Onder de groene linde. Verhalende liederen uit de mondelinge overlevering. Deel 2. Liederen over ontluikende liefde, werving, vrijage en zwangerschap
(1989)–A.J. Dekker, Marie van Dijk, Ernst Heins, Henk Kuijer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |||
Liederen | |||
[pagina 42]
| |||
I
| |||
[pagina 43]
| |||
1
| |||
ToelichtingIn de Souterliedekens (Antwerpen 1540), de in het Nederlands vertaalde en op rijm gezette psalmen met de aan profane liederen ontleendeSouterliedekens: psalm 92
| |||
[pagina 44]
| |||
melodieën waarop ze gezongen dienden te worden, werd voor psalm 92 de melodie gekozen van Het solide een meysken gaen om wyn. De tekst van dit lied, pas in het begin van deze eeuw door Elisabeth Mincoff-Marriage ontdekt tussen de al in de zestiende eeuw vele malen herdrukte Frische Teutsche Liedlein van Georg Forster, is als volgt: 1
Es sout ein Meiskin halen win
snavens al so spade.
si hat ein so wit hembtdekin an
dar duer sach ich die lustelike mane
2
si sach al hier si sach al daer
si meind si waer alleine
si hat ein so swart plaetskin stan
al thuischen huer snee witte beinen
Eveneens in de Frische Teutsche Liedlein staat het begin van een Duitse variant van het lied over de winterrozen: Es wolt ein meydlein wasser holn
über einem külen brunnen
ein weisses hembtlein het sie an
dardurch schin ir die sonnen.
In de Nederlandse tekst van dit lied wordt er wijn gehaald en schijnt de maan, terwijl er in de Duitse tekst en ook in alle overige gedocumenteerde Duitse varianten water wordt gehaald en de zon door het hemd van het meisje schijnt. Het bijzondere in de hier afgedrukte, door mevrouw Verlaak-Gommans gezongen versie is de combinatie van water en maan. Dit wijst op Duitse invloed die zich ook op andere plaatsen in het lied manifesteert. Mincoff-Marriage constateerde ook een verwantschap tussen de melodie van psalm 92 en die van het lied Wat sou een Meyssie uyt water halen Oude en Nieuwe Hollantse Boeren Lietjes en Contredansen nr. 378
| |||
[pagina 45]
| |||
gaen, nr. 378 van de Oude en Nieuwe Hollantse Boeren Lietjes en Contredansen (1700-1716). Op deze laatste melodie kan op haar beurt de variant van mevrouw Verlaak-Gommans zonder veel problemen worden gezongen.
De witte rozen die het meisje uit ons voorbeeld in de hand heeft kunnen als teken van haar onschuld worden opgevat, maar ook als een sublimatie van haar in oudere versies voorkomende witte benen of witte hemdje. De rode rozen die de ruiter moet zoeken staan volgens Werner Danckert voor het liefdesavontuur waarop degene die de rozen zoekt, hier dus zowel de ruiter als het meisje dat de opdracht heeft gegeven, uit is.
In Het oude Nederlandsche Lied, het standaardwerk van Florimond van Duyse, vinden we op dezelfde Souterliedekens-melodie van psalm 92 en onder bijna dezelfde titel, Daer sou een meysje gaen halen wyn (dl. I, nr. 200), een ander lied, en wel dat over het meisje en de hazelaar. Het verband tussen de melodie en de tekst (7 strofen), welke hij aantrof in De vrolyke Speelpop of de Berg van Weelden (Amsterdam 1730, Jacob Brouwer), werd gelegd door Gerrit Kalff en in zijn dissertatie (1883) vermeld. | |||
[pagina 46]
| |||
1
Daar had eens een meisje water gehaald
Al in een klaar riviere,
Twee witte rozen had zij in de hand,
Daarop scheen haar zo die mane.
2
En zij keek eens hier en zij keek eens daar,
Zij meende dat zij was allenig,
Maar daar was nog een stolz ruitertje bij haar
Dat haar zo beminde allenig.
3
O mocht ik toch eens dees lange lieve nacht
Slapen in uw blanke armen.
In mijne armen slapen zult gij niet
Voordat gij mij brengt drie rozen,
Drie rozen zo rood, zo hups en zo fijn
Alsof zij dezen winter nog gewassenGa naar margenoot* zijn
4
De ruiter, die reed berg op en berg af,
Kon nergens drie rozen vinden,
Totdat hij kwam voor een schilder zijn deur.
Daar zag hij drie rozen geschilderd veur.
5
Och schildertje van mij, och schildertje, sprak hij,
Och schilder mij toch drie rozen,
Drie rozen zo rood, zo hups en zo fijn
Alsof zij dezen winter nog gewassen zijn.
6
Als hij de rozen in zijn handen had,
Begon hij reeds te zingen:
Vreugde met mij, gij overschone maagd
Drie rozen zal ik u wel brengen,
Drie rozen zo rood, zo hups en zo fijn
Alsof zij dezen winter nog gewassen zijn.
De zangeres Johanna Verlaak-Gommans, geboren in 1892 in Helden, is een van de zeven kinderen van een boerengezin. Haar vader werd in Helden geboren, haar moeder in Baarlo. Op de boerderij werd tijdens het werk, in verloren ogenblikken en in de schemering veel gezongen. | |||
[pagina 47]
| |||
Het grootste deel van haar repertoire heeft mevrouw Verlaak geleerd van haar ouders en broers en zusters. Verder leerde zij een aantal liederen op de spinningen. Vierenveertig van haar liederen hebben wij op de band opgenomen. De zangeres schreef de teksten van de liederen die wij wilden opnemen eerst in hun geheel op papier. Ze wilde bij het zingen geen vergissingen maken. In deel 1 is van haar de zogenaamde Lange Passie (lied 11) opgenomen waarvan zij alle 124 strofen uit het hoofd kende. | |||
Data en plaatsen van opname
| |||
Vermeldingen/LiteratuurBöhme 1925, 146-149; Danckert 1976/8, 1113 e.v., 1124; Erk/Böhme 1963, I, 418-424; Marriage 1903, 83, 90; Mincoff-Marriage 1939, 14. Het meisje en de hazelaar: Böhme 1925, 150-152; Duyse 1889, 372-374; Duyse 1903, I, 725-728; Erk/Böhme 1963, I, 536-543; Kalff 1883, 350-352; Lootens/Feys 1879, 54-55. |