Heynken de Luyere en andere gedichten
(1950)–Cornelis Crul– Auteursrecht onbekend
[pagina v]
| |
InleidingDe 16de eeuw is, niet alleen ten onzent, bijzonder rijk aan strofische gedichten. Onze hele rederijkersliteratuur wordt er door beheerst; niet alleen als zelfstandig genre, in het refrein, de ballade en het lied, ook als element in het drama is de strofe de vorm die bepaaldelijk gecultiveerd wordt. Men mag daarin wel een uiting zien van het toenemende algemene vormbesef, tegenover de vormeloosheid der oudere middeleeuwse literatuur: hoewel natuurlijk ook in het epos aan het begin de vorm staat, wordt deze geheel ondergeschikt gemaakt aan de stof en vooral in de nabloei der epische kunst schijnt het vormbesef wel geheel zoek te zijn geraakt. Als een zeer belangrijk element in de algemene vernieuwing der literatuur sinds het midden der 15de eeuw verschijnt dus wel die herleefde aandacht voor de vorm, die al spoedig zo intens wordt dat zij ontaardt in een ware jacht op de vorm. Onze rederijkersliteratuur heeft een aantal werken opgeleverd waarin die vorm mede als positieve kwaliteit haar blijvende kunstwaarde bepaald heeft; maar ten slotte is zij er aan te gronde gegaan. Met de eigenlijke, bij ons pas zo laat doorwerkende Renaissance, heeft men de vorm leren beheersen en het hoge en subtiele evenwicht bereikt waarin zich Hoofts en Vondels lyriek aan ons voordoen. Terwijl nu de strofenvorm op allerlei stoffen, lyrisch, didactisch en dramatisch veelzijdige toepassing vindt, is er één gebied waarop zij bij ons zeldzaam is, nl. het verhalende genre. In Italië is de korte strofe, de stanza van acht regels, al vroeg het voertuig geworden van grote verhalende gedichten (Pulci, Boiardo, Ariosto), maar voor korte vertellingen is zij nergens veel toegepast. Bij ons heeft Houwaert verhalende stof in strofen behandeld, maar toch vrijwel uitsluitend in het grotere didactische verband van zijn Lusthof der Maegden. Als zuivere anecdoten staan Cornelis Cruls drie ‘cluchten’ van Heynken de Luyere geheel op zichzelf, en zij zijn er ons te kostbaarder om.
Over de persoon van Cornelis Crul is niets met volstrekte zekerheid bekend. Op de titel van de in 1611 gedrukte Colloquien wordt hij ‘excellent Rhetoricien’ genoemd. Van welke kamer | |
[pagina vi]
| |
hij lid was weten wij niet. In de Antwerpse archieven zijn door Dr J.A. Goris enige personalia gevonden omtrent een Cornelis CrulGa naar voetnoot1 die in de eerste helft van de 16de eeuw leefde; deze hebben echter uitsluitend betrekking op diens burgerlijke staat en op enige transacties, niet op letterkundige werkzaamheid, en het is dus niet geheel zeker dat deze persoon identiek is met de rederijker Crul. Opmerkelijk is dat deze tweemaal Cruls genoemd wordt: op het titelblad van Heynken de Luyere, en in het acrostichon van het gedichtje uit het hs. Sloane dat door Dr Goris is gepubliceerd in de Gulden Passer van 1926, blz. 125. De data van de door dezen ontdekte gegevens passen echter zeer wel voor de plaats die de dichter chronologisch moet hebben ingenomen; zolang het tegenbewijs ontbreekt kunnen we ze dus wel aanvaarden als op hem betrekking hebbend. Hij wordt dan in 1523 vermeld als ‘Cornelis Bouwens alias Crul, Janssone wijlen’, gehuwd met Katline Petitpas. Haar vader, Thomas Petitpas, was niet onbemiddeld; van hem zijn enige renten afkomstig die Crul blijkt te bezitten. In 1530 wordt hij nog eens vermeld als ‘coopman’; in 1551 is hij reeds overleden; er worden dan drie kinderen van hem genoemd, waarvan twee meerderjarig. Misschien deed hij zaken met Engeland; van zijn vader Jan Crul wordt althans vermeldGa naar voetnoot2 dat hij herhaalde malen naar Engeland ging voor ‘de gemeyne cooplieden der voirseide stad [Antwerpen] die gewoonlic waren en sijn hunnen coopmanscape in Engeland te doen’. Het oudst dateerbare gedicht van Crul is een tijdvers (CarnationGa naar voetnoot3) op de brand in de O.-L.-V.-Kerk te Antwerpen op 6 October 1533; de beginletters der regels vormen dat jaartal in Romeinse cijfers. Het is bewaard in het hs. van Serrure dat ook het Geestelijk ABC bevat (thans in het Museum Plantijn) en door hem uitgegeven in het Vaderlandsch Museum, dl V, blz. 398. Nog eens, naar een ander afschrift met kleine varianten en niet herkend als werk van Crul, werd het door J. L'Hermite uitgegeven in Gulden Passer 1926, blz. 89; het is daar ondertekend met ‘sijt sober’, een van elders niet bekende spreuk, maar onder het volgende gedichtje, ook op die brand, staat ‘Niet meer Alsoo’, wat blijkbaar moet worden aangevuld met ‘crul’ om | |
[pagina vii]
| |
de spreuk van onze dichter ‘niet meer also crul’ te krijgen; waarschijnlijk zijn dus de naamspreuken verwisseld. Een hs. in het British Museum uit de collectie SloaneGa naar voetnoot1 bevat, behalve afschriften van ook van elders bekende gedichten van Crul (Den geestelijcken A B C en Den corten A B C), enige psalmbewerkingen van hem (Ps. 13(12) en 77(76), benevens Een twee sprake vanden Rijcken ghierighen in refreinvorm, thans uitgegeven in Gulden Passer 1949, 58 vg. door Van Elslander, naar wiens uitvoerige beschouwingen wij hier alleen verwijzen. De litteraire waarde van deze stukken is niet zeer groot. In het vijfde stukje van de Naamlijst van enige zeldzame boeken en manuscripten door Jacobus Koning (1803) wordt op blz. 73 een handschriftje vermeld met de aanduiding ‘Cornelis Crul, Refereynen, 1538’. Hieromtrent is echter niets naders meer bekend. Het belangrijkste gedicht van Crul, zowel om zijn letterkundige waarde als om zijn betekenis voor de kennis van zijn persoon, is stellig Eenen gheestelijcken A. B., waarvan drie zestiende-eeuwse afschriften en gedrukte uitgaven van 1543, 1551 en 1564 bekend zijnGa naar voetnoot2. Het is in onze tijd tweemaal volledig uitgegeven, door Serrure t.a.p. en door Ruelens in zijn editie van het hs. van Jan de Bruyne; fragmenten er uit zijn opgenomen door Van Duinkerken in Dichters der Contra-Reformatie (1932), blz. 148-151, en door W.A.P. Smit in Dichters der Reformatie (1939), blz. 159-162. Het bestaat uit 25 strofen van 13 regels (schema ababbcbccdcdd), waarvan de beginletters een volledig alfabet vormen; elke strofe sluit met een spreukmatige regel. In het hs. Sloane en in de druk van 1543 volgt nog een 26ste strofe waarvan de eerste vier regels nog eens het hele abc doorlopen. Reeds Serrure was van oordeel dat dit ‘zijn eerste en uitgebreidste stuk, waervan hy, het is waer, de stof uit de Psalmen van den koninklyken Profeet heeft getrokken, zeer schoone strofen (bevat)’. Inderdaad is de inspiratie van de psalmdichter hier ook over Crul vaardig geworden. Zeer juist is het stuk gekarakteriseerd door Dr Smit in de inleiding van zijn bloemlezing (blz. 42): ‘Hier (wordt) de belijdenis uitgesproken van een | |
[pagina viii]
| |
hartstochtelijk Godsvertrouwen. Cornelis Crul dicht uit de benauwenis van een overladen-zijn met geloof. In onstuimige vaart jagen zijn woorden voort, vinden even rust in de mediterende conclusie van de laatste strofenregel, om onmiddellijk weer verder te stuwen in de aanhef van het volgende couplet’. Er kan o.i. geen twijfel aan bestaan dat Crul, toen hij dit gedicht schreef, moest worden gerekend tot de dichters der Reformatie. Behalve uit de zo duidelijk voelbare benauwenis der vervolgden die er uit opklinkt, spreekt zijn overtuiging onmiskenbaar uit regels als de volgende: 162[regelnummer]
ons huitterste wercken sijn heel vilein,
maer, Heere, tot my in desen stonden ziet,
om dijns gheloofs wille zoo ben ic rein.
180[regelnummer]
Wie in hem ghelooft, heeft ghenade ontfaen
en es vaste gherft in deeuwich leven;
den mensch en es anders gheenen naem gegeven.
In het gedicht zijn drie delen te onderscheiden: strofe 1-8, aanroeping van God om hulp en schildering van de boosheid der vervolgers; strofe 9-16, geloofsbelijdenis; strofe 17-25, de verzekerdheid van met Gods hulp de vijanden te kunnen weerstaan (‘ic diffier u macht ende al u cnechten, neemt mijn verlosser nu crachtelic’), uitklinkende in een lofliedGa naar voetnoot1. Naar de mening van Dr Smit kan Crul tot de kring der Anabaptisten behoord hebben. De aanwijzingen die het Geestelijk A B C omtrent Cruls godsdienstige opvattingen geven, worden nog versterkt door het eveneens in strofen vervatte gedicht Mont toe, borse toe. Hiervan is geen oudere druk bekend dan die van 1583, waarvan het enige exemplaar thans berust in het Museum Plantijn en afgedrukt is door Dr Goris in de Gulden Passer van 1924. Over de latere drukken spreken wij zo dadelijk. In dit gedicht, dat 23 strofen van elf regels telt (schema ababbcbccdd), wordt het kwaad behandeld dat een slecht geregeerde tong sticht. De dichter heeft daarvoor, naar Kossmann heeft aangetoondGa naar voetnoot2, geput uit Erasmus' Lingua; hij heeft er echter ook nog een hekeling van | |
[pagina ix]
| |
het geld aan toegevoegd: ‘O Gelt, Gelt, oudt beminlijck fenijn, Ja bederffnisse van t'menschlick geslachte’. De aanleiding voor het schrijven van dit gedicht is duidelijk gelegen in de tijdsomstandigheden, die in het bijzonder het verderfelijke verband tussen een onbeheerste tong en de geldzucht demonstreren, nl. in de overal tierende aanbrengerij: Tis eenen yseren tydt, alsoomen sien mach,
Nergens en is men vrij in eenighe stede
klinkt het al dadelijk in het begin van het gedicht, en nog duidelijker in de 15de en 16de strofe, die op beklemmende wijze herinneren aan ervaringen uit onze eigen tijd: Ghy siet wel, daer en is nergens geen trouwe:
Deen vriendt wordt vanden anderen beclaecht;
Dwijff tegen den Man, de Man tegen de Vrouwe,
De Vader tegen t' kindt nu vyandtschap draecht
End' t' kindt synen vader voor t' gerichte daecht
........
Men weet niet waermen succoers sal soecken,
Alle plaetsen syn onvry, end' geheel suspect...
T'wordt al verstaen, waer ghijt vertrect,
De Swaluwen zijn onder u dack gecropen.
Als Crul een orthodox katholiek geweest was, had hij zich zeker niet zo beklemd gevoeld door deze toestanden; de vervolging van de ketters tot in hun geheimste hoeken zou hem slechts loffelijk geschenen hebben. Maar hij rekent zichzelf duidelijk tot de bedreigden, hij voelt zich nergens veilig en is bang zich door een woord te verraden, hij moet dus ook iets te verbergen hebben gehad. Op enkele plaatsen laat hij zich ook positiever uit. In de zesde strofe spreekt hij enerzijds wel schamper van ‘eenen nieuwen Arrius ... end' eenen nieuwen Manicheus’, maar hij besluit deze strofe met een verwijt aan de geestelijkheid: het opkomen van deze ketterijen is voor de Herders een groote schanden
Die de rechte Leere houden verholen:
Daermen de waerheyt swijcht, moetmen altoos dolen.
| |
[pagina x]
| |
Die waarheid ligt dus voor hem zeker niet in de officiële katholieke leerGa naar voetnoot1. Er bestaat van dit gedicht een latere uitgave waarvan o.a. exemplaren in het bezit zijn van de Universiteitsbibliotheek te Leiden en van de Bibliotheca Thysiana. Schijnbaar zijn het twee uitgaven die de jaartallen 1601 en 1609 dragen. Bij vergelijking bleek mij evenwel dat wij hier slechts met één druk te doen hebben: het zetsel is volkomen gelijk, met alle drukfouten en verdere typografische bijzonderheden. De enige afwijking, behalve in het jaartal (MDCI en MDCIX) is dat op de titel van de exemplaren met het jaartal 1609 Momt staat in plaats van Mont. Het is dus mogelijk dat de drukker het restant van zijn uitgave van 1601 acht jaar later heeft willen opruimen en het jaartal toen heeft bijgewerkt, maar het is dan wel vreemd dat hij er in de titel een fout bijgemaakt zou hebben. Waarschijnlijker lijkt het mij dat de hele uitgave van 1601 is, dat echter in enkele exemplaren twee drukfouten op de titel zijn blijven staan, nl. 1609 in plaats van 1601 en Momt in plaats van Mont. De uitgave van 1583 heeft blijkbaar tot grondslag gediend; foutieve lezingen daaruit zijn klakkeloos overgenomen, de varianten zijn zeer onbelangrijk. Toegevoegd is echter een zeer lange ondertitel en een inleidend gedicht ‘Tot den Christelycken Leser’, beide vooral als aanprijzing bedoeld: ‘Coopt my dat sal u niet berouwen’. In een van de gedichten uit het hs. Sloane getiteld ‘Een gracie’, dat door Dr Goris mede aan Crul wordt toegeschreven, vindt men een motief uitgewerkt dat ook in de 23ste en 24ste strofe van het Geestelijk A B C voorkomt en dat klaarblijkelijk door psalm 104 geïnspireerd is: hoe het geschapene en alle schepselen Gods heerlijkheid verkondigen, zelfs ‘draken, serpenten, der aderen geslachten’. Dit gedicht, dat de vorm van een refrein heeft op de stok ‘Benedicamus domino, deo gracias’, is zeer welluidend en vormt in zijn kalme vergenoegdheid om al het | |
[pagina xi]
| |
goede der aarde en de verzekerdheid van Gods heilzaam bestuur die er in klinkt, wel een grote tegenstelling tot het getourmenteerde ABC. Hoewel het ons niet uitgesloten lijkt dat ook dit een werk van Crul is, hebben wij het wegens de onzekerheid van het auteurschapGa naar voetnoot1 toch maar niet opgenomen in deze uitgave. Cruls grootste en belangrijkste gedicht in het luchtige genre is de Historie van Heynken de Luyere, die wij nu zullen gaan bespreken. Deze Historie van Heynken de Luyere bestaat eigenlijk uit drie historiën of ‘cluchten’ die elk geheel op zichzelf staan. De tekst is ons alleen overgeleverd in een druk van 1582, waarvan het enig bekende exemplaar berust in de Koninklijke Bibliotheek te 's-GravenhageGa naar voetnoot2. Vooraf gaat een inleiding van drie strofen, die, hoewel zij tot opschrift draagt ‘Den Drucker tot den goetwillighen Lesere’, wel van den auteur afkomstig geacht mag worden, zowel blijkens de stijl als blijkens de aanhef ‘Dat ic v hier schrijue’. De tekst zoals de druk van 1582 die geeft, is niet geheel zuiver. De strofen die de eerste ‘cluchte’ besluiten, zijn verdwaald: de op twee na laatste strofe is het eigenlijke begin en ik heb die dus voorop geplaatst; de voorlaatste en laatste strofen zouden kunnen aansluiten bij vs. 434 (volgens mijn nummering); het is echter ook niet geheel uitgesloten dat ze de overgang naar de tweede cluchte moeten vormenGa naar voetnoot3 en ik heb ze daarom laten staan, hoewel ik het toch waarschijnlijker acht dat de er aan voorafgaande strofe, die de moraal van de geschiedenis behelst, de eigenlijke slotstrofe is. In de eerste en de vierde strofe van de tweede cluchte ontbreekt een vers en verder komen er nog enkele corrupte plaatsen van weinig betekenis in voor. In onze tijd is op Heynkens historie het eerst de aandacht gevestigd door Kalff in zijn Gesch. van de Nederl. Letterk. in de 16de EeuwGa naar voetnoot4. Hij noemt hem ‘een volksdichter geschetst door een rederijker. Heynken behoort tot het geslacht van Uilenspiegel. Hij is een zwervend dichter, “Heynken, die de Refereynkens can stellen” heet hij dan ook in Antwerpen’. Deze opvatting is er mijns inziens geheel naast. Heynken is volstrekt geen arme | |
[pagina xii]
| |
zwerver, maar een ‘goet mans kint’. Hij spreekt in vers 309 van ‘onsen Toren’, wat men desnoods nog als ironie zou kunnen beschouwen; maar uit strofe 35-36 van de tweede cluchte blijkt duidelijk dat zijn vader een gezeten burger is: de prior van het klooster gaat hem bezoeken ‘ende groette hem seere’; als hij vraagt naar zijn zoon ‘diet ghelaesmaken can’, kan de vader slechts verzuchten dat Heynken alles liever doet dan werken: Wat soude hij wercken, hy en gaet niet eenen voet
Dan daer hy vreucht en solaes mach mercken,
En die gheen ghebreck en heeft, en wil niet wercken.
Heynken is een wittebroodskind, een jonge doordraaier die zijn vrienden vermaakt met zijn ‘bootskens’, als hij hen gaat bezoeken ‘op haer plaisantien’, hun buitenhuizen, en die met jonge kunstenaars in de kroeg zit, ‘want die conste set gheerne de sorge aen deen sije’ (III, vs. 4)Ga naar voetnoot1. Hij is een klaploper, maar praat niemand naar de mond; als hij het gezelschap ten koste van zijn slachtoffers kan amuseren, houdt hij zijn tong niet in bedwang; ‘zijn talent heeft hem’, zoals Kalff zelf zegt, ‘niet slechts bekend, doch ook gevreesd gemaakt’. Dat nu is iets wat een ‘volksdichter’ zoals Kalff die ziet nooit zou doen, die moet degenen van wier gunst hij afhankelijk is te vriend houden. Die joyeuze geestesgesteldheid van de artistiek aangelegde jonge losbol doordrenkt alle drie deze geschiedenissen. Zij zijn door Crul met het kennelijkste genoegen geschreven in vlot en luchtig voorttrippelende verzen, éven gescandeerd door de slotregel in spreukvorm van elke strofe. Het zijn uitgewerkte anecdoten van het beste gehalte en als zodanig worden zij gegeven; men hoeft er verder niets achter te zoeken. Als A. van Duinkerken in de inleiding van zijn Dichters der Contrareformatie (blz. 25) naar aanleiding van dit werkje spreekt van ‘veel leed achter de vrolijkheid’, van een humor die ‘tragisch (is) in haar platvloersche gezapigheid’, dan kunnen wij dat als niets anders dan louter ‘Hineininterpretierung’ beschouwen. Van hekeling van de gebreken der geestelijken is geen sprake. Over het ‘Cappelaenken’ dat bij Heynken zijn nood komt klagen, omdat ‘hem ontloopen was eylaes een zijn nichte’, spreekt Crul slechts met | |
[pagina xiii]
| |
een monkeling van verstandhouding; de situatie is voor hem volkomen natuurlijk en aan het slot krijgt de waardin haar gerechte straf omdat zij ‘den Paep’ (een woord dat toen nog zonder enige minachting gebruikt kon worden) zo lelijk had afgezet. In de tweede cluchte wordt wel gespot met de inhaligheid der monniken, maar zonder enige scherpte en als een oud motief; alles eindigt in pais en vree, ‘en Heynken soude willecom sijn ghelijck te voren’, precies als in het derde verhaal met de tevredenverzoenende slotregels: En des Paters liberaelheyt wert verbreet.
Tis goet daert al tsamen met vrientschap scheet.
Wij vinden zo bij Crul met deze schuim-lichte anecdoten naast de hartstochtelijke ernst van zijn Gheestelyken AB dezelfde dubbelzijdigheid als b.v. bij Jan van den Berghe, die naast zijn diep-ernstige spel van het landjuweel van 1539 dat kostelijk vrolijke esbattement van Hanneken Leckertant kon schrijven. Het is een geestesgesteldheid die wij karakteristiek mogen achten voor hun tijd, de vroege zestiende eeuw, waarin de nieuwe stromingen en opvattingen zich gaan aftekenen tegen het probleemloze van de oude, middeleeuwse levenshouding. Voor de motieven van de drie ‘cluchten’ geloof ik niet dat men naar bepaalde bronnen hoeft te zoeken. Volgens de titel zijn zij ‘warachtelijck gheschiet’, en al zullen zij wel wat opgesierd zijn, er is alle reden om aan te nemen dat er werkelijke gebeurtenissen aan ten grondslag liggen. De wijze waarop Heynken in het eerste verhaal de ‘vent’ om de tuin leidt door de koster hardop het verzoek te laten toezeggen dat hij, in zijn tegenwoordigheid, maar zonder dat hij het verstaan kon, gedaan heeft, is een vaak verhaalde truc. Het motief van de tweede klucht vertoont veel overeenkomst met een der streken van Uilenspiegel: in het 18de hfdst. van de druk van c. 1520 wordt verhaald ‘Hoe Ulespieghel vertrac biden lantgrave van Hessen ende gaf hem wt voor een schilder’. Hij werkt daar voor de leus enige weken aan een schilderij zonder dat iemand het zien mag, en neemt het er intussen goed van. Als het tijd wordt om met iets voor den dag te komen, kondigt hij plechtig aan dat het stuk gereed is, maar zegt er bij dat iemand van onwettige geboorte het niet | |
[pagina xiv]
| |
zien kan. De landgraaf en zijn hofhouding durven niet te zeggen dat zij niets zien dan een leeg vlak, totdat een zot de zaak voor Uilenspiegel verbruit door, zoals dat een zot betaamt, de waarheid te spreken. Crul heeft het motief echter geheel zelfstandig behandeld en het opgesierd met tal van psychologisch rake trekjes die hem als een fijn opmerker doen kennen. De derde klucht vertoont enige overeenkomst met de tweede, doordat ook hier een niet-bestaand schilderij door Heynken als aanleiding tot zijn onschuldige chantage wordt genomen. Kostelijk is hierin de brutaliteit van Heynken geschilderd, die, nadat hij de waardin een lelijke poets gebakken heeft, de volgende dag met zijn vrienden unverfroren weer bij haar binnen komt stappen en haar onweerlegbaar aantoont dat zij hem alleen maar dankbaar kan zijn dat hij haar tot slachtoffer van zijn spotternij gemaakt heeft. Voor de tijd waarin het werkje geschreven is, geeft de tekst slechts één kleine aanwijzing: in vs. 103 van de derde historie wordt gesproken van ‘onsen Keyser’. Het is dus geschreven ten tijde van keizer Karel V, vermoedelijk omstreeks 1540. Heynken was toen al dood, zoals blijkt uit de formulering in de inleidende strofen van ‘den Drucker tot den Lesere’.
Het laatste stukje in onze uitgave is ontleend aan een werk van Crul dat pas kort geleden de aandacht heeft getrokkenGa naar voetnoot1. Er is alleen een late druk van bekend, getiteld ‘Sommighe schoone Colloquien, oft Tsamen-sprekinghen, wt Erasmo Roterodamo ... overghezet door M. Cornelis Crul’ (Delft 1611)Ga naar voetnoot2. Het bevat vijf stukken, waarvan er vier inderdaad vertalingen op rijm naar Colloquia van Erasmus zijn (Funus, Absurda, Hippoplanus en Exequiae Seraphicae, waarvan de derde zeer vrij behandeld is), maar het vijfde stukje, zoals de inhoud zegt ‘en is wt Erasmo niet, Maer van Crul zelfs zeer lustich ghemaeckt’. Aan de uitvoerige beschouwingen van Dr Kossmann hierover heb ik weinig toe te voegen. Deze ‘cluchte van eenen | |
[pagina xv]
| |
Dronckaert’ is een monoloog in 284 gepaard rijmende regels van het genre dat men in de Franse literatuur aanduidt met de naam ‘monologue dramatique’, een genreGa naar voetnoot1 waarvan bij ons slechts weinig voorbeelden bekend zijn. Wil men strikte grenzen trekken, dan kan men zelfs zeggen dat deze cluchte van een dronkaard onze enige zuivere dramatische monoloog uit de rederijkerstijd is; wel zijn er enige tafelspelen bekend waarin slechts één persoon optreedt, maar het stuk van Crul is geen tafelspel, daarvoor ontbreekt elke aanduiding van het ‘gezelschap’ dat in het tafelspel altijd begroet en toegesproken wordt. Evenwel, de genres gaan in elkaar over: het thema van ons bekendste tafelspel met één persoon, dat van de landsknecht die met zijn schaduw vecht, komt geheel overeen met dat van de beroemdste Franse ‘monologue dramatique’ van de Franc Archer de Bagnolet. Dat Crul met zijn dronkaard naar een bepaald buitenlands voorbeeld werkte, is mij niet gebleken, maar stellig zal hij met het genre zoals dat in Frankrijk in zijn tijd bloeide bekend geweest zijn. De typering die hij van de dronkaard geeft is raak en in tal van bijzondere trekjes uitgewerkt, zoals aan het begin zijn overtuiging dat niet hijzelf maar de anderen dronken zijn, en zijn grote verontwaardiging over de waard die water bij het bier deed: dat is van alles wat hij van zijn hoge standplaats op de wereld beneden gezien heeft wat hem het laatst bijblijft en wat hij onverwijld ‘beneden by myn ghezellen’ moet gaan bekend maken. De compositie doet denken aan die van Bruegels schilderijen: een wereld in vogelvlucht. Het is een reeks van tafereeltjes, in enkele regels gevat, soms niet meer dan een voorbijflitsende kleine gebeurtenis, als van de vos die een haan rooft, veelal echter satirisch met een bijzondere aandacht voor het sociale onrecht, zoals het iets uitvoeriger behandelde geval van de twee misdadigers die gehangen moeten worden en waarvan de een, die een grote boef is, ‘verbeden’ wordt omdat hij tot het gevolg van een groot heer behoort, en de ander, die alleen maar een kaas gestolen heeft, zijn vonnis niet kan ontlopen omdat hij maar een arme drommel is. Herhaaldelijk moeten de monniken het ontgelden; de toon is misschien iets scherper dan in Heynken de Luyere, maar toch niet fel. | |
[pagina xvi]
| |
Aanwijzingen waaruit men de tijd van de compositie nader zou kunnen bepalen ontbreken; in ieder geval ligt die na 1531, toen Erasmus' Hippoplanus voor het eerst gedrukt werd, maar toch waarschijnlijk niet zo heel lang daarna. De hele werkzaamheid van Crul kan men wel tussen 1530 en 1545 stellen. Vermoedelijk is veel van zijn werk verloren gegaanGa naar voetnoot1. Wat er bewaard is, en met name het Geestelijk A B C, zo vol gemoedsbenauwenis en problematiek, wijst op een ontwikkeling in zijn denkbeelden die wij bij gebrek aan gegevens niet nader kunnen volgen. In elk geval was hij een ontwikkeld man, een goed opmerker en bepaald litterair begaafd. Zijn werk behoort tot het aantrekkelijkste van onze rederijkersliteratuur en als zodanig wordt dit bundeltje in deze reeks uitgegeven. |
|