24 Floris Cohen
Je zult toch nog geen veertig jaar oud zijn en dan van één van je beste vrienden een brief krijgen die, na wat inleidend gemopper, je plompverloren voorhoudt dat je lijdende bent aan ‘ietwat seniele wereldwijsheid’. Gevolgd door een uitvoerige tirade over wat je in je wereldwijsheid allemaal niet gesnapt en niet doorzien hebt. Om vervolgens gedurende de nog maar drie jaar die beide Nederlandse schrijvers nog tegoed hadden net zo trouwe vrienden te blijven als ze zes jaar eerder al waren geworden.
Dat kon allemaal, omdat de geadresseerde de briefschrijver meer dan goed genoeg kende om te weten dat die niet zozeer de ‘hondse en moerassige geest’ en ‘giftige Indischman’ was waar hij hem tien jaar eerder nog voor had gehouden, maar juist de oprechtste en trouwste vriend die een mens zich maar wensen kan. Een vriend die je dan wel bij tijd en wijle kras kon uitkafferen, maar voor wie dat onverbrekelijk deel uitmaakte van waar vriendschap nu juist op neerkomt. Een vriend bovendien die buitengewoon rake maar tegelijk subtiel doordachte betogen kon opzetten en consequent doorredenerend volhouden. Betogen met een kop en een staart, en met een duidelijke en vaak heel persoonlijke slotsom, bereikt soms onder totale onverschilligheid voor wat men in de eigen vertrouwde kring van toonaangevende intellectuelen geacht wordt zoal te vinden en te denken.
Welke ‘ietwat seniele wereldwijsheid’ was het die Charles Edgar du Perron op 2 maart 1937 zijn trouwe vriend Hendrik Marsman voor de voeten wierp? Ik laat eerst de volledige tekst van de brief volgen, inclusief helemaal op het eind de passage die Eddy's vrouw Bep du Perron - de Roos achterop de envelop heeft toegevoegd. Dankzij de bijzonder vriendelijk gegeven, royale toestemming èn bemiddeling van hun zoon Alain en van diens zoon Edgar, en ook dankzij de hulp van Kees Thomassen en Reinder Storm van de Koninklijke Bibliotheek en van Sjoerd van Faassen van het Letterkundig Museum, geef ik de tekst hier niet alleen zo weer als die in Du Perrons Correspondentie (deel 6, p. 367-371) voorbeeldig geëditeerd staat afgedrukt, maar bovendien per facsimile in Du Perrons mooi-regelmatige handschrift.
Tjitjoeroeg, 2 Maart 1937.
Beste Henny,
Gisteren schreef ik je - en iets eerder ook al; er moeten twee gewone brieven naar je toe zijn. Vandaag je luchtpostbrief no 2, waarop ik per lp. antwoord. Gisteren was ik ziek, vandaag down. Ik kreeg nl. een brief van Querido op mijn voorstel over/op Multatuli: erg kort en zakelijk, en dat ze wel wouen, maar ‘op gedeelde winst’; wat dit is weet ik zelf nog niet. Ik heb ze geërgerd teruggeschreven dat ik zoo naïef ben geweest om te denken dat ik, met het harde werken dat ik er voor gedaan heb, wat geld zou verdienen. Erg ‘chic’ is die firma toch niet tegenover mij, vind ik. Eerst die blocnote-historie, en nu dit weer. - Daarbij komen nu de ongunstige berichten over het scheepsjournaal, dat dus hevig geouwehoer blijkt te zijn zonder meer; ik had gedacht dat het nog wel meer was, dat het een beteekenis had. Maar als jullie alle 3 het zoo beroerd vinden, zullen jullie wel gelijk hebben. Jan moet me het ms. dan maar terugzenden, misschien kan het als ‘uittreksel’ nog voor dit of dat dienen. Als ik later beroemd sterf, betalen ze hier nog eens goud voor!
Het zou me minder kunnen schelen als ik nu hier niet meteen het vooruitzicht had van nu ook voor niets aan die Mult. gewerkt te hebben (ik schreef je daarover in mijn niet-lp.-brieven.) Ik hoop dat jij met je lezingen een prettiger gevoel krijgt. De beroerdigheid voor mij is de voortdurende moreele druk van zelf niets te verdienen. Het eerste geplaatste artikel, sinds ik in Indië ben, is nu dat over Lebak: de opbrengst ervan gaat linea recta naar Jan of zoo, voor kleeren van Gille. Ik heb op het oogenblik trek om mijn ms. van Mult. te verscheuren, of mèt het scheepsj. in een koffer te gooien, en dan aan niets meer te denken dan die baan, die ook maar niet loskomt. (Maar dan zou ik meteen voorgoed van Querido àf willen zijn). Over al mijn gesolliciteer schreef ik je ook in die brief (de 1e gewone), meen ik; anders heb je er niets bij verloren. Er wordt op het oogenblik gewerkt voor me aan een plaatsje als ‘middelbaar ambtenaar’ op het Dep.t van Financiën. Ze zullen mij wel niet willen, en àls ik het krijg: moet ik me als ambtenaar prettig voelen? Ik ben op het oogenblik al zoekende naar kanalen om mijn opinie over van alles en nog wat hier in Indië te spuien. In ieder geval zal ik, àls ik hier 3 jaar blijf, materie over dit land genoeg hebben. Op Ducroo zal het niet meer lijken; althans wat de wezens hier betreft. Ik schreef je geloof ik al dat Mult. in deze omgeving een halfgod wordt. En met hoe meer onderscheidingsvermogen je toegerust bent, hoe meer je dat zoo ziet. In je jeugd vind je Mult. een held, maar hoè ellendig het tuig is waarmee hij te doen had, besef je dan niet,- tenminste als je er zelf bij hoort. Ik zou de pa Ducroo's en ooms van Kuycken nu anders zien, dat verzeker ik je.
Daarom ook begrijp ik niets van de ietwat seniele wereldwijsheid waarmee Jan en jij blijkbaar reageeren op dat ‘onbeduidende’ en ‘magere’ en ‘poovere’ boekje van Gide. Er is maar één vraag, om alle gelul te voorkomen: als jullie Gide waren, en je naam gegeven hadden 100% pro die stalinistische moordenaarstroep en onderdrukkers, en je was dan in dat rotland geweest, had je dan gelogen of disciplinair gezwegen? Het gaat er niet om of Gide ‘trouvailles’ kwam aanbrengen - die ploerten daarginds zijn slimmer dan hij op dat terrein en hadden wel gezorgd dat hij die niet doen kon; - het gaat erom of hij niet, juist omdat hij van tevoren zijn naam aan die beweging had gekoppeld, de waarheid moest zeggen, poover of interessant of niet. Dat de bourgeois en andere akeligerds zijn verklaringen zouden uitbuiten, zóó idioot is hij ook niet geweest om dat niet in te zien; dat allerlei slimmerds het ‘al lang wisten’, wist hij heusch ook wel! Niettemin, het heeft die 100% leugenaars en gedisciplineerden verdomd gehinderd dat hij deze poovere verklaringen deed; hij juist; en dat hij dat toch deed, tegen de raadgevingen en het andere gekonkel in, dat is wat ik in hem bewonder. Dat is precies wat ik zou hebben willen doen, en wat ik misschien niet eens gedurfd had, wie weet? dat is in ieder geval waarom ik Gide's moed - deze moed tot eerlijkheid juist, in deze verleugende rottijd - ver stel boven de moed van Malraux om in luchtschepen te gaan. Malraux heeft de moed van iedere luitenant, Gide is moediger geweest dan Erasmus in zijn tijd, want wat hij verdedigt is een ‘erasmiaansche’ waarde, een waarde van (de vrijheid van) de geest, en op gevaar van voor verrader, enz. door te gaan en beklad te worden door de toejuichingen van rechts, zooals ook allebei gebeurd is. Dat jij dit niet inziet: dat het niet gaat om de inhoud van Gide's boekje (ofschoon ik ook die niet zoo veracht als Jan en jij!) maar om zijn getuigenis, zijn houding, in het heerschende conflict van de leugenaars van rechts tegen de leugenaars van links, dat maakt me eigenlijk kwaadaardig! Zooals ik Jan al schreef: als jullie zoo wereldwijs worden, feliciteer ik je er niet mee; wat jullie nu vertellen, dat vertelt iedere Ehrenburg om zijn huidje te sparen. Ik bewonder Gide, die op een decisief moment, zijn waarheid en zijn hoogste waarde voorstaat, tegenover de zooveel millioen slimmerikken die disciplinair smoelhouden of liegen voor hun standje. Dat hij ‘naïef’ en ‘ouderwetsch’ is geloof ik graag! Precies zoals Multatuli naïef en ‘neurasthenisch’, of ‘excentriek’ of ‘overijld en heethoofdig’ was; de troep die knoeit, en die altijd 1001 redenen heeft om het geknoei en het meeknoeien als normaal en heilzaam voor te stellen, heeft altijd termen genoeg! Voor mij heeft de ouderwetsche Gide bewezen superieur, zeer superieur aan de nieuwerwetsche Malraux te zijn; hij alleen heeft mij niet teleurgesteld in deze bloedige ploertengrap waar Europa nu links of rechts aan meedoet, en dat hij dat gedaan heeft, niet als ‘liberaal’ (in de positie van Menno, jij of ik) maar als communist, vind ik prachtig. Het is een van de weinige dingen van den laatsten tijd geweest die mij ‘met het leven verzoenden’. - Dat is eig. alles wat ik te zeggen heb, want of de onthullingen van Gide al-of-niet even interessant zijn als bv. die van Istrati of Victor-Serge kan me eig. geen bal schelen. Ik lees hem altijd liever, en vooral, hij is voor mij ook ‘onverdachter’ dan die andere heeren, die toch altijd nog wat ‘pooverder denkers’ zijn dan hij, al hebben ze meer ‘documenten’.
‘Onverantwoordelijk’, die vergelijking met Duitschland? Waarom? Dat weet hij dan nu eens wèl zonder er geweest te zijn; en hij is er bovendien geweest. Het is één pot nat; daarvoor hoeft niemand reizen te maken of onderzoeken in te stellen, zooals jij zelf zegt. Alleen viel er een soort imbeciele sympathie voor Rusland, van menschen van ons soort, te bestrijden. Ik denk nu precies als Gans, als De Kadt: als je die keus hebt alleen maar, dan een touw om je nek. Of muzelman worden.
Ik heb van hier nog steeds niets te vertellen; we zitten hier opgesloten, en de dingen die ik zou kunnen vertellen zouden meer genuanceerd moeten worden, zijn te lang voor brieven, waarin ze ook maar ‘poover’ zouden zijn. Later beter. Heel veel hartelijke groeten, ook van Bep en aan Rien, een poot van je
E.
P.S. jullie vergeten hoe representatief Gide's adhesie was in het oog der comm. - en dat iedere verschuiving van sympathie naar antipathie bij hem voor die duizenden van zijn halfintellectueele halfpopulaire hoorders-op-bijeenkomsten even gewichtig was als voor de krantenlezer of Eden al of niet met Titulescu gedineerd heeft. Ook dat G. hiermee dus weer afstand doet van het geacclameerd worden door de menigte, dat toch altijd wel even een roes zal zijn, vooral bij hem bij wie het zoo laat gekomen is. Niet-zwijgen was dus hier niet: de waarheid onthullen (want die wist iedereen natuurlijk allang), maar een weigering zich te leenen tot een compromis. Want de bourgeois die nu misbruik van hem maken kan hij desavoueeren, maar de ‘partijgenooten’ die het zouden doen, niet, zoolang hij dit niet gepubliceerd had. Wat zeg je van dit echtelijk duet?
Waarom vind ik dit nu zo'n heerlijke brief, voluit mijn lievelingsbrief in het beetje Nederlandse literatuur waar ik vertrouwd mee ben? Toegegeven, niet de allermooiste, dat zijn voor mij toch de even roerende als met welverdiend succes bekroonde liefdesbrieven van Multatuli en van Bilderdijk, deze laatste door Marita zo prachtig toegankelijk gemaakt voor de hedendaagse lezer. Maar wel de spannendste brief, de meeslependste, de authentiekste, degene die ik het liefst zelf zou hebben geschreven al zou ik dat nooit en te nimmer gekund hebben. Om dat uit te leggen, maak ik eerst een aantal omtrekkende bewegingen.
Wanneer Du Perron deze brief schrijft, is hij net vijf maanden terug in Nederlands-Indië, en het weerzien met zijn land van herkomst is hem niet
meegevallen. Het soort mensen waar hij indertijd dagelijks mee was omgegaan, door hem als jongen natuurlijk als een vanzelfsprekend gegeven aangenomen, stuit hem nu tegen de borst - zo platvloers en opzichtig op niets dan materieel gewin uit! Er is de inmiddels klemmende vraag hoe hij, berooid en ongediplomeerd maar intussen wel degelijk een hoogst scherpzinnig, erudiet en in Nederland welbekend schrijver, hier aan de kost moet komen - een vraagstuk dat hij noch in Nederlands-Indië noch na zijn terugkeer drie jaar later naar Nederland ooit bevredigend heeft kunnen oplossen. De teleurstelling over het eerste halve jaar van het verblijf in zijn geboorteland klinkt duidelijk door in de toonzetting van de alinea's die voorafgaan aan het punt waar hij met zijn uiteenzetting over Gide goed op stoot komt.
Van die teleurstelling maakt ook deel uit dat zijn drie beste Nederlandse vrienden Marsman, Greshoff en Ter Braak niets zien in het ‘Scheepsjournaal van Arthur Ducroo’ dat hij tijdens de overtocht heeft bijgehouden. ‘Het is het land van herkauwen, en ik heb het land aan herkauwen’, zou Greshoff er in een pittige woordspeling op Du Perrons Het land van herkomst van gezegd hebben. Veel erger nog is voor Du Perron de net ontvangen reactie van zijn vaste uitgever, Querido, op het boek De man van Lebak dat hij de afgelopen maanden als een bezetene bij elkaar heeft zitten schrijven. Geen cent voorschot bleek die over te hebben voor wat naar mijn mening (met alle respect voor latere biografen als Paul van 't Veer, Willem Frederik Hermans en Dik van der Meulen) nog altijd het beste boek is over Multatuli's leven vóór het schrijven van Max Havelaar. Sterker, je ziet in deze alinea al voluit aankomen wat inderdaad gebeurd is. Als Querido met ook maar enige geestdrift en financiële tegemoetkomendheid had gereageerd, zou het boek waarvoor Du Perron de titel ‘Multatuli de schrijver’ al klaar had liggen er inderdaad gekomen zijn. Nu moeten we het doen met de scherp-invoelende doorzichtjes die bij elkaar te harken vallen in wat losse beschouwingen die Du Perron de laatste drie jaar van zijn leven nog aan Multatuli-na-1860 gewijd heeft.
Maar nu dan het hoofdonderwerp van deze lievelingsbrief van me, het door Marsman en trouwens ook Greshoff kennelijk voor zo ‘poover’ gehouden boekje Retour de l' U.R.S.S. dat André Gide in 1936 publiceerde. Er valt niet veel over te vertellen dat niet al glashelder uit Du Perrons brief zelf naar voren springt. Hooguit dat drie jaar eerder Gide's feitelijke zij het informele aansluiting bij de communistische wereldbeweging voor hemzelf een enorme inzet had - niet minder dan de ‘toekomst van de cultuur’ lag naar Gide's idee in het reilen en zeilen van de Sowjet-Unie besloten. ‘J'ai déclaré, il y a trois ans, mon admiration pour l' U.R.S.S., et mon amour,’ zo begint nu het boekje waarin hij openlijk breekt met het regime wanneer op reis door het beloofde land tot hem doordringt wat de net ontketende Stalinistische terreur zoal teweeg aan het brengen is.
Toen Du Perron het boekje las en er Marsman en Greshoff de oren over waste, was die terreur al in volle omvang gaande. De eerste grote Moskouse schijnprocessen tegen Stalins vroegere collega's waren al in abjecte bekentenissen en doodvonnissen geëindigd; het lagere partijkader, de intelligentsia, de vóórrevolutionaire bourgeoisie en de wat rijkere boerenstand waren intussen ook al aan de beurt gekomen. Maar veel toonaangevende intellectuelen in West-Europa wilden er niet aan. Dat had natuurlijk te maken met het voor de hand liggende idée fixe van de communistische beweging als tegenpool bij uitstek van de nationaal-socialistische partij die in 1933 in Duitsland de macht had veroverd. In zijn brief laat Du Perron merken dat voor hem hier de ware tegenstelling niet of niet langer ligt, hij sluit zich zonder voorbehoud aan bij Gide's opmerking in Retour dat qua afgedwongen politieke uiting en algeheel conformisme het er in de Sowjet-Unie geen spat beter meer voor staat dan in nazi-Duitsland. In een brief aan Jacques Gans uit juni 1935, toen Du Perron zijn Parijse ‘flirt met de revolutie’ nog niet helemaal achter de rug had, had hij op precies dit punt zich nog anders uitgesproken. Op zijn manier had ook Du Perron veel intellectuele energie gestoken in een poging tot confrontatie met het communisme, waarbij hij lang niet zo ver was gegaan als Gide, maar die hij in deze brief toch definitief achter zich liet. Dat ging tot en met een forse desavouering van wie in Parijs steeds zijn beste vriend was geweest, de toen en ook later hogelijk door hem bewonderde André Malraux (op het moment van deze brief vrijwilliger aan republikeins/communistische zijde in de Spaanse burgeroorlog).
Opmerkelijk in deze brief is verder de vermelding dat Du Perron het nu helemaal eens is met Jacques de Kadt, één van Nederlands origineelste politieke denkers, met wie ik de laatste twintig jaar van zijn leven goed bevriend ben geweest. Wat bracht Du Perron tot het noemen van die naam? Vast niet de afrekening die de ex-communist De Kadt in 1933, dus al vóór de Grote Terreur op stoom kwam, in boekvorm had neergelegd onder de titel Van Tsarisme tot Stalinisme. Het is veruit de beste vroege studie over de ware aard van het Stalin-regime die in Nederland is verschenen, of beter gezegd niet verschenen, de weldenkende élite moest er natuurlijk niets van hebben, geen uitgever wilde er aan, in 1935 heeft een obscure drukkerij in België het boek tenslotte gepubliceerd en in de Nederlandse boekhandel viel er niet aan te komen. Die studie zal Du Perron niet gekend hebben, wel had hij al vroeg weet van het in 1933 opgerichte tweemanstijdschrift De nieuwe kern, waaruit in 1939 De Kadts meesterwerk Het fascisme en de nieuwe vrijheid is voortgekomen, en waaraan Du Perron eenmaal terug in Nederland persoonlijk is gaan meewerken.
Voor mijzelf is het uitkomen van de negen delen Brieven van Du Perron, tussen 1977 en 1990, één groot feest geweest. Eerder, als gymnasiast vierde klas, werd een lezing over Ter Braak voor mij de inwijding tot de literatuur. Gelijk op met een gelijkgestemde klasgenoot, nog altijd één van mijn beste vrienden, verslond ik de vier delen Briefwisseling die toen in 1962 net begon te verschijnen. Hij voelde zich het meest thuis bij Du Perrons rechtlijnigheid, ik meer bij Ter Braaks rustiger, ingewikkelder en schijnbaar meer afgewogen redeneertrant. Die tijd ligt ver achter me. Werk van Ter Braak lezen lukt me niet eens meer, terwijl Du Perron met name in zijn beschouwingen over Multatuli en in zijn brieven... - wat een springlevend proza is dat toch nog altijd! Wat een genot geeft toch steeds die drang tot individuele plaatsbepaling, dat rechtstreeks op zijn doel afgaan, nooit bot laat staan achterbaks, zelden ondoordacht, altijd royaal, en bij alle eigengereidheid steeds weer bereid te overwegen of niet het ogenblik voor enige zelf-correctie zo langzamerhand is aangebroken.
En dan, helemaal op het eind van mijn lievelingsbrief uit de Nederlandse literatuur, is daar nog het ‘echtelijk duet’. Je kunt je wel zo ongeveer voorstellen hoe Beps ook weer scherp geziene toevoeging aan Eddy's epistel moet zijn voortgevloeid uit een uitvoerig en intensief tweegesprek. Hij zal haar deelgenoot hebben gemaakt van zijn oprechte wanhoop dat twee van zijn beste vrienden de portée van dat boekje van Gide maar niet schijnen te kunnen vatten, en zij, ook in dit opzicht gelijkgestemd met haar man, vult na lezing van zijn brief zijn argumentatie nog wat aan. Wat een geschenk is zoiets, een inmiddels vierjarig liefdespaar dat bij alle onderlinge verschillen zo'n gevoelsmatige èn intellectuele kameraadschap onderhoudt! Wat een liefdesbrief, zoals Multatuli, Bilderdijk, en naar we mogen aannemen ook Du Perron die geschreven hebben, al niet vermag... Liefste Marita, je weet het, ook ik heb het genre aangedurfd, en daarna is de geschreven ridderslag die ik, ook vier jaar geleden, van jou mocht ontvangen voorgoed mijn wezenlijke lievelingsbrief geworden, niet in de literatuur natuurlijk maar alleen tussen jou en mij.
Floris Cohen