| |
| |
| |
Van Wijhe naar Diepenveen.
Tusschen de twee Overijselsche steden Zwolle en Deventer ligt een schoone, vruchtbare landstreek, doorsneden door de spoorbaan, die de bloeijende hoofdstad der provincie aan de wakkere en welvarende koopstad aan den IJsel verbindt. Den spoorwegreiziger boeit het vrolijke en opwekkende van het landschap, dat hem in bonte afwisseling welbebouwde korenvelden, grasrijke weilanden, uitgestrekte boomgaarden, deftige landgoederen, sierlijke villa's, goed onderhouden boerderijen, vriendelijke dorpen te zien geeft. Houtgewas is er overvloedig; lanen en akkermaalsboschjes, wallen van eiken en elzen, digt geboomte van buitenverblijven en tuinen, lange rijen van populieren en wilgen volgen elkander voortdurend op. Breede, lommerrijke straatwegen kruisen hier en daar den spoorweg en niet onnatuurlijk is het, als vaak de wensch bij hem opkomt, om het haastig voortrollend rijtuig te verlaten en rustiger zooveel liefelijke tafereeltjes van nabij te leeren kennen. Hij begrijpt, dat hij hier nog vrij wat meer verwachten mag, dan hij in de onmiddellijke nabijheid der ijzeren baan kan overzien. Slechts enkele regels, eenige halve bladzijden, van een aantrekkelijk boek kan hij vlugtig lezen, en hij wenscht het in zijn geheel te genieten, want waar
| |
| |
hij het inziet verrast en boeit het hem. Van die wegen, in die dorpen, op die landgoederen wil hij rondzien. De rivier wenscht hij te zien stroomen tusschen de uiterwaarden, en van den hoogen dijk, dien hij nu en dan ontwaart, wil hij de stoute bogten zich zien slingeren door de welige velden. En is hij in de geschiedenis van dit gedeelte van zijn vaderland geen vreemdeling, dan weet hij, dat het van ouds aan kasteelen en havezathen van den Overstichtschen adel rijk was, en dat een tweetal merkwaardige kloosters er eens de kweekplaatsen van godsdienstig leven waren. Al stelt hij zich niet voor, dat de tijd hier alles zal hebben gespaard, hij meent toch wel te mogen hopen, dat er nog iets van zal zijn overgebleven. Althans uit de spoorwegcoupé zag hij hier een paar trapgevels, ginds een eerwaardige heerenhuizinge, elders een' met klimop begroeiden toren, die het vermoeden wettigen, dat er in die bosschen en achter die lanen nog veel meer zal zijn te vinden, wat zijn belangstelling verdient en zijn moeite beloonen zal.
Wie 't er op waagt, de landstreek te doorwandelen, die wordt niet teleurgesteld, wanneer ten minste zijn verwachtingen omtrent nog gespaarde oudheden niet te hoog zijn gespannen. Van de menigte der edele huizen, nog in de vorige eeuw op de kaarten van Overijsel, vooral in dit gedeelte van Salland voorkomende, zijn verreweg de meesten gesloopt, en die er nog over zijn, zijn zoozeer vernieuwd en verbouwd, dat er naauwelijks een spoor van hun oudheid meer is terug te vinden. Meer dan één nog niet gansch verdwenen heerenhuis is tot een boerenwoning afgedaald. Van de beide kloosters ging alles, wat eenige beteekenis had, verloren. Daarop voorbereid en dus gewaarborgd tegen het gevaar, om zich te veel voortstellen, zal niemand zich den togt beklagen, als hij een open oog voor 't natuurschoon en een paar goede beenen tot zijn dienst heeft.
Den geheelen afstand tusschen Zwolle en Deventer behoeft hij intusschen niet te voet afteleggen. De wandeling van Wijhe over Olst naar Diepenveen brengt hem door het schoonste gedeelte van het landschap. Daartoe zou hij drie goede uren noodig
| |
| |
hebben, maar dan moet hij zich nergens ophouden en niet van zijn' weg afwijken. Noch het een, noch het ander is aantebevelen. In de dorpen is nog wel iets te zien. Op onderscheidene groote landgoederen - ten deele tamelijk ver van den weg gelegen - is vrij wat rond te dwalen. Een dag is niet te lang voor wie met voldoening de landstreek doorwandelen wil. Tusschen Zwolle en Wijhe kan hij zonder veel schade van den spoortrein gebruik maken en 's avonds kan hetzelfde vervoermiddel hem van Diepenveen naar Deventer brengen.
Wat er op den langen, wel wat eentoonigen straatweg tot Wijhe te zien zou zijn, kunnen wij nagenoeg even goed onder 't voorbijrijden opmerken. Behalve een paar buitenverblijven op eenigen afstand van de stad, zou alleen het dorpje Windesheim onze bijzondere aandacht opwekken. Windesheim! die naam werd eens alom in den lande met eerbied en liefde genoemd. In de geschiedenis der vaderlandsche kerk komt hij menigmaal voor en ook in het buitenland was hij geenszins onbekend. Eens stond hier het vermaarde klooster, dat het uitgangspunt werd en lang het middelpunt bleef eener wijdvertakte vereeniging ter hervorming van het kanonnik-leven binnen en buiten ons vaderland. Op zijn sterfbed had de vrome stichter van de Broederschap des gemeenen levens, de eerwaardige Geert Groote, zijn' vrienden aanbevolen, dat sommigen hunner een' bepaalden orderegel zouden aannemen en dien der reguliere Kanonniken aangeprezen. Die raad werd gevolgd en Floris Radewijns met het opzienersambt bekleed. Gaarne had de hertog van Gelder de nieuwe stichting in zijn grondgebied willen ontvangen, maar de bisschop van Utrecht wist te bewerken, dat het klooster in het Oversticht werd gebouwd. In 1387 kon het de eerste bewoners ontvangen. Een model moest het zijn van het kloosterleven, en al sloop ook hier nu en dan wel een geest binnen, die tot strenge afkeuring en verscherping der regelen aanleiding gaf, in den regel is het convent te Windesheim een zegen geweest. Tal van kloosters sloten er zich bij aan, aanvankelijk vier, straks tot zeven vermeerderd, maar in 1430 behoorden reeds vijfenveertig
| |
| |
tot het kapittel, en toen het te gronde ging, telde men zes-entachtig mannen- en zestien vrouwenkloosters, die zich bij de Vereeniging hadden aangesloten, behalve de velen, die zich aan de regelen en het toezigt van het kapittel onderworpen hadden. Hier kwam jaarlijks, onder voorzitting van den Prior van Windesheim, het algemeen kapittel bijeen; van hier uit werd tucht geoefend, raad gegeven, toezigt gehouden. Als dochters van de Windesheimsche stichting worden kloosters genoemd als dat van Mariëndaal bij Arnhem en Nieuwlicht bij Hoorn, beiden om onbekrompen milddadigheid vermaard - Bergklooster bij Zwolle, waar Thomas à Kempis leefde - Thabor bij Sneek, waar Worp van Thabor zijn Friesche kronijk heeft geschreven - eenigermate ook Steijn bij Gouda, waar Erasmus het geestelijk gewaad heeft gedragen. En menig ander convent van grooten rijkdom of eervollen naam stond onder den weldadigen invloed van de magtige Vereeniging, die door de gunst van pausen en bisschoppen, van edelen en burgers, krachtig werd gesteund.
Het klooster te Windesheim was rijk in bezittingen. De gebouwen, omstreeks 1400 door een' hoogen muur omringd, besloegen een aanmerkelijke uitgebreidheid. In 1467 werd een nieuwe kerk gebouwd en in het midden der 16de eeuw vergaderden de Overijselsche landsstenden er meer dan eens. Maar niet zelden ook leed het last van naburige edelen en van het naijverige Zwolle, als het aanzien en de rijkdom van het klooster toenam in strijd met hun belangen. En in het jaar 1527 had hertog Karel van Gelder het vreedzame Godshuis met gewapenden bezet, als een sterkte, die den IJsel in zijn magt moest houden en de Veluwe tegen strooptogten uit het Oversticht moest beschermen.
Te vergeefs trachtten de drie hoofdsteden den geduchten vijand van hun eigen grondgebied te verjagen. In hetzelfde jaar besloot het kapittel, zijn orde af te schaffen en niemand er meer in op te nemen. Het veldwinnen der Hervorming schijnt er de aanleiding toe gegeven te hebben. Omstreeks 1580 ging het gesticht te gronde. De tegenwoordige kerk van Windesheim moet het
| |
| |
overblijfsel zijn van het ziekenhuis. Een onderaardsche gang, die naar den IJsel liep, was, naar men zegt, voor eenige jaren nog min of meer toegankelijk. Een paar grafzerken zijn gespaard. Voor ons doel is er te weinig over, dan dat wij het noodig zouden achten, den spoortrein er voor te verlaten.
Meer zou het deftige heerenhuis ons aantrekken, dat met zijn voorplein, stallen en bruggen op korten afstand van de kerk uit zijn grachten oprijst. 't Is het huis te Windesheim, een der vele havezathen uit den omtrek, vermoedelijk eertijds de hoofdhof der oude marke, later de zetel van een adellijk geslacht. Reeds in 1145 wordt een Jordanus de Windesheim genoemd. Het huis is van vrij nieuwe dagteekening, vierkant, zonder torens, met het front gekeerd naar het voorplein, dat aan twee zijden met stalgebouwen is bezet. Het draagt dus de type dier talrijke heerenhuizingen, in de 17de en 18de eeuw door den adel gebouwd. Maar 't is van dien bouwtrant een uitnemend vertegenwoordiger en het zou ons welligt tot uitstijgen verlokken, als wij 't niet uit den trein in zijn geheel genoegzaam konden zien en wanneer 't niet zeer onzeker was, of bij de afwezigheid van den eigenaar - baron de Vos van Steenwijk - de toegang tot het inwendige ons zou ontsloten worden. Ook behoeven wij ons hier niet op te houden om de wille van twee andere havezathen, Zuthem en Herxen, eertijds in de onmiddellijke nabijheid van Windesheim gelegen. Beiden zijn sedert het begin dezer eeuw gesloopt. Sommigen meenen, dat Suthempe en Erikshem, in 1046 genoemd, hier zijn te vinden. Anderen zoeken die plaatsen op de Veluwe. De quaestie hangt zamen met de vraag omtrent de uitgebreidheid van het voormalige graafschap Hamaland, waarover de geleerden het nog niet eens zijn en waarin wij ons in den spoortrein moeijelijk kunnen verdiepen.
De buurschap Herxen, waarin eertijds de havezathe van dien naam heeft gelegen, behoort reeds tot de gemeente Wijhe. Van de talrijke adellijke huizen, nog in de vorige eeuw in dat schoutambt te vinden, zien wij er nog een in 't voorbijrijden. 't Is thans een boerderij, maar aan zijn beide trapgevels als een
| |
| |
voormalig heerenhuis herkenbaar. 't Is Anhem, tegenwoordig een bezitting der graven van Rechteren, in de vorige eeuw een der eigendommen van den bekenden Joan Derk van der Capellen. Reeds in 1389 was het bekend als een hoeve der abdij van Essen, die ook hier te lande tal van goederen bezat. Naar men ons mededeelt, zou de tamelijk verre wandeling van Wijhe naar dit huis niet door het vinden van iets merkwaardigs worden beloond.
Wij verliezen er dus weinig bij, wanneer wij onzen togt eerst te Wijhe beginnen. Wenschen wij dien met den nieuwen dag aan te vangen, dan kunnen wij in het eenvoudige, maar nette logement van Kroes een voldoend nachtverblijf bekomen. De oude, vroeger gunstig bekende herberg de Brabantsche wagen ligt aan den dijk. Vóór den tijd der spoorwegen was daar alle passage van reizigers tusschen Zwolle en Deventer. Thans is zij te ver van het dorp en vooral van 't station verwijderd, om niet onder de nieuwe orde van zaken geleden te hebben.
't Is ook wel te zien, aan welke zijde van het dorp tegenwoordig de meeste levendigheid heerscht. De groote weg over den dijk is nagenoeg verlaten, maar in een voor weinige jaren nog eenzaam en afgelegen gedeelte werden vrij wat nieuwe woningen gebouwd, sedert daar het station werd geplaatst. Daar verrees ook de fraaije R.C. kerk, met haar pastorie en een kleine buurt van aan de kerk behoorende huizen, in wel wat zwaarmoedigen stijl. Daar wordt een stationskoffiehuis opgetrokken. Daar werden eenige villa's gesticht en een ‘instituut’ gebouwd. Het houtgewas in de tuinen is nog jong, maar als 't wat groeijen wil, dan wordt met der tijd de hoofdtoegang tot het oude dorp een aaneenschakeling van nette huizen en sierlijke plantsoenen. Hoog geboomte ontbreekt er nu reeds niet. Rondom het groote vierkante grasveld, waar voor eeuwen het kasteel der heeren van Wijhe heeft gestaan en voor eenige jaren een nieuw ‘slot’ werd gesticht, loopen statige lanen, en eene er van, met kloeke iepen beplant, leidt ons naar het dorp. Zij loopt regt op een aanzienlijk buitenverblijf aan en wendt zich dan langs de rasters
| |
| |
linksaf, om in de dorpsstraat over te gaan. Het heerenhuis van het landgoed Wijhezigt, vóór jaren de gunstig bekende kostschool van mej. Anna Maria Moens, thans het eigendom van baron van Hoëvell, ligt in een' rijken en smaakvollen aanleg met waterwerk, grasperken, bloemen, heesters en welig opgaand hout, vlak tegenover de dorpsstraat, die het nagenoeg in haar geheel overziet.
Zijn de dorpen in Overijsel nagenoeg allen zeer onregelmatig gebouwd, zoodat de huizen ordeloos door elkander staan en door een menigte van bogtige straatjes en kronkelende steegjes van elkander zijn gescheiden, Wijhe maakte van ouds een uitzondering. Het grootste en voornaamste gedeelte vormde een breede straat, door linden overschaduwd, en al breidde het zich in de laatste jaren vooral naar den kant van het spoorwegstation uit, de kom der bloeijende plaats is nog altijd hier te vinden. Over 't algemeen zien de woningen der neringdoenden en ambachtslieden er goed onderhouden uit. Enkele nieuwe gebouwen brengen het hunne tot sieraad bij. Er is vrij wat handel in gerookt vleesch en verschillende worstsoorten, alsmede in akkermaalshout, en ook andere takken van bedrijf, waaronder leerlooijerij en steenbakkerij, geven er den fabrikanten welvaart, den arbeiders brood. Meer dan één deftig heerenhuis bewijst, dat de voorspoed er niet vreemd is, en ongeveer ter helft van de dorpsstraat prijken de zware kastanjes in den tuin der gastvrije pastorie met hun breede kroonen, die door hun krachtig groen in de rij der gevels een aangename afwisseling aanbrengen.
Een merkwaardig overblijfsel uit den ouden tijd is de kerk, schuin tegenover de pastorie op een met linden omkranste hoogte gelegen.
Wordt de naam van Wijhe reeds in het jaar 1133 genoemd, een gedeelte der kerk is waarschijnlijk van niet veel jonger dagteekening. Zij heeft in den loop der jaren een' vreemden vorm verkregen door allerlei uitbouwsels, die ten deele onvoltooide vergrootingen schijnen. Van de dorpsstraat gezien vertoont zij een drietal kooren, waarvan een van duifsteen is opgemetseld, maar
| |
| |
zij heeft slechts twee schepen, omdat het schip aan de N. zijde ontbreekt. Ook in den buitenmuur aan dezen kant is vrij wat duifsteen te vinden. De zware toren is van groote baksteenen in Romaanschen stijl tegen den W. gevel der kerk opgetrokken, maar in den N.W. hoek is een grof en ruw gebouwtje geplaatst, welks muren met den N. muur der kerk en met het front van den toren in ééne lijn loopen, zoodat de grondvorm zeer onregelmatig is. 't Inwendige van de kerk is niet minder ópmerkelijk door de zware vierkante pilaren, die de lage kruisgewelven dragen. 't Is wel te zien, dat de overoude St. Willebrorduskerk niet voor de Protestantsche godsdienstoefening is gebouwd! Maar ook vóór dat zij op 't eind der 16de eeuw aan de Hervormden werd ingeruimd, moet zij door haar' somberen, gedrukten bouwstijl veelmeer gestemd hebben tot den ernst, die den mensch tot zich zelven doet inkeeren, dan dat zij, als de slanke Gothische tempels, het hart naar boven voerde. Zooveel is intusschen zeker, dat die oude bouwlieden in Wijhe een werk hebben geleverd, waarover reeds eeuwen konden heengaan en dat nog menig jaar den tijd trotseeren kan.
Niet minder dan drie graftombes versieren het bedehuis. De grootste en fraaiste is die, aan de nagedachtenis van Coenraad Willem baron van Dedem van de Gelder door zijn echtgenoote gewijd. De baron van Dedem was in der tijd een wakker veldoverste, wiens dapperheid en krijgsbeleid in menig veldslag en menig beleg uitblonk, die in 1702 de vesting Hulst met goed gevolg tegen Vauban verdedigde, in 1704 St. Léau in weinig dagen veroverde, in den slag van Malplaquet met 4000 man een beslissende beweging uitvoerde en, met roem overladen, in 1714 als generaal der infanterie is overleden. Zijn tombe is uitstekend van bewerking. Op een voetstuk, dat met een' zeer goed uitgevoerden veldslag is versierd, rust een sarcophaag van rood marmer en daarboven verrijst een piramide, waarop, nevens de beeldtenis van den krijgsheld, een zwart marmeren plaat met gouden opschrift is aangebragt. Vrouwenfiguren, engelen, symbolen van het oorlogsbedrijf, als trommen, vaandels, kanonnen,
| |
| |
zijn in overvloed, maar met smaak en kunst, hier en daar geplaatst en tal van familiewapens getuigen van zijn edele geboorte, gelijk het geheel van de vereering der weduwe voor den gevierden en beminden doode spreekt. De geheele tombe is in den zelfden trant als de grafteekens van van Dedems tijdgenooten Coehoorn en Bentinck in de kerken te Wijckel en te Rhoon en niet onmogelijk is 't, dat zij van dezelfde hand afkomstig is.
Het tweede monument, er tegenover aan de N. zijde van het koor geplaatst, is gewijd aan de nagedachtenis van Transisalanus Adolf baron van Voorst, in 1707 overleden. Hij bezat de havezathen Bergentheim bij Hardenberg en Hagenvoorde, in de onder het schoutambt Wijhe behoorende mark Tongeren. Aan zijn' neef Christoffel Aemilius van Voorst vermaakte hij het grootste deel zijner goederen, en uit dankbaarheid rigtte deze hem boven het familiegraf een kostbaar gedenkteeken op. Zijn buste is er in wit marmer op uitgehouwen, omringd van beeldwerk. Een opschrift in gouden letters op zwartmarmeren plaat vermeldt zijn titels en waardigheden, en zijn adellijke kwartieren ontbreken er niet.
Het derde grafteeken is te vinden in de uitgebouwde kapel aan den N. kant der kerk, achter den predikstoel. 't Is het eenvoudigste van de drie en vertoont vooral de wapenschilden en het grafschrift van Robert van Ittersum, heer van Nijenhuis, eene havezathe in de marke Wechterholt, mede onder Wijhe gelegen. Hij was eerst landdrost van Twente, later van Salland en stierf kinderloos in 1705. Zijne weduwe, de zuster van Hans Willem Bentinck, graaf van Portland, koning Willems vriend, stichtte deze tombe ter zijner gedachtenis.
Het huis van Hagenvoorde is in 't begin dezer eeuw gesloopt; dat van Nijenhuis staat nog, en lag het geen twee uur van Wijhe verwijderd, wij zouden het zonder twijfel gaan bezoeken, want het moet een groot en goed onderhouden gebouw zijn, uit het water opgetrokken. Sedert 1384 een eigendom der Ittersums en sinds 1705 der Bentincks, behoort het thans aan baron H.A.Z. van Knobelsdorff tot de Gelder.
| |
| |
Ook de havezathe van den baron van Dedem is nog gespaard. Zij ligt in de onmiddellijke nabijheid van het dorp, en 't is juist het schoone landgoed de Gelder, dat in zoo hooge mate tot de bekoorlijkheid van Wijhe's omstreken bijdraagt.
De spoorwegreiziger ziet het groote huis met zijn' toren even te voorschijn komen in een opening van het digte bosch en dan is 't weêr achter het donkere hout verdwenen. Had het zich niet een oogenblik vertoond, dan zou hij welligt de villa onder het hoog geboomte, die niet ver van de spoorbaan ligt, voor het heerenhuis van het landgoed houden.
Wij, die minder gehaast zijn, wandelen de dorpsstraat uit en slaan den landweg in, waar vriendelijke huisjes en hutten met schilderachtige rieten daken zich afteekenen tegen den prachtigen achtergrond, door het bosch van de Gelder gevormd, en als wij den spoorweg zijn overgegaan, dan treden wij spoedig de lange, trotsche lanen van eiken en beuken binnen. Fraai is van hier het gezigt op het dorp met zijn torenspits, zijn overvloedig houtgewas, zijn korenvelden, zijn sierlijke R.C. kerk bij 't station, zich badend in het licht der morgenzon, die gevels en daken met haar' glans overstroomt en het groen der bladeren, het matgoud der golvende halmen doet tintelen van haar' gloed. En hoe verkwikkend koel is 't in de plegtige schaduwen van het bosch. Hoe spelen de stralen van blinkend licht door het hooge, digte looverdak heen op de krachtige stammen, op de breede paden, op het welig groeijend struikgewas. Hoe rustig sluimert de villa van den jonker met zijn fijn grijze muren en zijn gesloten zonneblinden op het boschpleintje tusschen de forsch opgewassen eiken en hoe steekt de hel verlichte stalmuur af tegen het donkere hout. 't Zal een warme dag worden, maar de morgen is nog frisch en opwekkend en hier, onder het lommer, waar wij de versterkende boschgeur met volle teugen inademen en de geheimzinnige stem van het koeltje door de toppen ruischt, hebben wij niets te doen dan te genieten. De lange lanen en digte boschpartijen omringen een uitgestrekte weide achter het heerenhuis, en de breede Zandwetering loopt langs den zoom van het
| |
[pagina t.o. 298]
[p. t.o. 298] | |
P.A. Schipperus, del.lith
S. Lankhout & Co den Haag
| |
| |
bosch, zoodat het ook aan ruimer uit- en doorzigten niet ontbreekt. Statige beuken slaan hun takken over het heldere water en vereenigen hun groen met dat der boomenrij aan den overkant. Fraaije boomgroepen prijken overal en tal van dreven, met eerwaardig of nog jeugdig hout beplant, vormen lommerrijke gewelven, waarin 't een lust is rond te dwalen. Als tusschen twee zware muren van hooge en zware beuken en eiken ligt het huis, met zijn ruim voorplein en stalgebouwen. De toegang tot het rijk met bloemen getooide plein is over een steenen brug en door een sierlijk ijzeren hek tusschen twee deftige hardsteenen palen, waartegen een paar eigenaardige, kunstig gesmeede bollen of beugels, van scherpe punten voorzien, aan kettingen zijn opgehangen. Men zegt ons, dat daardoor het overklimmen van het hek moet worden belet. Aan het einde van het plein, tegenover het inrijhek, verrijst het huis met een' vierkanten toren op den hoek. 't Gebouw is niet ouder dan de 17de eeuw en de toren werd er eerst veel later bij getimmerd, terwijl 't voor eenige jaren in antieken stijl werd gerestaureerd. Gedeeltelijk is 't met klimop begroeid, en met zijn groote stallingen vormt het een deftig geheel, in overeenstemming met het schoone bosch er om heen en met de uitgestrekte bezitting, waarvan het 't middelpunt is.
Mag de naam van de Gelder worden afgeleid van het Angelsaxische Keld - d.i. bron - dan was de plaats reeds zeer vroeg bekend. Als landgoed was zij eertijds het eigendom der oude familie van der Beecke of ter Beke, waarvan reeds in 1363 leden onder de dienstmannen in de buurschap Wijhe worden genoemd. Herman ter Beke legde het regt van havezathe omstreeks 1620 van de Beke op de Gelder. Zijn wapen met dat zijner vrouw, Elisabeth van Ittersum, in kleuren geschilderd, is in den gang van het huis te vinden. Waarschijnlijk heeft hij het gebouwd. Zijn dochter Seyne bragt de Gelder aan haren echtgenoot Gerard van Laer tot Hoenlo, terwijl eene hunner dochters, met Herman Johan Grubbe tot Mennigeshave gehuwd, de havezathe in 1683 aan Coenraad
| |
| |
Willem van Dedem verkocht. 't Is deze nieuwe Heer van de Gelder, wiens graftombe wij in de kerk hebben gezien. Aan zijn' oorlogsroem herinneren ook de beide kanonnen, bronzen zesponders, die nevens het hek op het voorplein staan. Uit den oorlogsbuit van het door hem veroverde St. Léau had de hertog van Marlborough hem twee veldstukken geschonken. 't Waren, volgens de nog bestaande afbeelding, schoon bewerkte bronzen stukken, met de wapens van Castilië en Arragon versierd. Deze zegeteekenen prijkten tot 1813 voor het huis. Toen werden zij door de Kozakken meêgenomen. Maar de toenmalige eigenaar van de Gelder, graaf F.G. van Dedem, kreeg van den koning van Pruisen verlof, er een paar ter vergoeding in het arsenaal te Wesel uit te zoeken. Dezen zijn het, die thans als de plaatsvervangers der oude kanonnen op het voorplein van de Gelder staan. De tegenwoordige bezitter, Mr. F.W.A.K. baron van Knobelsdorff, is de kleinzoon van dezen graaf van Dedem en erfde het goed van zijne moeder Johanna Philippina, de laatste afstammeling uit den oudsten tak der van Dedems.
Onder de Gelder behooren thans twee andere voormalige havezathen: de Krijtenberg en Scherpenzeel. Van de laatste zagen wij het bosch uit een der lanen op eenigen afstand liggen en op weg naar Olst komen wij het huis voorbij. De eerste schijnt afkomstig uit het geslacht Krijt, dat in 1445 wordt genoemd. Later behoorde zij aan de van Mauwicks en kwam door erfenis aan een' anderen tak der van der Beke's, door huwelijk aan de van Hemerts, en in 1808 door koop aan den graaf van Dedem. Het huis is destijds gesloopt. Een laan langs het bosch van de Gelder heet nog de Krijtenberger allee.
Tegenover het kasteel van de Gelder ligt een groote weide, door houtgewas aan drie zijden omringd. Op den voorgrond rijzen kloeke populieren en eiken op, in wier lommer het vee de koelte zoekt. Aan het einde der weide vinden wij het overblijfsel der breede laan, die eertijds tot aan de brug regt op het huis aanliep. De Zandwetering doorsnijdt hier het landgoed en wij
| |
| |
slaan een heerlijk zijpad in onder hooge beuken, wier kruinen aan enkele zonnestralen vergunnen, het zandspoor met haar' gloed te tinten. Maar in het verschiet werpt zij al haar schitterend licht, dat in de opening aan 't eind der donkere loofgewelven bij stroomen op het groen der lagere struiken wordt uitgestort. Tusschen weiden met grazend of rustig in het malsche gras gelegerd rundvee en bouwvelden, waarop het koren rijpt, langs een arbeiderswoning, over wier nederig dak de krachtige takken van een' zwaren notenboom zich uitbreiden, bereiken wij de grens van de Gelder en den kunstweg naar Heino. Bij 't station werpen wij nog eens een' blik op het liefelijke landschap, met zijn beide kerktorens en het schoone bosch, dat wij doorkruisten, om ons bezoek aan Wijhe te eindigen op den grooten rivierdijk. De weg voert ons langs de weide, waar voor lange jaren de hof te Wijhe heeft gestaan, de zetel van een adellijk geslacht, dat er zijn' naam aan ontleende, maar reeds in de 15de eeuw vooral in Gelderland was gevestigd, waar het de heerlijkheden Echteld en Hernen bezat. Op de plaats van het sinds lang verdwenen kasteel werd voor eenigen tijd een nieuw huis gebouwd. Bij het uitgraven der oude fundamenten vond men in den puinhoop achter een stookplaats een holte in den muur, waarin het geraamte van een tweeof driejarig kind lag. Van het aangrenzende buitenverblijf Wijhedaal is al het zware hout gevallen, tot groote schade voor de schoonheid van dit gedeelte van den omtrek.
Van de rivier hadden wij tot dus ver nog niets bespeurd en niets had ons herinnerd, dat zij zeer nabij is. Zelfs de dijk bleef achter het houtgewas verborgen. Maar bij ‘het Slot’ is hij duidelijk te zien, en het landschap verkrijgt er terstond een ander karakter door. Tegen de groene glooijing klimt de roode puinweg en de bonte runderen steken vrolijk af tegen de donkere helling, waarover zij verspreid zijn. Hoog rijst het geboomte op den dijkkruin en het roode dak der herberg gluurt er tusschen door. Langs weide en boomgaard hebben wij spoedig den zwaren dijk beklommen en een verrassend schoon gezigt wordt ons geschonken. De landschappen aan onze vaderlandsche rivieren hebben
| |
| |
toch een uitnemende bekoorlijkheid. De reizigers zien hen weinig meer. Wat landgenoot of vreemde komt nog hier, sedert de groote weg door de vlakte loopt! Hoe weinig oogen verlustigen zich tegenwoordig nog in het vriendelijk tafereeltje daar voor ons! Het witte huis, de Brabantsche wagen, ligt daar met zijn schuur onder de hoede van fraaije linden, kloeke kastanjes en reusachtige eschdoorns. Daartegenover is de groote koepel gebouwd, die eertijds gasten in overvloed ontving onder zijn ruime veranda. Een breede uiterwaard strekt zich uit aan den voet van den dijk. De schoone rivier omvat de vruchtbare vlakte met een sierlijke bogt, en scheepjes met uitgespannen zeilen drijven rustig voort. Aan de overzijde liggen de boomrijke velden van het dorpje Vorgten en van de buurschap Marle, in 't verschiet door de Veluwsche hoogten begrensd. Binnensdijks wisselt zich het digte houtgewas, het bloeijend korenland en de frissche weidegrond af, en op den dijk zelven slingert zich de witte grintweg tusschen doornhagen of onder hooge boomen, wier lommer het blinkend zonlicht tempert. Een der merkwaardigheden van dit liefelijk oord is verdwenen. Voor eenige jaren zag men er nog den verweerden stam van den vermaarden ‘dikken boom’, die reeds lang door den storm zijn kroon had verloren, waar in wiens holte een jonge boom welig groeide. Nu is ook de holle stam vergaan, weggevallen, opgeruimd en het jonge boompje is reeds tot een flinke kastanje opgewassen. Haar belangrijkheid heeft zij echter natuurlijk verloren. 't Is een boom als ieder andere, die niemands opmerkzaamheid zou trekken, als hij niet de plaats aanwees van den grijzen reus, die zijn jeugd heeft beschermd en wiens ouden stam hij met zijn vriendelijk groen heeft getooid.
Over den dijk zetten wij onzen togt voort. De hooijers in den uiterwaard zijn druk aan het werk en de bonte kleuren van het gewaad der sterke boeredeernen geven er vrij wat levendigheid aan de groepjes arbeiders in de velden. De grijze borstrok, de
| |
| |
roode halsdoek, de korte roode mouwen, het witte engsluitende mutsje, de bruine stroohoed, het zwarte boezelaar met rooden bovenrand maken deze boerinnetjes tot een uitstekende stoffage van het fraaije landschap.
Het dorp zien wij niet meer. Alleen enkele huizen, die er onder behooren, staan langs den dijk of digt bij zijn' voet. Het witte huis van het nette buitenverblijf de Cloese ligt er eenzaam als de vertegenwoordiger der meer aanzienlijke woningen, maar voor het meerendeel zijn het arbeidershuisjes en een paar boerderijen, met hooiberg en boomgaard. Nu en dan daalt een weg naar de vlakte, die rijk met houtgewas is begroeid en nog omstreeks het midden der vorige eeuw aan menig wolf een schuilplaats bood. Soms vertoont zich de torenspits boven de toppen der elzen, wilgen en populieren, of waar de open velden ruimer uitzigt vergunnen, daar rijst op den achtergrond het donkere bosch van de Gelder en daar blinkt de villa tusschen het groen. Over de rieten daken der hutten aan den dijk buigt zich de bloeijende vlierstruik, die de lucht met haar geuren vervult. De wilde doornhagen breken het verblindend wit van den grintweg en verfrisschend is het gezigt op het snelstroomende water, dat zijn' weg langs zijn vruchtbare boorden in breede bogten zoekt. Naar den veerdam buigt zich het spoor door den uiterwaard heen, en aan de havenkom liggen hooge stapels talhout en takkebossen, die, met wat reeds in de schepen geladen werd, van den rijkdom der landstreek aan akkermaalshout getuigen. Groote rietstapels wijzen op een andere bron van bestaan voor velen, en in de plassen buitensdijks wuiven de sierlijke pluimen, die weldra onmeedoogend zullen vallen voor de zeis des maaijers. Aan den weg bloeijen duizenden van bloemen, en al brandt de zon wel wat sterk, de voortdurende afwisseling der liefelijkste landschappen houdt de aandacht levendig en de vermoeidheid verre. Welkom is echter het lommer der hooge esschen, die het digte omrasterde bosch langs de dijkhelling en in de vlakte in lange rij omzoomen. Een groene laan vergunt voor een oogenblik het gezigt op een' schitterend witten gevel en dan is 't alles weêr wild en
| |
| |
schilderachtig hout, totdat bij het punt waar de groote weg den dijk verlaat, het oude huis met zijn beide trapgevels, zijn digtgespijkerde ramen, zijn bemoste daken, zich schilderachtig vertoont te midden van schuren, hooibergen en statige boomgroepen, aan het einde eener uitgestrekte, met grazend vee bedekte weide. Dit is de voormalige havezathe Scherpenzeel, in de 17de eeuw het eigendom der talrijke en rijkgegoede van Coeverdens. Maar zijn laatste Heer uit dat geslacht liet een' berooiden boedel achter, toen hij in het jaar 1692 kinderloos overleed. Het huis, met den molen en de landerijen, werd bij executie verkocht en verwisselde later meermalen van eigenaar. Sedert de laatste bewoner, de baron Sloet tot Lindenhorst, er in 1842 op 88jarigen leeftijd ongehuwd overleed en het door erfenis aan den Heer van de Gelder verviel, bleef het ledig staan. Tegenwoordig wordt het tot een winterbergplaats voor bloemen en planten gebruikt. 't Zou jammer zijn, als het werd afgebroken, want in zijn verval draagt het niet weinig tot de schoonheid van het landschap bij.
Den dijk hebben wij nu verlaten en weldra verliezen wij dien uit het oog, om er later weêr op terug te komen, na een groote bogt te hebben afgesneden. Binnensdijks vinden wij niet die afwisseling van gezigten, die ons daar boven, op zijn' kruin, hield geboeid. 't Is een landstreek als bij Wijhe, - weiden en boschjes van elzen of hakhout, rijen van wilgen en peppels, boomgaarden en bouwakkers, lanen van esschen en iepen, arbeiderswoningen en boerderijen, waaronder de groote, welvarende hofstede Wilghagen uitmunt. Soms vormen de nederige hutten met hun begroeide daken er schilderachtige groepjes, en als op een tulpenveld in het voorjaar gloeijen de schitterend roode bloemen daar ginds, die papavers in het roggeland blijken te zijn. Allengs wordt de grond er hooger en zandiger, en als wij den dijk weêr bestegen hebben, volgt er een open weg, die weinig bekoorlijks aanbiedt. Dat de nu zoo kalme rivier, op vrij grooten afstand de met duizenden van witte bloemen bezaaide grasvelden bespoelend, soms een geduchte vijand kan zijn, verhaalt ons de menigte van
| |
| |
rijshorden, hier opgestapeld, om in geval van nood terstond bij de hand te zijn, als de wilde golven stormloopen op den wal, die de Sallandsche dorpen en akkers beschermt. Menigmaal klimt de nood hoog voor de bewoners der IJseloevers en niet altijd was de vrees voor doorbraak en overstrooming ijdel!
Onwelkom is 't ons niet, dat een zijweg ons de gelegenheid geeft, den hier tamelijk barren dijk te verlaten en een korter pad te zoeken naar het dorp, welks toren zich reeds eenigen tijd vertoonde. Een ouderwetsch gebouw, met hoog pannendak en donkeren met klimop begroeiden gevel, heeft het voorkomen van een voormalige havezathe, maar het schijnt nooit meer te zijn geweest dan een gewoon heerenhuis. Althans, onder de havezathen wordt de Rooze niet vermeld. 't Is thans half een buitentje, half een boerderij. Een fraaije bruine beuk is er het voornaamste sieraad van.
Wij komen het dorp Olst langs een' achterweg binnen, tusschen een hooge haag en een rasterwerk, die een tweetal buitens afsluiten. Maar 't is een koel pad onder 't geboomte en al zien wij van de buitenverblijven niet veel anders dan het digte houtgewas, de schaduw der eiken verkwikt ons na den togt op den zonnigen dijk en over de weinig lommerrijke zandwegen, die ons herwaarts bragten.
Olst is veel minder regelmatig gebouwd dan Wijhe. De straten zijn er bogtig en talrijk. 't Is echter een vrolijke plaats, vol groen en bloemen. Grooter en kleiner tuinen zijn er in menigte. 't Is als een aaneenschakeling van villa's en landhuizen. 't Gemeentehuis en het postkantoor zijn nieuw en niet zonder pracht gebouwd. De burgerwoningen zien er net en welvarend uit. Evenals te Wijhe is er ook vrij wat handel en nijverheid, en 't is niet weinig vooruitgegaan sinds het einde der vorige eeuw, toen er van gezegd werd, dat enkele huizen bij de kerk het gansche dorp uitmaakten, zoo weinig in getal en zoo verspreid, dat zij naauwelijks een dorp verdienden te heeten. De buurt aan den dijk alleen maakte nog eenige vertooning. Onder kastanjes ligt de kerk en daar tegenover, achter een groote weide, het buiten- | |
| |
verblijf des heeren van Suchtelen. De toren is voor een gedeelte van duifsteen en blijkbaar van hoogen ouderdom. Men brengt de stichting er van tot het begin der 12de eeuw en misschien zelfs tot het einde der 11de eeuw terug. Het bovengedeelte is veel jonger en heeft niets opmerkelijks. Ook de kerk heeft in den loop der eeuwen vrij wat herstellingen noodig gehad, maar in de muren is toch nog vrij wat duifsteen te vinden. Een stuk van den voet eener oude doopvont ligt verwaarloosd en vergeten in het gras. Niet ver van de kerk vinden wij het station en - wat ons voor 't oogenblik meer belang inboezemt - het stationskoffijhuis. Want wij beschouwen onzen wandeltogt nog volstrekt niet als geëindigd en den trein laten wij zijn' weg gaan; maar eenige rust en versterking willen wij ganschelijk niet versmaden. Ons wacht nog een stevige marsch eer wij Diepenveen hebben bereikt.
Onmiddellijk aan het dorp paalde in der tijd de havezathe Averbergen. Wat daarvan over is, - het witte huis in het digte plantsoen, door een hooge geschoren haag afgesloten, - ligt nog op dezelfde plaats, maar de spoorbaan scheidde het buitengoed van het dorp en doorsneed de laan van eiken langs den grintweg, die het bosch der havezathe aan het geboomte binnen de dorpskom verbond. Overbergen, zooals thans de naam luidt, schijnt nu vrij wat minder tot Olst te behooren. De ‘bergen’, waar het tegenover heet te liggen, zijn in den omtrek verre te zoeken. Men meent dan ook, dat het zijn' naam ontleende aan een oud geslacht Ultra montem (over den berg), dat in 1260 in Overijsel moet hebben gebloeid. Jaren lang was 't een bezitting der uitgebreide en magtige familie van Voorst. 't Nog overgeblevene van huis en goed werd in 1812 geveild, en al bleef van het oude niet veel gespaard, gelukkig behoeft Averbergen nog niet gerekend te worden onder het groote getal der adellijke huizen van deze aan havezathen eens zoo rijke landstreek,
| |
| |
die met den grond zijn gelijk gemaakt. De plaats strekt zich tamelijk ver langs den lommerrijken grintweg en achter de daarnevens geschaarde huizenreeks uit, en tot haar behoort niet weinig van het hooge hout, dat de bouwlanden ter linkerzijde van den weg omzoomt, terwijl het statig geboomte vóór ons het huis Hoenlo omringt. Iets verder rijst een kerktorentje op. 't Is dat van de R.C. kerk van Olst, gebouwd op de plaats, waar tot in het begin dezer eeuw de havezathe Boskamp lag. Van deze havezathe sliep het regt, zoolang zij behoorde aan de R.C. familie Knoppert, die onbevoegd was, in de vergadering der Staten zitting te nemen. Het huis had weinig aanzien. 't Was een eenvoudig gebouw van twee verdiepingen, met een hoog dak tusschen twee puntgevels. In een aan den achtergevel uitgebouwde houten schuur hielden de Roomschgezinden uit den omtrek hun godsdienstoefeningen. Toen koning Lodewijk in Maart 1809 Overijsel bezocht en zich op de reis van Zwolle naar Deventer ook te Olst ophield, had hij gelegenheid, den predikant en den pastoor een woord van lof toe te spreken om hun krachtige en hartelijke zamenwerking bij gelegenheid van den watersnood, die het dorp geteisterd had en beloofde hij tevens een ruime bijdrage tot opbouw eener nieuwe R.C. kerk. Hoe haastig de koning plagt te reizen als hij zijn gebied doortrok, hij gunde zich toch overal den tijd, naar de belangen en behoeften zijner onderdanen onderzoek te doen. Zoo had hem te Windesheim de vervallen toestand der kerk getroffen en maatregelen ter voorziening had hij toegezegd, terwijl hij in Wijhe 't gemis aan genees- en heelkundige hulp had opgemerkt. Koning Lodewijk meende het goed met zijn volk - te goed naar den zin van zijn' keizerlijken broeder, - en had hij de teugels van het bewind niet uit de hand moeten geven, dan had ons vaderland zeker eenige jaren van ellende en vernedering niet gekend. Maar welligt was dan ook de zucht
naar een onafhankelijk volksbestaan en de liefde tot de ballingen uit het huis van Oranje-Nassau niet zoo krachtig ontwaakt, en sterker hand dan de zijne was noodig, om zoo menig ingeworteld misbruik te vernietigen.
| |
| |
Tot de kerk en de buurschap Boskamp gaan wij niet. Er is voor ons doel niets te vinden en de weg, dien wij noodig hebben, verlaat wat vroeger, bij de brug over de Zandwetering, den grintweg. Wij missen daardoor eenigszins het gezigt op de fraaije bosch- en waterpartijen van Hoenlo, maar wij krijgen daarvan toch 't voornaamste te zien. Niet lang geleden hadden wij niet ver van de kerk, bij den molen, de graauwe muren en het hooge dak eener ouderwetsche heerenhuizinge tusschen het houtgewas zien uitkomen, en waren wij derwaarts gewandeld, dan hadden wij een oud, wat verwaarloosd bosch gevonden, door de Soestwetering begrensd, en in 't midden daarvan een vierkant huis met kleine ruitjes, een voorplein met een vervallen stalling en een' uitgestrekten moestuin er achter. 't Was wederom een oude havezathe, de Dingshof, wiens naam welligt op een overoude gerigtsplaats wijst. Men verhaalt ons te Olst, dat de Dingshof ten vorigen jare gesloopt is. 't Was ons trouwens vroeger reeds gebleken, dat het thans verdwenen huis weinig meer dan een honderd jaar kon tellen. In de vorige eeuw stond er een ander, met een' slanken toren, dat weinig of geen overeenkomst met de latere huizinge had. 't Is lang een eigendom der Keppels geweest en kwam op 't einde der vorige eeuw door erfenis aan de van Hemerts. Sedert vele jaren was de plaats achtereenvolgens aan verschillende familiën verhuurd, en was zij niet gesloopt, dan zou de wandeling er heen het geringe tijdverlies wel hebben beloond. Wij zouden nog in den omtrek fraaije eikenlanen kunnen vinden, als wij ons voorbij Boskamp regtsaf wendden, om langs het bosch van Hoenlo terug te keeren, maar onze weg leidt thans elders heen.
In de nabijheid der rivier en langs de Weteringen vond men van ouds vruchtbare kleilanden; overigens is 't in dezen omtrek zandgrond van verschillende hoedanigheid. Maar terwijl nog op 't eind der vorige eeuw de uitgestrekte, nog onverdeelde markegronden grootendeels woest waren, is thans het land nagenoeg overal bebouwd, of met akkermaalsbosch en opgaand hout beplant. In oude stukken worden echter reeds voor eeuwen tal- | |
| |
rijke erven met name genoemd en aan heerenhuizen ontbrak het er niet. Eenigen er van hebben wij reeds vermeld, maar bovendien lag vlak bij Averbergen de havezathe de Pol, en op korten afstand van Olst Hengforden en Boxbergen, om niet te spreken van de adellijke huizen, die een weinig verder als in een' kring rondom Olst verspreid waren. In de vorige eeuw waren de meesten nog in bewoonbaren staat, al schijnt het, dat nagenoeg allen ten deele waren afgebroken. Maar wat groote gebouwen, door den Overijselschen adel gesticht, prijkten volgens de nog bestaande afbeeldingen in de 17de eeuw tot zelfs in de afgelegen gedeelten van het gewest! Wat afwisseling en verscheidenheid in de vormen van gevels en torens, van poorten en nevengebouwen! Bij honderdtallen rezen de landkasteelen in de Vereenigde Gewesten op, bij tientallen vond men hen op het platte land van Overijsel verspreid. Wij ontvangen den indruk, dat in ons vaderland destijds, nevens een zeer welvarende burgerij, een rijke adel bloeide. Wij verbazen ons, hoe een stand, die niet door den handel zijn schatten won, maar van de regeringsambten en van de opbrengsten der landerijen leefde en die bovendien in den regel met een talrijk kroost was gezegend, zulke kostbare huizen kon bouwen en bewonen. 't Werd trouwens erkend, dat het bezit eener havezathe hoogst schadelijk was voor hen die niet in de Statenvergadering zitting konden hebben, voordeelig en profijtelijk daarentegen voor het aanzien der familie en voor wie de bevoegdheid
hadden, er van verschreven te worden onder de edelen van het gewest, en wij vinden dan ook in de testamenten en boedelscheidingen talrijke bepalingen omtrent het verërven der havezathen, voor de kennis der denkbeelden en der zeden van den toenmaligen adel van groote waarde. En menig edelman liet ook een' berooiden boedel na; meer dan één adellijk huis werd door de crediteuren aangetast of bij executie verkocht. 't Was blijkbaar niet alles goud, wat er blonk en de kostbare levenswijs rigtte er niet weinigen te gronde. Vooral in de laatste helft der 18de eeuw was achteruitgang zeer merkbaar, en voorzoover een vergelijking der af- | |
| |
beeldingen van het zelfde huis uit verschillende tijden mogelijk is, leert die in den regel, dat de voormalige luister grootendeels is verloren gegaan en van de vroeger zoo groote en prachtige gebouwen slechts tamelijk onaanzienlijke woonhuizen zijn gespaard. In den aanvang onzer eeuw leverden de gansch veranderde omstandigheden tal van voormalige havezathen aan den slooper over.
Maar toen kwamen beter dagen. De ridderhofsteden hadden hun' tijd gehad, de tijd der buitenplaatsen kwam. Vermogende patriciërs uit de steden kochten de landgoederen, door den adel verlaten en legden nieuwe lustverblijven aan. De vervallen landkasteelen werden hier en daar door meer moderne heerenhuizen vervangen en het ‘Engelsch plantsoen’ schonk der landstreek een nieuwe bekoorlijkheid.
Tot beide tijdperken behoort het fraaije landgoed Hoenlo. Langs statige beukenrijen, korenvelden en akkermaalsboschjes leidt de grintweg naar Diepenveen naar het deftige huis. De zijgevel van grijsrooden baksteen vertoont zich tusschen het hooge hout van het uitgestrekte bosch, dat met smaakvolle waterpartijen is versierd. Een frissche weide met vee, door schoone beuken omringd, vormt den voorgrond. De breede voorgevel is wit gepleisterd, met grijze pilasters, stoep en frontespies. Een brug over de heldere buitengracht leidt naar den ingang. Regt tegenover het front loopt een lange, regte weg, voor weinige jaren nog een prachtige laan, maar waarvan thans nog slechts enkele trotsche boomen bij de brug zijn gespaard. Het witte huis van Hoenlo is nu reeds van ver, ook van de spoorbaan, zigtbaar, maar de landstreek verloor aanmerkelijk bij den val der eertijds te regt vermaarde laan. Een ledigstaand buitenverblijf, met nieuwerwetsch huis en fraai geboomte, aan de overzijde van den weg en een overplaats met koepel behooren bij het landgoed, dat sedert 1801 in het bezit der familie Teding van Berkhout is geweest.
Albertus de Hunlo was een der getuigen toen de bisschop in 1230 aan Zwolle stadsregten verleende, en in den loop der 15de eeuw komen nog eenige leden van dit geslacht onder
| |
| |
de Overijselsche edelen voor. In de 16de eeuw was Hoenlo in 't bezit der van Laer's gekomen; in de 18de behoorde het huis aan de Haersolte's en aan de Wijborg's. Het eerwaardige landgoed heeft dus reeds een geschiedenis van minstens 650 jaren en 't is nog in voortreffelijken staat, ouderwetsch en deftig, gelijk 't een buitenverblijf met zulk een verleden betaamt.
De breede, thans open en zonnige grintweg, tusschen van houtgewas omzoomde weiden en akkers, gaat de spoorbaan over en slingert dan verder tusschen akkersmaalsbosschen door. 't Is er eenzaam en stil. De huizen zijn schaarsch. Slechts hier en daar ligt een woning in het veld of een enkele boerderij aan den weg. De havezathe Hengforden, die in dezen omtrek in de marke van denzelfden naam heeft gelegen, is sinds lang gesloopt. De grond behoort, blijkens de jagtpalen met de namen Dumbar en Voûte, thans grootendeels onder de uitgestrekte landgoederen Nijendaal en de Haere. Een zandige dwarsweg zou ons over het grondgebied der laatste buitenplaats binnen weinig tijds naar het heerenhuis leiden, maar wij moeten het bezoek aan de Haere nog wat uitstellen, om niet een der schoonste gedeelten der landstreek te missen. Nog eenmaal kruist de weg de rails. Boschjes en bouwlanden wisselen elkander af, weldra wordt het hout weêr hooger en forscher. Wat fraaije notenboom prijkt daar met zijn glinsterend groene bladeren bij de nieuwe boerenhofstede. Wat statige eikenlaan welft haar krachtige takken over den weg. Wat sierlijke boomgroepen zijn in die frissche weide nevens ons verspreid. Hoe verkwikkend is 't gezigt van het heldere water, dat ons in onze landschappen altijd zoo welkom is. Hoe schilderachtig zijn die wilde dennen, met hun roode stammen, door het zonlicht getint. Hoe indrukwekkend is het donkere bosch daar voor ons. En als de weg weêr een van zijn bevallige bogten heeft gemaakt, dan voert hij ons naar een laan van prachtige eiken, die den ingang vormt tot den smaakvollen aanleg van het schoone landgoed Nijendaal. De plaats zelve is door een tamelijk breede watering van den weg gescheiden. Wij zien er heerlijk hout, waaronder bruine beuken van opmerke- | |
| |
lijke schoonheid, ruime grasperken, rijke bloembedden, een fraaije waterpartij en een groot, grijs, half-gothisch huis,
met tal van torentjes en spitsjes. De traditiën eener oude havezathe heeft Nijendaal echter niet te bewaren. 't Behoort tot de nieuw aangelegde buitens, die zelfs nog niet vele jaren tellen. De heerenhuizinge zouden wij welligt liever wat eenvoudiger hebben gezien en daardoor wat meer in overeenstemming met het grootsche bosch er om heen. Slechts zelden schijnt het een' architekt te gelukken, aan moderne gebouwen in dien stijl de waardigheid en den ernst te geven, die aan de gewrochten der middeleeuwsche bouwkunst eigen was. Half kasteel, half villa, worden zij ligt overladen en poppig. Indruk maken zij hoogst zelden en inheemsch was deze bouwstijl ook niet. Onder de honderden van kasteelen uit ons vaderland, waarvan de afbeeldingen zijn bewaard, zal er welligt geen enkel zijn, opgetrokken in den trant die vóór eenige jaren bij het stichten van groote landhuizen in de mode was, maar nu gelukkig tot het verledene schijnt te gaan behooren.
Ook de weg langs de plaats verloor sedert eenigen tijd een deel van het trotsche hout, dat er vroeger prijkte. Loopt hij aanvankelijk door een eikenlaan, straks vinden wij er nog slechts ééne rij boomen, terwijl de zware worteleinden ter linkerhand ons toonen, wat kloeke stammen zijn gevallen. Maar 't verlies is hier voor het landschap op verre na zoo groot niet, als door het vellen van de laan voor Hoenlo is teweeg gebragt. De nog gespaarde rij geeft overvloedig lommer en het wilde houtgewas er tegenover vormt met de reeks der hoog opgewassen eiken langs de watering een indrukwekkend geheel, terwijl een menigte van forsche beuken op de plaats, aan de overzijde van het water uit den bemosten grond oprijzend, zich spiegelen in het heldere nat en hun wijd uitgebreide takken met die der eiken tot een digt gewelf van groen vereenigen.
Wederom maakt de weg een bogt. Het bosch van Nijendaal blijft ons nog ter zijde, maar het landschap is gansch veranderd. De dennen verkrijgen de overhand. Het water is verdwenen en de ruig begroeide kanten der drooge greppels vormen de scheiding
| |
| |
tusschen de bosschen van naaldhout en de laan van jonge beuken, die den weg overschaduwt. Weldra komt er weêr verandering. De sombere dennen maken plaats voor een vriendelijk buitengoed, met jong, maar welig groeijend plantsoen en een eenvoudig, maar deftig rood steenen huis, dat het uitzigt heeft op een groote weide, door het bosch van de uitgestrekte overplaats ingesloten. Ook Wijnbergen, het eigendom van den archivarius van Overijsel, Mr. J.I. van Doorninck, behoort niet tot de oude havezathen van Salland. Niet hier, maar in de bannerij van Bergh lag de overoude heerlijkheid, waaraan het adellijk en nog bloeijend geslacht der van Wijnbergens zijn' naam ontleende. En de van Doornincks, die eertijds tot den Overstichtschen adel behoorden, hadden elders hun havezathen, waarvan zij in de ridderschap verschreven waren. Blijkens het markeboek van Hengforden behoorde Wijnbergen of Mastebroek in 1742 aan Mr. Tamme van Dijk. Later moet de schrijver van den Tegenw. staat van Overijssel, Mr. G. Dumbar er gewoond hebben.
Het terrein van Wijnbergen beslaat een belangrijke uitgestrektheid en prijkt met fraaije gewassen en bloemen, terwijl het overbosch aan oude en hooge beuken rijk is. Breede paden kronkelen er doorheen en de bodem is er heerlijk van kleur door het donzig mos en de bruine bladeren, waarop het doorvallend zonlicht speelt. Een heldere waterkom, aan wier groene kanten acacia's haar fijn getinte kruin omhoog heffen, verspreidt iets van haar frischheid in het rond en met het verkwikkend lommer matigt zij de warmte van den zomermiddag, die zich overigens merkbaar genoeg laat gevoelen, waar het hout de koelte van den wind onderschept en de witte, stoffige grintweg tintelt van licht. Tusschen de akkermaalsboschjes is de hitte soms drukkend genoeg, maar het ontbreekt gelukkig langs den weg doorgaans niet aan schaduw, en over de weiden en akkers, die van tijd tot tijd het houtgewas vervangen, strijkt een weldadig zuchtje, dat de halmen zachtkens doet golven en den wandelaar vriendelijk langs de slapen speelt. Van Diepenveen bespeuren wij nog niets. Trouwens het dorpje is klein, het torenspitsje laag en
| |
| |
het landschap boschrijk, zoodat het zich wel lang verborgen moet houden. Buitenplaatsen komen wij niet meer voorbij; wèl leiden hier en daar lange lanen in de bosschen, en aan 't einde van een er van, aan wier ingang de dubbele naam Roobrugge-Oudrande staat te lezen, onderscheiden wij van verre de witte muren van een heerenhuis. Lieten wij ons nu verlokken die laan in te slaan, dan zouden wij Diepenveen missen, maar wij houden den grintweg, zonder ons ook door een tweede laan, met dezelfde namen, te laten afleiden, en nu liggen de weinige huizen, rondom het kerkje geschaard, ook spoedig voor ons.
't Ziet er liefelijk uit met zijn hagen en tuinen, met de zware iepen bij de kerk en de laan van eiken, waar langs de meeste huizen staan geschaard en het heeft, hoe klein 't ook is, een goed logement, waar in den zomer de logeergasten niet ontbreken en de burgerij van Deventer zich gaarne komt ontspannen. Het uithangbord vertoont drie roode adelaars op gouden veld, - het wapen van Coevorden, dat eenmaal op het bloedig slagveld van Ane zegevierend heeft gewapperd en later, toen de magt der oude dynasten was gebroken, boven de poort van menig Overstichtsche havezathe blonk. Hier bewaart het de herinnering aan den tijd, toen het naburige kasteel Rande aan dat geslacht behoorde.
‘Vroeger stond de kerk met de pastorij geheel eenzaam in een dorre streek,’ zoo wordt van Diepenveen getuigd. Maar wij hadden reeds overvloedige gelegenheid, om op te merken dat die tijd lang voorbij is, en reeds in de vorige eeuw ‘had de natuur van den grond en de nabijheid van Deventer uitgewerkt, dat verscheidene buitenplaatsen werden aangelegd, welken dit oord zeer behaaglijk maken.’ Dat ōok het tegenwoordige Diepenveen dien lof ruimschoots verdient, zal ons nog verder blijken. Wij mogen echter het kerkje niet onopgemerkt voorbij gaan, al heeft het weinig aanzien. 't Is immers het overblijfsel van een eenmaal zeer vermaard vrouwenklooster, dat een vaderlandsch geleerde ‘het vrouwelijke Windesheim’ heeft genoemd. De roem van uitstekende vroomheid en groote welsprekendheid had tal van vrouwen uit allerlei stand naar Johannes Brinckerinck te Deventer
| |
| |
doen stroomen. De wijze en waardige man begreep echter wel, dat de zamenwoning van zooveel vrouwen uit zeer verschillende kringen op den duur niet wenschelijk was. Hij wist sommigen te bewegen tot het stichten van een klooster, en in het jaar 1401 werd op een woest stuk grond, de Plecht genaamd, met den arbeid begonnen. Wakker en ijverig werkten de vrouwen mede. Boomen werden gerooid, de grond werd geëffend, hutten van hout en klei opgeslagen. Straks gaf het vinden eener rijke leemlaag gelegenheid, de gebouwen van steen op te trekken. Milde gaven bleven niet uit en in 1411 werd de kerk gewijd. Een goed gerucht ging van het klooster uit. Ontkwamen de zusters binnen zijn muren niet allen aan de gevaren van weelderigheid of van mystieke overspanning, in den regel heerschte er een vrome zin en gezegend was de invloed op talrijke geestelijke gestichten. De schade, door de ruwe soldaten van Filips den goede in 1456 tijdens het beleg van Deventer aangerigt, kon spoedig worden hersteld. Maar grooter nadeel bragten er in 1578 de Fransche regimenten van Rennenberg, die het stille Godshuis plunderden en ten deele verwoestten. In het volgende jaar werd de kerk aan de Hervormden afgestaan en de nog overgebleven zusters weken naar Deventer. Niet lang daarna werd het gebouw gesloopt, opdat de vijand er zich niet zou nestelen. De kerk bleef gespaard, maar allengs geraakte zij in verval, waardoor in 1720 een geheele herstelling noodig werd. Evenals te Windesheim is er dus van het oude klooster niets meer te vinden, maar de plek waar het stond verdient onze belangstelling, en terwijl wij vertoeven op het pleintje voor de kerk, met zijn eerwaardige olmen en zijn statige linden, herdenken wij met eerbied aan het goede, dat hier werd gekweekt, al was het in vormen die thans voor velen vreemd zijn geworden.
Een merkwaardigheid van onzen tijd was de pastorietuin. Daar vond men een' zeldzamen schat van bloemen, en smaakvol waren de veranda's, volières en andere sieraden van dien lusthof, door den predikant Van 't Sand ontworpen. Na zijn' dood werd alles een wildernis. Wat verkocht kon worden, werd verkocht,
| |
| |
wat niet vervoerbaar was, werd verwaarloosd. Diepenveen was tijdens ons bezoek vacant en de eertijds zoo rijke en bloeijende gaarde ziet er deerniswaardig uit.
Ook het fraaije plantsoen van 't oud adellijk Oud-Rande, dat een weinig verder, digt bij den spoorweg ligt, schijnt niet al te zorgvuldig onderhouden. 't Is een deftig buitengoed, dat nog met statige lanen prijkt, en uit zijn groote grasperken verheffen zich kloeke bruine beuken, treurbeuken, populieren en dennen. Het oude kasteel, met zijn sterke muren en torens, grachten en valbrug, dat er in de vorige eeuw nog stond, al was 't dan ook reeds in verval, is vervangen door een nieuwgothisch gebouw, dat zeker in aantrekkelijkheid niet halen kan bij den grijzen burgt, die leenroerig was aan de proostdij van Deventer. Het huis behoorde in den aanvang der 17de eeuw aan de familie Swaefken, later aan de geslachten van Deutichem en Doys en kwam omstreeks 1680 aan de van Coevordens. Het werd in 1803 aan den heer W.H. Cost te Deventer verkocht. Het eenige, wat van het oude huis nog overbleef, is de vierkante, met klimop begroeide toren, waarin de kapel van het kasteel is geweest. Aan het goed bewaarde kruisgewelf zijn de symbolen der vier Evangelisten en de letters I.H.S. nog duidelijk te onderscheiden. Een van buiten aangebragte ijzeren trap leidt thans naar de bovenverdieping van het eenvoudige, maar hechte en om zijn oudheid eerwaardige gebouwtje, dat zeker de aandacht van menig spoorwegreiziger trekt, als de trein aan het station Diepenveen stilhoudt.
De dubbele beukenlaan aan de overzijde der spoorbaan is 't vervolg van die, wier ingang wij opmerkten voordat wij het dorp hadden bereikt. Zij loopt voorbij Oud-Rande, dat wij reeds zagen en aldus genoemd wordt in onderscheiding van een ander en vrij wat jonger landgoed, eveneens Rande geheeten, of - naar den voormaligen eigenaar - Smeths-Rande. Eigenlijk is Rande de naam der marke, die op het kasteel overging.
Nevens Oud-Rande lazen wij Roobrugge. Dat is het grijze huis, met bosch er om heen en een weiland er voor, op
| |
| |
eenigen afstand achter het station gelegen. De laan geeft toegang tot beide landgoederen, die aan elkander grenzen, maar overigens van elkander geheel onafhankelijk waren, totdat de heer Cost hen in ééne hand vereenigde. Een zijner dochters bragt Roobrugge aan haren echtgenoot, den heer H. Budde. Het is nooit een adellijk huis geweest. 't Wordt in 1685 ‘een spijker’ genoemd en was destijds het eigendom van den Deventerschen burger Joan van Wylick, wiens erfgenamen 't in 1718 aan den hoogleeraar Matthaeus verkochten. Aan diens mildheid had Diepenveen voor het grootste gedeelte de vernieuwing van het kerkgebouw te danken. Een ander hooggeleerde, D.A. Roëll, hertrouwde met zijn weduwe en werd daardoor eigenaar van het goed. In 1626 huwde Roelof van den Clooster tot Reebrugge met de dochter van Seine Swaafken tot Rande. Al had het huis dan ook het regt van havezathe niet, aanzienlijke bezitters heeft het gehad, en kan het niet onder de oudste goederen van den omtrek worden geteld, reeds lange jaren is zijn naam bekend. Een schoone bezitting is het nog steeds en de hand wordt er zorgvuldig aan gehouden. De grasperken, de waterpartij, het geboomte, de heestergroepen, de lange, breede lanen, de eikenbosschen - alles ziet er frisch en goed onderhouden uit. Menig trotsche stam groeit er, waaronder een hooge treurbeuk, een zeldzaam zware berk, een majestueuze bruine beuk als uitnemend fraaije exemplaren van hunne soort het bewijzen, dat de grond er voor de houtteelt zeer geschikt is, en wij behoeven ook hier maar rond te zien, om die van Deventer geluk te wenschen, dat zij ook aan deze zijde hunner stad een lustoord hebben, zóó rijk aan afwisselende schoonheid en zóó gemakkelijk te bereiken, als Diepenveen met zijn talrijke landgoederen is.
Hoe gaarne zouden wij nog veel langer door die bosschen, langs die bouwvelden, in die lanen rondzwerven! Slechts tamelijk oppervlakkig en in 't voorbijgaan konden wij het een en ander zien. Maar de zomerdag begint ten einde te loopen. Bescheen ons de morgenzon in het bosch van de Gelder, de gloed van
| |
| |
den avond kleurt reeds de Diepenveensche dreven. Nog eenigen tijd hebben wij tot onze beschikking eer de duisternis valt en de spoortrein vertrekt. Wij kunnen echter niet alles, wat nog een bezoek waardig is, in oogenschouw nemen. Wij moeten klezen. Houden wij de groote beukenlaan, dan brengt die ons naar het fraaije, nieuw aangelegde buitenverblijf van den oud-gouverneurgeneraal van Neerl. Indië Duymaer van Twist, een der sieraden van den omtrek. Slaan wij bij den stal van Roobrugge regts af en volgen wij het voetpad langs den zoom dier buitenplaats, dan kunnen wij nog een' blik op de Haere werpen. De Haere, als het oudste der beide goederen, heeft de oudste regten. Wie in der tijd den grooten weg tusschen Zwolle en Deventer volgde, zag van den dijk den achtergevel van het deftige gebouw aan het einde van een uitgestrekt weiland tusschen het hooge hout van het bosch uitkomen en ontving den indruk van een zeer aanzienlijk landgoed. Bij nadere kennismaking wordt die indruk nog versterkt. Prachtig hout groeit er alom, grootsch is de aanleg van het park bij het heerenhuis. Ruim en breed is alles en met uitstekenden smaak zijn hier en daar op de gazons beelden en vazen geplaatst. Kunstschatten van groote waarde moeten daar binnen het huis worden bewaard. Bosschen van rhododendrons en bloeijende heesters en sierplanten omzoomen overal de breede wegen. Oranjeboomen langs den oprijweg geven een vorstelijk aanzien aan de toegangen tot het huis. De bloemperken zijn rijk voorzien, en reusachtige boomen, hier in groepen vereenigd, daar alleenstaande, ginds in lange rijen geplant, brieden hun volle bladerkroonen uit. Het huis zelf voegt bij den aanleg. 't Is fraai van kleur, eenvoudig en edel van stijl, onregelmatig van vorm, met vleugels en torens, ten deele met klimplanten begroeid. Uit een' grooten, helderen vijver rijst het op, en terwijl het zijn verleden als aloude havezathe niet verloochent, is het tevens een uitnemend
schoone heerenhuizinge, naar de eischen en behoeften van den nieuweren tijd. Alleen de onvoltooide ronde toren met de nog in aanbouw zijnde muren en gewelven, op eenigen afstand van het kasteel gelegen en,
| |
[pagina t.o. 318]
[p. t.o. 318] | |
P.A. Schipperus, del.lith
S. Lankhout & Co den Haag
| |
| |
naar men zegt, tot ananaskasten bestemd, maakt een' min of meer vreemden indruk. 't Bezit van zulk een woonstede als de Haere is, schijnt den bouw van een' geïmiteerd middeleeuwschen burgt overbodig te maken.
De geschiedenis der oude Overijselsche huizen en hoeven is vaak belangrijk om de bijdragen, die zij leveren tot de kennis van middeleeuwsche toestanden en gebruiken. Zoo heeft ook de Haere haar geschiedenis. Aan dit huis - wèl te onderscheiden van dat bij Vollenhove van denzelfden naam, - behoorde in vroeger eeuwen ‘het brengen van de wasteekenen’ in de buurschap Rele, dat min of meer met een deurwaarders-exploit te vergelijken is. In het kerspel Wijhe was dit regt aan den hof ter Beke verbonden. 't Schijnt wel te wijzen op eenig aanzien, door zulk een hoeve in de marke genoten. Bij ter Haar staat aangeteekend ‘behoort Ittersum.’ Vranken ter Haer wordt op het einde der 14de eeuw onder de dienstmannen in de mark Hengevoorde genoemd. Later was het goed een eigendom der Oldeneels, wien ook de naburige havezathe Hengforden toekwam en ging in 1683 door erfenis aan Jan van Coevorden van Scherpenzeel over. Uit den desolaten boedel van zijn' broeder Assueer werd het tegelijk met Scherpenzeel verkocht, om later meer dan eens van eigenaar te verwisselen. Het regt van havezathe werd bestreden, totdat de revolutie aan al dergelijke heerlijke regten een einde maakte. Een leenkamer, waaronder vroeger ruim twintig leenen stonden, was in den bloeitijd van het huis er aan verbonden, maar werd later afzonderlijk verkocht. Het oude gebouw was op 't eind der vorige eeuw nagenoeg verdwenen en een nieuw werd destijds opgetrokken.
Niet onvoldaan scheiden wij van Diepenveen en daarmede van een schoon en bij niet velen bekend gedeelte van onzen vaderlandschen bodem. De lange zomerdag was ook thans te kort, om alles te genieten wat er te genieten is. Maar wie in
| |
| |
deze streken rondwandelt vindt zich bevestigd in zijne overtuiging, dat het goede land onzer inwoning voor hem, die weet te zoeken en te vinden, nog menig plekje heeft, ten volle waard te worden gekend om zijn' rijkdom aan natuurschoon, verbonden met allerlei herinneringen uit dagen, die reeds lang achter ons liggen.
| |
Aanteekeningen.
Behalve de gegevens in den Tegenw. staat van Overijssel, den Ov. Almanak, de Bijdragen tot de gesch. van O., de werken van Racer en Dumbar, de geslachtkundige aanteekeningen van Mr. I. van Doorninck e.d. verspreid, kunnen de markeboeken Rande, Hengvorden enz. voor naauwgezetter studie van den ouden toestand der landstreek nog wel bijdragen leveren. In de werken der Ver. tot beoefening van Ov. regt en gesch. zijn zij te vinden (3de deel, 14de en 15de stuk). De leengoederen der proostdij te Deventer zijn in het 11de stuk opgenoemd. Daaronder behooren velen in dedoor ons bezochte streek. De goederen wisselden vaak van naam. Zoo heette Herxen eerst Lambertsgoed of Brandshoeve, later Hoogerbeek - de Krijtenberg vroeger Wijhermarsche - de hof te Hengforden later Reutekolk - Roobrugge eertijds de Brugge.
Over het geslacht van Wijhe verg. de Navorscher 1876 bl. 523 e.v. (Bl. 301 r. 16 v.b. staat 15de eeuw, lees 13de).
Inlichtingen ontving ik bovendien van den archivarius van Doorninck, en de H.H. baron van Knobbelsdorff van de Gelder en Ds. L. van Dijk te Wijhe. De vondst van het kinderlijkje in de puinhoppen van het slot te Wijhe werd mij in der tijd medegedeeld door nu wijlen Dr. Muller, die het nieuwe slot heeft gebouwd.
Afbeeldingen van Herxen, Zuthem, Hagenvoorde, Dingshof en Rande zijn op 't archief te Zwolle; eene van Boskamp berust in de (ook voor Overijselsche kasteelen belangrijke) verzameling op de gemeente bibliotheek te Rotterdam. |
|