Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermdmiddeleeuwse literatuurMet de ‘middeleeuwen’ bedoelt men de periode uit de westerse geschiedenis van ca. 500 tot ca. 1500, doorgaans begrensd door de val van het West-Romeinse rijk (476) en de ontdekking van Amerika (1492), of, ruimer geformuleerd, de periode tussen de klassieke oudheid en de renaissance. Anderen laten het eindpunt van de middeleeuwen samenvallen met de uitvinding van de boekdrukkunst (ca. 1455). In tegenstelling tot cultuurhistorische termen als barok en renaissance (waarmee we dan veeleer een kunst- of levensstijl bedoelen) is de term middeleeuwen vooral een aanduiding voor een historische periode. De chronologische grenzen zijn overigens niet nauwkeurig af te bakenen: naar gelang van het religieuze, culturele, politieke of economische uitgangspunt kan men ze steeds verleggen. Bovendien kunnen nationale verschillen erg groot zijn: de eerste humanisten vinden we reeds in Italië rond 1330, terwijl men er elders nog 300 jaar op moet wachten (humanisme). De term middeleeuwen (‘medium aevum’) had oorspronkelijk een uitgesproken pejoratieve betekenis. De eerste gebruikers ervan waren de Italiaanse humanisten, die ijverden voor het herinvoeren van het zuivere Latijn en de klassieke esthetische waarden. De periode waarin die idealen vervormd waren, werd beschreven als een duistere tijd. Petrarca sprak in 1373 reeds van eeuwen van ‘tenebrae’ (duisternis) tussen de schitterende antieke beschaving en de eigen ‘nieuwe’ tijd. De periode daartussen (‘media tempestas’) zou zijn gekenmerkt door verval en barbaarsheid. Hoewel de wetenschappelijke kijk op de middeleeuwen nu grondig is veranderd, heeft de term middeleeuws in het dagelijkse gebruik nog vaak de bijbetekenis ‘primitief’ en ‘barbaars’. In de Nederlandse literatuurgeschiedenis wordt voor de middeleeuwen gewoonlijk de volgende indeling gehanteerd: vroege middeleeuwen (ca. 1150-1300), late middeleeuwen (ca. 1300-1450) en rederijkerstijd (ca. 1450-1575). Voor de literatuurgeschiedenis in het algemeen laat men de middeleeuwen gewoonlijk beginnen met de vroegste teksten uit de cultuurgeschiedenis die in de volkstaal zijn overgeleverd; voor de Nederlandse literatuurgeschiedenis zijn dat teksten in het Middelnederlands, al kon toen nog niet van een eenheidstaal gesproken worden. Die vroege teksten stammen uit de 12de eeuw, maar er is ongetwijfeld een lange orale traditie (orale literatuur) aan deze geschreven teksten voorafgegaan. Wel is er een probatio pennae bewaard gebleven uit de 11de eeuw (mogelijk zelfs aanzienlijk ouder), maar men laat de Nederlandstalige middeleeuwse literatuur toch beginnen met de auteur Hendrik van Veldeke die rond 1170 zijn Leven van Sint Servaes dichtte. Binnen het kader van de Middelnederlandse literatuur spreekt men o.m. van voorhoofse en hoofse literatuur, van geestelijke en wereldlijke literatuur, van rederijkersliteratuur, etc. De middeleeuwse literatuur heeft duidelijk extraliteraire bindingen. In de eerste plaats moest ze beleren (in de lijn van de klassieke ‘kalokagathia’: het schone en het goede samen) en een houvast zijn voor de onzekere mens. Dit houvast vindt de middeleeuwer in de symboliek en in het verleden. De auctoritas van het verleden uit zich in de gebondenheid aan gezaghebbende teksten (de Bijbel, maar ook de antieken) en in de stofkeuze (bijv. de figuur van Karel in de Karelepiek en de figuren van Arthur in de Arthurepiek en Alexander in de klassieke roman). De symboliek houdt verband met de christelijke, neoplatonische traditie die stelt dat achter de zichtbare dingen een diepere, onzichtbare werkelijkheid schuilgaat. Deze symboolgevoeligheid treffen we aan in de getallensymboliek, in de keuze van een aantal topoi (de locus amoenus, de Natureingang, e.d.). Sterk allegorisch (allegorie) en symbolisch geladen zijn bijv. Dantes Divina Commedia (begin 14de eeuw), de Roman de la rose (13de eeuw) en de talrijke bestiaria (bestiarium). Een ander kenmerk van middeleeuwse literatuur is haar sociale dimensie. De dichter treedt vaak op als spreekbuis van een specifieke sociale groep (waar hij zelf niet noodzakelijk toe behoort) en de verschillende literaire genres laten zich tot op zekere hoogte aan sociale structuren verbinden (bijv. de hoofse roman die zich tot een adellijk publiek richt). De positie van de dichter verschilt overigens niet wezenlijk van die van de ambachtsman: de auteur is vaak ondergeschikt aan het werk en vele teksten zijn dan ook anoniem overgeleverd en een groot deel ervan is ook niet oorspronkelijk, maar vormt een bewerking of vertaling van teksten uit andere taalgebieden, zoals bij veel ridderromans het geval is (vgl. de Aiol of de Lancelot-cyclus). Oorspronkelijkheid is overigens een eis die in de middeleeuwen voor literatuur niet gold. Het is zelfs de vraag of men wel van ‘literatuur’ moet spreken, want teksten werden in die tijd vanuit allerlei doelstellingen geschreven. Het gaat in feite om verschillende typen gebruiksteksten die een rol speelden in de educatie, in de kerk of daarbuiten in de verbreiding van christelijke opvattingen en in het algemeen in het beschavingsoffensief. Het merendeel van de geschreven middeleeuwse literatuur ontstond aanvankelijk overigens in kloosters, met name in de scriptoria (scriptorium). Omdat het vooral geestelijken waren die het schrijven machtig waren, werden de meeste teksten geschreven door kloosterlingen. Pas tegen het einde van de middeleeuwen komt de dichter als individu naar voren (Dante, Petrarca, Boccaccio, Chaucer, Villon, e.a.). Ten slotte is er het internationale karakter van de middeleeuwse literatuur. Dit manifesteerde zich in de vele bewerkingen of vertalingen van teksten uit andere taalgebieden, zoals bij veel ridderromans het geval is, in overal terugkerende motieven en ‘materies’ (bijv. de Reinaertverhalen, de graalroman) en genres zoals fabel, legende, hoofse roman en didactische literatuur. Het vond mede zijn oorsprong in het gebruik van het Latijn als culturele, religieuze en wetenschappelijke eenheidstaal. De Latijnse traditie bleef trouwens ook na het ontstaan van de volkstalen een belangrijke voedingsbodem voor de literatuur. De volkstalen kwamen het eerst op in de periferie van het supranationale Europa, nl. in de Ierse, Angelsaksische (Beowulf), IJslandse (Eddaliederen, skaldenpoëzie, saga’s) en Duitse (Hildebrandslied) gebieden. We vinden er vooral verhalen over zeereizen, oorlogsverrichtingen en visioenen, met een bizarre mengeling van christelijke en nationale elementen. Veelal werden deze verhalen na een lange orale traditie opgetekend. De Romaanse literaturen komen pas later op, wat niet wegneemt dat Frankrijk in de 12de eeuw het toonaangevende literaire centrum is geworden (o.a. Chrétien de Troyes). Vanuit Frankrijk werden de literaire genres (bijv. het hoofse minnelied-1 of troubadourslyriek) uitgedragen naar Vlaanderen (o.a. Van Veldeke, Jan I van Brabant) en Duitsland (Minnesang). Enkele subgenres bleven echter beperkt tot bepaalde regio’s (bijv. de Franse lais en dit(s); in het Nederlandse taalgebied de abele spelen, de sproken, de rederijkersgeschriften). De middeleeuwse poëticale geschriften handelen hoofdzakelijk over de plaats van de literatuur in de artes (artes liberales). Aanvankelijk kreeg de studie van de bijbel een centrale plaats. De taal diende in de eerste plaats om Gods bedoelingen te verduidelijken. Daarom was de literaire vorming uiterst problematisch: mocht men de klassieke heidense auteurs wel lezen en bestuderen? Een tweede probleem betrof de te behandelen stof: literatuur moest de waarheid vertellen. Fictionele literatuur leidde de mens verder weg van God. Sommigen opteerden voor literatuur als ‘historia’ of ‘res gesta’, d.i. geschiedenis of het relaas van waar gebeurde feiten; anderen aanvaardden ook het gebruik van verzonnen elementen (fabula) voor zover dit ten dienste stond van de morele belering. In een later stadium werd de aandacht verschoven naar de vormelijke aspecten van het literaire werk (siermiddelen). In de 12de eeuw ontstonden zo een aantal – op de Latijnse traditie geïnspireerde – artes poeticae (o.a. de Poetria nova van Geoffrey de Vinsauf over procedés als de amplificatio en de abbreviatio en de Ars versificatoria van Matthias van Vendôme, waarin ten behoeve van de literator een aantal beschrijvingsmodellen werden gegeven. Slechts weinige middeleeuwers konden lezen, zodat literatuur veelal werd voorgedragen of voorgelezen. De kostbaarheid van het perkament (zie ook palimpsest-1) en de arbeidsintensieve bezigheid van het overschrijven verklaren waarom de kritiek voorafging aan de boekenproductie: slechts de waardevolle literatuur werd in de scriptoria overgeschreven. Het feit dat vele werken deze selectie niet overleefden, is naast de veranderende literaire smaak, de minachting voor de middeleeuwen in latere tijden en de vele rampen en oorlogen een van de oorzaken waarom de middeleeuwse literatuur ons nu zo fragmentarisch is overgeleverd. Lit: J. van Mierlo, De letterkunde der Middeleeuwen (19492) H. Pleij, Het literaire leven in de middeleeuwen (1984) M. Wehrli, Literatur im deutschen Mittelalter. Eine poetologische Einführung (1984) P. Zumthor, ‘Y a-t-il une “littérature” médiévale?’ in Poétique 66 (1986), p.131-139 J.A. Burrow, Medieval writers and their work (19873) A. Berthelot, Histoire de la littérature française du moyen âge (1989) H. Pleij, Nederlandse literatuur van de late middeleeuwen (1990) D. Hogenelst en F. van Oostrom, Handgeschreven wereld. Nederlandse literatuur en cultuur in de Middeleeuwen (1995) J.D. Janssens, De middeleeuwen zijn anders. Cultuur en literatuur van de 12de tot de 15de eeuw (2005) F. van Oostrom, Stemmen op schrift. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur van het begin tot 1300 (2006) H. Pleij, Het gevleugelde woord. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur, 1400-1560 (2007) T. Pugh & A.J. Weisl, Medievalisms (2012) H. Crocker & D.V. Smith (red.), Medieval literature. Criticism and debates (2012) F. van Oostrom, Wereld in woorden. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1300-1400 (2013).
|