| |
| |
| |
25
Ik was een maagd in de fleuren van mijn tijd
Samenvatting
Een onbetrouwbare minnaar laat zijn vriendin zodra zij zwanger is in de steek om zijn vertier bij andere meisjes te gaan zoeken. Wanneer zij hem daarover aanspreekt, stelt hij, om van het gezeur af te zijn, haar voor om met hem te vluchten. Hij brengt haar naar een onbewoond eiland [voorbeeld B: aan de Franse kant] en laat haar aan haar lot over. Gedurende vier jaar houdt ze zichzelf en het kind, dat inmiddels onder barre omstandigheden op de wereld is gekomen, in leven met kruiden en helder water [gedurende zeven jaar doolt zij rond]. Dan verschijnt er een schip dat haar terugbrengt naar het vaderland [dan verschijnt haar minnaar]. Haar minnaar zegt toe alsnog met haar te zullen trouwen [zij begeven zich naar de stad om daar ‘als ware man en vrouw te leven’].
| |
Toelichting
Onze opnamen behelzen twee versies (A en B) van eenzelfde lied. Beide versies komen ook voor in De Haarlemsche Spoorwagen (ca. 1860) en in een (ná 1871 verschenen) editie van De Nieuwe Overtoomsche Marktschipper of Durkerdammer Kramer, beide gedrukt bij J.P. Nobels in Haarlem. Wij drukken hier ter vergelijking beide versies uit deze blauwboekjes af.
| |
| |
| |
Lied
A. Ik was een maagd in de fleuren van mijn tijd
De derde en vierde regel van strofe 2 t/m 7 worden telkens herhaald.
| |
Opname 5 maart 1971
1
Ik was een maagd in de fleuren van mijn tijd,
Ik was pas om de twintig jaren,
Toen ik door een valse minnaar werd misleid
Die mij beloofd had om te paren.
Maar ach, helaas, helaas, de bloem is afgeplukt,
Nam hij de vlucht, nam hij de vlucht, nam hij de vlucht.
2
Het was hem meestal om een slavernij,
Men zag hem elke dag bij anderen.
Mijn ouders wilden mij het trouwen niet toestaan.
Kom laten wij tesamen, samen vluchten gaan.
3
Ik ben toen met hem al op een schip gegaan,
Ik dacht helaas aan geen gevaren.
Hij heeft mij gebracht, gebracht, gebracht naar een eiland,
Liet mij in schand, liet mij in schand, liet mij in schand.
| |
| |
4
Kruiden op deez' aard, dat was mijn onderhoud,
Dat was mijn eten en mijn drinken,
En ook wat water uit die heldere fontein.
Ik riep: O God, en ik riep: O God, hoe kan dat zijn?
5
Ik gevoel de dag van het baren dat kwam aan,
Ik riep: O God, wilt mij bewaren,
Ik riep: O Jezus, was mijn lijden maar gedaan
Dan kon ik weder naar mijn vaderland toe gaan.
6
Met mijn verlaten kindlief bij de hand
Zo viel ik toen al voor zijn voeten.
Ik sprak: Minnaar, minnaar, met zulk een droeve traan,
Ik sprak: Minnaar, hoe kunt gij toch zo vals bestaan?
7
Zwijg stil, zoetlief, en pijnig mij niet meer
Houd op te mopperen en te klagen.
Wij zullen gaan treden al in het huwelijk,
In ware vreugd en in ware vreugd, in waar geluk.
Gezongen door Trijntje Boer-Boertien (1894-1985) te Elp. Zij werd geboren in Nieuweroord. Haar beide ouders kwamen van Hollandscheveld. Al op jonge leeftijd verhuisde ze naar Nieuw-Balinge. Daar heeft ze liederen geleerd van haar ouders en van jonge mensen om haar heen. Haar vader en broers zongen graag. Mevrouw Boer woonde na het huwelijk in een kleine boerderij die door haar werd gerund. Haar man werkte elders. Wanneer ze in het achterhuis met het vee bezig was, kon men haar horen zingen. Haar dochter mevrouw G. Kristoffers-Boer vertelde ons dat het zingen voornamelijk in de familiekring plaatsvond. De beste herinneringen worden bewaard aan het schemeruur in het najaar en in de winter, waarin iedereen rond de kachel plaatsnam om mee te zingen. Het aansteken van de petroleumlamp werd zo lang mogelijk uitgesteld omdat men met de beschikbare olie de hele week moest doorkomen. In de jaren van de tweede wereldoorlog waren er zoveel veranderingen dat het zingen op de achtergrond is geraakt.
| |
| |
Klaaglied van eene verlatene Dochter over haren Minnaar
Op eene nieuwe wijs.
Komt hier, jonkheid en blijf wat staan,
Wilt aan mij een exempel nemen,
Hoe ik gekomen ben in het getraan,
Door slechten raad het oor te leenen,
Maar als ik was in het ongeluk,
Werd ik verdrukt werd ik verdrukt, werd ik verdrukt.
Ik was een dochter in de fleur van mijnen tijd,
En ongeveer twintig jaren,
Toen ik door een valschen minnaar werd verleid,
Die mij beloofde eens te paren,
Maar toen was ik van hem bevrucht,
Nam hij de vlucht, nam hij de vlucht, nam hij de vlucht.
Maar wat het meeste mij sagrineert,
Ik zie mijn minnaar menig keeren,
Met andere dochters aan zijn zijde gaan,
En meen te sterven van hartzeeren,
Ik riep hem aan met droef getraan,
Minnaar! hoe kunt ge toch zoo valsch bèstaan!
Hij zei: schoonlief ik haat u niet,
Maar 't is voor 't oog en voor het praten,
Dat ge mij met andere dochters ziet,
Maar toch zal ik je niet verlaten;
Maar vader wil ons den trouw niet toestaan,
Laat ons te zamen, laat ons te zamen vluchten gaan.
Hoe kan een minnaar zoo valsch bestaan?
Maar ik die dacht aan geen bezwaren,
Ben met hem op 't schip gegaan,
Hij bracht mij op de felle baren,
Hij heeft mij gebracht op een eiland,
Ik bleef in schand, ik bleef in schand.
Nu zit ik hier voorwaar alleen,
En de nood komt mij thans nad'ren,
Ach hemel! help mij uit het geween,
En wil mij arme meid bewaren,
Ruk anders mij van de wereld maar af,
Dat ik mag rusten, mag rusten in 't graf.
Het is nu omtrent vier jaren lang,
Dat ik mijn kind tracht op te brengen,
Kruiden der aarde tot mijn onderstand,
| |
| |
Dat was mijn eten - en mijn drinken,
Wat water uit een klare fontein,
Ach goede Hemel! ach, wat bittre minnepijn.
Al op een vroegen morgenstond,
Zag ik een schip al op de baren,
Maar denk hoe ik verslagen stond,
Het Kwam naar het eiland gevaren,
Ik riep: geluk! mijn ramp is hier gedaan,
Mocht ik nu toch naar mijn vaderland gaan.
Maar als ik in mijn vaderland kwam,
Kwam ik mijn minnaar te ontmoeten,
Met mijn verlaten kind al aan mijn hand,
Ik viel met zuchten aan zijn voeten,
En sprak: minnaar: zie uw verlaten kind,
Minnaar! waarmee heb ik deze straf verdiend?
Hij sprak: schoonlief! heb goeden moed,
Houdt toch op met al uw klagen,
Gij hebt geleden voor mijn hoogmoed,
Maar de Hemel hielp u dragen,
Wij zullen treden in den echten band,
Leven plaisant, leven plaisant, leven plaisant.
De Haariemsche Spoorwagen
| |
B. Ik was een schone van twee en twintig jaren
De vierde regel van de 2e, 3e en 4e strofe werden door de zanger herhaald
| |
Opname 3 september 1971
| |
| |
1
Ik was een schone van twee en twintig jaren,
Al door een valse vrind wierd ik in schijn bemind.
Maar deze vals minnaar, hij bracht mij in gevaar,
Maar deze vals minnaar die bracht mij in gevaar.
2
Toen de vals minnaar had voldaan in zijn geneugten
Sprak hij: Zoetlief, laat ons te zamen vluchten.
Maar aan den Fransen kant liet hij mij in die schand,
Liet hij mij heel alleen, in zuchten en geween.
3
Toen heb ik mij al naar het bos begeven,
Schonk daar een tedere jonge vrucht het leven
En ik riep zo menig keer: Zag ik mijn minnaar weer,
Zag ik de ware vrind, de vader van dit kind.
4
Zeven jaren lang bleef ik in 't ronde dolen,
Maar die vals minnaar, hij bleef niet lang verscholen,
Hij riep op ene keer: Hier is uw minnaar weer,
Hier is de ware vrind, de vader van dit kind.
5
Toen hebben zij zich naar de stad begeven
Om daar als ware man en vrouw te leven.
Ach liefste schrei niet meer, hier is uw minnaar weer,
Hier is de ware vrind, de vader van dit kind.
Gezongen door Peter Johannes Mulders (1895-1979) te Lottum. De heer Mulders was tuinman. Hij leerde dit lied van zijn grootmoeder van moederskant, die ook uit Lottum afkomstig was.
De valsche Minnaar.
Jonge dochters aanhoor mijn droevig klagen
Ik was een spruit van twee-en-twintig jaren,
Al door een valsche vrind
Die bracht mij in het bezwaar. (bis.)
| |
| |
Hij kwam bij mij met schoone woorden spreken
En zoo heeft hij mijn maagdenbloem gekregen,
Hij sprak mijn met vlijt,
Is mijne liefde waard. (bis.)
Maar als de valschaard had voldaan zijn genuchte,
Sprak hij zoetlief laat ons te zamen vluchten,
Maar aan die fransche kant,
Laat hij mij in de schand,
Hij liet mij heel alleen,
In zuchten en geween. (bis.)
Ik slijt mijn dagen met tranen en met zuchten,
O groote God waar moet ik henen vluchten,
Ik kon geen voet meer gaan,
O God wil mij bijstaan. (bis.)
Toen heeft zij zich verder in het bosch begeven,
Waar zij haar teer jong vrucht schonk het leven,
Zag ik mijn minnaar weer,
Zag ik mijn waarde vriend
De vader van mijn kind. (bis,)
Zeven jaar bleef zij in het ronde dolen
Maar haar minnaar bleef niet langer verholen,
Hij riep ach schrei niet meer,
De vader van uw kind. (bis.)
Toen hebben zij zich zamen naar de stad begeven,
Om daar oprecht in vreugde te gaan leven
Hun lijden was gedaan. (bis.)
De Nieuwe Overtoomsche Turfschipper
| |
Data en plaatsen van opname
05 03 1971 |
Elp |
03 09 1971 |
Lottum |
| |
Liedboekjes
De Haarlemsche Spoorwagen. Haarlem z.j. [ca. 1860], J.P. Nobels, p. 20. |
De Nieuwe Overtoomsche Marktschipper of DurkerdammerKramer. Haarlem 19004, J.P. Nobels, p. 19. |
|
|