| |
II. De Schepping.
Hoe blinkt Uw Majesteit alom,
In ’t onbegrensde heiligdom
Der Schepping, eeuwig Koning!
Straalt ons bij nagt de hemel aan,
Dan zien wij maan en starren staan,
Als wagters voor Uw wooning.
Ontsluit de zon ons oog bij dag;
Zij leert ons vrolijk, met ontzag,
In haar Uw licht aanschouwen.
Zij is de spiegel, die ons ’t beeld
Van Uwe volheid mededeelt
En uitlokt tot vertrouwen.
| |
| |
2 Bij ’s werelds aanvang sprak Uw mond;
Het licht zij daar! en ’t was terstond.
De treurigheid kreeg luister.
Zo zal eens ’t heil, ons toegezeid,
Op Uw bevel, met majesteit,
Verrijzen uit het duister.
Laat Heer! Uw licht zijn’ zagten gloed,
In ons verkleumd en stug gemoed,
Door leevenswekking toonen!
Dan zal ons hart, dat U verwagt,
In ’t licht Uws aanschijns, ook bij nagt,
Getroost en zeker woonen.
3 In mensch en dier, in bloem en kruid
Blinkt wijsheid en vermogen uit;
Uit liefde schenkt Gij leeven.
Aan ’t schepsel reikt Gij voedsel toe;
En nimmer ledig, nimmer moê,
Is ’t Uwe vreugd te geeven.
Dit zegt de mond van ’t grootsch Heelal;
Van zee en woud, van berg en dal.
De stemmen vloeijen zamen.
Zij roepen luide: Word verlicht,
| |
| |
Op zo veel stemmen: Amen.
4 ô Rijke, vrolijke Natuur!
Doe ons uw schoonheid, uur op uur,
Hoe meer gij ons den Schepper toont,
Met wijsheid onze vlijt bekroont,
Hoe hooger wij U schatten.
Een zoon beschouwt zijns vaders magt,
Zijn wijsheid, liefd’ en stille pragt,
Met oogen nooit verzadigd:
Hoe scherp beluistert hij die stem,
Die van zijn’ vader spreekt tot hem,
Zijn’ roem en eer verdadigt.
5 Als wij in stroom of waterval,
In meiren, zeeën, rots of dal,
Zijn majesteit bewondren.
Dan zwelt een traan in ’t kinder-oog;
Ia moedig hooren wij omhoog
Den God der eere dondren.
Vertoont de worm, de rups, de mier,
De vlieg, de mug, ja ’t kleinste dier
Zijn wijz’en goede wetten;
| |
| |
Van zorgen, in een zwart verschiet,
Ons harte niet ontzetten.
6 Laat vrij de glans van zon en maan,
Bij ’s werelds avond ondergaan,
Ons zal geen licht ontbreeken.
Waar alles glans en luister is
Daar zal eerst zonder hindernis
De Schepping zigtbaar spreeken.
Daar zal Natuur op ieder blad,
Dat zij op aard’ verzegeld hadt,
Geheimen ons doen leezen;
Hier is de wijsgeer slechts een kind;
Doch die hier God oprecht bemint,
Zal daar de wijste weezen.
|
|