Ik was te bissie... Nederlanders en hun taal in de Verenigde Staten
(1987)–Jo Daan– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |||||||||||||||
2.0 InleidingIn de geschiedenis en de taalontwikkeling van de oudere Nederlandse vestigingen aan de oostkust van de Verenigde Staten en die van de nederzettingen in de midweststaten, vooral die in Michigan, zijn parallellen vast te stellen. Het is echter verwonderlijk dat de 19e-eeuwse emigranten zich ternauwernood bewust geweest zijn van het feit dat ze gingen naar een land waar nakomelingen van Nederlandse immigranten woonden, waarvan een aantal zelfs nog Nederlands verstond en een variëteit van het Nederlands sprak. Nergens wordt als motief voor emigratie naar Amerika vermeld dat men daar landgenoten zou aantreffen, die ten dele bekende instellingen en een vertrouwde taal hadden gehandhaafd. Van Hinte gaat hierop in en besluit als volgt: ‘Dit alles zij genoeg om te bewijzen, dat, toen omstreeks 1845 zoveel Nederlandsche landverhuizers naar Amerika togen, er onder hun stamgenoten aldaar een warme belangstelling bestond. Of deze belangstelling eenige rechtstreeksche invloed op de juist zoo sterk toenemende landverhuizing uit ons land heeft gehad - ik bedoel nu niet de hulp, die men in Amerika vooral van kerkelijke zijde ondervond - is mij echter nergens gebleken’ (Van Hinte 1928, I blz. 71; 1985 blz. 67). Ook anderen hebben hun verbazing hierover uitgesproken.
In 1664 was Nieuw-Amsterdam afgestaan aan de Engelsen, die het toen New York noemden. Op dat moment was de Nederduits Hervormde Kerk, die pas sedert 1692 vervangen werd door de Anglicaanse, de heersende religieuze groepering. Maar de Nederlandse Kerk was toen zo krachtig, dat er in 1696 een charter werd uitgevaardigd, waardoor de Nederduits Hervormde Kerk onafhankelijk werd van de wettige overheid. Ook na dat jaar groeide deze, mede door de assimilatie van Hugenoten. Nog steeds ressorteerden deze kerken, in de staten New York en New Jersey in de eerste plaats, onder de kerkelijke overheden in Nederland. Maar in 1772 werd de Nederduits Hervormde Kerk in Amerika onafhankelijk, hoewel de kerk bleef bestaan onder de naam Reformed Dutch Church in the United States of America. Zelfs nog in 1819, toen de naam werd veranderd in Reformed Protestant Dutch Church, werd het woord Dutch (= Nederduits = Nederlands) ge- | |||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||
handhaafd. In 1840 werd een poging gedaan het woord Dutch te laten vallen, maar dat lukte pas in 1867, toen de kerk Reformed Church in America werd genoemd. Het kontakt met Nederland was na 1772, het jaar van de onafhankelijkheid, blijven bestaan, maar na 1810 houdt de laatste vorm van kontakt, de korrespondentie met de classis Amsterdam, op. Tot ver in de 18e eeuw was Nederlands de taal van deze kerken in Amerika; het werd slechts geleidelijk door het Engels vervangen. Zo werd b.v. nog in 1795 in een kerk in New Jersey eens in de maand een Nederlandse dienst gehouden; in andere kerken werd het Engels pas in het begin van de 19e eeuw ingevoerd. De reden voor de overgang op het Engels was dezelfde als later in de nieuwe nederzettingen: het Nederlands verloor steeds meer terrein aan het Engels, werd van de officiële domeinen verdrongen en meer beperkt tot de kleine kring van gezin en familie. Men nam steeds meer Engelse woorden over; in het midden van de 18e eeuw wordt vastgesteld dat alleen de ouderen nog Nederlands kunnen verstaan, in 1763 wordt in New York een verzoek ingediend om een Engelssprekende predikant aan te stellen, omdat vrijwel niemand meer Nederlands verstaat. Maar nog in 1788 en 1791 werden kerkelijke stukken in het Nederlands èn het Engels gepubliceerd, in Albany New York en Hackensack New Jersey. In 1850 spraken in Ulster County New York kinderen van jongsaf Nederlands als thuistaal en leerden Engels pas op school. In 1866 schreef de vrouw van een consul-generaal van Nederland, dat een van de tien afstammelingen van Nederland in een plaats in New Jersey Nederlands kon verstaan (De Jong 1975 blz. 87 vlgg.). Omstreeks 1900 hebben de resten van dit Nederlands de aandacht getrokken, men heeft geprobeerd de taalstruktuur te beschrijven en een deel van de woordenschat vast te leggen. Hoewel er geen rechtstreeks verband te leggen is tussen de ontwikkeling van dit Nederlands en dat van de immigranten uit de 19e eeuw, is het zinvol te wijzen op overeenkomsten en verschillen in deze ontwikkeling. In 2.1 en 2.2 wordt de taal van de 19e-eeuwse immigranten, in 2.3 en 2.4 die van de oudere besproken. | |||||||||||||||
2.1 Taal van de 19e-eeuwse immigranten: geschreven en gedrukte bronnen | |||||||||||||||
2.1.1 Secundaire bronnen: de geschiedschrijversVan Hinte was de eerste die zich verdiepte in de geschiedenis van de immigranten van Nederlandse origine in Amerika. Het Nederlands was er toen al beperkt tot de binnenkamer van het huiselijk leven. Omdat Van Hinte Nederlander was en zijn studie in Nederland begon, kon hij zowel in tijd als in betrokkenheid afstand nemen van zijn onderwerp; daarom verdient zijn kijk op de oorzaken van taalverlies, het verlies van het Nederlands en zijn streektalen, nog steeds de aandacht. Van Hinte (1928, II blz. 549; 1985 nlz. 990/991) wijst erop dat Van Raalte zich al in november 1846 realiseerde dat het Nederlands moeilijker te be- | |||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||
houden zou zijn dan het Engels te leren. Een van de oorzaken daarvoor wordt duidelijk uit het citaat dat in 1.3.3 werd gegeven. Het verschil tussen Pella Iowa en Holland Michigan - Pella heeft het Nederlands beter bewaard - schrijft hij toe aan de grotere ontwikkeling van de volgelingen van Scholte. Hij vertelt dat in 1910 en 1924 in bepaalde plaatsen nog Nederlands of een streektaal werd gesproken en als bewijs voor het identiteitsgevoel van de Friezen noemt hij het voorkomen van Friese namen van verenigingen tot 1923 toe. Volgens hem is het hardnekkig voortleven van de dialekten een van de oorzaken die de overgang op het Nederlands heeft bevorderd. Ook het substandaardkarakter van de mengtaal, het Yankee-Dutch, heeft hij onderkend en hij heeft begrepen dat juist dit de mensen eerder tot het Engels bracht. Mulder (1947) schreef zijn boek voor de serie The peoples of America. Toen het verscheen had hij al enkele romans over het leven van immigranten gepubliceerd, die door Lucas (1955a blz. 626 vlgg.) worden veroordeeld. Onder de immigranten zijn zeker karakters geweest, zoals Mulder ze tekent, maar Lucas neemt hem kwalijk dat hij alleen een negatief beeld geeft. Mulder heeft afstand genomen van het milieu waarin hij was opgegroeid; zijn romans, zoals de inhoud door Lucas wordt weergegeven, lijken pogingen om wonden, door dat milieu veroorzaakt, te genezen. De subjektieve funktie van deze boeken heeft Lucas niet onderkend, Bratt (1984 blz. 160 vlgg.) wel, ook al is zijn oordeel over de romans van Mulder eveneens negatief: ‘...these patterns contain sizable portions of autobiographical projection’ (Deze voorbeelden bevatten vrij grote stukken eigen projektie). Mulder gaat dieper in op de taalontwikkeling en de taalverschijnselen dan Van Hinte. Hij wijst erop dat veel immigranten van Nederlandse afkomst het Nederlands beschouwden als een taal die meer geschikt was voor de religie dan het Engels. Van de anekdote die hij vertelt, namelijk dat een oude boerin overtuigd was van het feit dat God Nederlands sprak, hebben wij ook in 1966 varianten gehoord. Een ervan was dat een oude man geloofde dat God alleen Nederlands verstond. Mulder wijst verder op het slechte Engels van de immigranten en op de oorzaken daarvan. Hij geeft voorbeelden van geschreven taal waarin het Engels niet meer is dan een woord-voorwoord-vertaling uit het Nederlands. De geschiedenis van het Engels in Nederlandse mond is voor die van het verlies van het Nederlands en de streektalen in Amerika van even grote waarde als voor de linguïstiek in het algemeen. ‘The history of the immigrant's struggle with the American language is still to be written. That struggle is almost identical with the proces itself of his Americanization. In the very nature of things there are not many documents on which to base such a story, for the average immigrant expresses himself orally in the new language before he attempts to commit his thoughts to paper. Letters home usually do not serve - they are of course in the mother tongue. When documents that could be used find their way into the museums they are (? D) often show pieces that have | |||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||
been retouched, and usually they have a more or less self-conscious tone. It is not often that the kind of source material of which samples have been given here, survives’ (Mulder 1947 blz. 251). (De geschiedenis van de worsteling van de immigranten met de Amerikaanse taal moet nog geschreven worden. Die worsteling is bijna gelijk aan het proces van de amerikanisering. Het ligt in de aard der zaak dat er niet veel dokumenten zijn om deze geschiedenis op te baseren, omdat de doorsnee immigrant zich mondeling in de nieuwe taal uitdrukt voordat hij probeert zijn gedachten aan het papier toe te vertrouwen. Brieven naar huis kunnen hiervoor gewoonlijk niet dienen - ze zijn natuurlijk in de moedertaal geschreven. Als dokumenten die gebruikt zouden kunnen worden hun weg naar een museum vinden, zijn er vaak bijgewerkte passages in, en gewoonlijk zijn ze zelfbewust van toon. Het gebeurt niet vaak dat het soort materiaal waaruit hier voorbeelden zijn gegeven, bewaard blijft). Met de bronnen voor het verlies van het Nederlands is het niet veel beter gesteld. De taalkonflikten tussen ouderen en jongeren worden door Mulder (blz. 265 vlgg.) zo beschreven dat inleving in zijn standpunt mogelijk wordt. De jongeren werden opgevoed met de thuistaal in huis, Nederlands in de kerk en Engels in alle andere omstandigheden; het gevolg was dat ze van geen enkele taal alle stijlen in alle situaties beheersten, dat ze eigenlijk nooit goed onder woorden konden brengen wat ze wilden zeggen. Mulder noemt ze dan ook ‘the lost generation’. Ook dit hoofdstuk wekt de indruk dat Mulder heeft geleden onder een tekort aan integratie en dat hij zijn eigen konflikt alleen heeft kunnen oplossen door te kiezen tegen zijn vroegere milieu. Lucas is ook een nakomeling van immigranten, maar hij heeft gekozen vóór zijn milieu van herkomst; daarom is hij gevoelig voor de negatieve kritiek van Mulder en andere schrijvers. Hij (1955a blz. 579 vlgg.) wijst erop, dat het hardnekkig misverstand bij de Amerikanen dat Duits en Nederlands hetzelfde is, zich al vroeg openbaarde. In 1855 worden de Nederlanders gewaarschuwd erop te letten dat ze bij de volkstelling in Wisconsin niet als Duitsers geregistreerd worden. Ds. Scholte heeft vele malen geprotesteerd tegen gevallen van verwarring, vooral als er voor de Nederlanders beledigende elementen in waren. Lucas geeft ook enkele voorbeelden van woorden die de Nederlanders aan het Engels ontleenden en in hun eigen taal gebruikten, en van Engels-Nederlandse woorden, zoals sectie-baas (section-boss), cornstokken (cornstalks), enz. In Oregon heeft iemand zelfs het ‘curious’ woord opstaarten’ (to start up) gehoord. (Hoe zou hij het tegenwoordige opstarten beoordelen?). Evenals Mulder geeft hij voorbeelden van de vermenging van Nederlands en Engels. Een ervan ‘I spreek de American so much dat de Dutch most furgit me’ werd enkele jaren geleden in de titel van een tijdschriftartikel verwerkt.
Deze drie, Van Hinte, Mulder en Lucas, vullen elkaar aan; bij alle drie zijn de gegeven feiten betrouwbaar, maar hun interpretatie en waardering moe- | |||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||
ten voorzichtig gewogen worden, met name omdat hun verschillende uitgangspunten ook verschillende nuances van de taalattitude - de houding ten opzichte van de taal - belichten. Het is goed dat bij de beoordeling van hun betoog niet uit het oog te verliezen. De hoeveelheid gegevens over taal en taalgebruik van de immigranten is veel te gering om verschillen in attitude zichtbaar te kunnen maken; het is slechts voelbaar dat ze op de achtergrond aanwezig zijn en hun invloed hebben uitgeoefend. Mencken (1936 blz. 621-624) wijst in een korte paragraaf op de twee varianten van het Nederlands die in Amerika bewaard waren en noemt enkele verschijnselen van het jongere Nederlands, zoals de vereenvoudiging tot één genus (taalkundig geslacht) met de lidwoorden de en een, de struktuurver-menging met voorbeelden als moeven (to move), roaden (roads). Barnouw heeft in zijn Monthly Letters (1969) facetten van Amerikaanse Nederlanders en hun taal op verschillende plaatsen aangeroerd. DeJong (1975) beperkt zich tot de behandeling van het taalgebruik en gaat niet in op de taalverschijnselen. De bovengenoemde beschrijvingen geven allemaal een overeenkomstig beeld en verschillende voorbeelden ter illustratie van dezelfde verschijnselen.
De ontwikkelingen en veranderingen van de taal zelf werden voor het eerst systematisch besproken door Vande Kopple, onder de titel ‘Hendrik en Jipke Den Hollander and American English: De Dutch most furgit us’ (1982). Dit artikel probeert een verklaring te geven voor het feit dat het Nederlands dat in Amerika wordt gesproken, zo weinig sporen in het Amerikaanse Engels heeft achtergelaten. Hoewel belangrijke voorwaarden voor een dergelijke invloed aanwezig waren, gebeurde het niet. Vande Kopple ziet als de belangrijkste oorzaak hiervan dat de immigranten, hoewel ze merkten dat ze in Amerika als gelijken beschouwd werden, toch hun gevoel van minderwaardigheid niet kwijt konden raken. De meesten van hen waren kleine luiden die in Nederland, met zijn verschillende sociale klassen, tot de ‘lagere standen’ behoorden. In de brieven aan familieleden in Nederland zijn uitlatingen bewaard over dit verschil tussen het oude en het nieuwe land. Jan Arend Buekenhorst schreef in 1845: ‘Geliefde vrienden! het viel mij hard toen ik Winterswijk moest verlaten, maar ik wensch er nooit meer te zijn: de geringen zijn hier zoo veel als de rijken, men behoeft voor niemand den hoed af te nemen. De rijken eeren ons, omdat wij voor hen werken...’ (Brummelkamp 1846 blz. 45). Brinks (1978 blz. 141) citeert uit 1888: ‘Ik en een notaris gingen in de Stad in een kroeg Bier drinken en Cigaar rooken en wandelen in de Stad. En als hier publieke vergaderingen zijn, daar ging ik juist zoo goed naar toe als Mijnheer, altijd juist zoo goed gekleed als hij’. Het gevoel minder te zijn was er in Nederland van jongs af aan ingeprent, dat raakte men niet zo gauw kwijt. Daarbij kwamen, altijd nog volgens | |||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||
Vande Kopple, de vele pejoratieve uitdrukkingen met het woord Dutch, die het Amerikaans aan het Britse Engels had ontleend, zoals Dutch courage (dronkemansmoed), Dutch widow (lichtzinnige vrouw) en de vele andere, die de Nederlanders onzeker maakten. Die onzekerheid werd verergerd door de verwarring van Nederlands en Duits door de Amerikanen. Wat simplistisch geformuleerd: ze beschouwden zichzelf als kleine luiden en ze werden als gelijkwaardigen behandeld, ze beschouwden zich als Nederlanders, maar werden aangezien voor Duitsers. Als een aanwijzing van dit gevoel van minder zijn beschouwt Vande Kopple het feit dat de Nederlanders onder hun medeburgers niet evangeliseerden, hoewel ze dat elders wel deden. Door deze omstandigheden is de invloed van het Nederlands op het Engels gering gebleven, maar omgekeerd groot geweest. | |||||||||||||||
2.1.2 De primaire bronnen: brieven en herinneringenDe primaire bronnen laten wel de aard, niet de omvang van de invloed van het Engels op het Nederlands zien. Voor het Nederlands van de nakomelingen der 17e-eeuwse immigranten zijn we aangewezen op schriftelijke bronnen, voor dat van de 19e-eeuwse kunnen we beschikken over geschreven, gedrukte en gesproken teksten. Brieven en herinneringen werden opgeschreven en een deel ervan is gedrukt. Enkele boekjes met verhalen en gedichten werden uitgegeven en gesprekken van nakomelingen van 19e-eeuwse immigranten werden vastgelegd op geluidsband. Maar dat laatste is pas in 1966 gebeurd. Deze bandopnamen geven een ander Nederlands dan dat van de boekjes. De geluidsopnamen worden besproken in hoofdstuk 4, een deel ervan wordt taalkundig geanalyseerd in hoofdstuk 5.
De rijkste bron voor geschreven en gedrukt Nederlands van de 19e-eeuwse immigranten is Lucas 1955b, een uitgave van herinneringen, in het Nederlands of in het Engels. Aan Nederlandse teksten werd een Engelse vertaling toegevoegd. De meeste herinneringen werden geschreven bij de herdenking van de vestiging in Amerika, 35 of 50 jaar later. De taal ervan is goed Nederlands. Lucas (I blz. 11) vermeldt echter dat de oorspronkelijke teksten bewerkt zijn door G. van Schelven, die belast was met het verzamelen van de manuskripten, en later ook door hemzelf. Een juiste beoordeling van de taal zou een vergelijking vorderen met de originelen, die in het Netherlands Museum in Holland Michigan berusten; de invloed van het Engels lijkt vrijwel beperkt tot leenwoorden. In een van de oudste dokumenten, het dagboek van Hendrik van Eyck, waaraan hij al in 1847 begon, komen maar enkele leenwoorden voor; ze laten zien hoe de beïnvloeding in zijn werk ging. Van Eyck schrijft dat hij met de stage naar Williamsburg ging; in Nederland had hij misschien nooit een postkoets gezien of erin gereden. Later vertelt hij over boerenhofsteden en hij plaatst het woord [farms] erachter, tussen haken. Naar de reden hiervan kunnen we slechts raden, waarschijnlijk waren de begrippen voor hem niet helemaal synoniem. Een farm van | |||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||
‘300 en meer acres’ was iets heel anders als de boerenhofsteden die hij in Nederland gekend had, die meestal slechts enkele hektaren groot waren. Opgeklierde landen en het klieren van land wijst op een andere bedrijfsvoering. In 1847 was Michigan bosrijk en het hout moest gerooid worden voordat het land bebouwd kon worden. In Nederland werd wel eens een boom gerooid, maar een heel bos rooien om de grond te kunnen bebouwen was er onbekend. En bovendien wordt in het Engels het land cleared en in het Nederlands het bos gerooid. Het werkwoord werd aan het Engels ontleend, maar volgens de regels van de Nederlandse grammatika vervoegd; het werd klieren, en ‘to clear up’ leverde opgeklierd. Van Eyck gebruikt ook het Engelse woord voor de gebruikelijke landmaat ‘acre’ in de gewone Engelse spelling. Later vinden we ook acker, akker, waarin het Engelse woord in spelling en uitspraak Nederlands is geworden. Op deze wijze slopen Engelse woorden geleidelijk in de omgangstaal van de immigranten door. Een uitgave van volledige brieven is Stellingwerff (1975). Ze dateren uit de eerste 30 jaar, van 1846-1875, en zijn geschreven door mensen met een behoorlijke ontwikkeling. Als bron voor de Engelse invloed op het Nederlands zijn ze van weinig betekenis. Brinks (1978), een verhaal over de geschiedenis van de immigranten, toegelicht met fragmenten van brieven, bestrijkt niet alleen een langere periode, van 1847-1920, maar bevat brieven van minder ontwikkelden. Er zijn leenwoorden en interferentieverschijnselen in te vinden, maar ook dit boek is belangrijker voor de geschiedenis van het leven van de immigranten dan van hun taal. Ligterink (1981) geeft enkele brieven en fragmenten van brieven uit de eerste jaren van de immigratie. Alleen Lagerwey (1982) behandelt in een vijftiental bladzijden het taalverlies onder de titel ‘'n fonnie bisnis’; hij geeft stukken proza en gedichten in de taal die Yankee-Dutch genoemd werd; een woordenlijst en enkele regels uit de grammatika van dit Yankee-Dutch geven wat meer kijk op wat er met het Nederlands in Amerika gebeurde. Een ruimer beeld van dit Yankee-Dutch wordt gegeven door Nieland (1919 en 1929), die in zijn schetsen en gedichten deze taal weergeeft en in het tweede boek bovendien een uitvoerige woordenlijst afdrukt met de vertaling van het Yankee-Dutch woord in het Engels en het Nederlands. Doordat de woorden niet in een verklarende kontekst geplaatst zijn, is de betekenis vaak niet duidelijk. | |||||||||||||||
2.2 De taal in de bronnen: woordenschat en grammatika | |||||||||||||||
2.2.1 De woordenschat: leenwoorden, leenvertalingen en hybridenEen van de belangrijkste oorzaken voor het overnemen van Engelse woorden was het ontbreken van een woord in het Nederlands in het algemeen of in dat van de immigranten, het bestaan dus van een lege plaats in het Nederlandse semantische systeem of alleen in dat van de immigranten. Begrip- | |||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||
pen konden immers in heel Nederland onbekend zijn, of alleen maar aan de immigranten. Zoals hierboven gezegd kwam het woord acre al heel vroeg in de stukken voor, vaak in de spelling vernederlandst tot acker en akker. De Engelse spelling - met a dus - die men in de kontrakten las en het Nederlandse woord akker hebben dit gemakkelijk gemaakt. De immigranten hebben het niet alleen telkens weer gehoord, maar het ook in de koopkontrakten gelezen. Een ander woord dat spoedig werd overgenomen, omdat men in Europa het begrip ternauwernood kende, was ‘corn’ in de betekenis mais. Aan herinneringen die aan het einde van de vorige eeuw gepubliceerd werden, is de volgende zin ontleend: ‘Bij het dorschen valt het graan en vlas zeer tegen. Het koren is bij velen een goed gewas’ (Lucas 1955b, II blz. 213). Koren kan hier niets anders zijn als ‘mais’; ‘graan’ moet een andere graansoort aanduiden als tarwe of rogge. Hier gebeurde dus opnieuw wat in het Nederlandse taalgebied eerder gebeurd was, nl. dat het belangrijkste graan met koren werd aangeduid (Weijnen 1957). De hier genoemde woorden werden in de spelling vernederlandst en onze zegslieden in 1966 spraken ze meestal ook uit met Nederlandse klanken of fonemen. Andere woorden behouden soms hun Engelse spelling; b.v. maple (esdoorn), ook in maple suiker, hickory (een Amerikaanse notenboom), hemlock (Canadese den), die eveneens werden overgenomen, omdat de begrippen onbekend waren. Dergelijke lege plaatsen kwamen ook voor in andere betekenisvelden. De eerste huizen werden gebouwd van stukken boomstam, die logs genoemd werden; het huis noemde men loghuis. Deze techniek was in Nederland onbekend, daar gebruikte men balken en planken. Mét de bouwtechniek nam men de termen over. De stenen huizen in Amerika werden gebouwd op een fundering, die een ruimte onder het hele huis openliet, basement genoemd. Het was niet helemaal te vergelijken met het Nederlandse begrip kelder; daarom gebruikte men het Engelse woord. Met het verschil in bouwstijl hangt misschien ook samen dat in de oude herinneringen meer dan eens het woord bedroom gebruikt wordt. De verklaring voor deze overname is waarschijnlijk dat de eenvoudige plattelanders, die Nederland in het midden van de 19e eeuw verlieten, geen slaapkamers gekend hebben, omdat ze in bedsteden in kamer of stal sliepen. Alleen al hieruit is men geneigd de konklusie te trekken dat de Amerikanen in hun omgeving wel afzonderlijke slaapkamers gebouwd hebben. Ook de fence, de schuingeplaatste houten omheining, was in Nederland onbekend. De verschillen in de bodem en begroeiing waren groot genoeg om de overname van een aantal woorden te verklaren, zoals swamp (moeras), prairie, cranberrie (veenbes). In de betekenisvelden van geld en bestuursinrichting was er geen andere mogelijkheid dan het gebruik van de Engelse woorden dollar, shilling, pennie, township clerk, justice of peace, constable, county clerk, county poormaster, register of deeds. Dit geldt niet voor courthouse, maar het is begrijpelijk dat een immigrant het Nederlandse woord ‘gerechtsgebouw’ niet meer paraat heeft na een verblijf van enkele tientallen jaren in Amerika. Ook homestead, een stuk land dat aan een kolonist ter beschikking gesteld | |||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||
werd, was in Nederland onbekend en moest met het Engelse woord aangeduid worden. Het overnemen van andere woorden uit het Engels kan een aanwijzing zijn dat de sprekers konkrete begrippen benoemen en niet abstraheren naar een grondbetekenis. Bijna altijd wordt flour gebruikt voor maismeel, farm voor boerderij, lot voor stuk grond. In 2.1.2 is een mogelijke reden voor het gebruik van farm in plaats van boerderij gegeven. Het gebruik van flour kan twee oorzaken hebben. Het werd gemalen van ander graan dan het ‘meel’ dat aan de immigranten bekend was, en misschien was het bloem, dat wil zeggen fijner dan meel. De eerste reden is misschien de belangrijkste. Met de toevoeging van het woord corn onderscheidden ze wel de produkten van mais, zoals cornmeel, cornbrood, cornkoffie. Men moet ook een betekenisverschil gemaakt hebben tussen store en winkel. En store-pay was ook een ander begrip dan ‘gedwongen winkelnering’. De store-briefjes waren een soort van wissels op een winkel; men verkocht aan de eigenaar van de winkel zijn artikelen, kreeg daarvan een bewijs en de winkelier betaalde te zijner tijd uit in kruideniersartikelen. Het gebruik van weer andere Engelse woorden is te verklaren uit de gebruiksfrequentie, misschien ook uit het feit dat de gesprekspartners hier vaker Amerikanen waren. Niet kolonist, maar settler, niet weg, maar road, niet postkantoor, maar postoffice, niet timmerhout, maar lumber. De redenen en oorzaken voor het gebruik van Engelse woorden zijn natuurlijk niet voor alle immigranten dezelfde geweest. Ze verschilden van elkaar in taalkennis, wereldkennis en taalattitude. Er waren ook wel puristen onder. Anders lijkt een woordgroep als een schoongemaakte boerderij onverklaarbaar. De man die dit schrijft immigreerde in 1847 en schreef zijn herinneringen een halve eeuw later op. Misschien wilde hij niet opgeklierde farm gebruiken, dat vlees noch vis was, en heeft hij daarom een leenvertaling gebruikt. De leenvertalingen en de hybriden vormen een welsprekender bewijs voor de taalproblemen van de immigranten dan de leenwoorden; juist bij deze hybriden is het vaak moeilijk te beslissen tot welke taal een woord of een woordgroep gerekend moet worden, en in welke mate de beide betrokken talen elkaar hebben beïnvloed. Onder hybriden versta ik woorden die ongeveer gelijk zijn in het Nederlands of in een streektaal en in het Engels, in spelling en/of uitspraak. Dat is b.v. het geval met land, voet/foot, smoke(n), car/kar en swear/zweren, die hierna ter sprake komen. Dat de bovengenoemde schoongemaakte boerderij, de publieke school, het adjectief praktikale, de woordgroep in die troebel leenvertalingen zijn is zonder meer duidelijk. Ook Dankgevingsdag en het land is rollend en niet ‘golvend’, verraden hun herkomst direct. Zoden huis (plaggenhut) en overnacht blijven (logeren) kunnen evengoed Nederlands zijn als leenvertalingen van sod house en to stay overnight. Dicht op aan en we keerden in bij... zijn waarschijnlijk leenvertalingen, maar het zoeken naar een Engelse bron voor versleten ponnies was een doodlopende weg. Het bleek Zeeuws | |||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||
Egbert Arens met de kretel
te zijn voor ponies die doodmoe en volkomen uitgeput zijn. Het verhaal over de ponies maakte dat aannemelijk, de schrijver was ook geboren in Middelburg in Nederland. In de schriftelijke bronnen is het aantal leenvertalingen niet groot; tijdens het schrijven had men waarschijnlijk voldoende gelegenheid zich te bezinnen op de uitdrukkingen van de eigen taal. De beslissing ten aanzien van de toekenning van een woord hangt in hoge mate af van de taalkennis van de onderzoeker, zoals bij de versleten ponnies bleek. Hierbij is men niet gauw te voorzichtig. Opgebracht in de betekenis ‘opgevoed’ heb ik geruime tijd gezien als een leenvertaling, totdat bleek dat het Nederlands van de 19e eeuw en de Statenvertaling van de Bijbel dit woord in dezelfde betekenis gebruiken. Zo veronderstelde Van den Bussche (1881 blz. 96) dat een ‘nieuwsgierige plechtigheid’ aan het Engels ontleend | |||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||
was. Waarschijnlijk is het echter een vernederlandsing van het Friese ‘nijsgjirrig’ in de betekenis ‘interessant’. Met het woord kretel als aanduiding voor een grote zeisboog, wisten we indertijd geen raad, tot we ons realiseerden dat het een vernederlandsing van het Engelse woord ‘cradle’ moest zijn. Hier wees het benoemde voorwerp de goede weg (Daan-Heikens, 1966). Bij de grammatikale verschijnselen zullen nog enkele voorbeelden hiervan ter sprake komen. Hoe nauwkeuriger men in de beschikbare bronnen zoekt, des te meer woorden en uitdrukkingen die op het eerste gezicht een leenvertaling lijken, kunnen als verouderd Nederlands of regionaal dialekt opgevat worden. In de woordenlijst van Nieland (1929) staan, zoals gezegd, hoofdzakelijk Engelse woorden, uitgesproken met Nederlandse fonemen en vervoegd en verbogen volgens de morfologische regels van het Nederlands. Slechts enkele formuleringen bevatten nog Nederlandse elementen. B.v. eigen hoorn toeten (je zelf prijzen) to toot your own horn, misselijk pietsjer (misselijk portret) miserable picture en rondpesten (ronddienen) to pass around. Vooral van het tweede voorbeeld is de betekenis onduidelijk door het ontbreken van een kontekst. | |||||||||||||||
2.2.2 Morfologie en syntaxisZoals in 2.1.2 is gezegd is de taal zoals ze in de geschreven bronnen voorkomt, Nederlands met enkele leenwoorden uit het Engels, wat leenvertalingen en heel zelden een vervoeging of verbuiging die niet in overeenstemming is met de morfologische regels van het Nederlands. De taal die Nieland weergeeft als gesproken Yankee-Dutch is echter Engels in Nederlandse mond, dat Nederlandse morfologische en syntactische regels volgt - regels van verbuiging, vervoeging en zinsbouw (In 2.1.1 is het voorbeeld opstaarten gegeven). Lagerwey (1982) geeft, evenals Nieland, voorbeelden van Yankee-Dutch woorden met Engelse en Nederlandse vertaling. Ik heb gegist, je hebt gesjood zijn deelwoorden van Engelse woorden met het Nederlandse voorvoegsel ge-. Nieland geeft tientallen van dergelijke deelwoorden, van Engelse woorden met het Nederlandse voorvoegsel ge-, maar gemoefd van het werkwoord moeven (to move) met de betekenis verhuizen ontbreekt. Toch is dat een woord dat door de meeste immigranten van Nederlandse oorsprong in hun thuistaal gebruikt wordt. De infinitieven, gevormd van Engelse woorden met het Nederlandse achtervoegsel -en, zijn eveneens gemakkelijk herkenbaar. Enkele voorbeelden uit Nieland (1929) zijn: afkotten, to cut of (afsnijden), boksketsen, to catch bugs (insekten vangen), inpoeten, to put in (in doen), scheeren, to scare (verschrikken). Hij rekent hiertoe ook zweeren, to swear (vloeken). Maar ook in dit geval zal de toewijzing wel verkeerd zijn; van lichtvaardig ‘zweren’ naar ‘vloeken’ is maar een kleine stap. Zweren in de betekenis ‘vloeken’ komt dan ook al in het middelnederlands voor en Van Dale (1984) noemt het ‘verouderd’. Dit is een goed voorbeeld van de moeilijkheid een beslissing over de her- | |||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||
komst van een woord te nemen, die ontstaat door de grote verwantschap van Nederlands en Engels, maar ook door onvoldoende kennis van de beide talen, waarop in 2.2.1 al werd gewezen. Mencken (1936 suppl. 1 blz. 623) geeft naast moeven ook diggen, shoppen, drijven. Maar hij heeft zijn voorbeelden, ook die van grammatikale verschijnselen, weer aan andere auteurs ontleend. De juiste beoordeling van dergelijke verschijnselen is vaak moeilijk. In Daan 1971b (blz. 208) is de aandacht gevestigd op een vergissing van Shetter (1957), die de konstruktie hij is veul better af als een vertaling uit het Engels beoordeelde, hoewel hij is hier veel beter af goed en vrij algemeen Nederlands is. Het Nederlands heeft varianten en stijlen die ook niet aan iedere Nederlander bekend zijn, laat staan aan een anderstalige; bovendien is het Nederlands sedert het midden van de vorige eeuw veranderd, als elke andere taal. Een duidelijk en bekend voorbeeld is de vervoeging met hebben die vervangen is door die met zijn. Een eeuw en langer geleden was heb geweest in plaats van ben geweest aanvaardbaar Nederlands, nu wordt het als substandaard beschouwd. In streektalen echter is deze funktie van hebben nog wel bewaard. Wie dat niet weet zal geneigd zijn heb geweest op te vatten als een vertaling van have been. Ook andere werkwoordsvormen dan participia en infinitieven volgen Nederlandse regels. Spoosde van het Engelse to suppose met de betekenis ‘veronderstellen’ is een van de weinige voorbeelden in Nieland (1929), maar moefde, met een zwakke verleden tijd, dat ook bij hem ontbreekt, is even goed Yankee-Dutch als gemoefd. In de meervoudsvorming is de invloed van de Nederlandse morfologische regels minder groot geweest dan in de vervoeging van de werkwoorden. De Engelse woorden vertonen meestal de Engelse meervoudsvorm op -s, met enkele uitzonderingen. Nieland (1929) geeft nursen als meervoud van nurse, Lagerwey sjurtsen als meervoud van church. In onze bandopnamen komen familiën (gezinnen) en loggen (logs) voor. Het Engels en het Nederlands hebben grote verschillen in woordvolgorde, maar ook grote overeenkomsten. Daardoor is het soms moeilijker een beslissing te nemen over de herkomst van een woordvolgorde dan van woorden en morfologische verschijnselen, waar de verschillen vaak duidelijker zijn. Mulder (1947) en Lucas (1955a) hebben enkele voorbeelden van zinnen gegeven die niet-Engels zijn en wat de woordvolgorde betreft een Nederlandse indruk maken. Het eerste voorbeeld uit Mulder (1947 blz. 249) nemen we hier over: While going to Jamestown Henry Bos of Vriesland met a serious accident when the horse became frightened for a Gasoline Engine and run away with result that he was thrown out the buggy and fell upon a log who was laying there. Mr. Bos received two broken ribs and internal injuries.- Mr. Bos was just planning to go married next week’ (Terwijl hij naar Jamestown ging overkwam Henry Bos van Vriesland een ernstig ongeluk, toen het paard schrok van een bezinemotor en op hol sloeg met het gevolg | |||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||
dat hij uit het voertuig werd geworpen en op een stuk boomstam viel dat daar lag. Mr. Bos kreeg twee gebroken ribben en inwendige kneuzingen.- Mr. Bos was net van plan de volgende week te trouwen). En Vande Kopple(1982 blz. 157) geeft dit: ‘I want you should come to morrow’. Elke Nederlander zal van dit Engels een woordelijke vertaling in goed Nederlands kunnen maken. Na het bovenstaande zal het niemand moeilijk vallen zelf Yankee-Dutch te maken. Of en in welke mate een immigrant deze taal sprak, hing af van zijn taalkennis, taalbehoefte, maar ook van zijn attitude. Het Yankee-Dutch werd veroordeeld als onbeschaafd; wie de taal sprak en het niet kon schelen ging ermee door zolang hij maar begrepen werd; wie het wel kon schelen deed er iets aan, d.w.z. volgde een cursus Engels om de regels te leren toepassen. | |||||||||||||||
2.2.3 Fonologische en fonetische verschijnselenHiervoor is opgemerkt dat het Yankee-Dutch, als we afgaan op de spelling van Nieland, opgevat kan worden als Engels in Nederlandse mond. Alleen echter met de later gemaakte geluidsopnamen is een groot deel van zijn spellingen op de juiste manier te interpreteren. Bij het onderzoek van 1966 viel op dat het merendeel van de informanten de fonemen die in het Engels wel en het Nederlands niet voorkomen, niet gebruikte, evenmin in hun Engels als in hun Nederlands. De uitspraak van de th is die van een d of t, minder vaak een z of s. Ook gebruikten de meeste informanten van 1966 de Engelse bilabiale w en de Engelse r evenmin in hun Engels als in hun Nederlands. De boeks, dat door Lagerwey wordt vermeld (1982 blz. 123), is daarom in immigrantentaal misschien wel op te vatten als een Engelse woordgroep, waarin de Engelse th als d wordt uitgesproken. Als het lidwoord de wordt toegevoegd aan een Nederlands onzijdig woord, moet men op zijn hoede zijn, de boek kan als Engels bedoeld zijn, maar het kan ook betekenen dat de spreker een Nederlands woord gebruikt en het genus ervan vergeten is. Maar de gebruikt bij een mannelijk of vrouwelijk woord, dat in het Nederlands en het Engels veel overeenkomst vertoont, is nog geen bewijs voor het Nederlandse karakter. De foet kan staan voor Eng. the foot en voor Ned. de voet. In andere gevallen kunnen streektaalkenmerken de toewijzing onzeker maken. De skoel kan Engels zijn, maar ook een Nederlands dialekt, omdat zowel de sk als de oe in Nederlandse streektalen in deze posities voorkomen. Ook het Engelse then is daardoor moeilijk te onderscheiden van het Nederlandse woord dan. Standaard-Nederlands is wel dan, maar in streektalen komt den voor. In hoofdstuk 5 wordt op dit verschijnsel nader ingegaan als taalwisseling ter sprake komt. Shetter(1957) heeft in Little Chute wel een bilabiale w en een Engelse r gehoord. Hij merkt terecht op dat de bilabiale w van Nederlandse herkomst kan zijn. Hij noemt deze ‘Vlaams’, maar een van zijn informanten, die ook in 1966 een bijdrage heeft geleverd, was een nakomeling van Noordbrabanders uit Uden, in het oosten van die provincie. Ook daar is een bilabiale w | |||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||
inheems. De r kan echter alleen aan Engelse invloed toegeschreven worden. Die invloed was bij deze Rooms-Katholieke gemeenschap groter dan bij de andere, de protestantse groepen (zie 1.3). In 1966 heeft deze informant weinig Nederlands gesproken; het was duidelijk dat hij zich veel gemakkelijker in het Engels uitdrukte. Dat is niet verwonderlijk bij iemand van de vierde generatie. Onder de informanten in deze Katholieke gemeenschap was het percentage informanten van de eerste generatie heel hoog; het is denkbaar dat de kennis van de eigen, meest Brabantse, dialekten onder de oudere immigranten-generaties tussen 1957, het jaar waarin Shetter over zijn onderzoek publiceerde, en 1966 achteruitgegaan was. Hij heeft op het konservatieve karakter van de taal van Little Chute gewezen. Een deel van de door hem genoemde verschijnselen is zeker Brabants, zoals het persoonlijk voornaamwoord gij. In de protestantse gemeenschappen werden de dialekten meer aan het Nederlands aangepast, en namen de dialektkenmerken af. Door deze oorzaken is niet alleen de ontwarring van Nederlands en Engels, maar ook van Nederlands en Nederlandse streektalen en van Engels en Nederlandse streektalen vaak onmogelijk. Deze verschillende taalvariëteiten hebben zoveel gemeen dat het daardoor dikwijls onmogelijk is te beslissen of ergens taal-wisseling plaats heeft gevonden. | |||||||||||||||
2.3 Het taalgebruik van de 17e-eeuwse immigranten en hun nakomelingenOver dit taalgebruik is veel minder bekend dan over dat van de 19e-eeuwers. Toen men er in het begin van de 20e eeuw aandacht voor kreeg, waren nog maar weinig nakomelingen in staat de taal van hun voorouders te spreken. De geschiedschrijvers geven informatie over het taalgebruik en over de invloed die het Nederlands op het Engels heeft gehad, maar de taalkenmerken worden niet behandeld of ze worden op een dusdanige manier beschreven, dat we ons geen voorstelling kunnen maken van het klankkarakter en de intonatie; met de woordenschat is het weinig beter gesteld. Bij de bespreking van dit Nederlands moet een andere weg gevolgd worden, omdat men eigenlijk niet kan spreken van secundaire en primaire bronnen. De bronnen moeten veeleer verdeeld worden in geschriften die een en ander meedelen over het taalgebruik en de sprekers, en andere die ingaan op de taalkenmerken, zo goed en zo kwaad als dat mogelijk is. | |||||||||||||||
2.3.1 Het taalgebruik en de sprekersIn 2.0 is al het een en ander gezegd over het Nederlands dat gesproken werd in het oosten van de Verenigde Staten, in de 17e en 18e eeuw. Het is niet bekend hoe groot het gebied was waar Nederlandssprekenden woonden en hoe groot hun aantal was. Als men omstreeks 1900 belangstelling voor dit Nederlands krijgt, kan men nog vaststellen dat deze taal zich het langst heeft gehandhaafd in een gebied ten westen van de Hudsonrivier, in het | |||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||
noorden van New Jersey in Bergen en Passaic County en ten westen van Albany New York in de Mohawk Valley. Dat is dus het gebied waar Nederlandse namen van steden, dorpen en straten bewaard zijn gebleven of verengelst zijn. Ieder weet dat Nieuw Amsterdam werd veranderd in New York, dat Het lange eiland werd tot Long Island, dat Breukelen werd tot Brooklyn en dat de Wallstreet eens de Waalstraat heette. Minder bekend is dat Watervliet nog steeds Watervliet heet, en dat Kinderhook en Hardenberg hun naam hebben behouden. In de taalbeschrijvingen wordt onderscheid gemaakt tussen het Jersey Dutch en het Mohawk Dutch; de genoemde verschillen zijn erg klein en men weet niet welk soort Nederlands er eerder in het tussenliggende gebied werd gesproken. Het is dus geen wonder dat de nieuwe immigranten in Albany, waar velen doortrokken of tijdelijk verbleven, een taal hoorden die hun bekend voorkwam; dat moet dan Mohawk Dutch geweest zijn. Van Hinte (1928, I blz. 42 vlgg.; 1985 blz. 39) wijst op de kracht van die oudere Nederlandse gemeenschap in vroeger eeuwen. Vreemde elementen, Engels- en Franssprekenden, werden geabsorbeerd en vrijwel geheel vernederlandst. Dit gebeurde ook als de vreemde gemeenschap groter in aantal was dan de Nederlandse. Als aanwijzing hiervoor voert hij aan, dat ook nadat het gebied onder Engels bestuur kwam, gemeenteverslagen in het Nederlands gesteld bleven, en ook bleef men rekenen in guldens en stuivers. Als bewijs voor het feit dat er in de 19e eeuw nog Nederlands werd gesproken, voert hij brieven aan van een Groningse boer, K. Beukma; deze trof in Schenectady en in andere plaatsen ‘nogal lieden aan, die een weinig verouderd Nederduitsch konden spreken’. Verder naar het westen, op een boerderij in de buurt van Cincinnati, trof hij een stokoude vrouw, die ‘beter Nederduitsch sprak, dan ik aan deze zijde van New York nog iemand gevonden had. Het deed haar regt goed, dat zij zich in het door haar geliefde Hollandsch kon doen verstaan... ik moest haar iets uit haar Nederduitsche Bijbel voorlezen’. Maar Beukma stelde ook vast dat haar kinderen haar taal niet meer begrepen. Van Hinte wijst er ook op dat het Engels nog in het begin van de 19e eeuw niet de volledige overwinning had behaald. Het gebruik van het Engels in de kerk was ook in die tijd een toegeven aan de jongeren om te voorkomen dat ze de Nederduitse Kerk zouden verlaten en zich zouden aansluiten bij Engelssprekende kerken. En hij haalt dagboekschrijvers aan die vermelden dat ze bij hun komst in Amerika in Albany en elders, omstreeks het midden van de 19e eeuw, mensen ontmoetten van ‘Hollandse’ afkomst die Nederlands verstaan en spreken, hoewel soms gebrekkig. Ds. Scholte heeft, op verzoek van ds. Wyckoff, na zijn aankomst in Albany in 1847, in het Nederlands gepreekt (Lucas 1955a blz. 166). En Lucas citeert anderen die vertellen dat zij nog in 1871 en 1888 oude mensen hebben ontmoet die dit Hollands spraken en de Statenbijbel konden lezen. Maar toen Van Hinte zelf in 1920 een afstammeling van die oude immigranten ontmoette, kon hij diens Jersey Dutch moeilijk verstaan. Volgens DeJong (1975 blz. 106) is het | |||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||
Naar de kaart van Nieuw- Nederland door Nic. Joh. Visscher, in 1655 uitgegeven door Justus Danckerts.
| |||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||
opmerkelijk dat er veel woorden uit het Nederlands in het Amerikaans zijn opgenomen. Onder zijn voorbeelden zijn ook woorden die in het Engels voorkomen, zoals boss (baas), cooky (koekje) en skate (schaats), maar andere woorden, die alleen of oorspronkelijk in het Amerikaans voorkwamen, zoals scow (platboomde schuit), sleigh (slede), stoop (stoep) en waffle (wafel), maken de invloed van het Nederlands erg waarschijnlijk. Lucas (1955a) en Mulder (1947) geven geen of veel minder aandacht aan deze oudere immigranten. | |||||||||||||||
2.3.2 Taalbeschrijvingen en bronnenDe weinige taalbeschrijvingen zijn van heel verschillende aard en maar enkele ervan zijn samengesteld door linguïsten. Omdat ze proberen een taal te beschrijven die nu niet meer wordt gesproken en in de tijd van die beschrijvers nog alleen in resten achterhaalbaar was, is het bijzonder moeilijk hun beschrijving te evalueren en een indruk te krijgen van de beschreven taal. In de jaren zestig van deze eeuw heeft een taalkundige, Van Cleaf Bachman, het gewaagd zowel een evaluatie te geven van alle bronnen die hij kende als een taalbeschrijving te maken met de hulp van deze beschrijvingen en aanvullingen uit de herinneringen van enkele nakomelingen. Hij doet dat in een uitvoerige inleiding op een woordenlijst; de inleiding is in typoscript op enkele plaatsen in de Verenigde Staten en Nederland aanwezig, het materiaal voor de woordenlijst is in het bezit van de New York Historical Association en de Holland Society of New York (Kenney 1980 blz. 167). Mogelijk zijn er persoonlijke redenen geweest voor het niet voltooien van de studie, maar bij het lezen van de evaluatie van de gegevens ontkomt men niet aan de indruk dat Bachman een onuitvoerbare taak op zich had genomen. Het maken van een verantwoorde keuze uit het materiaal van zijn bronnen, zowel op het gebied van de woordenschat als van de fonetisch/ fonologische gegevens, het nemen van beslissingen over de betrouwbaarheid van de gegevens, over de betekenis van de gebruikte spellingen, enz., was door de onduidelijkheid van de bronnen vrijwel onmogelijk. Een paar beschrijvers gaven lijsten van enkele honderden woorden, waaruit men een indruk van de woordenschat kan krijgen. Maar de samenstelling van beknopte woordenlijsten is van veel toevalligheden afhankelijk: de woordenschat van de informanten is beperkt door hun milieu, hun beroep, hun ontwikkeling, hun taalvaardigheid. Uit de samengestelde lijsten ervaren we niet of er nog meer woorden uit het Nederlands bewaard waren gebleven of dat alle andere, niet genoemde woorden uit het Engels afkomstig waren. Dit is geen verwijt aan de samenstellers; toen in het begin van de 20e eeuw de eerste woordenlijst door Prince werd gepubliceerd, beperkte | |||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||
men zich ook in Europa tot de afwijkende, merkwaardige woorden, als men een woordenlijst van een minderheidstaal, b.v. van dialekten, maakte. In 2.4 zal verder ingegaan worden op de taalverschijnselen en het woordgebruik, hier volgt eerst een bespreking van Bachman's inleiding en van zijn belangrijkste bronnen, die hij ‘major sources’ noemt.
In hoofdstuk 1 beschrijft Bachman wat verstaan moet worden onder ‘Low Dutch’, een vertaling van ‘Leeg Duits’ (= Laag Duits), dat onderscheiden moet worden van ‘Holland Dutch’, de tegenwoordige taal van Nederland, en ‘Nederduits’, de term die hij gebruikt voor het oudere Nederlands van de 17e en 18e eeuw, zoals het gesproken en geschreven moet zijn in officiële situaties door de immigranten en hun nakomelingen van die tijd. Het Jersey Dutch en het Mohawk Dutch zijn dus varianten van dit ‘Leeg Duits’. Deze naam werd vooral gebruikt in New Jersey, in het Mohawkgebied sprak men vaak kortaf van ‘de Taal’. Bachman vervolgt dan met de beschrijving van het gebied, waar deze taal werd gesproken en dat in 2.3.1 is aangeduid. Gedurende enige eeuwen moet deze taal een lingua franca geweest zijn, maar dat was het in de tweede helft van de 19e eeuw zeker niet meer; men schaamde zich voor deze taal en gebruikte hem hoofdzakelijk in intieme situaties. Bachman noemt nog een derde variant, nl. het ‘Neger Duits’, de taal van een groepje oude negers in de staat New York, bij wie Prince nog informatie heeft kunnen inwinnen. Er schijnt ook geen norm voor deze taal geweest te zijn; een van de informanten uit het laatst van de 19e eeuw, Hill, heeft opgemerkt dat verschillende sprekers van ‘Leeg Duits’ elkaar nooit korrigeerden, aangezien niemand overtuigd was dat zijn uitspraak de juiste was. Volgens een getuigenis over de situatie omstreeks 1830, die in 1885 werd opgetekend, konden de sprekers van het ‘Leeg Duits’ de kerktaal, het Nederduits, niet verstaan. Over de onderlinge verstaanbaarheid van ‘Leeg Duits’ en de taal van de nieuwe immigranten in de 19e eeuw citeert Bachman verschillende uitspraken, die hij ontleent aan Prince. Volgens de ene konden de beide groepen elkaar wel, volgens de andere niet verstaan. Het is denkbaar dat dit afhing van de streek van herkomst van de nieuwe immigranten; die verstonden elkaar onderling immers ook niet altijd (zie 1.1.5). Maar weer volgens Prince zou de intonatie van dit ‘Leeg Duits’ het grootste struikelblok voor de verstaanbaarheid geweest zijn. In het tweede hoofdstuk beschrijft en evalueert Bachman zijn belangrijkste bronnen. Het zijn er vier, nl. John D. Prince, James Storms, Walter F. Hill en L.G. van Loon. Prince was taalkundige, hoogleraar aan de Columbia University in New York City. Zijn belangrijkste studie is verschenen in 1910, in de Dialect Notes, met een omvang van 25 blzz. Hij beschrijft de uitspraak van deze taal en geeft een lijst van ongeveer 600 woorden, met de vertaling in het Engels. Prince heeft de taal nog horen spreken tussen 1892 en 1910, door vier van zijn belangrijkste informanten, waaronder een neger, die het Neger-Hollands sprak. In 1913 publiceerde hij een artikel in het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, op verzoek van D. | |||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||
C. Hesseling, met enige informatie, een verantwoording van het door hem gebruikte fonetische alfabet, het IPA (Internationaal Phonetisch Alfabet), en een vertaling van de Gelijkenis van de verloren zoon. Ook James B.H. Storms was een belangrijke bron. Zijn woordenlijst is in 1964 gepubliceerd door de Pascack Historical Society, maar daarin ontbreken de diakritische tekens die in het handschrift aanwezig geweest moeten zijn. Storms, geboren in 1860, sprak zelf ‘Leeg Duits’ en heeft een groot deel van zijn leven aan de lijst gewerkt; Van Loon heeft die lijst in 1935 gezien. De lijst van Storms, uitvoeriger dan die van Prince, is geschreven in de Engelse spelling; hij vertaalt de woorden met een enkel Engels woord, waardoor de betekenis van het woord niet ondubbelzinnig is verklaard. Ook geeft hij vaak de stam van een werkwoord en niet de infinitief.
Fotokopie van een gedeeltelijke bladzijde uit het aantekeningenboekje van Walter Hill.
| |||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||
De belangrijkste bron voor Bachman was het aantekenboekje van Walter Hill, waarin deze 39 blzz. vol schreef over het Mohawk Dutch. Hij was geboren in 1856, stierf in 1926, en pas in 1968 vond Van Loon, een kleinzoon van Hill, het boekje bij een kleindochter. Hill behandelt de verschillende woordsoorten en geeft stukken tekst als voorbeeld. De woordenlijst heeft echter dezelfde tekortkomingen als die van Storms, de vertaling met een enkel woord is onvoldoende. Ook zijn spelling is onduidelijk, omdat hij de Engelse en Nederlandse spelling door elkaar gebruikt. Hill steunde op een aantal informanten die met name worden genoemd; zelf zal hij niet of ternauwernood ‘Leeg Duits’ gesproken hebben. De vierde belangrijke bron is L.G. van Loon, kleinzoon van Hill en arts van beroep; hij werd geboren in 1902. Hij leerde het dialekt niet thuis, maar van deze grootvader in zijn kinderjaren en wist er nog veel van toen Bachman in 1967 aan zijn woordenboek begon. De onduidelijkheden in het materiaal dat Van Loon verschafte, zijn veroorzaakt doordat hij te veel in kontakt geweest is met het Yankee-Dutch en het Nederlands. Van Loon had al in 1938 een kleine studie over het ‘Leeg Duits’ gepubliceerd. In deze studie geeft hij, behalve een woordenlijst en een klankbeschrijving, informatie over morfologische verschijnselen; hij kende toen de publikatie van Prince uit 1910. Ten behoeve van deze studie heeft hij een aantal zegslieden geraadpleegd, die Bachman noemt. In het derde hoofdstuk beschrijft Bachman zijn minder belangrijke bronnen: een aantal informanten en enkele studies, waaronder het Handboek van J. van Ginneken, en allerlei kleinere geschriften als brieven en verhalen. Een van deze kleinere bronnen is het artikel van Shetter (1958), dat de ongelukkige titel draagt van ‘A final word on Jersey Dutch’. Verderop zal blijken waarom dit laatste woord nog niet en misschien wel nooit gesproken kan worden. Wie een diepergaande studie van het ‘Leeg Duits’ wil maken, zal het niet zonder deze bronnen kunnen stellen. In het vierde hoofdstuk verduidelijkt Bachman het IPA, en hij bespreekt de spellingen van zijn belangrijkste bronnen in hoofdstuk 5. Doordat de studie niet af is, kunnen we niet zien op welke wijze hij de verschillende spellingen heeft verzoend, en hoe zijn keuze voor de op te nemen woorden is uitgevallen. | |||||||||||||||
2.4 Kenmerken van de taal | |||||||||||||||
2.4.1 De taal volgens de belangrijkste bronnenDe onduidelijkheid en vaagheid van de bronnen, die bovendien soms in tegenspraak zijn, maken het onmogelijk een zodanige beschrijving te geven van woorden en klanken van de beide dialekten van het ‘Leeg Duits’, dat men zich een voorstelling kan maken van klank, artikulatie, intonatie en woordenschat. We beperken ons tot een voorzichtige afweging van deze bronnen. | |||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||
In de klankbeschrijving van Prince, ook in het tijdschriftartikel van 1913 opgenomen, valt op dat de lange a gerond geweest moet zijn. Prince schrijft a en omschrijft hem als ‘deep close aw as in “awful”, but more constricted’. Shetter neemt ook aan dat de lange a gerond was, in de geest van Prince. Volgens Van Loon (1938) zou deze a dichter bij een zuivere a gesproken zijn; hij licht de uitspraak van deze klank toe met het Engelse woord father. Maar Bachman heeft verondersteld dat bij Van Loon invloeden van Holland Dutch in Amerika en Nederlands in Nederland gewerkt hebben. Van Loon heeft veel kontakt gehad met de latere immigranten en is ook geruime tijd in Nederland geweest, waar hij heeft gestudeerd en zijn eerste vrouw gevonden. Hierdoor kan zijn oordeel over de a-uitspraak inderdaad beïnvloed zijn. De r is volgens Prince ‘the ordinary American ‘burred’ r geweest, d.w.z. een gebrouwde r of in ieder geval geen tongpunt r. De w is volgens Prince de Engelse w in ‘water’, ‘pronounced thus in South Holland and Flemish today’. Hij kan met ‘South Holland’ bedoeld hebben het zuidelijke deel van Nederland, waar bilabiale w inderdaad voorkomt. De x had het geluid van een zachte gutturaal, als in het Duitse Bach. In zijn vertaling van de Gelijkenis van de verloren zoon vallen de volgende spellingen op: hai voor hij, main voor mij, dus met een gedissimileerde diftong, äk voor ik, dus met een wijdere klinker dan men aanneemt voor het Nederlands in vroeger tijd. In de woordenlijst komen maar heel weinig Engelse woorden voor; alleen ‘plenty’ en ‘super’ zijn zeker aan het Engels ontleend. Hesseling, die een uitvoerige noot schreef bij het artikel van Prince (1913), konkludeert uit deze tekst, in navolging van Prince, dat de taal afkomstig is van Nederlanders uit het zuidelijk deel van ons land, dat er weinig of geen invloed van de 19e-eeuwse kolonisten valt vast te stellen en dat de syntaxis zo goed als geheel Engels is geworden. Het eerste deel van zijn konklusie zal wel zijn ingegeven door de spelling äk voor ‘ik; de wijde realisering van de klinkers in ‘ik’, ‘bed’ enz. is Zeeuws en Westvlaams. De beide andere konklusies lijken wat voorbarig. Van Loon (1938 blz. 2) bestrijdt deze herkomst van het ‘Leeg Duits’ en zoekt die meer in de omgeving van Rotterdam op grond van het ontbreken van het pronomen ‘gij’, en het voorkomen van ‘hullie’ als pronomen van de derde persoon meervoud. Volgens hem echter is de r een laterale r, die gemakkelijk onhoorbaar wordt, de w is de Amerikaanse, maar zonder ronding en zijn beschrijving van de e en i in gesloten lettergreep wijst op een uitspraak die overeenkomt met de hedendaagse, dus niet de wijdere realisatie van Prince. Evenals de 19e-eeuwse immigranten hebben de nakomelingen van de 17e-eeuwse maar één bepaald en één onbepaald lidwoord, de en een. Het lidwoord van het neutrum is alleen in resten gehandhaafd, zoals b.v. in ‘aan 't karnen’. In de woordenlijst van Storms vallen spellingen op die wijzen naar een herkomst uit Duitsland, zoals apfel, pfundt. Bachman twijfelde aan de juistheid van deze opgaven. | |||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||
Kaart 2.4.2: Isoglossen in westelijk Nederland.
| |||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||
2.4.2 De herkomst van het oudere NederlandsOver de herkomst van het oudere Nederlands zijn twee veronderstellingen geuit. Prince, daarin ondersteund door Hesseling, pleit voor een Zuidnederlands-Vlaamse oorsprong. Motieven daarvoor zijn de bilabiale w en de ronding van de lange a tot een o-achtige klank, die door Prince wordt toegelicht met het Engels ‘awful’. Van Loon daarentegen pleit voor een herkomst uit de omgeving van Rotterdam; een belangrijk motief is het ontbreken van het voornaamwoord gij en het voorkomen van hullie. Onze kennis van de regionale verdeling van taalelementen vóór het einde van de 19e eeuw is gering. Heeroma (1935) heeft de verspreiding van enkele verschijnselen in de middeleeuwen in kaart gebracht, maar het aantal gegevens in zijn bronnen was dikwijls heel klein. In het einde van de vorige eeuw en in deze eeuw is veel materiaal verzameld, dat ook op taalkaarten is vastgelegd. Over de 17e en 18e eeuw, de periode waarin de meeste immigranten naar New York en New Jersey vertrokken, weten we vrijwel niets van de verspreiding van regionale varianten, en niet veel meer over de gesproken taal. In officiële stukken en brieven zijn wel verschillende stijlen van de schrijftaal bewaard gebleven, maar de spreektaal had waarschijnlijk meer stijlen dan in kluchten en blijspelen weergegeven worden. Voor enkele woorden en verschijnselen, die in de beschrijvingen van het ‘Leeg Duits’ voorkomen, zoals het beschreven is in de genoemde bronnen, kunnen we een regionale verdeling vinden, óf in de middeleeuwen óf in de tegenwoordige tijd. Daarvoor komen dan in aanmerking: 1. de klinker in vlees, door Prince gespeld als vlais; 2. de klinker in been, die door Prince ook met een tweeklank wordt gespeld, waarbij hij voor het Neger-Hollands een variant met ie opgeeft. 3. het woord boezelaar, waarvan wordt opgegeven dat het typisch is voor het ‘Leeg Duits’. 4. een a als stamklinker in tarwe, door Storms geschreven als tarf. 5. de stamklinker in klaver, door Storms gespeld als klaaver. 6. de diftongering van lange i tot een tweeklank, geschreven als ij. 6. het voorkomen van het voornaamwoord gij. Kaart 2.4.2 geeft de isoglossen van deze verschijnselen weer. 1 en 2 zijn ontleend aan Heeroma (1935) en gelden dus voor de middeleeuwen; 3 uit Daan/Winnen (1954), 4 en 5 uit de Taalatlas, 6 uit Daan/Francken 1977, en 7 uit Hol (1936) geven de toestand in deze 20e eeuw weer. Alle genoemde verschijnselen komen voor in Holland, het gebied van de provincies Noorden Zuid-Holland en het westen van Utrecht; alleen de verschijnselen 1, 6 en 7 zijn meer verspreid. Het niet voorkomen van gij is een belangrijke troef in handen van Van Loon. Het komt en kwam waarschijnlijk al in de 17e eeuw niet voor in de omgangstaal in Holland en Zeeland. Gehring (1973) heeft erop gewezen dat de interpretatie van de spellingen van dit woord heel moeilijk is, maar er komen steeds meer aanwijzingen dat de g zowel de spelling voor een meer gutturale als voor een meer palatale klank was. Gehring merkt ook op (blz. | |||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||
64) dat het goed mogelijk is dat hullie wel in de spreektaal, niet in de schrijftaal voorkwam. Hill heeft genoteerd dat naast hullie ook zay gebruikt wordt; volgens een van zijn zegslieden door de ‘well educated’. Als we aannemen dat de isoglossen in de loop der eeuwen weinig of niet zijn verschoven, betekent dit een ondersteuning van Van Loon. Ook de uitspraak van de lange a, zoals hij die beschrijft, komt in dit gebied voor. Maar Prince en Gehring hebben goede motieven voor een uitspraak van deze klinker als de ‘diep close a van awful’, zoals Prince het uitdrukt. Deze komt voor in het Brabantse gebied en, in bepaalde woorden afhankelijk van de etymologie, in het oosten van Nederland. Een klank die het midden houdt tussen de a van ‘awful’ en die van ‘father’, zoals Van Loon beschrijft, komt tegenwoordig wel in Zuid-Holland en het zuiden van Noord-Holland voor, maar is daar zeker jong. Gehring veronderstelt nog een herkomst uit het Gooi, omdat Van Rensselaer uit dat gebied kwam, maar ook daar was de a in diens tijd waarschijnlijk eerder palataal, meer in de richting van e, dan gerond. De ie, in plaats van ee, in woorden als bien, geeft geen moeilijkheden (Omdat er geen kaart van dit woord beschikbaar was, is die van steen weergegeven, waarin de ie, etymologisch dezelfde en ook in positie voor n, ongeveer dezelfde verspreiding heeft). Uit de bronnen voor de volkstaal in de 17e eeuw is duidelijk dat de woorden met ie, bien en stien, in die tijd als ouderwets, plattelands of minder korrekt beschouwd werden, in de 20e eeuw zijn ze nog Noordhollands dialekt. Onder de emigranten zullen stedelingen en dorpelingen geweest zijn, er waren gewone mensen bij, die ternauwernood konden lezen en schrijven, maar ook anderen met een bestuurlijke funktie, die uit regeringskringen kwamen en het schriftelijk kontakt met deze kringen in Nederland moesten onderhouden. De negerinformant kan het ‘Leeg Duits’ van mensen uit lagere standen geleerd hebben. Het is redelijk aan te nemen dat de kolonisten niet alleen uit verschillende maatschappelijke standen kwamen, maar ook uit verschillende gebieden; de oorsprong van de geronde a kunnen we dan zoeken in Brabant. Na de val van Antwerpen waren veel inwoners van die stad naar het noorden getrokken. Onder hen waren mensen van aanzien en vermogen, die ook in de noordelijke Nederlanden belangrijke posten innamen en invloed hadden. In het Nederlands zijn elementen uit hun taal doorgedrongen; maar hun gebruik van gij heeft het er niet gehaald, evenmin als hun uitspraak van de a. Het is mogelijk dat dit in Amerika wel het geval geweest is, misschien door de ondersteuning van de Engelse a. De tweeklank van ijs, tijd, dijk maakt een herkomst uit het Hollands-Brabantse gebied waarschijnlijk. Zeeland en de oostelijke dialekten hebben hier de ie, de uitspraak als monoftong, tot op onze tijd gehandhaafd.
Enkele opmerkingen van Prince geven aansluiting met verdwenen verschijnselen, die door de 16e en 17e eeuwse grammatici vermeld worden. Een ervan is de uitspraak van g als explosief, het tweede is de palatale uitspraak | |||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||
van de g voor palatale klinker, voor e, i, enz. De explosief vermeldt hij in gro (grauw), gras, grant (grond) en pluge (ploegen). Het verschijnsel is zeldzaam. De palatale uitspraak duidt hij aan in xjelede (geleden), sxjuer (schuur). Beide verschijnselen zijn ook in de 17e eeuw gevonden. In dit geval geven de spellingen van Prince steun aan de spellingdiskussies uit de 16e en 17e eeuw (Dibbets 1985 blz. 369, 423, 424). Gehring (1973) is tot nu toe de laatste en bovendien de uitvoerigste publikatie over de taal van de oudere immigranten uit Nederland. Hij heeft publikaties kunnen raadplegen die in de tijd van Prince nog niet verschenen waren, maar hij heeft deze onvoldoende geëvalueerd en daardoor van tijd tot tijd onjuist geïnterpreteerd. Over de diftongering van de ij en ui is Hellinga (1968) zeker niet de belangrijkste publikatie. Daarna is dit verschijnsel nog meer dan eens aan de orde gesteld. Het laatste woord wat de diftongering van ui betreft, is geschreven door Ryckeboer (1973), een publikatie die Gehring niet heeft kunnen raadplegen. Om vast te stellen of een woord of uitdrukking van Nederlandse of Engelse herkomst is heeft Gehring niet grondig genoeg gewerkt. Al de weg noemt hij een leenvertaling van Engels ‘all the way’, maar volgens het Woordenboek der Nederlandsche taal gebruikt Hooft deze konstruktie al in de 17e eeuw. Hij neemt aan dat het werkwoord heiningen gevormd is van het naamwoord heining, naar het voorbeeld van het Engelse werkwoord ‘to fence’ dat gelijkluidend is met het naamwoord. Maar de woorden omheiningen en afheiningen zijn ook in de 17e eeuw gebruikt. De boven genoemde elementen kunnen wel aan het Engels ontleend zijn, maar als ze in het Nederlands voorkwamen ligt een Nederlandse oorsprong meer voor de hand. | |||||||||||||||
2.5 De taal van de oudere en van de jongere immigrantenEvenmin als de taal van de 19e-eeuwse immigranten een eenheid was, was dat het geval met die van de 17e eeuw. Ook die oudere dialekten zijn naar elkaar toe gegroeid en er zal een taal ontstaan zijn die wel regionale variaties had - regionaal in de zin van gesproken in meer dan een gebied in Amerika - die echter op veel punten grote overeenkomst vertoonden. Bij die ontwikkeling naar een grotere taaleenheid zal de belangrijkste invloed, ook bij de oudere immigranten, uitgegaan zijn van de taal die in de kerk werd gebruikt. Het lijkt echter dat het oudere Nederlands zich gedurende langer tijd heeft gehandhaafd en dat de laatste resten in de 19e eeuw in versneld tempo zijn verdwenen. Dat is wel begrijpelijk. De oudere immigranten kwamen in een land waar zich allerlei nationaliteiten gevestigd hadden, die hun eigen moedertalen spraken. Ze waren zelfbewust door hun sterke handelspositie. En een deel van hen, de plattelanders, leefde erg geïsoleerd. Beide groepen wensten hun identiteit te handhaven, zoals blijkt uit de onafhankelijkheid van de kerkelijke organisatie. Slechts geleidelijk ging het Engels meer over- | |||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||
heersen. Maar ook nadat in de praktijk van het bestuur van de Verenigde Staten het Engels de meest gebruikte taal werd, zal daarvan nog weinig invloed zijn uitgegaan op de spreektalen van de verschillende groepen. Als men Engels kon lezen en verstaan, was dat voorlopig voldoende; in het spreken konden de Nederlanders hun eigen taal gebruiken, niet alleen in de Nederlandse omgeving, maar ook onder die bevolkingsgroepen van andere herkomst die ze min of meer geïntegreerd hadden. Toen de 19e-eeuwse immigranten echter in Amerika kwamen, was de maatschappij daar Engelstalig; hun overleving was mede afhankelijk van het gebruik van deze vreemde taal. Ze moesten zich daarom sneller aanpassen dan de anderen gedaan hadden. Maar voor de nakomelingen van oudere immigranten die nog Nederlands hadden gehandhaafd, ontstond in de 19e eeuw dezelfde noodzaak. Dat is waarschijnlijk de reden dat het afbouwen van het ‘Leeg Duits’ in een stroomversnelling is gekomen. Door enkele woorden wordt deze indruk bevestigd. De jongere immigranten hebben kort na hun komst woorden uit het Engels van hun buren overgenomen voor begrippen die ze niet kenden (zie 2.1.2 en 2.2.1). Maar in de woordenlijsten van de taal van de 17e-eeuwse immigranten komen nog Nederlandse woorden voor, zoals mais, noeteboom, en andere woorden die door de 19e eeuwers direkt waren verengelst in corn, hickory, enz. Het feit dat de Engelse woorden pas later, tegen het midden van de 19e eeuw, overgenomen werden, wordt waarschijnlijk gemaakt door een brief uit 1845, van een Nederlandsschrijvende Vlaming, die hij kort na zijn aankomst schreef; hierin komen voor maeijsweiden en suijkerboomen (Desmedt 1967). De verschillen tussen het Nederlands van de oudere en de latere immigranten zijn veroorzaakt door:
Er is al op gewezen dat volgens uitlatingen van 19e-eeuwse immigranten sommigen de oudere immigranten wel, anderen dat ze hen niet konden verstaan. De oorzaken daarvoor kunnen van verschillende aard geweest zijn; wie in de 19e eeuw uit Zeeland kwam, heeft ze misschien wel, wie uit het oosten van Nederland kwam heeft ze niet kunnen verstaan. Uit de opmerkingen komt duidelijk naar voren dat men elkaars taal wel herkend heeft, maar dat het begrijpen ervan soms moeilijk was, doordat woorden niet herkend werden, en de artikulatie en de intonatie verschilden. Als we bedenken dat in de tegenwoordige tijd Nederlanders uit de westelijke provincies die uit Limburg en Groningen, om enkele voorbeelden te noemen, niet kunnen verstaan, hoeft het niet te verwonderen dat de immigranten, waarvan de 19e-eeuwse vaak alleen het Nederlands van de kerk kenden en de ouderen slechts een veel oudere variant ervan, elkaar ook niet altijd begrepen. Uit Bachman nemen we twee fragmenten over, het eerste om te laten zien hoe groot de verwantschap van het ‘Leeg Duits’ met het Nederlands geweest | |||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||
moet zijn en het tweede als illustratie van de moeilijkheden elkander te begrijpen. ‘Toen ek nen jonger waz - dat waz präps agtien handert därtig want ek waz gebore vlak agter de twiede vegtery met Groot Bretänië - hadde hullie nau end dan Zondaag särvis war hullie Läg Duits gebruikt. Ha - dat waz de tyd toe de kyere allehar zatte kinniegape, end som van de audes toe. Ja. Dat ez somdeng dat hullie hebbe opgegeve jare gelede want ek ben nau aal vurby de zeuventig end ek kan niet meer erendere hoe lang het ez zents hullie nen Läg Duits särvis hadde in de kerk. Mar, joe vroeg aan de dominie end hem lezinge uit de Bybel. Ja. Zie. Hullie hadde nen voorlezer, mar hy waz aal errie aud end moet oogglaze hebbe end bovedit, neneder west dat niemelt meer kon die aud Holland Bybels leze, wänt dat gepränt waz värd bove de aledaags veok die op de banke in dat kark zatte. Zoo, netierlik de dominie moet dat aaltegader by hemzelf doene. Wäl, ek kan zeer goed erendere dat toe hy uit de Bybel geng leze hy geng niet uitspreke dezelf gelykt hy deen in de prekery. End ek hev myn vader hore zäge aan myn onkel dat het waz aaltegader maarjarn schere want niemelt in de heel kark verstong wat hy leezd end maar nen kleen hälft wat hy preekt. Ik weet niet oft dat ez het gelykt wat joe zee maar het kon. Agter veel jare ek ben errie zeker dat die dominie leezd van de Bybel end spraak van de preekstoel aaltegader anders dan hem spreke waz toe die kwaam by ons nen vizzet make. Ek hev dekkels gewonderd, mar ja, toen ek kleen waz leernd ek errie vroeg dat nen groeiend jonger waz mar nen snatneus end diend best de mond haude’. Bachman heeft dit fragment overgenomen uit het aantekenboekje van Walter Hill; de verteller van deze geschiedenis is Barent Myndertssen, die het in 1885 aan Hill heeft verteld. Bachman geeft de vertaling in het Engels erbij, maar het is waarschijnlijk dat Nederlanders geen moeite zullen hebben met het begrijpen van deze tekst. Hij citeert ook een fragment uit een artikel van Van Loon ter illustratie van moeilijkheden bij het verstaan. Een oude boer, een nakomeling van de oudere immigranten, wilde een preek van een predikant uit New York horen. Na afloop vroeg de dominee hem hoe hij de preek had gevonden. De boer antwoordde: ‘Wat zäg jau?’ Toen de dominee zijn vraag had herhaald, begreep de oude man er voldoende van om het volgende antwoord te geven:’ Jau ken my niet foele, Dominie. Dat is Sjurman oft Hoog Duts oft someting dat jau sprak. Ek ee naut sutse Läg Duts bevor gehoord - et is te hoog voor my’. Dosker(1880), die woonde in Grand Rapids, betwijfelt ook of iemand die kersvers uit Nederland komt, zijn eigen taal zal herkennen in die van de oudere immigranten. En hij voegt eraan toe dat de immigranten in het westen die uit de oostelijke staten, dus de oudere immigranten, ternauwernood kunnen verstaan, als beiden zich van hun eigen ‘Nederlands’ bedienen (blz. 45). | |||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||
2.6 NamenDe houding ten opzichte van de taal van het land van herkomst en van het land waar men woont, is ten dele op te maken uit de mate van aanleren van de tweede en die van afleren van de eerste taal. Ten dele, want er is al gewezen op de vele verschillende faktoren die invloed kunnen hebben op die houding, zoals de huwelijkspartner en zijn of haar moedertaal, het werk, de gezinssamenstelling, de woonplaats, enz. Het is niet uitgesloten dat ook de naamgeving en de verandering van namen enig inzicht in die houding kunnen geven. Lucas (1955a blz. 181 vlgg.) wekt de indruk dat de latere immigranten geleidelijk zowel hun voornamen als hun achternamen verengelsten, omdat ze te vreemd waren, zoals Vroegindewey, dat werd veranderd in Early of in Dewey, of omdat ze door Amerikanen moeilijk uit te spreken waren. Zo werd Bakker tot Baker, Oudshoren tot Oussoren. Ook in dit opzicht was er verschil tussen Pella en de vestigingen in Michigan in deze zin, dat in de eerste plaats meer Nederlandse namen gehandhaafd zijn (Webber 1987). Lucas noemt het verengelsen van voornamen ‘an infallible index of the growing influence of American ways’. Misschien heeft hij hierbij vooral het oog op de uitspraak. Het veranderen van achternamen is in Amerika gemakkelijk, omdat ieder vrij is zijn naam te wijzigen, ook al wordt hiervoor vaak een rechterlijke bevestiging gevraagd. Het zou een uitvoerig genealogisch onderzoek vergen om de aard van de verengelsing vast te stellen en de tijd waarin die plaats had (zie voor namen vooral Mencken 1982 blz. 572-642). Bij de informanten van 1966 was in de achternamen heel weinig verengelsing vast te stellen. Onder de namen van leden van de derde generatie waren Van Haitsema, Arens, Schipper, De Haan, De Bruin, De Vries, Van den Berg, De Groot, Van de Brake. Er was één Baker, uitgesproken als Beker, en één Van Handel, uitgesproken als Van Hendel; dit waren de enige namen waarin invloed van het Engels vermoed kon worden. Bij de voornamen was die invloed groter. Bij het geven van voornamen was men vooral vroeger niet onafhankelijk van de familiebanden en de familietradities. Toch wekt Lucas de indruk dat ook bij deze namen de verandering van Nederlandse in Engelse algemeen was. Hij zegt: ‘But for many years had passed these names were changed to American “equivalents”’ (blz. 284). (Maar voordat veel jaren waren voorbijgegaan, waren deze namen veranderd in de Amerikaanse equivalenten). Het ligt voor de hand dat de roepnamen vrij algemeen werden verengelst of dat men Engelse roepnamen gebruikte, ook als de doopnaam Nederlands was. Om na te gaan hoe dit lag bij onze informanten, waarbij een positieve houding ten opzichte van het Nederlands aangenomen mag worden, positiever dan het gemiddelde, zijn de door hen opgegeven voornamen gerubriceerd in drie soorten, nl. Nederlandse, Engelse en hybriden, nl. namen die als Nederlandse en Engelse opgevat kunnen worden. Alleen informanten van de tweede en hogere generatie zijn in de vergelijking betrokken, omdat die van de eerste nog in Nederland hun voornaam gekregen hebben. | |||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||
Kaart van de counties in Michigan
| |||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||
We vonden zeven maal Jan tegenover eenmaal John, en nog tweemaal Jan als tweede naam. Daar tegenover maar tweemaal Hendrik en eenmaal als tweede naam, tegenover tweemaal Henry, en tweemaal Willem tegenover eenmaal William. Verder waren er echt Nederlandse namen als Trientje, Geertje, Sietske, Bertha, Dora, Douwe, alle ondubbelzinnig van Nederlandse of Friese origine. 54 van de 114 immigranten gaven een naam op als Harriet, Jane, Harold, Francis, James, Willard, Gertrude, Minnie, Delmar, Lilian, Henry, en eenmaal Llewylljan. De overigen droegen namen die in beide talen hetzelfde klinken of op dezelfde manier gespeld worden, zoals Hans, Peter, Nelly, Simon, Esther. In dit verband was het toch wel een verrassing te konstateren dat de zoon van een immigrant van de tweede generatie, die Peter heette, weer de echt Nederlandse voornaam Arie had gekregen. De indruk die door dit materiaal wordt gewekt, is dat de verengelsing van de namen nog geen voldongen feit is. Een nadere studie van het karakter van de voornamen moet mogelijk zijn, maar de bijdrage ervan aan ons inzicht in de houding van de immigranten tegenover hun moedertaal en vaderland zal heel gering zijn. Het lijkt voldoende op de algemene tendens te wijzen. Terloops is gewezen op zowel het handhaven als het verengelsen van plaatsnamen. Dit verschijnsel hangt meer samen met de geschiedenis van de gemeenschappen van Nederlandse herkomst dan met hun houding ten opzichte van hun eigen taal. Lagerwey (1982) geeft op blz. 33 een kaartje met Nederlandse plaatsnamen in Ottawa en Allegan County in Michigan. |
|