerken van het kerkenkruis. De enige ‘natuurlijke’ grens was die aan de noordoostzijde, waar rekening gehouden moest worden met de burgernederzetting Stathe. De westelijke grens viel vanaf 1122 samen met een deel van de westelijke stadsomwalling (zie blz. 10). De zuidgrens lijkt een willekeurig getrokken rechte lijn even ten noorden van de latere Walsteeg te zijn. Een deel van de oostelijke grens liep langs de Springweg, die echter verder naar het noorden toe door het immuniteitsterrein werd afgesloten. De naam Oude Springweg voor het Achter Clarenburg duidt op het eens doorgelopen hebben van de Springweg naar het noordenGa naar eind42. Voor zover bekend, werd de immuniteit van Sint Marie omgeven door een sloot en een muurGa naar eind43 (zie afb. 25).
Tenslotte zij erop gewezen dat over de exacte grenzen van de immuniteiten en over de (kleine) veranderingen die daarin soms optraden, nog veel detailstudie nodig is. Hier zijn slechts de grote lijnen aangegeven. | |||||||||
De burgerlijke nederzettingHierboven is reeds gesproken over de ‘vici’ die aan de oost- en westzijde van het Romeinse castellum lagen. Van een aparte burgernederzetting uit de tijd van Willibrord en zijn directe opvolgers is nooit iets teruggevonden. Maar als er iets van dien aard geweest is, zal het niet iets
Afb. 24. Fragment van de zuidelijke muur van het kloosterterrein van Sint Paulus, gezien naar het zuidwesten. De langste stenen meten 54 cm.
van grote omvang geweest zijn (zie blz. 4). Duidelijker wordt het beeld na de terugkeer van bisschop Balderik in 922. Hij en vooral zijn opvolgers in de late 10de en in de 11de eeuw ontplooiden grote bouwactiviteiten, terwijl ook hun leefwijze als wereldlijke heersers in geestelijk gewaad handel en nijverheid aantrokken. Alleen al de aanvoer en bewerking van bouwmateriaal voor tenminste vijf grote tufstenen kerken (de Dom van Adelbold, Sint Jan, Sint Pieter, Sint Paulus en Sint Marie) in de loop van nog geen tachtig jaar, moet in de 11de eeuw aan velen werk gegeven hebben. Ook de colleges van kanunniken, hoewel aanvankelijk nog sober en communaal levend, hadden hun dagelijkse behoeften, waarvoor ze niet zelf zorgden.
Handel vond in de middeleeuwen grotendeels over water plaats. Het is daarom zaak hier een beeld te geven van de waterstaatkundige toestand van Utrecht in de 11de en 12de eeuw (zie afb. 22). Zoals boven reeds gezegd is, stroomde de Rijn in de Romeinse tijd ten noorden van het castellum om uiteindelijk bij Katwijk in de zee uit te monden. In de 11de eeuw (en misschien wat eerder) kan het tracé van de Rijn door het latere stadsgebied van Utrecht als volgt gereconstrueerd wordenGa naar eind44: het zuidelijke stuk van de huidige Oudegracht ter hoogte van de Twijnstraat; vandaar naar het meest oostelijke punt van de Kromme Nieuwegracht (zie blz. 3) door een gebied waarin later nog het toponiem Oudelle voorkomtGa naar eind45. Het noordelijke deel van de Kromme Nieuwegracht is weer een stuk van de oorspronkelijke rivier, die via de
Afb. 25. Restant van de brug over de oostelijke immuniteitssloot van Sint Marie. Geheel rechts: de kademuur van de sloot aan de kant van de immuniteit.
| |||||||||
[pagina 9]
| |||||||||
latere Minrebroederstraat naar de Ganzenmarkt (in 1319 nog open waterGa naar eind46) stroomde. De Oudegracht tussen de Ganzenmarkt en de Bakkerbrug is nog een rest van de Rijn. Ter plaatse van de huidige Bakkerstraat ging de rivier oudtijds verder westwaartsGa naar eind47. Volgens waarnemingenGa naar eind48 moet de (Oude) Rijn namelijk rond het jaar 1000 opgehouden hebben een doorgaande stroom te zijn. Ook de Kromme Rijn zal in die tijd minder water bevat hebben, door het steeds belangrijker worden van de LekGa naar eind49, maar nog wel genoeg om scheepvaart te laten plaatsvinden. Als de Oude Rijn geen water van de Kromme Rijn af kon voeren, moet dat via de Vecht gebeurd zijn. De Vecht takte van de Kromme Rijn af in de buurt van het latere Tolsteeg om van daaruit een grote boog ten oosten van het latere stadsgebied te beschrijven. Bij het terugbuigen naar het westen bepaalde hij na 1122 de noordrand van de stad (zie blz. 10). vanwaaruit hij noordwaarts kronkelde naar Muiden en naar het Almere.
Waar lag nu de handelsnederzetting Stathe en hoe functioneerde die met betrekking tot beide rivieren? De naam Stathe komt voor het eerst voor in 1127Ga naar eind50 en het wordt dan gesitueerd ‘in imferiori parte civitaties’, dat is stroomafwaarts van het voormalige castellum. Een scherpere localisering geeft een oorkonde uit 1242Ga naar eind51, die tevens de laatste is waarin de naam voorkomt: twee percelen aan het einde van de Donkerstraat worden daarin beschreven liggend ‘versus stadium in civitate Trajectensi’. Met KetnerGa naar eind52 mogen we aannemen dat ‘stadium’ een verlatijnste vorm van Stathe is. Het einde van de Donkerstraat bevindt zich bij de Steenweg, die inderdaad stroomafwaarts van het oude castellum ligt. Het woord Stathe betekent hetzelfde als het Duitse ‘Gestade’ en het Engelse ‘staithe’, namelijk een plaats waar schepen op het land getrokken kunnen worden en op die manier kunnen ‘staan’.
Dat vereiste uiteraard een glooiende oever. Bij opgravingen tussen de Steenweg en de OudegrachtGa naar eind53 is een naar het noorden, dus in de richting van het water, afhellend zandpakket aangetroffen. In het dichtst bij de Steenweg gelegen gedeelte daarvan bevonden zich schamele resten van een 11de- of 12de-eeuwse houten bebouwing. Helaas waren de sporen langs de Steenweg zelf door de aanleg van kelders in de late middeleeuwen vergraven. Uit 14de-eeuwse oorkondenGa naar eind54 is bekend dat de percelen ter plaatse van Stathe zich over de volle tachtig meter tussen de Steenweg en de Oudegracht uitstrekten. Met behulp van bovenstaande gegevens kan Stathe als volgt gevisualiseerd worden: een reeks diepe percelen, haaks op de rivier, die flauw hellend oplopen vanaf het water naar de houten bebouwing aan de noordzijde van de (dan nog ongeplaveide) Steenweg. Mogelijk hebben hier en daar (openbare?) paden van het water naar boven gelopen, die later tot stegen zijn gewordenGa naar eind56.
Voor het zieleheil van de bewoners van Stathe werd in eerste instantie gezorgd in de zogenaamde Domparochie, die in ieder geval in de 11de eeuw aantoonbaar isGa naar eind55. In de late 11de eeuw werd de Buurkerkparochie gesticht, die dezelfde grenzen had als de DomparochieGa naar eind57. In die tijd is dan vermoedelijk ook de eerste Buurkerk zelf gebouwd, die, zoals wel vaker bij riviernederzettingen, achter de huizen kwam te liggen.
De oudste bestrate weg in Utrecht is de Zadelstraat, die in 1196 genoemd wordt als ‘via lapidea’Ga naar eind58. Het is echter de vraag of deze weg niet eerder een ceremoniële dan een economische betekenis gehad heeft: hij loopt immers vrijwel recht op de westelijke poort van het oude castellum af, waarvan men mag aannemen dat hij ook nog in de bisschoppelijke periode gefungeerd heeft.
Is de ligging van Stathe goed vastgesteld, dan blijft toch het probleem van de positie van deze nederzetting ten opzichte van de Rijn en van de Vecht. Het is onbekend wanneer Stathe precies ontstaan is. De oudste vermelding van een burgerlijke nederzetting in Utrecht dateert uit 1007, toen tijdens de laatste Noormannenstrooptocht in deze streken de bewoners hun huizen in brand staken en binnen de burcht van de bisschop vluchttenGa naar eind59. In die tijd moet evenwel de Rijn al een dode rivier geweest zijn (zie boven). Nu is op zich de vestiging van een handelsplaats aan een ‘inham’ terzijde van de hoofdverkeersroute niet uitzonderlijk, zeker niet als dat, zoals in Utrecht, het bijkomende voordeel had van de bescherming door een zeer nabije vesting (zie de gebeurtenissen in 1007). Het is echter evenzeer denkbaar dat men in de 11de eeuw of eerder een directe verbinding van Stathe met de Vecht heeft gemaakt. Dat de Vecht een belangrijke rivier voor de handel was, blijkt uit het feit dat er al in 953 in Muiden een tol gesticht werdGa naar eind60. De afstand tussen Stathe en de Vecht bedroeg in de 11de eeuw niet méér dan vijfhonderd meter. Daar in de 10de en zeker in de 11de eeuw de veenontginningen ten noorden van Utrecht al volop aan de gang waren, moet het graven van een kanaaltje van nog geen halve kilometer (het noordelijk deel van de huidige Oudegracht) technisch noch organisatorisch grote problemen hebben opgeleverd. Daar komt nog bij dat voor het graven van het noordelijk deel van de Oudegracht geen enkele datum overgeleverd is en dat bij opgravingen aan de Pauwstraat bewoningssporen uit de (late) 11de eeuw zijn aangetroffenGa naar eind61.
Als hypothese wordt hier geponeerd dat het noordelijke deel van de Oudegracht in de 11de eeuw gegraven kan zijn, teneinde Stathe een directe verbinding met de Vecht te geven. Als de vestiging van de tol te Muiden en het verlanden van de Oude Rijn door onttrekking van water door de verbinding met de Vecht is geschied, kan het graven van het kanaaltje zelfs al in de 10de eeuw hebben plaatsgevonden. | |||||||||
De stadHet tweede decennium van de 12de eeuw is de belangrijkste periode uit de wordingsgeschiedenis van Utrecht als stad geweest. In die tijd vond een groot aantal veranderingen plaats op politiek, institutioneel, waterstaatkundig en geestelijk gebied, die alle bijdroegen tot het ontstaan van de stad. De grootste politieke verandering was het feit dat de koningen hun strijd met de paus over o.a. het benoemingsrecht van de bisschoppen verloren hadden. Bij het Concordaat van Worms (1122) raakte de koning zijn primaire benoemingsrecht kwijt, waardoor de bisschoppen als pionnen van de koninklijke machtsuitoefening hun waarde verloren. De Utrechtse bisschoppen waren altijd zeer koningsgezind geweest, maar bisschop Godebald (1114-1127) voer in deze een wat wisselende koers: in hoofdzaak leek hij de nieuwe (pauselijke) opvattingen aan te hangen, hetzij uit overtuiging, hetzij uit politieke overwegingen. Tegengestelde belangen hadden ook de bisschop en de handelaren uit Stathe. Bisschoppen en andere geestelijken hadden in het algemeen niet veel op met de nogal vrijgevochten handelaren, die juist in die tijd naar politieke en vooral juridische zelfstandigheid streefden. Er zullen dan ook problemen gerezen zijn toen de bisschop de Kromme Rijn bij Wijk bij Duurstede wilde afdammen teneinde het laatst overgebleven deel van de ‘woeste gronden’ in het gebied van de Kromme Rijn te kunnen ontginnen (zie afb. 18). Dat zou hem en zijn medestanders meer inkomsten opleveren. Op de een of andere manier is men in 1122 tot overeenstemming gekomen, waarbij van de kant van de bisschop | |||||||||
[pagina 10]
| |||||||||
Afb. 26. Platbodem schip (aak) uit de 12de eeuw of eerder, ten noorden van de Waterstraat. Het schip is ontdaan van zijn rechter zijboord en afgezonken voor de schoeiïng waarvan de palen rechts van het schip te zien zijn. De reden voor het afzinken zal het beschermen van de oever tegen uitschuren door het water geweest zijn. Op de achtergrond de Jacobikerk.
concessies gedaan werden met betrekking tot de politieke en juridische vrijheden van de handelaren in Utrecht en Muiden en waarin toezeggingen over het graven van een nieuwe vaarweg gedaan zullen zijn. De handelaren zullen toen geen bezwaar meer gehad hebben tegen de aanleg van de dam bij WijkGa naar eind62.
Omstreeks Pinksteren 1122 (14 mei) was koning Hendrik v in Utrecht. Er ontstond een schermutseling tussen de mannen van de bisschop en de koninklijke garde. De soldaten van Hendrik v wonnen, de bisschop werd (tijdelijk) gevangen gezet en de ‘burgers’ kregen hun privileges bevestigdGa naar eind63. De dam bij Wijk werd aangelegd, maar ook de Vaartse Rijn en het daarop aansluitende deel van de Oudegracht tot aan de GanzenmarktGa naar eind64. Deze nieuwe vaarweg moet een grote verbetering voor de scheepvaart van Utrecht betekend hebben, daar de Kromme Rijn, vooral in de zomer bij lage waterstanden, vermoedelijk slecht bevaarbaar was. In 1127 werd het bestaan van vier jaarmarkten in Utrecht vermeldGa naar eind65, waarvan er twee door de bisschop aan de ‘novum fossatum’ (het pas gegraven deel van de huidige Oudegracht) gevestigd waren. Deze twee markten werden in dat jaar, na protest van de burgers, teruggebracht naar Stathe. Werd hiermee een poging van de bisschop verijdeld enige invloed op deze markten uit te oefenen (en er wellicht inkomsten uit te trekken)? Het gebruik van de term ‘novum fossatum’ (nieuwe gracht) zou erop kunnen wijzen dat er ook een oude gracht geweest zou zijn, bijvoorbeeld in de vorm van het noordelijk deel van de huidige Oudegracht (zie blz. 9). Deze veronderstelling wordt nog versterkt door het feit dat de Vaartse Rijn aanvankelijk Novus Renus (Nieuwe Rijn) heetteGa naar eind66, om hem te onderscheiden van een al bestaande Rijn.
De handel werd al sinds onheuglijke tijden door vorsten gebruikt om er inkomsten via tolheffing uit te verkrijgen. Deze tollen bevonden zich op ‘strategische’ punten aan de rivier, bijvoorbeeld vóór splitsingen of mondingen of aan politieke grenzen. De tol van Dorestad lag bij de splitsing van de Kromme Rijn en de Lek. De verplaatsing van die tol vóór 1165 naar Gein (waar de Vaartse Rijn bij de Hollandse IJssel uitkwamGa naar eind67) was een logische handeling: na 1122 was er geen handelsscheepvaart meer over de Kromme Rijn. De tol bij Muiden en het verlenen van ‘stadsrecht’ aan de bewoners daar tegelijk met die van Utrecht, geeft nogmaals het grote belang van de Vecht als scheepvaartroute aan. Daarentegen demonstreert het ontbreken van een tol aan de monding van de Oude Rijn hoe onbetekend die rivier toen was. De derde tol op de route Rijn - Almere heeft bij Utrecht zelf gelegen. Aangenomen mag worden dat deze tol aanvankelijk aan de Kromme Rijn gelegen heeft, toen die rivier nog het belangrijkste vaarwater was. Later zal hij verplaatst zijn naar de Vaartse Rijn. Juist in die buurt komt nog altijd het toponiem Tolsteeg voor. | |||||||||
StadsversterkingUit de bevestiging van het stadsrecht in 1122 blijkt, dat tot de verkregen voorrechten ook het omwallen van het stadsgebied behoorde. Twee vragen zijn bij de verwezenlijking van die stadsversterkingen van belang: welk gebied werd omwald (en dus: waar lagen de grenzen van de stad) en waarvan was die omwalling gemaakt? Het laat-middeleeuwse Utrecht had een oppervlakte van ca 143 hectare, wat veel is voor een stad in de Noordelijke Nederlanden, maar niet uitzonderlijk voor één in de Nederlanden als geheel. Uitzonderlijker is het feit dat deze omvang al meteen in de vroege 12de eeuw ontstond. Voor deze ‘grootsteedse’ aanleg zijn de volgende oorzaken aan te voeren (zie afb. 23). De immuniteiten van de kapittels en die van de Paulusabdij moesten kennelijk mee beschermd | |||||||||
[pagina 11]
| |||||||||
worden: de westgrens van de immuniteit van Sint Marie viel zo goed als samen met de westelijke stadsgrens; in het oosten naderden de immuniteiten van Sint Pieter en van Sint Jan de omwalling zeer dicht. In het noorden vormde een deel van de Vecht de begrenzing. In de 12de eeuw liep die rivier ten westen van de Oudegracht een stuk zuidelijker dan de latere stadsbuitengracht, namelijk aan de noordzijde van de WaterstraatGa naar eind68 (zie afb. 22). Ook ten oosten van de Oudegracht zal hij wat zuidelijker gestroomd hebben, nl. even ten noorden van de Lange LauwerstraatGa naar eind69. Een rivier was een natuurlijke en gemakkelijk te verdedigen grens. Bovendien was er al zeer vroeg in de 12de eeuw sprake van bewoning langs of vlak bij de rivierGa naar eind70. In het zuiden werd vermoedelijk eveneens gebruik gemaakt van een deel van de Vecht, waarbij het niet bekend is of er daar dan al sprake was van bewoning langs of bij het water (zie afb. 22). De zuidwesthoek van de stad werd (vóór de aanleg van de nieuwe versterkingen in de 16de eeuw) bepaald door de ingang van het stukje Rijn, dat deel ging uitmaken van de zuidelijke Oudegracht ter hoogte van de Twijnstraat. De oostelijke en westelijke stadsbuitengrachten, wier onderlinge afstand in het midden door de immuniteiten bepaald was, werden kaarsrecht, maar niet evenwijdig aan elkaar, gegraven. In het noorden bereikten zij twee ver uit elkaar gelegen punten aan de Vecht, in het zuiden kwamen zij veel dichter bij elkaar te liggen. De reden voor dit verschil kan de aanwezigheid van het Johannieter klooster in het noordwesten van het stadsgebied geweest zijn. Van de vroegste omwalling is niets overgebleven. Wel kan men door combinatie van verschillende bronnen tot een reconstructie komenGa naar eind71 (zie afb. 23). Opvallend is het geringe aantal doorgangen dat de meer dan vier kilometer lange stadsversterking gedurende zijn hele bestaan vertoonde, nl. vier: de Catharijnepoort in het westen, de Weerdpoort in het noorden, de Wittevrouwenpoort in het oosten en de Tolsteegpoorten in het zuiden; deze laatste kunnen als één doorgang beschouwd worden. Over de oorspronkelijke vorm van de poorten valt weinig te zeggen; alleen twee vierkante bouwdelen in de Tolsteegpoorten kunnen overblijfselen van een oudere situatie zijn geweest.
Wel kunnen de poorten in twee categorieën ingedeeld worden (zie afb. 27), namelijk twee landpoorten (Catharijne en Wittevrouwen) en twee aan of over het water liggende poorten (Weerdpoort en Tolsteegpoorten). Beide eerstgenoemde poorten sloten een oost-west lopende landweg ter plaatse van het stadsgebied af. Dat deze weg al bestond voordat de poorten gemaakt werden, kan afgeleid worden uit het feit dat ze zeer excentrisch in de omwalling lagenGa naar eind72. In de late middeleeuwen verschilden beide poorten nogal in omvang: de zeer grote Catharijnepoort was kennelijk veel belangrijker dan de bescheidener Wittevrouwenpoort. Beide hadden echter wel een voorpoort die respectievelijk over de stadsbuitengracht en er midden in lag. De beide ‘waterpoorten’ hadden ieder twee vooruitgeschoven torens die middels muren met de hoofdmassa van de poorten waren verbonden. Maar al deze bouwdelen lagen aan de stadszijde van de gracht. Dit wijst waarschijnlijk op de aanwezigheid van breed water (de Vecht), dat niet gemakkelijk te overbruggen was. Opmerkelijk is voorts het verschil tussen de dubbele Tolsteegpoort aan weerszijden van de Oudegracht en de enkele Weerdpoort aan de oostzijde van die gracht.
De verdediging van de stadsomtrek kan niet door vier poorten alleen geschied zijn: er moeten al vroeg torens geweest zijn. Natuurlijk kunnen dat houten wachttorens geweest zijn. Er zijn echter redenen om aan te nemen dat er vanaf het begin ook tufstenen torens geweest zijn. De bekendste van die torens is de rechthoekige, tufstenen, Smeetoren, die uit 1145 dateerdeGa naar eind73 (zie afb. 28). Uit de schutmeestersrekeningen van 1516 blijkt dat voor het bouwen van een toren op het Sint Servaashek aan het zuideinde van de Nieuwegracht, daarnaast een oude, tufstenen toren afgebroken werdGa naar eind74; over de vorm van die toren is niets bekend. Een andere bekende rechthoekige tufstenen toren is uit afbeeldingen bekend, nl. de Plompetoren aan het einde van de Plompetorengracht. Een opsomming van alle tot nu toe bekende rechthoekige en/of tufstenen torens levert het volgende resultaat op: de Smeetoren, twee vierkante torens aan weerszijde van de Oudegracht (later opgenomen in de Tolsteegpoorten), de tufstenen toren bij de Sint Servaasabdij naast het latere Sint Servaashek over de Nieuwegracht, een tufstenen toren achter LepelenburgGa naar eind75, de Plompetoren, een ‘viercanten toirn gelegen bij de graft aen de Weertpoirt’Ga naar eind76, die misschien een relict was van een oudere Weerdpoort (vergelijk de Tolsteegpoorten) en een rechthoekig of vierkant fundament van een tufstenen gebouw aan de Waterstraat bij de Jacobikerk, dat wellicht het restant van een stadstoren geweest isGa naar eind77 (zie afb. 29). Aangegeven op een plattegrond van de stad tesamen met de poorten, vertonen deze torens een redelijke verdeling over de stadsomtrek, met uitzondering van het stuk tussen de Catharijnepoort en de Smeetoren. Met dat deel van de stadsversterking was echter iets bijzonders aan de hand. Uit een combinatie van gegevens kan geconcludeerd worden dat ter hoogte van het tegenwoordige Willemsplantsoen en het Geertebolwek een tufstenen stadsmuur gelegen heeftGa naar eind78. Daar die muur volgens 18de-eeuwse mededelingen zeer ondiep gefundeerd was, is hij kennelijk bij de aanleg van de Zocherplantsoenen geheel opgeruimd en vermoedelijk tot tras vermalen. Het gebruik van tufsteen wijst op een bouwtijd van dit stuk van de stadsmuur in de 12de eeuw (vergelijk de Smeetoren uit 1145). De ‘incastellatio van Sint Marie’ uit 1133-1135 had eerder betrekking op het versterken van de kerk zelf, dan op de aanleg van een stadsmuurGa naar eind79.
De rest van de stadsversterking zal aan de stadszijde uit een aarden wal met palissade bestaan hebben. Het uitgraven van de grond voor die wal heeft dan automatisch een gracht aan de buitenzijde daarvan doen ontstaan. Het is onzinnig te veronderstellen dat het tot 1318 heeft geduurd voordat de omgrachting voltooid wasGa naar eind80: men liet een zo essentieel onderdeel van een verdedigingsgordel niet bijna tweehonderd jaar achterwege. Het is waarschijnlijker dat in 1318 een algehele vernieuwing (verbreding?) van de stadsbuitengracht heeft plaatsgevonden. | |||||||||
ParochiesIn het algemeen waren vroege steden zeer levensvatbaar, omdat de bewoners ervan ‘sterk’ genoeg gebleken waren om hun landsheer - en zeker een landsheerlijke bisschop - ervan te overtuigen dat hij hen stadsrecht moest verlenen. De kracht van de stedelijke bevolking heeft zeker ook in het aantal van de inwoners gelegen. Een van de verschijnselen die op bevolkingsgroei in een streek duidden, was het opdelen van de oude, grote parochies in kleinere. Het stadsgebied van Utrecht lag aanvankelijk maar in één parochie (nl. in die van Sint Maarten of de Dom), die zich tot ver buiten de latere stadsgrenzen uitstrekte. In het einde van de 11de eeuw ontstond de parochie van de Buurkerk, die hetzelfde oppervlak bestreek als die van de DomGa naar eind81. De kathedraal verloor toen zijn parochiële functies, die overgenomen werden door de nieuw gestichte ‘ecclesia civilis’ of Buurkerk.
Deze Buurkerkparochie werd op een gegeven ogenblik kennelijk te volkrijk. Bovendien legde de Gregoriaanse kerkhervorming, die met bisschop | |||||||||
[pagina 12]
| |||||||||
Afb. 27. Plattegronden van de laat-middeleeuwse stadspoorten. A.F.E. Kipp.
Afb. 28. De Smeetoren met sterrekundig observatorium. C. Hardenberg, 1818.
| |||||||||
[pagina 13]
| |||||||||
Godebald (1114-1127) in Utrecht zijn intrede deed, de nadruk op verbetering en intensivering van de zielzorg, ook in de parochies. Er van uitgaande dat de opdeling in vieren van de Buurkerkparochie in één keer is geschied, moet ook aangenomen worden dat de kerken van die nieuwe parochies (Sint Nicolaas, Sint Jacob, Sint Geerte) in die tijd gebouwd zijn (zie afb. 23). Dit laatste houdt in dat de parochiesplitsing heeft plaatsgevonden vóór 1173, toen de Jacobikerk voor het eerst vermeld werdGa naar eind82. De grens tussen de Nicolaas- en de Geerteparochie werd gevormd door de Vaartse Rijn en door het verlengde daarvan (de huidige Oudegracht) in de stad tot aan de Smeebrug. DekkerGa naar eind83 heeft aannemelijk gemaakt dat de nieuwe parochiegrenzen zich aan dit in ca 1122 nieuw gegraven water hebben geconformeerd. Dat houdt dus in dat die parochies zijn ontstaan na 1122 en vóór 1173. Hoewel ze alle vier als stedelijke parochies beschouwd werden, lag het grootste deel van hun gebied buiten de stadsmuren: Sint Jacob strekte zich uit tot Maarssen, Sint Nicolaas tot en met De Bilt en de Buurkerk bestreek landelijk gebied ten noordwesten van de stad. De kerken van deze drie parochies lagen echter in de stad, waarbij de positie van de Jacobs- en de Nicolaaskerk aan de stadsrand langs de Vecht opvalt: excentrisch in de stad en excentrisch in hun parochies. Sint Geerte week in zoverre af van dit beeld dat de kerk van deze parochie eerst buiten de stad gelegen heeft en pas in 1259 naar binnen gehaald werdGa naar eind84; ook deze kerk kwam toen vlak achter de stadsmuur te liggen. Waarom de Geertekerk aanvankelijk buiten bleef, is niet bekend, maar de reden waarom ze naar binnen gehaald werd, was duidelijk: de oude kerk (die op het terrein van het tegenwoordige AZU aan de Catharijnesingel gelegen moet hebben) was verwoest.
De grenzen van de parochies in de stad zijn in principe zeer duidelijk: die tussen Sint Nicolaas en Sint Geerte werd, zoals gezegd, gevormd door de Oudegracht tot aan de Smeebrug; hun gezamenlijke grens met de Buurkerkparochie bestond uit een rechte lijn van de Smeetoren naar het oosten. De grens tussen de parochie van de Buurkerk en die van Sint Jacob werd in grote lijnen gevormd door de oude weg die van de Wittevrouwenpoort naar de Catharijnepoort liep. Qua oppervlakte binnen de stad lijkt de Buurkerkparochie een onevenredig groot deel beslagen te hebben, maar er dient rekening gehouden te worden met het feit dat de kapittelimmuniteiten en de
Afb. 29. Fundament van elzenstammetjes en keien van een tufstenen (toren)gebouw ten noorden van de Waterstraat.
Paulusabdij in haar gebied lagen, zodat er in feite niet zoveel overbleef. Wel lag het dichtstbevolkte gedeelte van de stad in deze parochie. De andere parochies zullen daarentegen veel van hun onderhorigen ‘extra muros’ gehad hebben. | |||||||||
Utrecht omstreeks 1170Aan de hand van gegevens die nu bekend zijn, kan het volgende beeld van Utrecht in het derde kwart van de 12de eeuw geschetst worden, dat - het zij ten overvloede meegedeeld - nog steeds uiterst lacunes is (zie afb. 23). Het meest opvallende aspect moeten voor ons de grote, open ruimten binnen de stadsomwalling geweest zijn. Markant in die ruimte stonden de vele kerken: de romaanse Dom, Sint Salvator, Sint Jan, Sint Pieter, Sint Marie, Sint Paulus en wellicht al die van Sint Catharijne bij de gelijknamige poort (zie lager), verder de parochiekerken Buurkerk, Sint Jacob en Sint Nicolaas. In de fysiek duidelijk afgescheiden immuniteiten stonden toen al de eerste afzonderlijke huizen van de kanunniken, maar vermoedelijk ook nog de oorspronkelijk gemeenschappelijk gebruikte gebouwen (zie Wed 5, 7, blz. 195, voor een dergelijk gebouw van Oud-Munster). Bij de Dom bevond zich het bisschoppelijk paleis met de keizerlijke verblijven in het zogenaamde Paleis Lofen aan de westzijde | |||||||||
[pagina 14]
| |||||||||
van de burcht (zie afb. 19). De Paulusabdij had naast zijn kerk uiteraard de bij een Benedictijner klooster behorende dienstgebouwen en dat geldt eveneens voor het Catharijne Convent van de Heren van Sint Jan van Jeruzalem, die wellicht al in 1122 hun klooster en hospitaal bij de Catharijnepoort gevestigd haddenGa naar eind85.
Naast al deze geestelijke enclaves waren er burgernederzettingen, waarvan Stathe bij de Buurkerk al genoemd en beschreven is (blz. 9). Langs de nieuwe gegraven gracht ten zuiden van Stathe zal zich tegenover de burcht ook bebouwing bevonden hebben (Choorstraat, Lijnmarkt, Boterstraat. In de buurt van de Nicolaaskerk was zeker bewoning, maar die is voor wat de 12de eeuw betreft nog niet teruggevonden. Ten noorden van de Jacobikerk is daarover meer bekend. De per perceel apart opschuivende oeverbeschermingen langs de noordzijde van de Waterstraat (zie afb. 30 t/m 34) en de resten van een groot, tweeschepig gebouw uit de tweede helft van de 11de eeuw aan de zuidzijde van de Lange Lauwerstraat tonen een langs het water van de Vecht liggende nederzetting aan, die qua uiterlijke verschijningsvorm waarschijnlijk op Stathe leek: diepe, uit het water opstrekkende percelen van ca 7,5 m tot 12 m breed met aan het eind (houten) huizen.
Voor het overige moet de stad, zoals gezegd, zeer open geweest zijn met grote stukken grond in agrarisch gebruik (Korte Smeestraat, Keukenstraat;Ga naar eind86 zie ook blz. 37). Her en der zal wat bebouwing geweest zijn (pandhof Catharijneconvent Nieuwegracht;Ga naar eind87) gelegen op grote, regelmatige percelen, die in het zuiden van de stad nog enigermate herkenbaar zijn. Het zeer hardnekkig voortbestaan van perceelsgrenzen is aangetoond bij opgravingen aan de Jan Meijenstraat (zie afb. 31) de Lange Lauwerstraat, de Pauwstraat en de BoterstraatGa naar eind88.
Utrecht werd in het derde kwart van de 12de eeuw doorsneden door een aantal min of meer belangrijke waterlopen en kanalen. De Oudegracht bestond al in zijn volle lengte van de Tolsteegpoorten tot aan de Waterstraat, vanwaar het water westwaarts boog om als Vecht verder naar het noorden te stromen. Van de Rijn was binnen de stad niet veel meer over: het bochtje in het uiterste zuiden van de Oudegracht functioneerde in het kanalisatiesysteem. Het gebied dat zich vandaar uitstrekte tot het meest oostelijke puntje van de Kromme Nieuwegracht heette in latere bronnen ‘Oudelle’, wat op het bestaan van een - in de 12de eeuw nog aanwezige, maar vermoedelijk volkomen onbetekenende - waterloop wijst. Deze stroom ging verder als het noordelijke deel van de Kromme Nieuwegracht, waar hij de grens van de immuniteit van Sint Pieter vormde. Van Jansdam tot Teelingstraat was hij de grens van het gebied van Sint Jan om bij de Ganzenmarkt weer deel van de Oudegracht te worden. Van het deel dat door de Bakkerstraat naar het westen ging, was in die tijd niets meer overGa naar eind89.
Al deze hierboven beschreven gebouwen en verschijnselen werden omvat door een grotendeels aarden stadsversterking, waaruit op regelmatige afstanden tufstenen poorten en torens opstaken. Een reiziger die Utrecht in die tijd naderde moet een woud van zeker 29 torens gezien hebben: 17 kerktorens (waarvan vaak twee aan één romaanse kerk), 4 poorten en tenminste 8 stadstorens. | |||||||||
De ramp van omstreeks 1173Zonder de grote overstroming(en) uit de zeventiger jaren van de 12de eeuw, die zo plastisch door een Egmondse monnik beschreven zijnGa naar eind90, zou de reconstructie van de Utrechtse topografie in en vóór de 13de eeuw heel wat eenvoudiger en vooral ook vollediger geweest zijn. De watervloed die Utrecht in het jaar 1173 bijna verzwolg, kwam uit het noorden via de Vecht. De Oude en de Kromme Rijn waren, of dichtgeslibd, of afgedamd. Van overstromingen in het gebied van de Kromme Rijn is bovendien in die tijd niets bekendGa naar eind91. De verschijnselen die op de activiteiten van de vloed wijzen, zijn van tweeërlei aard: een dikke laag van door water afgezet zand en klei, met daarin als jongste vondsten scherven uit de 12de eeuw, en een tot meer dan twee meter dikke, zwarte, door mensenhand opgebrachte ophogingslaag met materiaal uit de 13de eeuw, die direct op een veel oudere laag of op een vondstenloze (en
Afb. 30. Overzicht van een deel van de 12de-eeuwse beschoeiingen ten noorden van de Waterstraat. E.M. Kylstra.
| |||||||||
[pagina 15]
| |||||||||
dus ondateerbare) laag rust. Hersedimentatie is aangetroffen bij het Pieterskerkhof, waar tenminste één meter grond weggespoeld was boven Frankische graven (zie blz. 21). Bij de Jan Meijenstraat werd over een afstand van veertig meter een zand- en kleipakket aangetroffen dat, gezien de vondsten daarin, in betrekkelijk korte tijd in de late 12de eeuw afgezet moet zijn. Bovendien was een aantal daar gevonden beschoeiingen bedolven onder een soortgelijke afzettingGa naar eind92 (zie afb. 32).
De dikke, 13de-eeuwse ophogingslaag was zeer markant op het Oudkerkhof, waar hij vrijwel direct op grond uit de Romeinse tijd rustteGa naar eind93. Bij de opgravingen aan het VisscherspleinGa naar eind94 (zie afb. 33) en aan de BoterstraatGa naar eind95 bevonden zich onder de ophogingslagen sporen van Romeinse bewoning. Enkele scherven die uit de periode tussen de Romeinen en de 13de eeuw dateerden, konden niet met een woonniveau verbonden worden. Over vrijwel de volle lengte van de Springweg bevond zich eveneens een zeer dikke ophogingslaag, maar in de zand- en kleilagen daaronder werd helaas niets dateerbaars aangetroffenGa naar eind96. Een van de topografisch meest problematische plaatsen in de stad, de Neude, leverde ook slechts een dikke, donkere laag op, waaronder zich vondstenloos zand en klei bevonden. Wel kwamen zand en klei daar naar het noorden toe steeds hoger, zodat het water aan de zuidzijde, naar de Minrebroederstraat en het Oudkerkhof toe, geweest moet zijn. Hier zou dus van een sterk verbrede loop van de Rijn sprake geweest kunnen zijn, waarmee de al vanaf de 16de eeuw vermelde scheepsvondsten samen kunnen hangenGa naar eind97.
Het is met de huidige stand van de kennis (nog) niet mogelijk een volledig overzicht te verkrijgen van de verwoestingen die de overstroming(en) in de late 12de eeuw aangericht hebben. Soms zijn ineens stukken in het noorden van de stad gespaard gebleven, waar men dat niet zou verwachten (Lange LauwerstraatGa naar eind98), soms zijn er stukken aangetast die zo ver zuidelijk liggen, dat men er zich over verbaast dat het water daar helemaal geweest is (SpringwegGa naar eind99). Opvallend is verder dat kennelijk alle grote gebouwen uit de 11de en 12de eeuw gespaard zijn gebleven, met misschien als mogelijke uitzondering een eventueel bestaan hebbende zuidelijke pandhof van de JanskerkGa naar eind100. Ten noorden van de Mariakerk was daarentegen het maaiveld uit de bouwtijd van de kerk nog intactGa naar eind101.
Afb. 31. Voorbeeld van een lang in de tijd doorlopende perceelsgrens ten noorden van de Waterstraat gezien naar het zuidwesten. Links: een laat-middeleeuwse fundering van een huis, die in 1853 gebruikt werd als fundament voor een in 1980 afgebroken school. Rechts en in het verlengde van het fundament staan de resten van de zijwand van een 12de-eeuwse beschoeiing.
| |||||||||
De 13de eeuw: infrastructuurIn de loop van de 13de eeuw lijkt de stad zijn inwendige structuur te gaan krijgen, zoals die nog steeds in hoofdlijnen aanwezig is (zie afb. 34). Naast de reeds bestaande kerken en kloosters verscheen een aantal nieuwe kloosters, waarvoor nog steeds ruimte genoeg was, maar ook het zicht op de burgerbewoning wordt duidelijker. Hoewel daarover uit de geschreven bronnen niets bekend is, moeten er in de stad grote ‘infrastructurele’ werken hebben plaats gevonden, die - waar het openbare grond betrof - door de overheid gedirigeerd moeten zijn. De tonnen mest en ander afval waarmee de geulen en andere diepten in de stad opgevuld werden (zie boven) kunnen door hun hoeveelheid nauwelijks op rekening van het particulier initiatief alleen geschreven worden. Daarnaast zijn op particuliere erven ook ophogingen gevonden, die door de eigenaren zelf gerealiseerd zullen zijn, zoals bijvoorbeeld aan de SteenwegGa naar eind102. Aan de hand van de vondsten uit de ophogingslagen lijken de opvullingen vooral plaats te hebben gehad in de (tweede helft(?) van de) 13de eeuw.
Een ander fenomeen uit dezelfde tijd is het ontstaan van de werven en van de werfkelders (zie beneden). De oudste schriftelijke vermelding van een werf langs het water van de Oudegracht dateert uit 1275Ga naar eind103. Genoemd wordt een bebouwing op de werf ter hoogte waar nu het huis Oudegracht 180 staat. Hoe lang die werf er al was, blijkt niet uit het stuk, maar uit zijn voorkomen is een belangrijke conclusie te trekken: de waterstand in de Oudegracht was in die tijd al permanent laag. Dat duidt op beheersing van die waterstand door middel van sluizen en dammen. Een aanvullend bewijs daarvoor wordt geleverd door de modderige oever die langs de Twijnstraat aan de Werf is aangetroffen. In die modder bevond zich voornamelijk 13de-eeuws materiaalGa naar eind104.
Een andere aanwijzing voor een permanent lagere waterstand wordt mogelijk gevormd door waterputten, die gemaakt zijn van houten vaten en die vanaf het midden van de 13de eeuw in onbruik zijn geraakt en die daarna met afval uit die tijd zijn volgegooid. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat de drie bovengenoemde, te zelfder tijd voorkomende verschijnselen - het vullen van laagten en geulen, het ontstaan van de werven en werfkelders en het uitdrogen van waterputten - alle mogelijk werden ten gevolge van blijvend lage waterstanden. Een onderzoek om tot nadere verklaring en vooral ook tot een nauwkeuriger tijdsbepaling van deze fenomenen te komen, is gaande. | |||||||||
[pagina 16]
| |||||||||
Afb. 32. Opeenvolgende beschoeiïngen uit de 12de eeuw ten noorden van de Waterstraat, gezien naar het noordwesten. De zwarte lijn geheel rechts geeft de plaats aan van de laatste beschoeiing die in de late 12de eeuw overspoeld raakte.
Afb. 33. Ophogingslagen ter plaatse van het Visschersplein gezien naar het oosten. De zwarte laag uit de 13de eeuw rust onmiddelijk op zand- en kleilagen, waarin zich (weinig) Romeins materiaal bevond.
| |||||||||
Werven en werfkeldersGa naar eind105Tot de zeer karakteristieke elementen van de Utrechtse infrastructuur behoren de werven en werfkelders (zie afb. 35). De werven zijn laag aan het water gelegen stukken grond, die vroeger per perceel in particuliere handen waren. Op deze percelen komen tongewelven uit die onder de - hoger gelegen - straat doorlopen tot aan de huizen. Deze tongewelven vormen de zogenaamde werfkelders. Zij zijn aan de zijde van de werf door een tot aan de straat naar boven doorlopende muur met deuren en vensters - de zogeheten werfmuur - afgesloten. De tegenwoordige volledige openbaarheid van de werven is een zeer recent verschijnsel. Tot in het midden van deze eeuw kwamen de werfkelders uit op een particuliere werf, die het verlengde vormde van - en die in principe even breed was als - het perceel van het bijbehorende huis aan de Oude- of Nieuwegracht. De percelen strekten zich uit vanaf het water tot aan de achterbegrenzing. Ook de werfmuren waren privé bezit. De eigenaren van de werven waren echter verplicht langs de waterkant een strook van 5 à 7 voet vrij te houden van bebouwing, maar de beschoeiingen (en later ook de werfmuren) moest men wel op eigen kosten in goede staat houden. Eigenaardig is dat men de ‘publieke strook op privé terrein’ bij de bruggen over de gracht liet doodlopen: er was dus geen sprake van een jaagpad. Pas in de tweede helft van de 20ste eeuw heeft de gemeente Utrecht werven en werfmuren systematisch verworven. Daardoor werd de indeling haaks op het water omgezet in één evenwijdig daaraan, omdat de particuliere perceelsscheidingen opgeruimd werden.
Het oorspronkelijk voorkomen van de Oudegracht zal die van een water met glooiende oevers zijn geweest (vergelijk de huidige situatie bij de Twijnstraat en die aan het zuideinde van de NieuwegrachtGa naar eind106). In de 13de eeuw trad daarin geleidelijk verandering op door de aanleg van werfkelders. De allereerste aanwijzingen voor het bestaan van kelders die tot vlak bij het water doorlopen, dateren uit de vroege 13de eeuw (zie Oudegracht 199 en 218). Opvallend bij deze en andere 13de- en vroeg 14de-eeuwse kelders (zie | |||||||||
[pagina 17]
| |||||||||
Afb. 34. Plattegrond van Utrecht. Situatie ca 1300. a: straten waarvan het bestaan ca 1300 aantoonbaar is; b: straten waarvan het mogelijk is dat ze ca 1300 bestonden.
| |||||||||
[pagina 18]
| |||||||||
bijvoorbeeld Oudegracht 99, Oudaen) is, dat hun kruin vrij diep onder het tegenwoordige straatpeil ligt en dat ook de oorspronkelijke drempels van de erbij behorende huizen tot een kleine meter lager liggen dan de huidige. Hieruit kan afgeleid worden dat de straat toen lager gelegen moet hebben. Geleidelijk aan is het straatniveau omhoog gekomen, totdat er - in de 14de eeuw - geen stijging meer plaats vond. Vermoedelijk is de aanleg van harde bestrating de oorzaak geweest van het gefixeerd raken van het straatpeil. In ieder geval liggen de vanaf de 14de eeuw nieuw gebouwde of herstelde kruinen van de kelders alle op dezelfde hoogte, namelijk tot vlak onder de straat.
Een aantal vraagstukken met betrekking tot het ontstaan van werven en werfkelders dient nog nader onderzocht te worden: wat is precies de relatie tussen de permanent verlaagde waterstand en de aanleg van de werfkelders geweest? Wanneer is de openbare weg vóór de rooilijn van de huidige bebouwing langs de Oudegracht ontstaan? Bestond die al vóór de aanleg van de oudste kelders, zodat er sprake geweest moet zijn van een soort over-erven aan het water? Gezien het feit dat de openbare weg over particuliere kelders heenloopt, lijkt het denkbaar dat die weg pas later (in de 13de eeuw?) ontstaan is. Een en ander zou dan kunnen samenhangen met het verplaatsen van de hoofdbebouwing (in ieder geval in Stathe) van de Steenweg naar het water toe (zie blz. 9). De aanleg van werven en werfkelders langs de Nieuwegracht heeft, vermoedelijk naar analogie van die aan de Oudegracht, pas in het laatst van de 14de eeuw plaats gevonden. | |||||||||
De stadsversterking in de 13de eeuwDe gegevens over de Utrechtse stadsversterking in de 13de eeuw zijn tamelijk schamel. Op het aangeslibde gebied ten noorden van de Jacobikerk is de aanwezigheid van een grote aarden wal geconstateerd, die vermoedelijk uit het begin van de 13de eeuw dateertGa naar eind107 (zie afb. 36). Het open front met aanlegplaatsen aan perceelsgebonden beschoeiingen is daar dus na de overstromingsramp van de late 12de eeuw niet blijven bestaan. Omstreeks het midden van de 13de eeuw werd begonnen met de aanleg van een bakstenen stadsmuur, waarvan hier en daar stukjes zijn waargenomen. De datering van deze fragmenten is geschied op grond van formaat en gladde afwerking van de horizontale vlakken van de gebruikte bakstenen (zie blz. 20). Vóór 1260 is in de geschreven bronnen op diverse plaatsen aan de rand van de stad al sprake van ‘muren’, ook daar waar geen tufstenen muur vermoedGa naar eind108.
De stadspoorten zullen vanaf die tijd vermoedelijk eveneens hun bakstenen ‘opvolgers’ gekregen hebben (zie afb. 27). | |||||||||
Kloosters en kerken in de 13de eeuwHet gebied binnen de stadswallen werd in de 13de eeuw nog verder verdeeld in geestelijke en wereldlijke eigendommen door de vestiging van een aantal kloosters.
Vóór 1229 werd het Norbertinessen- of Wittevrouwenklooster gesticht aan de oostelijke stadsrand, ten noorden van de naar de monialen genoemde WittevrouwenstraatGa naar eind109
Afb. 35. Oudegracht met nog onderverdeelde werven bij de Smeebrug. C. Marcussen, 1877.
| |||||||||
[pagina 19]
| |||||||||
In 1290 kregen de Reguliere Augustijnen de bezittingen van het klooster van de Zakbroeders, gelegen tussen de Oudegracht en de Springweg. De Orde der Zakbroeders die - gezien de overeenkomsten in gewoonten met de Dominicanen - in de 13de eeuw ontstaan zal zijn, werd al in 1274 opgeheven. In welk jaar precies de Zakbroeders zich in Utrecht gevestigd hebben, is niet bekendGa naar eind110. In 1233 werd de Servaasabdij van de Cisterciënserinnen van buiten de stad naar een plaats in het uiterste zuidoosten daarvan overgebrachtGa naar eind111. Vóór 1232 waren er Dominicanen of Predikheren in Utrecht. Hun klooster in het noorden van de stad - ten oosten van de Oudegracht werd - vermoedelijk pas in 1249 gebouwd of uitgebreidGa naar eind112. De Franciscanen of Minderbroeders bouwden hun convent ongeveer in dezelfde tijd op het zuidwestelijk deel van de immuniteit van Sint JanGa naar eind113. Al in 1251 bestond het Begijnhof op de plaats, die nu nog zo heetGa naar eind114. Tenslotte werd in 1259 de Geertekerk binnen de stadsmuren gebracht. Het is opvallend dat het na de komst van de Reguliere Augustijnen in 1290 bijna zestig jaar duurde voordat er weer een vestiging van een geestelijke instelling in Utrecht genoemd wordt: in 1348 verhuisde de Ridderlijke Duitse Orde van de plaats waar nu het AZU aan de Catharijnesingel staat, naar een groot terrein tussen de Springweg en de westelijke stadsmuur, waar voordien onder andere bisschoppelijke stallen stondenGa naar eind115. | |||||||||
De huizen van hout en van tufsteen tot in de 13de eeuwZijn van kloosters en andere geestelijke instellingen nog wel eens stichtings- of bouwdata bekend, van de huizen van rijke burgers - laat staan van die van de gewone man - is uit de middeleeuwen in het algemeen zeer weinig van dien aard overgeleverd. Wel zijn hier en daar eerste vermeldingen van huizen bekend, die als datum post quem kunnen dienen. De mogelijkheden tot het dateren van huizen bestaan voornamelijk uit archeologische en bouwhistorische gegevens zoals materiaalgebruik, toegepaste technieken en vormen, en dateerbare voorwerpen die in samenhang met het huis gevonden zijn. Bij de laatste categorie spelen houten constructiedelen, die zich voor dendrochronologisch onderzoek lenen, een belangrijke rol, daar zij een absolute datering kunnen leveren (zie bijvoorbeeld Oudegracht 99). Alle andere dateringsmethoden zijn echter veel onnauwkeuriger, omdat zij slechts globale gegevens verschaffen. Bovendien is het vaak moeilijk of in het geheel niet vast te stellen hoe lang een bepaald perceel gronds een huis gedragen heeft. Bij de ‘verstening’ van huizen - die in Utrecht in de 14de en 15de eeuw op grote schaal plaats vond (zie blz. 20) - werden in verband met de zwaardere en vooral dieper aangelegde bouw alle voorgaande sporen opgeruimd. Dat was zeker het geval bij de sporen van houten huizen. De aanleg van kelders ruimde bovendien alle gegevens over oudere woonlagen op. In een enkel geval zijn in de bouwmuren van nog bestaande huizen nog resten van tufstenen voorgangers te vinden. Alles bijeen genomen is het beeld van de bebouwing met huizen in Utrecht, vóór de massale toepassing van baksteen in de loop van de 14de eeuw, zeer fragmentarisch.
De gegevens met betrekking tot huizen die geheel van hout gemaakt zijn, zijn niet alleen schaars, maar bovendien schamel. In de Lange Lauwerstraat zijn resten van een tweeschepig gebouw van 12 m bij meer dan 12,50 m gevonden. Dendrochronologisch onderzoek aan de palen van het gebouw leverden kapdata op tussen 992 en 1087, zodat het waarschijnlijk is dat dit pakhuis (?) langs de Vecht uit de tweede helft van de 11de eeuw stamtGa naar eind116. Misschien mag een gebouw aan de Steenweg, waarvan slechts een handvol palen en wat stukjes van een lemen vloer teruggevonden zijn, ook tot die periode gerekend wordenGa naar eind117. Uit de 12de eeuw is bovendien een aantal percelen bekend langs de Waterstraat: zij hebben de vaker voorkomende breedte van ca 7,5 m (zie afb. 30). Van de huizen die op die percelen gestaan hebben is niets teruggevonden. In de Twijnstraat zijn de restanten van een hele rij houten huizen uit de 13de eeuw waargenomen, die zich tot bijna aan de as van de huidige straat uitstrektenGa naar eind118 (zie afb. 37). Hoever zij naar het westen, in de richting van de Oudegracht doorgelopen hebben, kon door de aanwezigheid van de tegenwoordige huizen niet vastgesteld worden. Opvallend aan deze houten huizen was de aanwezigheid van een slechts ca 2 m diep voorvertrek aan de straatkant. Vermoed wordt, dat het bedrijfsruimten geweest zijn (zie afb. 20). De breedte van de huizen bedroeg 6 tot 8 m. Zij waren niet van elkaar gescheiden door een ozendrop, zodat aangenomen mag worden dat de noklijn evenwijdig aan de straat liep. De best bewaarde houten bebouwing in Utrecht is aangetroffen aan de zuidzijde van de Boterstraat ten westen van de Lijnmarkt. De daar gevonden gebouwtjes hebben echter het karakter van een achterbebouwing in de vorm van schuurtjes en stallenGa naar eind119.
Hier en daar zijn in de stad resten van tufstenen huizen aangetroffen. Zij worden in het algemeen in de 12de en in de vroege 13de eeuw gedateerd. Hun verspreidingsgebied bevindt zich voornamelijk rond het centrale deel van de Oudegracht (tussen Gaardbrug en Viebrug) en in de immuniteiten. Een deels nog zichtbaar tufstenen woongebouw uit ca 1200 bevindt zich in de voormalige immuniteit van Oudmunster (het huidige Wed 5, 7, achtergevel). Het bouwen in tufsteen moet alleen voor kapitaalkrachtigen onder de Utrechtse
Afb. 36. Doorsnede van de 13de-eeuwse aarden wal tussen de Oranjestraat en de Nieuwe Kade. Geheel links bevond zich de bakstenen stadsmuur.
| |||||||||
[pagina 20]
| |||||||||
bevolking mogelijk zijn geweest, daar de import van dit bouwmateriaal kostbaar was. Wel dient rekening gehouden te worden met de gewoonte van hergebruik van bouwmateriaal. Vooral de modernisering van een aantal Utrechtse kerken zal veel tufsteen uit de te vervangen delen van die kerken opgeleverd hebben. Het dateren van muren die opgetrokken zijn uit hergebruikt materiaal is een hachelijke zaak. Zie voor de beschrijving van de afzonderlijke huizen, waarin belangrijke resten van tufsteen zijn aangetroffen blz. 195 en voor hun constructiewijze hoofdstuk 9. | |||||||||
Openbare burgerlijke gebouwen en ruimtenHet stadsbestuur en andere openbare lichamen hadden voor hun juridisch en economisch functioneren bepaalde gebouwen nodig. Over die gebouwen zijn we in Utrecht in de 13de eeuw en eerder tamelijk slecht ingelicht. Het Schoonhuis, waar de stedelijke Raad zetelde, bevond zich tussen Choorstraat en MassegastGa naar eind120; het strekte zich uit van de Steenweg tot aan de Oudegracht. Het Wanthuis, waar de lakenhandel plaats vond, was gevestigd op de begane grond van dat gebouw. In 1227 wordt echter ook het wanthuis ‘Scharlaken’ aan de Choorstraat genoemd. Het noordelijk deel van die straat heette in de middeleeuwen overigens Lakensnijders. In het zuidelijk deel van de Choorstraat bevond zich, langs de Zoutmarkt, de Oude Schoenmakershal. De Schepenbank zetelde onmiddellijk ten westen van de BuurkerkGa naar eind121. Al deze bovenvermelde functies waren dus in het oude Stathe te vinden. Opmerkelijk is dat de oudste vermelding van de stadswaag in 1318 een gebouw in de Hardebollenstraat betreftGa naar eind122. Later in die eeuw vindt men deze zeer belangrijke instelling aan de Ganzenmarkt. Zie voor de gilden en hun verspreiding in de stad blz. 21. Een opvallend verschijnsel in de Utrechtse topografie is - tot op de dag van vandaag - het ontbreken van een centraal marktplein. Toch werden er al vroeg markten gehouden. In 1127 worden vier, reeds bestaande jaarmarkten genoemd waarvan er twee door de bisschop naar de ‘novum fossatum’ verplaatst waren. Door verzet van de burgers werd de bisschop echter gedwongen ze naar Stathe terug te brengen. Deze markten werden kennelijk langs de straten aan het water gehouden (vergelijk de nog steeds bestaande Vismarkt,
Afb. 37. Restanten van houten bebouwing in het tracé van de Twijnstraat.
Zoutmarkt en Ganzenmarkt). Een meer pleinachtig karakter hadden het Buurkerkhof, waar tot 1391 markt gehouden werd, en het Catharijneveld bij het klooster van de Johanniters. Zie verder over markten blz. 21. | |||||||||
De opkomst van het gebruik van baksteenEen grote verandering in het bouwen in de Nederlanden en in Utrecht werd veroorzaakt door de uitvinding van het bakken van steen uit kwartaire klei. Wanneer de Utrechtse productie begon, is niet bekend. De eerste schriftelijke vermelding stamt uit 1265Ga naar eind123, maar regelmatige fabricage zal al eerder, namelijk in de late 12de eeuw, hebben plaatsgevonden. Omstreeks 1200 waren de Utrechtse bakstenen ongeveer 10 cm dik en van variabele lengte. Zij konden zo te zamen met de eveneens 10 cm dikke tufstenen verwerkt worden. In de 13de eeuw werd de baksteen regelmatiger van afmeting: aanvankelijk ca 8 cm dik en gemiddeld 34 cm lang. De zorgvuldige wijze waarop de bakstenen vooral op hun horizontale vlakken afgewerkt werden, geeft aan dat de productie nog tamelijk traag verliep. Dat zal de stenen vrij kostbaar gemaakt hebben, zodat het aantal 13de-eeuwse bakstenen huizen in Utrecht beperkt bleef.
In de 14de eeuw vond de echte baksteenrevolutie in Utrecht plaats: de vele tientallen huizen die uit die tijd bewaard zijn gebleven, maken dat duidelijk. De bakstenen uit de 14de eeuw zijn iets kleiner dan die uit de eeuw daarvoor (ca 7 cm dik en ca 30 cm lang). Aan de slordiger afwerking van de stenen kan de grotere productiesnelheid afgelezen worden. |
|