Europa buitengaats (2 delen)
(2002)–Theo D'haen– Auteursrechtelijk beschermdKoloniale en postkoloniale literaturen in Europese talen
[pagina 414]
| |
11 Anders dan Engeland
| |
[pagina 415]
| |
sinds de Middeleeuwen een eigen parlement, dat weliswaar aan het Engelse staatsapparaat was gebonden en onder Engelse curatele functioneerde; dat parlement kon echter in de tweede helft van de achttiende eeuw een behoorlijke vuist maken en Ierse belangen tegen de Engelse machtspolitiek verdedigen. Dat alles valt buiten het standaardstramien van wat wij normaliter onder een ‘kolonie’ verstaan. Sterker nog: vanaf 1800 maakte Ierland een volledig geïntegreerd deel uit van het Verenigd Koninkrijk. In tegenstelling tot Canada, India of de Afrikaanse koloniën, stuurden Ierse stemmers hun Members of Parliament rechtstreeks naar Westminster. Vanuit dat perspectief gezien is het wat overdreven om de Ierse literatuur simpelweg in ‘koloniale’ termen te zien. De situatie van Ierland ten opzichte van Engeland is niet te vergelijken met die van Ghana, India, Zuid-Afrika of Jamaica; zelfs niet met Nieuw-Zeeland, Australië of de Verenigde Staten; eerder met Wales of Schotland. Echter, in andere opzichten is de Ierse situatie wel degelijk ‘koloniaal’ te noemen. Het economische en politieke systeem in Ierland was volledig op Engelse leest geschoeid, en de oorspronkelijke bewoners en machthebbers in dat land (de Gaelische clans) werden van hun rechten en bezittingen beroofd. Overheidsposten en het gehele bestuursapparaat werden vanuit Engeland bezet; land werd ter beschikking gesteld van trouwe onderdanen van de Engelse kroon, d.w.z. mensen van Engelse komaf; een kaste van grootgrondbezitters werd aldus geïmporteerd die het beste als Engels-koloniaal beschreven kan worden. Deze koloniale elite onderscheidde zich van de autochtone have-nots door twee kenmerken: de taal en de religie. De taal van de autochtone Ieren was tot ver in de achttiende eeuw in overgrote mate het Gaelisch, hun religie het rooms-katholicisme; zulks in tegenstelling tot de anglicaanse, Engelstalige elite. De tegenstelling tussen arm en rijk, knecht en heer, was overal in het Europa van vóór de Franse Revolutie erg schril; in Ierland was dat verschil niet alleen sociaal-economisch, maar ook cultureel en in zekere zin ‘nationaal’ of etnisch. In dat opzicht volgt Ierland inderdaad een koloniaal patroon. Eveneens koloniaal was de houding van minachtende superioriteit die ten opzichte van de autochtone bevolking aan de dag werd gelegd. Frantz Fanon, theoreticus van het (anti)kolonialisme, heeft erop gewezen dat knechting en denigratie hand in hand gaan. Het is ondenkbaar, een volk te onderwerpen en te knechten zonder het ook voortdurend als inferieur en achterlijk af te schilderen.Ga naar eind1 Het discours van denigratie is conditio sine qua non in de praktijk van koloniale overheersing, en ook dat discours treffen we aan in de Ierse geschiedenis. Ieren worden gezien als dom, lui, onbetrouwbaar, irrationeel, gewelddadig - kortom, het hele scala aan negatieve vooroordelen dat ook ten aanzien van zwarten is geformuleerd door de koloniale machthebbers. De parallel gaat zelfs verder. | |
[pagina 416]
| |
In dezelfde decennia dat, na Jean-Jacques Rousseau, het idee van de ‘edele wilde’ opkomt, met zijn pure en onbedorven natuur-instincten, zien we ook dat het stereotype van de Ier omslaat in een sentimentele tegenhanger: Ieren kunnen vanaf de latere achttiende eeuw ook gelden als gevoelsmensen, dichters en zieners, met een bruisende emotionele intensiteit. (Wat bij die omslag constant en onveranderd blijft, is dat de eigenschappen van zakelijkheid, betrouwbaarheid en ordelijkheid exclusief aan de Engelsen toegeschreven blijven worden.) Ierland heeft dus gedeeltelijk een koloniale ervaring ondergaan; maar niet in de intensiteit van de buiten-Europese koloniën. Het grootste verschil was misschien, dat ondanks de denigrerende stereotypen over de autochtone Ieren, dit land beschikte over een eigen literatuur en cultuur die een voortdurend alternatief tegenover de ‘Engelse’ of anglocentrische visie konden formuleren en propageren. De eigen stem is in Ierland nooit zo effectief gekneveld of verstikt als dat in buiten-Europese koloniale gebieden is gebeurd. | |
De Gaelische literatuurDe Engelstalige literatuur van Ierland (vaak ‘Anglo-Iers’ genoemd) moet tegen de achtergrond worden gezien van de andere, oudere Ierse taal en literatuur: de Gaelische. Gaelisch, een Keltische taal, vormde sinds de IJzertijd de Ierse landstaal en was het medium voor een rijke literatuur. Als voornaamste producten van deze literatuur dienen vermeld te worden: a) sagen en legenden die vaak op archaïsche, mondeling overleverde tradities teruggaan. Het bekendste zijn de ‘Finn McCool’-cyclus en de Cú Chulainn- of Ulstercyclus, met centraal daarin de Táin - een episch verhaal over een runderroof; b) een mythische geschiedenis over de herkomst van het Gaelische volk en de diverse bevolkingsinvasies van Ierland; c) annalen, kronieken en genealogische lijsten; d) geleerde traktaten over plaatsnamen, wetten, ambten, taal en literatuur; e) heiligenlevens, waarvan sommige van uitbundig-fantastische aard; f) gedichten van religieuze of politieke aard, geschreven in buitengewoon complexe rijm- en metrumconventies. Een dergelijk rijke literatuur kon alleen in stand gehouden worden door een geprivilegieerde klasse van beroepsliteratoren. Zij bekleedden een belangrijke en bevoorrechte positie in het Ierse clansysteem en vormden de officiële intelligentsia van het Gaelische Ierland; hun was een maatschappelijke rol toevertrouwd die vergelijkbaar is met een combinatie van onze Burgerlijke Stand, Akademie van Wetenschappen, pers, archiefwezen en literatuur. Het clansysteem met het daarbij behorende literaire bedrijf werd door | |
[pagina 417]
| |
de Normandische invasie van de twaalfde eeuw niet echt aangetast, maar ging ten onder toen de Engelse kroon in de loop van de zestiende eeuw (met ingang van de regering van Hendrik viii) een directe onderwerpingscampagne begon. Na de ineenstorting van het clansysteem zochten veel Ierse literatoren hun toevlucht bij de katholieke kerk - de voornaamste tegenstrever van de protestantse Engelse monarchen. Vele literatoren traden toe tot de franciscaner orde of de jezuïeten en richtten op het vasteland ‘Ierse colleges’ op (Leuven, Salamanca, Rome, Parijs, Praag). In deze colleges werd de herinnering aan de Gaelische cultuur levend gehouden en vond die cultuur de weg naar de drukpers. Binnen Ierland verpauperden de literatoren; in de loop van de zeventiende en achttiende eeuw werd het Iers steeds meer de taal van de onderdrukte en ongeletterde plattelanders. De herinnering aan de hoge toppen van de middeleeuwse literatuur bleef wel merkbaar in het feit dat dichters in de gemeenschap in hoog aanzien stonden, oude manuscripten zorgvuldig werden bewaard en, waar mogelijk, gekopieerd, en de volksdichtkunst uiterst verfijnd bleef. Ook in haar volkse, orale, gezongen vorm vertoonde de Ierse dichtkunst de sporen van haar brontraditie, de middeleeuwse hoofse minnelyriek. Een belangrijk subgenre in deze (vaak anonieme) liefdesgedichten is de ‘vrouwenklacht’. Deze gedichten zouden in Engelse vertaling rond de laatste eeuwwisseling worden herontdekt, en ook in deze eeuw de nieuwe Gaelischtalige vrouwenliteratuur beïnvloeden, van Máire Mhac an tSaoi's ‘Mary Hogan Quatrains’ tot Nuala Ní Dhomhnaill, Áine Ní Ghlinn en Biddy Jenkinson. Ter illustratie volgen de eerste en laatste coupletten van een van de beroemdste achttiende-eeuwse vrouwenklachten, Domhnall Óg (jonge Donal), in de vertaling van Lady Gregory: O Donall Oge, if you go across the sea,
Bring myself with you and do not forget it;
And wou will have a sweetheart for fair days and market days,
And the daughter of the King of Greece beside you at night.
It is late last night the dog was speaking of you;
The snipe was speaking of you in her deep marsh.
It is you are the lonely bird through the woods;
And that you may be without a mate until you find me.
You promised me, and you said a lie to me,
That you would be before me where the sheep are flocked;
I gave a whistle and three hundred cries to you;
And I found nothing there but a bleating lamb.
...
| |
[pagina 418]
| |
My mother said to me not to be talking with you to-day,
Or tomorrow, or on Sunday;
It was a bad time she took for telling me that;
It was shutting the door after the house was robbed.
My heart is as black as the blackness of the sloe,
Or as the black coal that is on the smith's forge;
Or as the sole of a shoe left in white halls;
It was you put that darkness over my life.
You have taken the east from me, you have taken the west from me;
You have taken what is before me and what is behind me;
You have taken the moon, you have taken the sun from me;
And my fear is great that you have taken God from me.
(geciteerd uit Hoagland 1962, 238-240)
In de negentiende eeuw is de Gaelische literatuur praktisch uitgestorven. De kerkelijke colleges op het vasteland overleefden de woelingen van de periode 1789-1815 niet, en in Ierland leidden verpaupering en hongersnood tot de dood van het Gaelisch als cultuurtaal. De grote aardappelhongersnood van 1845-1848, de ergste natuurramp in West-Europa sinds de pestepidemieën van de Middeleeuwen, trof met name de armste, Gaelischtalige bevolking waarvan bijna 1 miljoen mensen omkwamen en, in de loop van deze en de volgende jaren, miljoenen anderen tot emigratie naar Amerika of elders werden gedreven. In 1860 begon het Gaelisch aan een onafwendbare teloorgang; het was toen bovendien de taal geworden van analfabetische paupers. Inmiddels echter had ook in Ierland de Romantiek, met haar interesse in volkscultuur en het nationale verleden, het culturele klimaat beïnvloed, en ook in de Engelstalige steden en in de op Engeland georiënteerde hogere kringen was een grote, nationaal-Ierse sympathie voor de Gaelische roots van Ierland wijdverspreid geraakt. Het feit dat, in de loop van de negentiende eeuw, een verengelst en verstedelijkt Ierland zichzelf zou bekennen tot een Gaelische culturele identiteit en een Gaelisch historisch besef, zou diepgaande gevolgen hebben op literair en politiek vlak. | |
De Anglo-Ierse literatuur in de achttiende eeuwIn 1592 richtte koningin Elizabeth een universiteit op in Dublin, teneinde het protestantisme en de Engelse geleerdheid beter in Ierland te doen | |
[pagina 419]
| |
postvatten. Deze universiteit, die uit één enkel college bestond (Trinity College), zou een sleutelfunctie in het Anglo-Ierse intellectueel leven gaan vormen. Beroemde zeventiende-eeuwse geleerden als de anglicaanse aartsbisschop Ussher en Sir James Ware hadden banden met Trinity College; maar zij schreven vooral in het Latijn. De Anglo-Ierse literatuur bleef in de eerste eeuw na de oprichting van Trinity vooral gericht op geleerdheid, met filosofen en politieke denkers als James Molyneux, vriend van John Locke en vroege vertegenwoordiger van diens filosofische en politieke denkbeelden. Met Molyneux begint een Ierse Verlichting die haar belangrijkste vertegenwoordiger vond in de anglicaanse bisschop van Cloyne, de filosoof George Berkeley (1685-1753; de Universiteit van Berkeley bij San Francisco is naar hem vernoemd). De grootste Ierse schrijver uit deze periode stond echter uiterst sceptisch tegenover de ideeen van de Verlichting: Jonathan Swift (1667-1745) was een vertegenwoordiger van het behoudende anglicaanse rationalisme en hij vond de nieuwlichterij van het verlichte geloof in wetenschap en vooruitgang niets meer dan opgeblazen pedanterie en ijdelheid. Net zoals Voltaire zijn bijtende satire Candide zou richten tegen het optimisme van de Verlichting, zo trok Swift van leer tegen de verwatenheid van de nieuwe filosofie, die dacht dat ze alles beter begreep en beter kon. Met zijn satire A Tale of a Tub (1704) verdedigde hij het anglicanisme tegen Paapsen en radicale calvinisten, en in zijn meesterwerk, Gulliver's Travels (1726), stelde hij alle vormen van openbare corruptie en menselijke zwakheid en ijdelheid meedogenloos aan de kaak. In the school of political projectors, in the academy of Lagado, I was but ill entertained, the professors appearing, in my judgement, wholly out of their senses, which is a scene that never fails to make me melancholy. These unhappy people were proposing schemes for persuading monarchs to choose favourites upon the score of their wisdom, capacity, and virtue; of teaching ministers to consult the public good; of rewarding merit, great abilities, and eminent services; of instructing princes to know their true interest, by placing it on the same foundation with that of their people; of choosing for employments persons qualified to exercise them; with many other wild, impossible chimeras that never entered before into the heart of man to conceive, and confirmed me in the old observation, ‘that there is nothing so extraordinary and irrational which some philosophers have not maintained for truth’. (Swift 1990, 183) Swift was een bitter mens. Zijn politieke carrière was gefnuikt, zijn ambt als anglicaanse deken van de Dublinse St-Patrickskathedraal (waar hij begraven ligt) ervoer hij als een doodlopend slop, en hij kon het feit niet verkroppen dat hij gedwongen was om zijn dagen in zijn geboorteland Ierland door te brengen in plaats van in Londen. Het is des te opmerkelij- | |
[pagina 420]
| |
ker dat juist hij de eerste en felste propagandist van een opkomend anti-Engels, Iers bewustzijn was onder de Anglo-Ierse klassen. Met name in zijn Drapier's Letters (1724) fulmineerde hij tegen de eigenmachtige manier waarop de Engelse overheid omging met Ierse belangen. In zijn bekendste en meest sinistere satire, A Modest Proposal (1729), kruipt deze misantropische strijder tegen domheid en dwaasheid in de huid van zo'n waanwijze Engelse plannenmaker die in zijn leunstoel denkt Ierse problemen te kunnen oplossen: hij draagt ‘een aardig voorstel’ aan waarmee in één klap de Ierse hongersnood én de Ierse overbevolking uit de wereld kunnen worden geholpen. Een poezelige Ierse dreumes van een jaar of twee, knapperig gebraden in de oven, smaakt overheerlijk en dat is weer een mond minder om te voeden! Een groot aantal achttiende-eeuwse auteurs had Ierse wortels: dramaturgen als Farquhar, Foote, Goldsmith en Sheridan waren in Ierland geboren, alsmede de denker en staatsman Edmund Burke (1729-1797). Zij waren echter allen vertegenwoordigers van de Anglo-Ierse bovenklasse en hun ambities en cultureel zelfbesef waren overwegend Brits; daarbij vormde hun Ierse achtergrond hoogstens een regionale bijklank. Ook de herkenbaar ‘Ierse’ literatuur die in de loop van de achttiende eeuw aarzelend in Dublinse kringen van de grond kwam gebruikte Ierse settings of historische achtergronden vooral als incidentele ‘couleur locale’. Aan de vooravond van de Franse Revolutie en van de Romantiek kwam wel enige verandering in dit patroon. Op politiek vlak begon het Iers parlement, geïnspireerd door voorlopers als Molyneux en Swift, steeds krachtiger de Ierse economische en politieke belangen te verdedigen tegen de Engelse staatkundige bevoogding. Ook de gegoede kringen in Ierland begonnen hun politieke standpunt steeds meer in Ierse, anti-Engelse termen te zien. Op het culturele vlak werd een groeiende sympathie voor het autochtone volksdeel en hun erfgoed merkbaar. Tot circa 1760 had men de katholieke, Gaelische bevolking met een forse dosis wantrouwen en minachting bejegend, en de elitepositie van de Anglo-Ierse, protestantse minderheid werd in stand gehouden met een flagrant onrechtvaardige wetgeving (de Penal Laws) die sterk aan een apartheidssysteem op basis van religie doet denken. Tegen het einde van de eeuw verandert die houding. Men laat de garnizoensmentaliteit varen ten gunste van een welwillend paternalisme, begint actief interesse te scheppen in de Gaelische Oudheid van Ierland en begint zelfs die Oudheid te adopteren als het ‘eigen’ verleden. Dat meer liberale, ‘patriottische’ klimaat bereikt een hoogtepunt in de jaren 1780; het gaat bruusk teloor in de spanningen rondom de Franse Revolutie, die in Ierland een echo vindt in een gewapende boerenopstand onder jakobijnse leiding in 1798. Om herhaling te verkomen gaat de Britse regering over tot een volledige staatkundige unie: het Iers parlement wordt ertoe | |
[pagina 421]
| |
geprest om zichzelf op te heffen, en vanaf 1800 vaardigt het Ierse electoraat zijn vertegenwoordigers af naar het parlement van The United Kingdom of Great Britain and Ireland. | |
Onder de Unie: Romantiek en nationalisme in de negentiende eeuwHet Ierse intellectuele leven komt de slag van de opstand en de opheffing van het eigen parlement slechts langzaam te boven. Dublin, dat in het patriottisch klimaat van de laatste decennia metropolitische allures had verworven, wordt weer een provinciestad. Het politieke leven is bepaald door de felle tegenstellingen tussen de ‘unionisten’ (zij die vóór de staatkundige unie met Groot-Brittannië zijn) en de tegenstanders van de Unie. Die tegenstelling is des te bitterder daar de Britse regering beloofd had om, als onderdeel van de staatkundige Unie, elke wettelijke onderdrukking van het katholieke volksdeel weg te nemen; in de praktijk bleek die ‘katholieke emancipatie’ politiek niet haalbaar, hetgeen veel kwaad bloed zette. Er was een enorme agitatiecampagne voor nodig gedurende de jaren 1820, geleid door de grote staatsman Daniel O'Connell, om de Britse regering uiteindelijk in 1828 tot de beloofde katholieke emancipatie te dwingen. Die agitatie werd door velen, inclusief O'Connell zelf, beschouwd als een voorspel tot het afschaffen van de Unie zelf en de staatkundige ontvoogding van Ierland; het nationalisme was geboren. (De politieke tegenstellingen tussen unionisten en nationalisten, die gedurende de hele negentiende eeuw de Ierse politiek overschaduwden, duren vandaag de dag nog in onverminderde mate voort in Noord-Ierland.) Op literair niveau zien we het aarzelend begin van een romantische, ‘regionale’ literatuur. De belangrijkste Ierse schrijver uit de eerste helft van de eeuw is ongetwijfeld Tom Moore (1779-1852), die zijn populaire positie in het Londense societyleven effectief wist te combineren met een kritisch, radicaal Iers patriottisme. Zij die hem, afgaande op zijn successen (Lalla Rookh, 1817; de vaak sentimentele Irish Melodies, 1808-1820), als een op Engeland gerichte romanticus van het tweede garnituur beschouwen, onderschatten zijn Iers politiek radicalisme en zouden, om hem recht te doen, ook zijn bijtende prozageschriften over Ierse onderwerpen moeten lezen (Memoirs of Captain Rock, 1824; Life of Lord Edward Fitzgerald, 1831). Moore is de grondlegger van een Iers nationaal bewustzijn dat twee eeuwen lang de Ierse politiek en cultuur heeft beheerst. In zijn wijdverspreide en lang populaire Irish Melodies hamert hij voortdurend op de tegenstelling tussen het grootse, heldhaftige verleden en de glorietijd van | |
[pagina 422]
| |
het Gaelische Ierland, en de huidige onderwerping en neergang. Hij beklemtoont de noodzaak om te herinneren, om de gedachte aan het grote verleden niet verloren te laten gaan, in de hoop dat dit ooit tot een nationale inspiratie en wedergeboorte zal leiden. Met die tweevoudige aanroeping van het verleden (als contrast met de hedendaagse verloedering en als inspiratie voor een nationale wedergeboorte) is Moore een schrijver van kardinaal belang. Hij is het die de hedendaagse Ierse maatschappij op Gaelische wortels terugvoert, en hij is het die nationaliteit als een cultivering en terugwinning van het eigen verleden aan de orde stelt. Die beide punten zouden het culturele en politieke denken tot ver in deze eeuw bepalen. Let Erin remember the days of old,
Ere her faithless sons betrayed her
When Malachi wore the collar of gold,
Which he won from her proud invader,
When her Kings, with standard of green unfurl'd,
Led the Red-Branch Knights to danger;
Ere the em'rald gem of the western world
Was set in the crown of a stranger.
(geciteerd naar Deane 1991, 1, 1060-1061)
Ook de Ierse romans van Maria Edgeworth, Lady Morgan en Charles Robert Maturin (belangrijke voorlopers van Walter Scott) maken Ierse geschiedenis en Ierse politiek tot onderwerp van hun verhaal. Edgeworth gaf met haar Castle Rackrent (1800) een ironische blik op de degeneratie van een geslacht van Anglo-Ierse grootgrondbezitters; Lady Morgan schreef, met The Wild Irish Girl (1806), O'Donnel (1814) en The O'Briens and the O'Flahertys (1824), Ierse ‘nationale romans’ met een overdaad aan vaderlandsliefde, sentiment, avontuur, historische achtergrondinformatie en verklarende voetnoten; Maturins naargeestige, ‘gotische’ griezelverhalen roepen het beeld op van een land waar het verleden onverwerkt rondspookt (The Milesian Chief, 1812; Melmoth the Wanderer, 1820). Gedurende de hele negentiende eeuw zou het genre van de griezelroman in belangrijke mate geschreven worden door Ieren (Sheridan LeFanu, Bram Stoker). Een hoogst opmerkelijke vertegenwoordiger van de Irish Gothic op het gebied van de dichtkunst was de kleurrijke bohémien James Clarence Mangan, wiens gedichten aan Coleridge en Edgar Allan Poe doen denken. Ierse romans in de traditie van Edgeworth en Morgan waren over het algemeen gericht op een Engels leespubliek en legden een grote behoefte aan de dag om Ierland te verklaren, uit te leggen, begrijpelijk te maken. Het zou mede om die reden een provinciaal genre blijven, dat tot 1840 | |
[pagina 423]
| |
een zekere populariteit genoot en toen doodbloedde. Andere vertegenwoordigers van de provinciale Ierse roman zijn John Banim, Charles Lover, Charles Lever, alsmede Gerald Griffin, wiens The Collegians (1829) een klassieker is gebleven. Het blijft een opmerkelijk feit dat de grote bloeiperiode van de Engelse realistische roman, in de tweede helft van de negentiende eeuw, geen enkele Ierse vertegenwoordiger in haar gelederen telt. Het dominante genre in Ierland was de ballade of het gezongen gedicht in de traditie van Moore; het geliefkoosde onderwerp was eerder het lyrische verleden dan het realistische heden. Een uitzonderingspositie werd ingenomen door William Carleton, afkomstig van het armelijke Noord-Ierse platteland waarvan hij de zeden en gewoonten beschreef in humoristische anekdotes (Traits and Stories of the Irish Peasantry, 1830-1833); Carletons beschrijvingen waren geworteld in de traditionele orale cultuur van het Gaelische verhalen-vertellen (hetgeen aan zijn stijl af te lezen is) en boden een kleurrijk beeld van de Ierse plattelandsbevolking aan een publiek in de Ierse steden en aan de protestantse middenklasse. Anders dan bovengenoemde romanauteurs bemiddelde Carleton niet tussen Ierland en een Engels publiek, maar tussen de Ierse plattelandsbevolking en een stedelijk, Iers publiek. Eenzelfde rol werd gespeeld door de auteurs rond het romantischnationalistische dagblad The Nation, dat verscheen vanaf 1842 en dat vele cultuurkritische essays en nationale gedichten bevatte (een bekende bloemlezing was The Spirit of The Nation (1845), herhaaldelijk herdrukt). Ook deze groep auteurs, die collectief bekendstaan als de Young Irelanders,Ga naar eind2 mikten met hun geschriften in de eerste plaats op een Iers publiek, vooral de katholieke middenstand. De voornaamste pennenvoerder onder hen was Thomas Davis (1814-1845), die in talrijke essays en opzwepende gedichten de Ierse nationale identiteit en oude Gaelische tradities bezong. Zijn populistische rebel song ‘A Nation Once Again’ werd een van de voornaamste strijdliederen van de Ierse nationalisten en is dat tot op de dag van vandaag gebleven. Thomas Davis en de auteurs rond The Nation trokken een radicaal-separatistische conclusie uit het antiquarisch gewortelde nationalisme van Moore en Lady Morgan; de Ierse politieke onafhankelijkheid werd opgeëist met argumenten van traditie en cultuur. De Gaelische Oudheid en de Ierse geschiedenis werden de grote inspiratiebron voor het Iers nationaal zelfbewustzijn. Zo begon Thomas Davis, zelf zoon van een Ierse moeder en een Engelse vader, zijn essay ‘Ancient Ireland’ met een kenmerkende eerste persoon meervoud: There was once civilisation in Ireland. We never were very eminent, to be sure, for manufactures in metal, our houses were simple, our very palaces rude, our furniture scanty, our saffron shirts not often changed, and our foreign trade small. Yet was Ireland civilised. Strange thing! says some one whose ideas of civilisation are identi- | |
[pagina 424]
| |
cal with carpets and cut-glass, fine masonry, and the steam engine; yet 'tis true. (Davis n.d., 76) | |
De Gaelic League, de onafhankelijkheid en de Neogaelische literatuurTegen het einde was de negentiende eeuw was het parlementaire nationalisme in Ierland in het slop geraakt. O'Connells campagne voor het opheffen van de staatkundige Unie was gestrand in de grote hongersnood, de Young Irelanders waren afgedreven naar romantisch maar naïef gewapend separatisme. De Home Rule-beweging (die in de tweede helft van de eeuw voor staatkundige verzelfstandiging pleitte) had een tijdlang een sleutelpositie in de Britse politiek ingenomen maar bleek rond 1890 de boot te hebben gemist. De voorman, Charles Stewart Parnell, was betrokken geraakt bij een echtscheidingsschandaal en kort daarop gestorven, en in hun strijd tegen Home Rule hadden de Britse conservatieven effectief de protestantse bevolking van Ulster weten te mobiliseren - het voorspel tot de tragische scheiding der geesten die tot op de dag van vandaag voortduurt. De eeuwwisseling in Ierland was een tijd van politieke ontgoocheling. Dublin leek gedoemd een saai provincienest te blijven, het platteland ontvolkte langzaam door massale emigratie (ondanks maatregelen die het lot van de kleine boeren hadden verbeterd), en het hele land leek in de greep van een sfeer van stagnatie en depressie die door James Joyce treffend is uitgebeeld in zijn (kort na 1900 spelende) verhalenbundel Dubliners. Op het culturele vlak echter waren enkele initiatieven genomen die van groot belang zouden blijken. Rond 1890 werd een beweging tot herbeleving van de Ierse taal in het leven geroepen, de Gaelic League, die in de komende decennia een grote invloed zou winnen. Doel van de Gaelic League was, het Iers als geschreven taal te cultiveren en als gesproken taal te bewaren en te propageren. Het startsein werd gegeven door een openbare lezing gehouden door de literatuurhistoricus en vertaler Douglas Hyde (1860-1949), met de karakteristieke titel ‘On the Necessity of De-Anglicising Ireland’ - de herbeleving van de Gaelische taal en literatuur was kennelijk evenredig aan de gedachte dat de Ierse cultuur moest worden gereinigd van vreemde, Engelse smetten. Vandaag de dag, een eeuw later, kan de balans worden opgemaakt en zien we dat men in de tweede doelstelling (het behouden en propageren van Iers als volkstaal en landstaal) heeft gefaald en in de eerste doelstelling (het cultiveren van het Iers als schrijf- en cultuurtaal) wonderwel is | |
[pagina 425]
| |
geslaagd. In de dagelijkse omgang heeft het Engels thans bijna overal het Iers verdrongen; maar Iers is niet langer het lompe, boerse dialect van ongeletterde plattelanders. Het is nu opnieuw een verfijnde cultuurtaal met een levendige literaire activiteit, waarin belangrijke auteurs werkzaam zijn; en omdat het Iers de status van officiële landstaal geniet in het inmiddels onafhankelijke Ierland, zal die culturele elitefunctie voorlopig niet teloorgaan. Dat is in laatste instantie de verworvenheid van de enthousiastelingen die zich in 1890 bijeenschaarden tot de Gaelic League. De Gaelic League moet bovendien worden gezien als een belangrijke factor in het proces dat uiteindelijk leidde tot de onafhankelijkheid van de Ierse Republiek. In de politieke frustratie van de jaren 1905-1915 is de Gaelic League politiek steeds radicaler geworden, en het waren de radicaalsten onder haar leden, vaak schoolmeesters en dichters zoals Patrick Pearse (1879-1916), die op Tweede Paasdag 1916 een gewapende opstand ontketenden tegen de Engelse overheersing. Het was een donquichotterie, tot mislukken gedoemd: een theatrale geste van bevlogen dromers. Echter, de Britse reactie was dermate bruut dat ‘1916’ een belangrijke symboolfunctie verkreeg onder de Ierse bevolking, het politieke klimaat steeds radicaler werd, en uiteindelijk culmineerde in een guerrillaoorlog voor de onafhankelijkheid (1919-1921). Die oorlog, aan nationalistische Ierse zijde gevoerd door de ira (voorloper van haar huidige naamgenoot in Noord-Ierland), bracht de Britse regering, oorlogsmoe als ze was na 1918, op de knieën. De Ierse onafhankelijkheid werd erkend, zij het met een funest voorbehoud. De protestantse, Britsgezinde bevolking van Ulster werd van de Ierse onafhankelijke Vrijstaat uitgezonderd en het land werd in tweeën gesplitst: een ‘Ierse Vrijstaat’ (later Republiek) in het zuiden, en een Britse ‘provincie Noord-Ierland’ in het noorden. Die splitsing werd meteen daarop ook een twistappel voor de betrokkenen. In het noorden begon het bittere, nog steeds aanhoudende conflict tussen de Britsgezinde Ieren en de aldaar woonachtige nationalisten, die nu tot een minderheid waren gemaakt en onder de discriminatie van de Britsgezinde protestanten te lijden kregen; in het zuiden ontstond twist en zelfs een traumatische burgeroorlog (1921-1923) over de vraag of men zich met deze gedeeltelijke onafhankelijkheid tevreden moest stellen dan wel de strijd diende voort te zetten. De Gaelic League had een belangrijke bijdrage geleverd aan de totstandkoming van een onafhankelijke Ierse Republiek; die Republiek was navenant sterk doordrongen van het belang van de Gaelische taal en cultuur, en zag in die culturele eigenheid de voornaamste grondslag van haar recht op nationale autonomie. Sinds 1922 zijn daarom de Gaelische taal en cultuur van staatswege krachtdadig gesteund, en de eerste president van Ierland was, symbolisch, de man die in 1890 de Gaelic League had opgericht: Douglas Hyde. | |
[pagina 426]
| |
Dat de regering van de Ierse staat de Gaelische taal zo aan haar boezem drukte was geen onverdeelde zegen. Niet alleen werd al het ‘Engelse’ geweerd, ook alles wat naar modernisme en vooruitgang zweemde was verdacht. Het ‘eigene’ werd onder uitsluiting van de hele rest van de wereld gecultiveerd, en men wilde met alle macht terug naar een idyllisch Ierland zoals het, volgens de nationalisten, ooit moest zijn geweest. Moore's en Davis' invocatie van het oude, onbezoedelde Ierland (‘Let Erin Remember the Days of Old’; ‘There was once civilisation in Ireland’) werd nu regeringsbeleid. Het Gaelisch werd bijna doodgeknuffeld, werd de taal van het conformisme en de spruitjeslucht. De meest opmerkelijke producten van de Ierstalige literatuur uit de eerste helft van de eeuw zijn afkomstig van de Blasketeilanden aan de Atlantische zuidwestkust; inwoners van de Blasketeilanden publiceerden, met de hulp van folkloreveldwerkers en Gaelic Leaguers, memoires die sterk tegen de orale vertelkunst aanleunden en bij het grotestadspubliek werden gewaardeerd, niet alleen om hun inderdaad fraaie vertelstijl, maar ook omwille van het ‘authentieke’ beeld van een ‘echt’ en ‘typisch’ Ierland (Tomás Ó Criomhthain, Muiris Ó Súilleabhain, Peig Sayers). Pas na de Tweede Wereldoorlog (waarin de Republiek neutraal bleef - het anti-Brits ressentiment was té groot om al een militair bondgenootschap aan te gaan) heeft de Gaelische literatuur zich langzaam van de gezapigheid van de streekroman en het gelegenheidsvers hersteld. Dat proces begon met een bijtende satire, An Béal Bocht (1941; in het Engels vertaald als The Poor Mouth) van de hand van de bizarre humorist Flann O'Brien (1911-1966), die ook in het Engels schreef (At Swim-Two-Birds, 1939; The Third Policeman, 1968). De dichtkunst verwierf een modernistisch elan met de lyriek van Máirtín Ó Direáin (1910-1988), Seán Ó Riordáin (1916-1977) en Máire Mhac an tSaoi (1922), het proza met de verhalen van Máirtín Ó Cadhain (1906-1970). De belangrijkste hedendaagse schrijver in het lers is de lyrische dichteres Nuala Ní Dhomhnaill (1952). Hier volgt een Engelstalige versie van haar zinnelijk-ironische gedicht op ‘de’ Ierse man, ‘Masculus Giganticus Hibernicus’: Country lout, knife thrower (dagger-wielder)
whether in jeans or a devil at noon
all dolled up in your pinstriped suit
you're always after the one thing.
Dangerous relic from the Iron Age
you sit in pubs and devise
the treacherous plan
that does not recoil on you
a vengeful incursion to female land.
| |
[pagina 427]
| |
Because you will not dare to halt the growth
of the dark-red damask rose in your mother's heart
you will have to turn the garden
to a trampled mess
pounded and ruined by your two broad hooves
And you're frisky, prancing, antlered
your bread is baked.
You'd live off the furze
or the heather that grows
on a young girl's sunny slopes.
(Ní Dhomhnaill 1986)Ga naar eind3
Ní Dhomhnaills gedichten worden regelmatig in tweetalige edities gepubliceerd, met vertalingen van de hand van vooraanstaande Engelstalige Ierse dichters zoals Michael Hartnett of Paul Muldoon; dat feit geeft aan dat in de hedendaagse Ierse literatuur de Gaelischtalige en Engelstalige tradities in nauw verband met elkaar staan: veel belangrijke auteurs hebben zich van beide talen bediend (zoals Flann O'Brien, Liam O'Flaherty, Brendan Behan en Michael Hartnett) en de Gaelische traditie is niet alleen op zichzelf levendig en belangrijk, maar ook als voortdurende, inspirerende achtergrond voor de Anglo-Ierse literatuur. | |
Iers nationaal zelfbesef rondom Yeats, Joyce en BeckettDe Anglo-Ierse literatuur van de tweede helft van de negentiende eeuw werd gedomineerd door twee belangrijke thema's: het verleden en het platteland, past and peasant. Het ‘echte Ierland’ werd gezocht in vervlogen eeuwen of in de folklore. De Ierse plattelander bleef een dankbaar onderwerp van humoristische schetsen: zo in de patriottische toneelstukken van Dion Boucicault (The Shaughraun, 1874) of in de korte verhalen van het schrijversduo Somerville and Ross (Experiences of an Irisch rm, 1899-1908); ook in de sentimentele of moraliserende verskunst speelde hij een belangrijke rol (William Allingham, R.P. Graves). Het Ierse verleden en Gaelische erfgoed werden vooral gepopulariseerd door narratieve bewerkingen van de Ierse geschiedenis of hervertellingen van oude Ierse sages; belangrijke auteurs op dit gebied waren Samuel Ferguson, Standish O'Grady en Lady Gregory. Hun werk vond plaats op basis van nieuwe geschiedkundige verworvenheden (tekstuitgaven van oude annalen et cetera) en droeg er in hoge mate toe bij dat de gemiddelde Ierse burger | |
[pagina 428]
| |
van de late negentiende eeuw zichzelf beschouwde als erfgenaam van de oude Gaelische kelten; en dat op een ogenblik dat de Gaelische taal nagenoeg was uitgestorven. De voornaamste literaire adept van deze Victoriaanse herontdekking van de Gaelische Oudheid was William Butler Yeats. Met Yeats komt bovendien een zeer specifiek zelfbeeld tot bloei in de Anglo-Ierse literatuur; want wat betekende het voor een Victoriaanse auteur, om zichzelf in een ‘Gaelische’ of ‘Keltische’ traditie te plaatsen? In het citaatje van Thomas Davis dat ik eerder aanhaalde valt op, hoe de Ierse beschaving wordt onderscheiden van materiële verworvenheden als wooncomfort en stoommachine. Ierse beschaving, zo is de implicatie, is eerder spiritueel en emotioneel dan pragmatisch of materialistisch. Dat stereotiepe beeld van de Iersen als dromers en fantasten, beter bedreven in ideeën en woorden dan in praktische zaken, zou in de negentiende eeuw een bepalende invloed uitoefenen op de literatuur. Het werd, in het rassendenken dat toentertijd zo'n hoogtij vierde, gezien als een typisch ‘Keltische’ karaktertrek, met name in invloedrijke geschriften zoals Ernest Renans La poésie des races celtiques (1859) en Matthew Arnolds On the Study of Celtic Literature (1867); het stereotype doet ook vandaag de dag nog opgeld. Rond de eeuwwisseling werd dit beeld van het ‘Iers’, ‘Keltisch’ karakter intensief benut en toegepast in de geschriften van William Butler Yeats. Yeats was een vertegenwoordiger van het symbolisme, en zijn op visioenen en occulte droombeelden gerichte poëzie vond grote inspiratie in de Ierse cultuur - althans: de Ierse cultuur zoals die werd gezien in het stereotype van wereldvreemde spiritualiteit à la Davis, Renan en Arnold. Voor Yeats waren de Ierse sagen bronnen van symboliek en archetypische referentiekaders, en in de volksvertellingen van de Ierse plattelandsbevolking bewonderde hij de heidense, ongebreidelde fantasie en spontane dichterlijkheid. Het mythische verleden en de hedendaagse plattelander vormden aldus de belangrijkste inspiratiebronnen waarmee Yeats een symbolisme van Ierse snit kon creëren: in beide gevallen was het een afwijzing van de burgerlijke, sterk op de materiële werkelijkheid gerichte literatuur van de realistische of naturalistische roman die toentertijd in Engeland in de mode was. Who will go drive with Fergus now,
And pierce the deep wood's woven shade,
And dance upon the level shore?
Young man, lift up your russet brow,
And lift your tender eyelids, maid,
And brood on hopes and fear no more.
| |
[pagina 429]
| |
And no more turn aside and brood
Upon love's bitter mystery;
For Fergus rules the brazen cars,
And rules the shadows of the wood,
And the white breast of the dim sea
And all the dishevelled wandering stars.
(‘Who goes with Fergus’ [1893], in: Yeats 1950, 48)
Yeats heeft met deze symbolistische verheerlijking van het schemerige ‘Ierland der Dromen’ school gemaakt. Zijn kwijnende gedichten werden vaak geïmiteerd, en als dramaturg wist Yeats een kunsttheater in Dublin te creëren dat de vergelijking kan doorstaan met Maeterlinck, Tsjechov en Strindberg. De voornaamste mededramaturg in dit theater was de vroeg gestorven John Millington Synge (1871-1909). Zijn toneelstukken, die bij hun première vaak schandaal veroorzaakten, worden ook vandaag de dag nog opgevoerd: The Well of the Saints (1905), The Playboy of the Western World (1907). Zijn eenakter Riders to the Sea (1904) is door Benjamin Britten tot een opera bewerkt. De symbolistische school van het schemerige Ierland der Dromen was rond 1910 uitgespeeld. Yeats zelf ontworstelde zich aan zijn bloedeloze stijl en ontwikkelde zich, onder de druk van de politieke en emotionele conflicten van de jaren na 1916, tot een van de belangrijkste vertegenwoordigers van het Europese modernisme, samen met Ezra Pound en T.S. Eliot; de Ierse voedingsbodem van zijn literaire inspiratie heeft hij echter nooit verloochend, ook al stond hij (als elitaire dandy en kosmopolitische snob) afstandelijk en enigzins hautain tegenover de nieuwe Ierse Vrijstaat. Yeats kreeg in 1924 de Nobelprijs voor literatuur. Zijn hele oeuvre, van de symbolistische beginjaren tot de modernistische afsluiting, was één voortdurende poging om uit de verwarde en vuile rommel van het leven de schone regelmatigheid en harmonie van de kunst te destilleren. Irish poets, learn your trade,
Sing whatever is well made,
Scorn the sort now growing up
All out of shape from toe to top,
Their unremembering hearts and heads
Base-born products of base beds.
Sing the peasantry, and then
Hard-riding country gentlemen,
The holiness of monks, and after
Porter-drinkers' randy laughter;
Sing the lords and ladies gay
That were beaten into the clay
| |
[pagina 430]
| |
Through seven heroic centuries;
Cast your mind on other days
That we in coming days may be
Still the indomitable Irishry.
(‘Under ben Bulben’ [1938], stanza v, in: Yeats 1950, 400)
Met dat literaire ideaal oefende Yeats een averechtse invloed uit op de jongere generatie. In tegenstelling tot de hooghartige verfijning waar Yeats voor stond, moesten jongere auteurs een heel andere houding innemen. Reeds bij Synge zien we een vitalisme dat hartstocht en spontaniteit verheerlijkt; de tendens wordt nog duidelijker bij een jongere dramaturg die, net als Synge, het Abbey Theater diep shockeerde: de socialistische Seán O'Casey (1880-1964), die het volk (en met name de volksvrouwen) verheerlijkte, en met zijn toneel de politiek niet wilde overstijgen maar er juist op in wilde spelen. De grote tegenvoeter van Yeats is echter James Joyce (1882-1941). In alle variatie en veelheid waardoor het oeuvre van Joyce is gekenmerkt, blijft het anti-Yeatsiaanse element constant. Joyce is naturalistisch tot op het bot in Dubliners (1914); in A Portrait of the Artist as a Young Man (1916) legt hij de strijd van de adolescent tussen zinnelijk gevoel en intellectuele trots onder een psychologische microscoop; in Ulysses (1922) vindt hij epische verhevenheid in de wisselvalligheden van de lagere middenklasse. Kunst voor Joyce is niet zozeer de Yeatsiaanse overstijging van het leven zelf, maar eerder de vervoering die het leven ons kan bieden, in al zijn ironische, onsmakelijke of onthutsende aspecten, zijn combinatie van saaiheid en toeval, het verhevene en het laag-bij-de-grondse. In zijn privé-ontboezemingen legt Joyce een openhartige, scabreuze zinnelijkheid aan de dag die aan de brieven van Mozart doet denken. Yeats had getracht om uit de bezoedeling van het ‘echte’ leven te vluchten naar een gedroomde zuiverheid; Joyce brengt de twee, leven en droom, onder één noemer in Finnegans Wake (1939). De ‘Iersheid’ van Joyce is ook een volstrekt andere dan bij Yeats. Yeats, afkomstig uit de Engelsgeoriënteerde klasse van patriciaat en groot-grondbezitters, bezong en ontdekte Ierland in bijna exotische termen, als een toevluchtsoord en als een uitzondering op de rest van de wereld. Joyce was uit een sjofel-burgerlijk grotestadsmilieu afkomstig; hij ontvluchtte zijn geboorteland om in Triëst, Zürich en Parijs zijn individualistische kunstenaarschap te kunnen ontplooien. Van daaruit was hij enerzijds een kosmopoliet, die ‘het’ stadsleven als zodanig beschreef en met Ulysses en Finnegans Wake universeel toepasbare werken probeerde te schrijven; anderzijds echter maakte hij te dien einde gebruik van zijn haarscherpe herinneringen aan Dublin, de straten, het verkeer, gedrag en taalgebruik van de mensen. | |
[pagina 431]
| |
I was just passing the time of day with old Troy of the D.M.P. [Dublin Metropolitan Police] at the corner of Arbour hill there and be damned but a bloody sweep came along and he near drove his gear into my eye. I turned around to let him have the weight of my tongue when who should I see dodging along Stony Batter only Joe Hynes. Dubliners en Ulysses geven een bijna antropologisch verslag van het Dublinse stadsleven van circa 1904; verwijzingen naar toestanden, gebeurtenissen, straten en gebouwen zijn frequent en naturalistisch-precies. Het verbale universum van Finnegans Wake is niet alleen gelocaliseerd in verwijzingen naar de geografie van Dublin, maar bovendien doordesemd van Ierse liederen, zinswendingen en spraakmelodieën. Anders dan bij Yeats is zulke couleur locale bij Joyce niet geboren uit een behoefte tot identificatie of culturele plaatsbepaling. Joyce gebruikt Dublin niet zozeer als coulisse of visitekaartje, maar als trampoline. Voor Yeats was Ierland de tegenpool van Engeland; Joyce onttrekt zich aan die tweeledige polariteit, en beweegt zich van de nationale Iers-Engelse oppositie naar een transnationale, kosmopolitische cultuur.Ga naar eind4 Ook Joyce' tijdgenoot Samuel Beckett (1907-1989) volgde een dergelijk traject. Afkomstig uit een gegoed protestants milieu verliet hij Dublin in de jaren 1920 om zich metterwoon in Parijs te vestigen. Zijn vroege prozawerk is nog geworteld in het Dublin van zijn studententijd (More Pricks than Kicks, 1934; Murphy, 1938); maar meer nog dan Joyce ontwikkelde Beckett zich tot een anationale kosmopoliet. Uiteindelijk zou hij zelfs zijn werken in eerste instantie in het Frans gaan schrijven, zo de prozatrilogie (1947-1950: Molloy, Malone meurt, L'innommable) en de klassieke theaterstukken (En attendant Godot, 1953; Fin de partie, 1957; Ah les beaux jours, 1960). Meer nog dan in het geval van Joyce zou het reductionistisch zijn om Beckett simpelweg als ‘Iers’ auteur te beschouwen; dat betekent echter niet dat men geen open oog moet hebben voor de Ierse elementen in zijn werk, zoals het volhardend gebruik van Ierse familienamen in de prozafictie en bepaalde uitdrukkingen, zinswendingen en grappen. Bij een au- | |
[pagina 432]
| |
teur die zo spaarzaam en weloverwogen met taal omgaat als Beckett zijn dergelijke elementen niet gratuit. Hamm: Clov! Onder de ‘grote’ Ierse schrijvers van de tweede helft van de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw dienen nog Oscar Wilde en Bernard Shaw te worden genoemd. Ook in hun geval is hun Ierse komaf van ondergeschikt belang in hun oeuvre. Wilde (1854-1900), een fin de siècleestheet en dandy, was volledig geïntegreerd in de prerafaëlitische Londense milieus en verheerlijkte uitsluitend zijn kunstenaarschap. Zijn Salomé (1893) schreef hij (om Britse censuur op religieuze thema's te omzeilen) in het Frans, onder de invloed van de Franse schilder Gustave Moreau. Wilde, op zijn beurt, beïnvloedde daarmee de Oostenrijkse dramaturg Hugo von Hoffmannsthal en de Duitse componist Richard Strauss. Als er al sprake is van identiteitsconflicten in het geval van Wilde, dan zijn die eerder van seksuele dan van nationale aard. Ook George Bernard Shaw (1856-1950) opereerde vooral in het Engelse, Londense literaire bedrijf. Ierse thema's stipte hij wel enkele keren aan (in incidentele toneelstukken zoals John Bull's Other Island, 1904, en O'Flaherty, VC, 1915) en hij profiteerde, als gewiekste manipulator van zijn populariteit, soms graag van het populaire beeld van de Ierse luis in de Engelse pels; maar als socialist zag hij geen noodzaak om zijn Ierse nationaliteit programmatisch te cultiveren. De problematische verhouding tussen Ierland en Engeland zag hij als slechts een van de vele facetten waarin het verburgerlijkte Britse imperium de tekenen van verval en bewustzijnsvernauwing | |
[pagina 433]
| |
vertoonde. Wat Wilde en Shaw echter delen, is een neiging om een prikkelend-excentrieke publieke rol te spelen; beiden maakten zich bekend en berucht met hun zonderling openbaar gedrag en ironische provocaties. Daarin is misschien een houding te onderkennen van uit de provincie afkomstige talenten die zich in het culturele bedrijf van de metropool moeten waarmaken. Zodoende is er de paradox dat de vijf bekendste Ierse schrijvers van deze eeuw slechts in beperkte mate vanuit een Iers zelfbesef schreven - alleen Yeats was hierin explicieter. Men dient daarom voorzichtig te zijn met het zoeken van een oorzakelijk verband tussen hun prominentie en hun herkomst. Immers, de persoonlijke en sociale achtergrond van deze vijf auteurs is uiterst divers, net zoals het soort literatuur dat zij bedreven. Als er al redenen aan te wijzen zijn, waarom zo veel ‘grote’ Engelstalige auteurs deze eeuw uitgerekend uit Ierland afkomstig zijn, dan moet het om vage en complexe correlaties gaan. Men hoede zich voor simplistische platitudes zoals een vermeende ‘Ierse’ of ‘Keltische’ originaliteit of ‘een uit politieke onzekerheid c.q. nationale marginaliteit geboren gedrevenheid resp. ironie’. Het blijft inmiddels wél een opmerkelijke zaak dat in de wedergeboorte van het (sinds Goldsmith en Sheridan ingedommelde) Engelse drama de leidersrol is gespeeld door drie Ieren: Yeats, Wilde en Shaw. | |
Anglo-Ierse literatuur in de twintigste eeuwOok in het verdere verloop van deze eeuw komen we enkele Ierse auteurs tegen van wie het werk nauwelijks of niet een Ierse achtergrond thematiseert; zo bijvoorbeeld de dichter Louis MacNeice, Elizabeth Bowen (een van de grootmeesters van het genre van de short story) en de romanciers John Banville, John McGahern en Brian Moore. Afgezien van zulke ‘internationale’ figuren vallen in de Anglo-Ierse literatuur sinds de onafhankelijkheid drie ‘bloedgroepen’ te onderscheiden: de landelijke, of ‘nationale’, de metropolitisch-Dublinse, en de Noord-Ierse. Dublin is voornamelijk het domein van proletarische of kleinburgerlijke auteurs die met veel energie en verve het felle stadsleven schilderen; na Joyce' Ulysses en de toneelstukken van Seán O'Casey (Juno and the Paycock, 1924; The Plough and the Stars, 1926) zijn manifestaties van deze stroming te vinden in het werk van Brendan Behan (Borstal Boy, 1958; The Quare Fellow, 1956), James Plunkett (Strumpet City, 1969), Christy Brown (Down all the Days, 1964) en Roddy Doyle (Paddy Clarke Ha Ha Ha, 1993). Hun interesse is meestal volks en realistisch. Op theatergebied werd deze traditie in de jaren 1970 voortgezet door Jim Sheridan, die echter inmiddels filmregisseur is geworden en voor de verfil- | |
[pagina 434]
| |
ming van Christy Browns Down all the Days (de film droeg de titel My Left Foot) een Oscar heeft gekregen. Een andere Dublinse schrijver die inmiddels cineast is geworden is Neil Jordan. Na zijn opmerkelijke debuut Night in Tunisia (1976) heeft hij met films als Mona Lisa en The Crying Game internationale faam verworven; bij zijn exploratie van gedrag en fantasie, onderbewuste drijfveren en angsten, spelen de politieke spanningen van (Noord-)Ierland een belangrijke, maar nooit exclusieve rol. Dublin als proletarisch-industriële cultuurmetropool is ook uitgedragen in de populaire muziek van The Dubliners, The Pogues en U2. Het intense Dublinse plaatsbesef is sinds Joyce een voortdurend gegeven en wordt het treffendst verwoord, met Joyceaanse echo's en republikeins-politieke implicaties, in een prachtige passage van de hand van Brendan Behan. Behan beschrijft aan het slot van Borstal Boy zijn thuiskomst, per boot, uit een Engelse jeugdgevangenis: There they were, as if I'd never left them; in their sweet and stately order round the Bay - Bray Head, the Sugarloaf, the Two Rock, the Three Rock, Kippure, the king of them all, rising his threatening head behind and over their shoulders till they sloped down to the city. I counted the spires, from Rathmines fat dome on one side to St. George's spire on the north, and in the centre, Christchurch. Among the smaller ones, just on the docks, I could pick out, even in the haze of morning, the ones I knew best, St. Laurence O'Toole's and St. Barnabas; I had them all counted, present and correct and the chimneys of the Pigeon House, and the framing circle of the road along the edge of the Bay, Dun Laoghaire, Blackrock, Sandymount Tower, Ringsend and the city; then the other half circle, Fairview, Marino, Clontarf, Raheny, Kilbarrack, Baldoyle, to the height of Howth Head. | |
[pagina 435]
| |
‘It must be wonderful to be free.’ De landelijk-nationale stroming thematiseert de problematiek van de Ierse geschiedenis, de nationale identiteit en de klamme morele invloed van het katholiek, conformistisch provincialisme. De korte verhalen van Frank O'Connor (1903-1966) en de gedichten van Austin Clarke (1896-1974) en Patrick Kavanagh (1904-1967) verdienen vermelding; hun voornaamste opvolger onder de hedendaagse dichters is Thomas Kinsella (1928), die naast zijn eigen, strenge en sobere lyriek ook tal van vertalingen uit het Gaelisch heeft gepubliceerd (The Táin, An Duanaire: Poems of the Dispossessed, The Oxford Book of Irish Verse). Opmerkelijk is echter vooral het genre van de big house novel, dat de teloorgang van de klasse der grootgrondbezitters beschrijft. Dat genre gaat terug op Maria Edgeworths Castle Rackrent uit 1800 en op laat-negentiende-eeuwse voorlopers zoals George Moore (A Drama in Muslin, 1886) en het schrijversduo Somerville & Ross (The Real Charlotte, 1894; The Big House of Inver, 1924). Belangrijke recente vertegenwoordigers zijn J.G. Farrell (Troubles, 1972) en Jennifer Johnston (How many Miles to Babylon?, 1976); ook het iets eerdere werk van Molly Keane beweegt zich op dit vlak, zij het met een heel eigen invalshoek. Een zeer opmerkelijke en ten onrechte veronachtzaamde roman over het protestantse patriciaat is Helen Wykhams Ribstone Pippins (1970). De hierboven genoemde schrijvers werkten allen in het klimaat van het conservatieve en isolationistische Ierland van na de onafhankelijkheid. Het navelstaarderige klimaat van de jaren 1930-1950, en de voortdurende neiging om het ‘echte’ Ierland te reduceren tot een Keltisch-Gaelisch, bedompt-katholiek en nationalistisch sjabloon, oefende vaak een verstikkende werking uit - niet in de laatste plaats vanwege de formele staatscensuur op literaire publicaties. Veel auteurs hebben hetzij door provocerende of kritische geschriften, hetzij door hun beslissing om buiten Ierland te publiceren, bijgedragen aan een langzame doorbreking van dit klimaat van culturele verstarring (Edna O'Brien, Seán O'Faolain). Eenzelfde verstarring kenmerkte het culturele klimaat van Noord-Ierland. Hier was een sektarisch systeem van kracht dat uitermate discriminerend was voor het Iersgezinde, katholieke volksdeel. De literatuur van dat gebied had sinds de jaren vijftig weliswaar de belangrijke dichters John Hewitt (1907-1987) en Derek Mahon (1941) voortgebracht (beiden protestants) maar de dwangbuis van stagnatie werd pas echt opengebroken toen de katholiek-protestantse nationale kwestie in 1969 met hernieuwde hevigheid losbarstte. De voornaamste dichter wiens literair ta- | |
[pagina 436]
| |
lent in de troebelen van Noord-Ierland werd gevormd is Seamus Heaney (1939). I came back from that frugal republic
with my two arms the one length, the customs woman
having insisted my allowance was myself.
The old man rose and gazed into my face
and said that was official recognition
that I was now a dual citizen.
He therefore desired me when I got home
to consider myself a representative
and to speak on their behalf in my own tongue.
Their embassies, he said, were everywhere
but operated independently
and no ambassador would ever be relieved.
(Fragment van ‘The Republic of Conscience’ laatste deel, in: The Haw Lantern, Heaney 1987)
In zijn kielzog begon, te midden van de economische en sociale ineenstorting van Noord-Ierland, een literaire bloeiperiode die onder andere resulteerde in de vorming van de Field Day Company in Derry, waarvan de bekende dramaturg Brian Friel een drijvende kracht was (Philadelphia Here I Come, 1965; Translations, 1980). Het schrijversechtpaar Michael en Edna Longley en de sardonisch-intellectualistische, complexe dichter Paul Muldoon maken eveneens deel uit van deze noordelijke renaissance. Symbolisch voor een groeiende acceptatie van de noordelijk-protestantse traditie in het Ierse zelfbesef is het grote succes van Frank McGuinness' Observe the Sons of Ulster Marching towards the Somme (1985), een met waardering en respect geschreven schets van de religieuze en politieke idealen van de Noord-Ierse Britsgezinde protestanten. Sinds het begin van de Noord-Ierse troebelen in 1969 is in beide delen van Ierland veel veranderd. Het conservatieve nationalisme is op de achtergrond gedrongen en een ‘postmodern’ klimaat is ook in Ierland voelbaar geworden.Ga naar eind5 De deelname van vrouwen aan het culturele bedrijf is groter en bewuster geworden (een belangrijke feministische gangmaker was Eavan Boland) en heeft in de in 1991 verkozen president Mary Robinson een belangrijke symboolfiguur gevonden. De sterke trend tot emigratie, traditioneel een van de grootste nationalistische grieven, wordt thans opnieuw geïnterpreteerd als een ‘Ierse diaspora’: dankzij betere vervoersmogelijkheden is periodieke terugkeer mogelijk, de communicatiemoge- | |
[pagina 437]
| |
lijkheden van de moderne technologie staan beter contact toe tussen moederland en emigranten, en de ‘diaspora’ wordt gezien als een belangrijk raakvlak tussen de nationale tradities en de globale moderniteit. De nationale eenkennigheid en culturele smetangst zijn tanende. Culturele hybriditeit wordt tegenwoordig niet langer geschuwd maar gecultiveerd. Moderne genres zoals film en populaire muziek hebben een grote bloei doorgemaakt, ten koste wellicht van de ‘serieuze’ literatuur en het puristische eerbetoon aan een ongerept, authentiek Gaelisch erfgoed. Traditionele volksmuziek, tot voor kort bedreven als gemummificeerd folklorisme, wordt thans met rockmuziek versmolten, maakt gebruik van Balkanese ritmes en van uitheemse instrumenten zoals bouzouki en didgeridoo. Country 'n Western is geaccepteerd als een belangrijke component van het culturele leven, evenals andere vormen van popmuziek: zangers als Christy Moore, Sinéad O'Connor, Shane McGowan en Bono behoren tot de spraakmakende cultuurdragers van het land. Kortom, in de laatste decennia worden de - voordien zo vanzelfsprekende en prestigieuze - begrippen ‘Iers’ en ‘literatuur’ sterk op de tocht gezet. De geest van vernieuwing wordt ook sterk vanuit de journalistiek en vanuit cultuurkritische periodieke publicaties gedragen. De journalist Fintan O'Toole en meer academische schrijvers zoals Richard Kearney, Seamus Deane, de Longleys en Declan Kiberd hebben sinds 1980 grote invloed uitgeoefend op het culturele klimaat door televisieoptredens, krantenartikelen en tijdschriften zoals The Crane Bag en The Irish Review. Wat blijft, is het besef van conflictueuze plaatsbepalingen en identificatiepatronen, en het gevoel dat men in Ierland een zeker historisch patent heeft op de blik van buitenaf. Ierland draagt de erfenis van conflict en marginalisering met zich mee. Dat besef is vandaag de dag steeds minder een reden tot kramp of opstandigheid en steeds meer een culturele troefkaart. Dat daardoor een zekere tegenstrijdigheid ontstaat, wordt op de koop toe genomen: enerzijds verheerlijkt men het recentelijk ontdekte kosmopolitisme, de culturele vermenging en de eigen periferaliteit, anderzijds doet men dat als was het iets ‘typisch Iers’; enerzijds verheerlijkt men spontaniteit en intuïtieve vitaliteit, anderzijds doet men dat onder gebruikmaking van stereotypen die rechtstreeks op Thomas Davis en Matthew Arnold teruggaan. Ook de ingesleten afstandelijkheid jegens de oude onderdrukker is nog steeds niet volledig geweken. Wat zich als postmodern en postkoloniaal presenteert is soms niet meer dan ouderwets anti-Brits nationalisme met een modieus sausje,Ga naar eind6 en als postmodern Ierland zijn cultuur zoekt in ‘het andere’, dan wil dat (net als voorheen, nog steeds) zeggen: anders dan Engeland. |
|