'De professionalisering van de neerlandistiek in Vlaanderen, 1817-1914'
(1989)–Ada Deprez– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
De professionalisering van de neerlandistiek in Vlaanderen, 1817-1914Ada DeprezWie zich over de professionalisering van de neerlandistiek in het hoger onderwijs - in Vlaanderen, in België of in Nederland - buigt, ziet zich gesteld voor een aantal problemen van methodologische en praktische aard, die niet in een handomdraai op te lossen zijn, en die toch moeten worden aangegeven. Dit is zelfs nodig om het voorlopige en voor-wetenschappelijke karakter van ons onderzoek en van onze algemene conclusies aan te tonen en om te attenderen op de relatief smalle basis van het bronnen- en feitenmateriaal dat we gebruikten. We hopen daar later in een ruimer verband op terug te kunnen komen.Ga naar eind1 Er blijkt vooreerst een gebrek aan ernstige voorstudie aan de respectievelijke universiteiten, een enkele uitzondering niet te na gesproken. Er ontbreekt bibliometrisch onderzoek over het aandeel van de diverse periodes en decennia in de wetenschappelijke produktie. Er zijn nauwelijks statistische gegevens over de aantallen studenten, de omvang van het Nederlands in hun studiepakket of de wekelijkse duur van de colleges. Voor de professoren ontbreken gegevens over hun aantallen, over de omvang en de omschrijving van de leeropdrachten, over de kwantiteit van hun publikaties en over de aantallen proefschriften. Gelukkig wordt aan het Nederlandstalige literatuur-onderwijs momenteel een onderzoek aan de UvA gewijd, zoals blijkt uit de bijdrage van dr. G.J. Vis: ‘Van Groningen tot Luik. De beginjaren van het academisch handboek voor Nederlandse letterkunde en welsprekendheid’, in het pas verschenen nummer van De Negentiende Eeuw.Ga naar eind2 Dit biedt perspectieven voor de toekomst. Er is een leemte in de institutionele universiteitsgeschiedenis die slechts langzaam wordt opgevuld. Wel is het zo dat we bepaald weten dat er in België - in Nederland wellicht ook wel - tot na 1890 geen sprake was van instituuts-of seminariebibliotheken, van werkcolleges met handboeken en naslagwerken, van enige infrastructuur in de vorm van wetenschappelijke, administratieve of technische bijstand, en dat er uitsluitend hoorcolleges werden verstrekt waarvan de inhoud schriftelijk diende te worden vastgelegd.Ga naar eind3 En daarvan is niet veel meer bewaard gebleven - zeker van vóór 1890 - zodat we voor de | |
[pagina 24]
| |
aard, de inhoud en de omvang, de indeling of periodisering, de hoofdaccenten, de diepgang ook van de colleges veel meer op de publikaties in boek en tijdschrift van de hoogleraar aangewezen zijn dan op de eerder vage aanduidingen in benoemingsbesluiten, series lectionum of programmaboeken met leerstoelen en vakken, om de richting van zijn onderwijs, zijn literair-theoretische uitgangspunten of doelstellingen en zijn specialisatie op te maken. Er zijn natuurlijk ook de gereputeerde handboeken van Jonckbloet, Kalff, Te Winkel, Prinsen e.d. meer, maar die dateren - met uitzondering van Jonckbloet - dan toch al van het einde van de eeuw of het begin van de twintigste. Voor Vlaanderen is het ondertussen typisch dat de literatuurge-schiedenis niet door professoren bedreven werd, maar door min of meer begaafde en gedocumenteerde dilettanten: Willems, Snellaert,Ga naar eind4 C.A. Serrure, Coopman en Scharpé. Een bewijs wellicht van het lage waardenniveau van het Nederlands en de Nederlandse literatuurstudie in officiële en academische milieus. Er is ook - helaas - het al te eulogische karakter van de levensberichten uit de negentiende eeuw in de Handelingen van de Leidse Maatschappij - iets voorzichtigers en vagers dan de herdenkingstoespraakjes van Siegenbeek valt moeilijk te bedenken - of in de Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, die heel vaak de feiten bijzonder diffuus weergeven of er zo omheen draaien en ze omzwachtelen dat het bepaald een kunst wordt er het profiel van de hoogleraar uit te halen. Ja, soms is het zelfs moeilijk een biografie te vinden en ontbreken de gegevens nagenoeg totaal. Dit lijkt mij vooral met hoogleraren te Utrecht en te Groningen het geval te zijn: lang niet altijd komen ze in de Levensberichten van de Maatschappij voor. Er ontbreekt ook tijd om - net als collega Pim den Boer het voor de professionalisering van de geschiedenisbeoefening in Frankrijk tussen 1818 en 1914 heeft gedaanGa naar eind5 - grondig archiefonderzoek te verrichten. Hij had daarbij het geluk te kunnen vertrekken van de betrekkelijk eenvoudige stelling van de centraliserende druk van het Franse staatsapparaat, die vanuit het onderwijs-departement te Parijs met zijn uitgebreide financiële mogelijkheden tegenover de weerloze ambtenaren en regionale instanties kon worden uitgeoefend. De toestand in Nederland valt voor mij moeilijker te overzien, afgezien van de periode 1815-1830, waarop ik zo dadelijk terugkom. Maar de toestand in België na 1830 - en tot op grote hoogte bepaald nu nog - ligt veel complexer dan in Frankrijk, omdat hier geen sprake was van een staat die de middelen beheert en over benoemingen en bevorderingen beslist. In België leefden - en leven - maar liefst drie elkaar bestrijdende machten: de staat voor wat de rijksuniversiteiten Gent en Luik betreft, de Kerk voor wat Leuven aangaat en de vrijmetselaarsloges die de Brusselse universiteit leiden. Voeg daarbij de tot 1914 gewoonlijk uit één partij samengestelde regeringen, de overal infiltrerende Vlaams-Waalse tegenstellingen, de oppositie klerikalisme-antiklerika-lisme, de verschillende geïnstitutionaliseerde vormen van vrijzinnigheid (in de Belgische betekenis) enzovoort, enzovoort: genoeg om de zaak zeer | |
[pagina 25]
| |
ingewikkeld te maken... De problematiek is hier in elk geval gecompliceerder dan te Parijs en het valt nog te bezien of er in de algemene rijksarchieven te Brussel of in de archieven van de universiteiten veel bewaard is gebleven. Ook toen zal wel veel mondeling zijn doorgegeven. Hoe dan ook, het verdient nader onderzoek. Daarbij komen de verschillende tijdstippen waarop de neerlandistiek na 1830 start: aan de Université Libre de Bruxelles moet men zo'n cursus met een lantaarn zoeken - we vonden alleen Alph. Willems, een classicus die een Nederlands vak doceerde van 1880 tot 1884. En zelfs daarna- bij de stichting van de sectie Germaanse filologie in 1910 - gaf men liever Engels en Duits dan Nederlands aan de studenten. Vermeylen kon er nog over meespreken: hij nam in 1923 zijn toevlucht naar Gent! Luik komt positiever uit de bus omdat men er lange tijd in exclusiviteit voor het rijksonderwijs de geesteswetenschappen heeft gedoceerd. Het Nederlands kreeg er circa 1850 ook een plaats, maar dan wel een bescheiden. Twee factoren schaadden er de uitstraling: (1) het feit dat het vaak als een soort bijvak bij de normale leeropdrachten van classici, historici of germanisten werd gevoegd; (2) omdat de weerklank bij de publieke opinie buiten de universiteit - in de ‘cité ardente’ - nagenoeg onbestaande was. Vlaams werd te Luik beslist nergens gesproken. Alleen de heffe des volks - de Vlaamse arbeiders in de mijnen of de grootindustrie, verpauperd en analfabeet - sprak het in de meest uiteenlopende, dialectische versies. Niveau of prestige ging er dan ook niet van uit. Dan was het Nederlands als vak te Leuven veel beter en veel vroeger ingericht, en trouwens uitgebouwd in een Nederlandstalige stad: denken we slechts aan Jan Baptist David, de eerste die na 1836 naast een leeropdracht in de geschiedenis van België, ook Nederlandse (of Vlaamse?) literatuur doceerde, of aan zijn opvolger Paul Alberdingk Thijm, de broer van Josef en de oom van Lodewijk van Deyssel, die zelfs Dietsche Warande mee naar het Zuiden nam. Toch kan men zeggen dat Gent de voorloper en het model is geweest voor de neerlandistiek in België en dit om diverse redenen: (1) omdat Gent steeds hardnekkig heeft vastgehouden aan het Nederlands in de vorm waarin het in het Noorden werd gesproken en geschreven, en men er niet is blijven hangen in een taalparticularisme van Westvlaamse of Brabantse origine of in een streven naar een soort Algemeen Belgisch Nederlands; (2) omdat het universitaire onderricht er steeds vergezeld is gegaan van een intense en continue verslaggeving over de literaire actualiteit en de toneelactiviteiten - door professoren of oud-studenten - in een reeks elkaar opvolgende tijdschriften, almanakken, kranten en verzamelwerken, en in het verenigingsleven waar ze als een soort sociaal-culturele werkers bezig waren; (3) omdat de universiteitsbibliotheek er sedert 1846 - de dood van J.F. Willems - steeds gespijsd is geworden door schenkingen van hele of halve nalatenschappen van Vlaamse auteurs en geleerden: Prudens van Duyse, J.F.J. Heremans, F.A. Snellaert, C.P. Serrure en Paul Fredericq, zodat de negentiende-eeuwse | |
[pagina 26]
| |
Vlaamse literatuur het best kan worden bestudeerd in de UB Gent; (4) en vooral omdat de politiek in België steeds de doorslag heeft gegeven bij het invoeren van het Nederlands als vak in hoger en middelbaar onderwijs en bij veranderingen in de taalwetgeving. Het is in de praktijk steeds nog eenvoudiger gebleven het parlement, de wetgever en de kroon taalwetten ten voordele van het Vlaamse bevolkingsdeel te doen accepteren dan de privéinrichtende macht van de bisschoppenGa naar eind6 - om van de loge te zwijgen. Vandaar bijvoorbeeld de wet op de gedeeltelijke vernederlandsing van het middelbaar onderwijs in Vlaanderen van 1883: twee vakken mochten voortaan in het Vlaams gegeven worden; de rest bleef Frans. Deze wet was uiteraard alleen van toepassing op het rijksonderwijs. Er is jaren lang een halve opstand van de doorgaans zo volgzame en gezagsgetrouwe katholieke Vlaamse intelligentsia nodig geweest om deze bescheiden vorm van vernederlandsing ook toepasbaar te maken in het zogenaamde vrij, dit is het katholieke onderwijs. Dit is pas in 1910, zevenentwintig jaar na het officieel onderwijs, geschied en pas circa 1930 doorgevoerd. Niet zozeer omdat de leidende katholieken in den lande anti-Vlaams waren - dat waren ze niet - maar omdat de inrichtende machten bij burgerij en middenstand prestigeverlies vreesden en dus een daling van het aantal leerlingen. Dit Franse stelsel bleef trouwens in officieel en vrij onderwijs in voege tot circa 1940, parallel met het sedert 1930 volledig uitgebouwde Nederlandstalige onderwijs: ‘les sections françaises’ in het middelbaar onderwijs in Vlaanderen werden door de Duitsers afgeschaft, en werden in 1945 slechts in een paar vrije elite-scholen opnieuw ingevoerd. Deze wet van 1883, die de invoering van het Nederlands voor twee vakken in het middelbaar onderwijs in Vlaanderen mogelijk maakte, verplichtte uiteraard de wetgever ook leraren Nederlands daartoe te vormen: dit zou men gaan doen in ‘sections normales’ te Gent en te Luik, die als school bij de universiteit gehecht waren. Van dat ogenblik af kreeg het Nederlands in het universitaire bestek de status van verplicht vak en begon de vorming van een sectie germanistiek (waaronder het Nederlands begrepen was en is). Het was de meest beslissende stap in de hele onderwijsgeschiedenis en maakt een indeling in twee fases: vóór en na 1883 mogelijk. Ik vertrek hierbij uit de Gentse situatie, beperkt en wel te omschrijven, hoewel ik er van overtuigd ben - en een aantal steekproeven toont het ook aan - dat heel wat van de te signaleren verschijnselen gemeenschappelijk zijn aan de Belgische en Nederlandse universiteiten. In 1797 in volle Franse tijd was te Leiden Siegenbeek als eerste hoogleraar Nederlands benoemd, met als hoofdopdracht het bijbrengen van retorica, van welsprekendheid, van stijl en keurigheid, van smaak, en met als doelgroep de aanstaande juristen, volksvertegenwoordigers en predikanten. De nadruk viel dus niet in de eerste plaats op het bijbrengen van kennis van Nederlandse literatuur of de evolutie ervan, hoewel excerpten uiteraard wel aan bod kwamen. De taalkunde zou pas lang nadien - in België na 1883 - op de lessenroosters voorkomen. In Nederland heette de in 1877 geboden promotie- | |
[pagina 27]
| |
mogelijkheid overigens ook doctoraat in de Nederlandse ‘letteren’. Neerlandici waren er in de eerste drie kwart van de negentiende eeuw niet onder de studenten, zodat eerder een algemene literaire vorming dan een filologische vakbekwaamheid beoogd werd. Van 1817 tot 1830 zou te Gent J.M. Schrant dezelfde taak toebedeeld krijgen als zijn collega's te Leiden, Utrecht, Groningen, Amsterdam, Leuven en Luik. Zijn leeropdracht omvatte officieel de welsprekendheid en stijlbeheersing, de Nederlandse literatuur en de geschiedenis des vaderlands, een programma dat tegenwoordig minstens vier hoogleraren de handen vol zou geven. De studenten kwamen uit de faculteit rechten. Theologie had Gent niet. Zijn toehoorders dienden zelfs nog een rudimentaire vertrouwdheid met de landstaal in haar beschaafde vorm te verwerven, om vanaf 1823 de taalwetten van Willem I in het Vlaamse land voor de rechtbanken te kunnen toepassen, dat wil zeggen te pleiten, arresten neer te schrijven en vonnissen uit te spreken. Helaas was de toeloop niet groot: zeven tot acht studenten in het begin van het academiejaar, en naarmate het jaar vorderde nog slechts drie tot vier, want het vak was een vrij vak. En aangezien studenten altijd en overal meesters in de berekening en de beperking van hun inspanningen zijn, herleidde hun studieijver zich vanzelfsprekend, naarmate het jaar vorderde, tot de verplichte examenvakken. We kennen enkele namen, omdat ze zich in de beloken tijd na 1830 voor het Nederlands als taal en literatuur hebben ingezet: jhr. Philip Blommaert, Prudens van Duyse, George Bergmann en de Nederlandse polemist J.J.F. Wap. Schrant, die geen universitaire opleiding had genoten maar in het Grootseminarie te Warmond tot priester was gewijd, werd door Willem I uit taalpolitieke en -propagandistische overwegingen naar het Zuiden gestuurd, in de hoop dat hij er als katholiek bij de publieke opinie in de smaak zou vallen en derhalve invloed krijgen. Naast zijn professoraat fungeerde hij als regeringsadviseur voor kerkelijke aangelegenheden, als redenaar - maar niet als kanselredenaar, want daarvoor vond de lokale clerus hem te ‘Hollands’ - en als voorzitter van het naar geijkt Nederlands model opgerichte letterkundig genootschap: Regat prudentia vires. Als hoogleraar vervaardigde hij bloemlezingen uit zeven eeuwen Nederlands proza en poëzie - men merkt dat hij tijd en ruimte voor de middeleeuwen vrij maakte en dit had in het Zuiden belang omdat negen tiende van de bewaarde teksten uit het Zuiden afkomstig waren en katholiek van inspiratie. Hij gaf Verlooy's pleidooi uit 1788: Verhandeling op d'onacht der moederlyke tael in de Nederlanden opnieuw uit en belichtte in zijn literatuurstudie naast de groten uit de Gouden Eeuw ook de aanbreng van Zuidnederlandse renaissancisten als Justus de Harduwijn. Schrants profiel nu: een niet-neerlandicus (er zouden er immers noch in Nederland noch in België vóór 1880 zijn) en een niet-academisch gevormde zou zich in de komende decennia te Gent blijven herhalen. Terloops weze gezegd dat de unieke cursus Nederlands te Gent pas weer als vrij vak vanaf 1854 aan de faculteit rechten gedoceerd zou worden, en dit op verzoek - een soort ultimatum in de vorm van een petitionnement - van de studenten, | |
[pagina 28]
| |
gegroepeerd rond het taalminnend studentengenootschap 't Zal Wel Gaan, met Julius Vuylsteke, Emiel Moyson en Tony Bergmann. Bij Schrants opvolgers vindt men, wat de opleiding betreft, een half universitair gevormd classicus als Bormans, een doctor in de geschiedenis als Serrure en een hoogleraar die na het atheneum vooral als bibliothecaris en leraar werkzaam was geweest: J.F.J. Heremans. Ook na 1883 werd het niet beter noch specifieker vakgericht. Enkele door de normaalschool of de praktijk van het leraarschap gevormden - les deux ne font pas toujours la paire - als Vercoullie en Micheels, en een doctor in de geschiedenis als Fredericq. Pas in 1896 werd de eerste doctor in de Germaanse, de neerlandicus Willem de Vreese hoogleraar. Na hem zouden we in de twintigste eeuw nog een doctor in de kunstgeschiedenis (Van Puyvelde), een doctor in de geschiedenis en de kunstgeschiedenis (August Vermeylen) en zelfs een hoogleraar die niet eens het atheneum had afgemaakt (Karel van de Woestijne) krijgen. Pas vanaf 1930 werden uitsluitend gepromoveerden in de Germaanse benoemd.Ga naar eind7 Stappen we over op de benoemingsprocedure, dan is het duidelijk dat de politiek hierin een rol speelde, hoewel nader onderzoek zal moeten aantonen in hoeverre dit het geval was, of vakbekwaamheid primordiaal was of andere overwegingen doorwogen. Benoemingen geschiedden immers destijds door de minister van binnenlandse zaken, later van onderwijs, en werden ondertekend door de Koning. Loop ik het rijtje hoogleraren te Gent in de negentiende eeuw af - na Schrant werden er nog zeven benoemd - dan ligt het aantal liberalen hoger dan dat van de katholieken. Dit is ten dele te verklaren uit het jaar van de benoeming en doordat we vóór 1870 unionistische kabinetten kenden, en er tussen 1857 en 1870 en opnieuw van 1878 tot 1884 homogeen-liberale regeringen fungeerden. In het homogeen-katholieke kabinet van 1870 tot 1878 waren er toevallig geen benoemingen te verrichten, en in de homogeen-katholieke regeringen die ons bestuurden van 1884 tot 1914 valt als enige benoemde Willem de Vreese in 1896 te signaleren. Het etiket ‘katholiek’ dat hij daardoor opgeplakt kreeg, zou hem in het Gentse academische milieu dan ook veel last en tegenstand bezorgen bij zijn collega's en bij de studenten waarvan slechts een minderheid lid was van het katholieke studentengenootschap De Rodenbach's Vrienden; de meesten van het links-liberale 't Zal Wel Gaan. Dat de leeropdrachten zeer omvangrijk waren en dit doorgaans tot 1883 ook bleven, hebben we reeds aangetoond. De geschiedenis van België bleef erbij horen. Veel verder dan tot het doceren van zeer algemene overzichten van onze literatuur zal men het niet gebracht hebben. Het aantal studenten nam na 1876 toe omdat de rechten toen moesten kiezen tussen Nederlandse en Franse literatuur, wat de status van het vak verhoogde en tot een half en half verplicht keuzevak maakte. Het is een situatie die tot 1967 - het jaar van de hervorming van de rechtsstudies - is blijven bestaan. Geleidelijk is het prestige van de Nederlandse letterkunde toegenomen: in 1965-1966 was de verhouding zo geworden dat in de rechten nog slechts zes studenten voor de Franse literatuur kozen; de overige 331 voor de Nederlandse. Pas vanaf 1883 kwamen er ondertussen meer Nederlandse verplichte | |
[pagina 29]
| |
cursussen en uren, en dus meer specialisatie, toen men leraren Nederlands kon opleiden, eerst in de zogenaamde ‘sections normales’, later vanaf 1891 in een sectie Germaanse filologie binnen de faculteit letteren en wijsbegeerte. Van dat ogenblik af is er niet meer alleen het ene vak Nederlandse letterkunde voor de rechten - circa 120 uur in totaal, gespreid over twee jaar - maar een heel studiepakket Nederlandse taalkunde en literatuur, hoorcolleges en oefeningen, samen met een parallel hiermede uitgebouwde afdeling Engels en Duits, die de studenten ter beschikking kregen. Met andere woorden, we krijgen filologen, en hun aantal groeit geleidelijk, hoewel we ons daarvan geen overdreven voorstellingen mogen maken. Het bescheiden aantal betrekkingen in het middelbaar onderwijs noopte tot voorzichtigheid, en uitwegen via het wetenschappelijk onderzoek waren er nog niet. Die zouden er pas na 1930 en dan nog mondjesmaat komen. Het totaal aantal studenten in de hele faculteit letteren en wijsbegeerte (samengesteld uit vijf secties: klassieke, Romaanse, Germaanse, geschiedenis en wijsbegeerte) bedroeg in 1883-1884 69 studenten en zou pas in 1913-1914 de honderd overschrijden.Ga naar eind8 Het totale aantal germanisten daarbinnen (= het aantal neerlandici, omdat men alleen de keuze had tussen N-E en N-D) bedroeg tussen 1890 en 1900 23. Het totaal aantal gepromoveerden onder hen tijdens diezelfde periode was twaalf. Maar daar waren dan ook sedertdien bekend geworden namen bij, die zich in de strijd om de integrale vernederlandsing van Gent - pas bereikt in 1930 - en voor het Vlaamse literaire en culturele leven hebben ingezet: Lodewijk Scharpé, Maurits Sabbe, Pieter Tack, Marten Rudelsheim, René de Clercq, August Lodewyckx, Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck. Rest ons iets te zeggen over de in de colleges behandelde thema's, onderwerpen of periodes. Vóór de periode voor 1883 is het duidelijk dat in het unieke hoorcollege geen sprake kon zijn van specialisatie: de studenten kregen een overzicht van de literatuur van de middeleeuwen tot aan de eigen tijd. De actualiteit van de literatuur werd niet gedoceerd omdat men van oordeel was dat de tijd hier nog niet geselecteerd had, dat de nodige afstand ontbrak en de eigen tijd nog geen geschiedenis was geworden. Dit stuk bleef dus voorbehouden voor de tijdschriftenbijdragen. Bij de middeleeuwen bleef men de accenten leggen op de historieschrijvers Maerlant en Velthem, terwijl geleidelijk ook Veldeke, Bijns, de abele spelen, de Reinaert, Hadewijch en Ruusbroec ontdekt werden. Voor de zeventiende eeuw had men vooral waardering voor Vondel, Hooft en Cats; minder voor Huygens en Bredero: de ene gold als te spitsvondig-intellectualistisch, de tweede was te volks, plat en triviaal. De achttiende eeuw wordt voorgesteld als een periode zonder veel literair of esthetisch belang, of hoogstens als een schone slaapster. Pas in het vierde kwart van de achttiende eeuw zag men verbetering, maar dan vanuit taalpolitieke en nationalistische overwegingen. Met de samensmelting van Vlaamse literatuur en Vlaamse beweging tijdens de Romantiek rondde men doorgaans het overzicht af. Zoals Hamélius had gezegd: ‘les mêmes hommes se livrent dans le même esprit à la littérature, à la | |
[pagina 30]
| |
philologie et à la politique. L'une explique et complète l'autre.’ Gezelle werd als de boeman van het Westvlaamse taalparticularisme afgedaan, en de rust behoorde tot de actualiteit: non legenda. Na 1883 respectievelijk na 1891 zou men te Gent college geven over modernere literatuur en zou men het moraliteits- of nuttigheidskarakter verlaten en oog krijgen voor de esthetiek. Fredericq behandelde de Tachtigers èn Multatuli, die dan wel een groot schrijver maar een slecht echtgenoot en huisvader was. Zo ontstond de roeping van dr. Julius Pée, zijn student die, tot tegenspraak geprikkeld, zijn hele leven als apostel voor Multatuli is opgetreden. Men ging toen trouwens ook werkcolleges houden: Fredericq deed het voor de literatuur, Vercoullie voor de taalkunde en De Vreese voor het Middelnederlands. De seminariebibliotheken ontstonden tussen 1896 en 1911: toen werden ze geïnstitutionaliseerd en voorzien van een directeur, een aankooppolitiek, een budget en een reglement. Ondertussen valt de mate van specialisatie beter op te maken uit een onderzoek van de publikaties in boek- en tijdschriftvorm dan uit de schaarse collegedictaten of de handboeken. Opvallend is dat de persoonlijke belangstelling toch wel doorwerkt. Zo publiceren Bormans en Serrure voornamelijk Middelnederlandse historische en literaire teksten. Dat men zich beperkt tot diplomatische uitgaven in plaats van kritische zal wel te maken hebben met een gebrek aan gespecialiseerde filologische kennis en vorming alsmede aan het ontbreken van een handapparaat in de vorm van woordenboeken, historische grammatica's, een syntaxis enzovoort. Het verklaart het summiere karakter van hun aantekeningen en inleidingen. Heel veel op dat gebied werd trouwens buiten de universiteit, door dilettanten als Willems, Blommaert, Snellaert, Angillis en anderen geleverd. Hun doel was ook niet principieelwetenschappelijk, maar valt te beschouwen als een uiting van taalverdediging, van taalpropaganda, om aan de francofone tegenstanders, het onverschillige publiek èn de staat te bewijzen dat het Nederlands minstens even oud was als het Frans, even rijk aan literatuur en dat het vanouds de landstaal en de bestuurstaal was geweest in onze gewesten. Maar er waren - toen als nu -geen erger doven dan die niet horen willen! Dat Heremans zich meestal op het gebied van het vervaardigen van schoolboeken en woordenboeken heeft toegelegd, is bekend. Ook dat hij veel recensiewerk van actuele literatuur in tijdschriften heeft geleverd. Fredericq heeft dan weer veel meer puur-historisch dan literair-historisch werk geleverd. Ook bij hem hoorde immers - tot 1920 - de Belgische geschiedenis tot zijn leeropdracht. Vandaar zijn belangstelling voor de periode van de Bourgondiërs en de Beeldenstorm. De Vreese werkte zich - na een harde leerschool bij het Woordenboek te Leiden - vooral in in het taalkundig en lexicografisch aspect van het Middelnederlands, tot hij zich ging specialiseren in de paleografie en de codicologie met zijn B.N.M. Vercoullie als diachronisch en synchronisch taalkundige, Fredericq als historicus en literair-historicus en De Vreese als mediëvist en codicoloog hebben ook eindelijk de diepgang en het niveau van specialisatie bereikt dat hun tot germanisten en neerlandici van professie heeft | |
[pagina 31]
| |
gemaakt. Het is een lange weg geweest, maar naar ik meen niet ongelijk aan de ontwikkeling aan de andere universiteiten en er niet ongunstig tegen afstekend. Dat hierbij heel wat aspecten tot in de twintigste eeuw konden worden doorgetrokken zal wel zijn opgevallen en is opmerkelijk. Het toont aan dat de negentiende eeuw niet zo'n compleet voorbije en afgesloten periode is als soms wel eens wordt gedacht, en dat heel wat ontwikkelingen waarvan we nog recentelijk de sporen of de afloop hebben meegemaakt, hun wortels hebben in de vorige eeuw.
|
|