Wandelingen door Nederland met pen en potlood. Deel 6
(1882)–Jacobus Craandijk– Auteursrechtvrij
[pagina 181]
| |
In Nijmegens omstreken.Wie Nijmegens omstreken noemt, die noemt een der parelen aan de kroon van ons wel eens te weinig bekend en daardoor vaak miskend vaderland. Daarover is trouwens maar ééne stem onder allen, die er mogten vertoeven. En zij, die er nog vreemdelingen bleven, zijn er aan gewoon geworden, de landschappen en vergezigten in den omtrek dier aloude veste te hooren roemen als behoorende tot het schoonste, dat binnen onze landpalen is te vinden. Van Beek en Ubbergen, van Berg en Dal, van den Duivelsberg en de Meerwijken, van Hees en Neerbosch weet ieder beschaafd Nederlander te spreken, hetzij door eigene aanschouwing, hetzij door wat hij er van hoorde verhalen. En wie het liefst uwen tegenwoordigen gids door bekende streken volgen, zullen hem zeker hun geleide niet weigeren, als het een bezoek geldt aan een oord, waaraan voor zoovelen de liefelijkste herinneringen zijn verbonden. Hij zelf is nog steeds niet geheel los van de meening, dat zijn eigenaardige taak meer het wijzen op minder bekende schoonheden in schaarsch bezochte landstreken is. Maar het ‘elk wat wils’ brengt hij gaarne in toepassing. Nijmegens omstreken mogen ook waarlijk in Wandelingen door Nederland niet ontbreken. Bovendien, zelf door uitstekende leidslieden vergezeld, kan hij welligt ook nog wel iets | |
[pagina 182]
| |
nieuws voor dezen of genen aan het licht brengen en in zoover aan zijn opvatting van zijn taak niet gansch ontrouw zijn. Daar is zooveel te zien, dat het niet onmogelijk is, opmerkzaam te maken op wat weinigen zagen. Ook is Nijmegen, sedert het aan het spoorwegnet is verbonden en zijn vestingwerken zijn gesloopt, een nieuw tijdperk ingetreden. Daar is te verhalen van grootsche ondernemingen, met kloeken moed begonnen. Daar zijn villa's en plantsoenen te aanschouwen, waar voor een paar jaar niets dan stroeve wallen en ledige woestenijen waren. Ook de omtrek deelt in de algemeene beweging, en zelfs de Nijmegenaar vindt telkens iets, waarvan hij zegt: ‘dat kende ik nog niet.’ Eindelijk, daar is ook, wat niet veler oogen meer zien zullen. Daar zijn gedeelten, waar de bijl onbarmhartig zijn werk der verwoesting doet en de droevige eer zal ons te beurt vallen, de herinnering te bewaren aan vervlogen heerlijkheid, die voortaan alleen uit een beschrijving zal gekend worden. Zoo is er alle reden, om ditmaal een paar dagen in Nijmegens omstreken te gaan rondzwerven.
Wij treffen het gunstig; ons goed gesternte verlaat ons ditmaal niet. Bij een' togt als deze is 't van hoog belang, hoe het weêr is. Dat is natuurlijk nergens onverschillig, maar vooral niet in deze streken. Een nevelige en betrokken lucht is hier een groot nadeel, want grootendeels zijn het de heerlijke vergezigten, die hier de uitnemende bekoorlijkheid van het landschap uitmaken. Ook een gansch wolkelooze hemel, als alles baadt in den gloed der zomermiddagzon, is niet gunstig voor de lichteffecten. 't Kan dan ook op de vaak schaduwlooze bergen en wegen en in de dalen schromelijk heet zijn. Schoone Meidagen, zooals wij er doorbragten, zijn in menig opzigt te verkiezen, al mist het landschap dan nog de schakering van de rijpende rogge en de bloeijende boekweit langs de hellingen en in de valleijen, die in de laatste helft der Julijmaand zooveel tot de schoonheid er van bijdragen, en al is dan het loof der eiken en der hier overvloedig groeijende tamme kastanjes niet tot zijn volle pracht ontwikkeld. | |
[pagina 183]
| |
Nog een ander nadeel voor den wandelaar of voetreiziger in de zomermaanden is het, dat hij alleen in Nijmegen nachtlogies vinden kan. Het aantal logementen in de omstreken is niet groot en allen zijn in den regel zoo bezet door families, die er reeds lang te voren kamers hebben gehuurd, dat men er niet op kan rekenen, hier of daar wel onder dak te zullen komen, of althans rijtuig te kunnen krijgen, zonder zich een groote teleurstelling te bereiden. En na een' vermoeijenden dagmarsch nog ten overvloede een wandeling van een of twee uur naar Nijmegen te moeten maken, om ten slotte de straatsteenen en de steile straten der stad te genieten, behoort geenszins tot de uitgezochte vermakelijkheden van het wandelaarsleven! Bovendien wordt dan ook de heerlijke morgen buiten gemist en hoeveel tijd gaat er verloren, eer met den nieuwen dag het eigenlijke punt van vertrek weêr bereikt is! Tusschen Junij en September zou menig vriend der natuur, die alleen van den vacantietijd kan gebruik maken, hier en in andere veel bezochte streken van Gelderland en het Sticht, er uitnemend mede gebaat zijn, indien de hôtelhouders bij particulieren in de nabijheid gelegenheid tot eenvoudig nachtverblijf wisten te verschaffen, zooals 't o.a. in Valkenburg het geval is. In de Meimaand is er nog overvloedig plaats en ons komt dit ten goede. Maar nog in een ander opzigt hebben wij de omstandigheden in ons voordeel. Er is namelijk in den omtrek van Nijmegen altijd veel te zien, maar niet altijd evenveel en niet altijd hetzelfde. Wat wij ditmaal zien, zal welligt in zeven jaar niet weêr zoo te aanschouwen zijn. De verklaring van dit verschijnsel is eenvoudig. Immers, daar wast op de heuvels en langs de hellingen veel akkermaalshout, dat om de zeven jaar wordt gehakt. En nu is er menig verrassend vergezigt en menig liefelijk doorkijkje geopend, dat nieuw is zelfs voor Nijmegenaren, sinds lang met alle schuilhoeken en boschpaadjes bekend. Een volgend jaar zijn zij grootendeels weêr aan het oog onttrokken. Maar dan vindt het welligt elders weêr een onverwachte bekoorlijkheid. | |
[pagina 184]
| |
Daar is in den omtrek van Nijmegen veel te zien. Een goede wandelgids is onmisbaar voor wie zooveel mogelijk wil genieten. Een goed plan, in overeenstemming met den beschikbaren tijd, is gewenscht. Goede beenen en goede longen mogen niet ontbreken, want er zijn groote afstanden afteleggen en steile paden te beklimmen. Niet veel behoefte te hebben en wat voorraad meê te nemen is aantebevelen, want onder weg is dikwijls weinig of niets te bekomen. Wie tegen wat vermoeijenis opziet en op zijn' bestemden tijd een overvloedig maal wil zien opgedischt, die blijve er dagen en weken, wanneer hij iets meer dan het voorportaal van den tempel wil leeren kennen, of zoeke zijn uitspanning elders. Wij stellen ons voor, dat wij een drietal dagen aan onzen togt kunnen wijden. Wij wenschen onzen tijd goed te besteden en er zoo weinig mogelijk van te verliezen. Toch moeten wij ons beperken en kunnen wij niet alles zien. Met een - liefst niet al te vlugtig - overzigt van 't belangrijkste moeten wij ons tevreden stellen, maar wij zullen niet onvoldaan zijn, als wij den eersten dag naar den kant van Hees en Neerbosch gaan, om van daar over Hulsen en Hatert naar Nijmegen terug te keeren; de tweede dag kan gewijd worden aan een bezoek van Groesbeek, een stukje van het Rijkswald, den St. Jansberg en den Plasmolen, van waar wij den fraaijen weg over Groesbeek naar Berg en Dal nemen; voor den derden dag is dan de omtrek van Berg en Dal, met de Meerwijken, Beek en Ubbergen bewaard.
De togt, voor den eersten dag bepaald, is niet groot. Uit Holland komende, kunnen wij trouwens ook niet vroeg beginnen, want de trein komt eerst omstreeks half twaalf aan. Bij behoorlijke aansluiting zal de gemeenschap met Nijmegen winnen, als de lijn Tilburg-Nijmegen geopend is, en nog meer, als die tusschen Dordrecht en Elst kan worden gebruikt. | |
[pagina 185]
| |
Wat wij ons hebben voorgenomen, kunnen wij in de nog overige uren van den langen Meidag wel volbrengen, maar er is toch zóóveel te zien, dat wij eerst bij donker zullen terug zijn in de stad, waar wij den nacht willen doorbrengen. 't Station, waar wij den trein verlaten is een hulplocaal. Zoolang Nijmegen een vesting was, mogt zoo digt onder de wallen slechts een houten gebouw worden geplaatst, en dat was voldoende, zoolang alleen het lijntje naar Cleef, door Nijmeegsche energie tot stand gebragt, de grijze veste aan de Waal met het spoorwegnet verbond. 't Maakte plaats voor dit grootere, dat weldra vervangen moge worden door een station, der schoone stad waardig en met de behoeften van een druk spoorwegverkeer in overeenstemming. Een Nijmeger, die een paar jaren afwezig is geweest, zou zijn geboorteplaats naauwelijks herkennen. Bij 't verlaten van het station bespeurt hij een ruim plein, met breede wegen doorsneden, met boomen beplant, met fonteinen versierd, hier en daar met sierlijke villa's bezet. Zelfs de naam van dit veelbelovende park is hem nieuw. Het Keizer-Karelsplein behoorde niet tot zijn herinneringen uit de stad zijner vaderen. Als het glacis der vesting was hem dit gedeelte vroeger bekend. Van het oude zou hij, rondziende, 't een en ander herkennen: den toren der St. Stevens kerk boven den warklomp der daken, den Kronenburger toren met zijn dubbele rij kanteelen, den houten molen op den wal, die reeds een zijner roeden heeft verloren, de groene laan, die de ligging van den Graafschen weg aanwijst, - overigens is alles veranderd. Boven den schoonen stroom rijzen de getraliede bogen van de stoute spoorwegbrug. Tal van huizen ontwaart hij, waar eertijds binnen den verboden kring niets dan ledige grasvelden lagen of grimmige vestingwerken waren te aanschouwen. Behalve een stuksken begroeide wal, voorloopig nog om de wille van dien molen gespaard, is de oude ringmuur tusschen de Molen- en Hezelstraten verdwenen. Geen wonder, dat de buitenzijde der stad er nog wat verward en verwilderd uitziet, zooals bij alle pas ontmantelde vestingen. Geen wonder, dat het plantsoen nog jong is, dat de | |
[pagina 186]
| |
villa's nog maar half voltooid en hun tuinen nog dor zijn! Iets meer dan twee jaar geleden werd de eerste spade in den grond gestoken tot slechting der vestingwerken, en wie dat weet, die verbaast zich billijk over wat reeds tot stand werd gebragt. Eere aan Nijmegens gemeenteraad. Kloek en flink werd het werk ter hand genomen. Geen kosten werden kleingeestig gespaard. Zorgvuldig werd de grond behandeld en naauwlettend werd bij het planten van de boomen toegezien. Frisch en gezond staan de stammen en het ergste hebben zij achter den rug. Tot op aanmerkelijken afstand van de stad worden in alle rigtingen gaz- en waterbuizen gelegd, om den bouw van nieuwe huizen aan te moedigen. Men heeft wat gewaagd. Goed en op breede schaal is het werk aangelegd en die niet alledaagsche moed begint reeds vruchten te dragen. Die van Nijmegen waren van ouds een wakker volk; op andere wijze, naar andere behoeften, toont het nageslacht zich van de geestkracht zijner vaderen niet ontaard. De toekomst is voor de goede stad rijk aan beloften en haar adelaar slaat weêr fier en krachtig de breede vleugelen uit, na een' tijd van kwijning en verval. Om den weg naar Hees en Neerbosch inteslaan behoeven wij niet in de stad te komen en ook ditmaal ligt het niet in ons plan, ons optehouden met het doorwandelen van haar straten, het bezigtigen van haar merkwaardigheden, het beschrijven van haar gebouwen, het verhalen van haar rijke en roemrijke geschiedenis. 't Zou echter niet betamen tegenover een zoo eerwaardige plaats als Nijmegen is, indien wij haar terstond met minachting den rug toekeerden. Tot een' enkelen blik in haar straten - haar vaak zoo steil afloopende straten - en in haar ‘gassen’ - haar vaak zoo enge en kronkelende steegjes - hebben wij tijds genoeg en aardige doorkijkjes kunnen wij er genieten op de breede rivier, daar beneden in de diepte blinkend. Haar hoog gelegen hoofdkerk, zoo fier oprijzend boven den regten muur, die van het terras, waarop zij gebouwd is, afdaalt in de straat aan haar' voet, kunnen wij wel in oogenschouw nemen. Den poortboog aan de groote markt, met de schilderachtige hoofd- | |
[pagina 187]
| |
wacht daar buiten en den ouden gevel der merkwaardige ‘Latijnsche school,’ daar binnen, behoeven wij niet ongezien te laten, en hebben wij daarmede het tegenwoordige gymnasium leeren kennen, het zal ons voorbereiden, om straks het fraaije, nieuwe paleis, voor dat doel bestemd, te hooger te waardeeren. Vooral het prachtige raadhuis moeten wij bezoeken. Als proeve van zorgvuldige en met kennis volbragte restauratie verdient het niet minder onze belangstelling, dan als proeve van voorouderlijken bouwstijl. De kunstig gebeeldhouwde vierschaar, evenals het overige houtsnijwerk in de voorzaal, is merkwaardig, en al laten wij het ‘Nijmeegsche raadsel’ rusten, de beroemde antieke klok mag wel bewonderd worden. Evenwel is 't ons daarom niet zoozeer te doen, noch om de verdienstelijke schilderstukken en portretten, in het raadhuis bewaard, als wel om de Romeinsche oudheden, in een' der gangen en in een der zalen tentoongesteld. Wat wij daar zien, is alles in de stad en in zijn' omtrek gevonden, ten deele op plaatsen, die wij zullen bezoeken. Overrijk is de bodem aan overblijfsels van Romeinsche nijverheid en kunst. Nog telkens komt iets nieuws te voorschijn en hoeveel is niet reeds naar elders overgebragt! Wij moeten ons met een vlugtig overzigt vergenoegen, maar onze belangstelling in de heerlijke landstreken, waar wij gaan ronddwalen, kan slechts klimmen, als wij vooraf die beelden en geloftesteenen, dien merkwaardigen mijlpaal en die eenige doodkist hebben gezien, die tallooze kostbare gesneden steenen, die tegels en dakpannen en legioenmerken en urnen, dat glas- en vaatwerk, die munten en sieraden en gereedschappen, al die herinneringen aan den tijd, toen hier een middelpunt was van Romeinsche beschaving en de ‘stad der Batavieren’ binnen haar muren en in haar nabijheid een talrijke bevolking zag leven en arbeiden en genieten. Na ons bezoek aan het raadhuis verlaten wij de stad. Ook het Valkhof heeft zijn aantrekkelijkheid, maar het ligt thans wat ver uit den weg en wij hopen morgen de liefelijkheid van den ochtendstond onder zijn hoog en frisch geboomte te genieten. Nijmegens poorten zijn, op een enkele na, verdwenen. Wij kwamen de stad binnen over de plek, waar tot voor weinig jaren | |
[pagina 188]
| |
de Molenpoort stond. Wij zagen den loop der oude stadsgracht, thans ten deele in een aanzienlijke straat veranderd, en een overblijfsel der voormalige Windmolenpoort, vóór de uitlegging in 1447 een der hoofdtoegangen tot de grijze veste. Wij zouden de Hezelpoort uitgaan, als dat merkwaardige gebouw, met zijn overoude opschriften: Hoc vsqe ivs Staurie en hic pes Imperii nog bestond. In haar nabijheid staat nog de Kronenburger toren, die gespaard zal worden, en een muurbrok van den ouden wal, dat welligt als een type der versterking uit de 15de eeuw kan behouden blijven. 't Zou in het park, dat hier moet worden aangelegd, onder houtgewas en klimop, geen schade doen en een eigenaardige herinnering aan het Nijmegen van weleer bewaren. Even buiten de gesloopte Hezelpoort vinden wij het fraaije, nieuwe gymnasium, 't welk bewijst hoe Nijmegens raad de belangen van het hooger onderwijs ter harte neemt en wat goeden moed hij heeft voor de toekomst der stad. Of het ooit zal stijgen tot een' bloei, gelijk aan dien der oude Latijnsche school, die in het noodlottig jaar 1636 ruim 180 leerlingen aan de pest kon verliezen, is te betwijfelen. Dat het deelen zal in den billijk te verwachten vooruitgang van Nijmegen, laat zich hopen. Dat het zal medewerken, om er velen te trekken naar een zóó begeerlijke woonplaats, als de heuvelstad aan de Waal mag worden genoemd, kan veilig worden voorspeld.
Zijn wallen en poorten heeft Nijmegen verloren. Toch kreeg het muren met schietgaten en gekanteelde torens terug; toch rees weêr een hooge groene wal even buiten de geslechte vestingwerken op en wij kunnen den weg naar Hees en Neerbosch, dien wij kiezen, niet inslaan, zonder onder een poortgewelf te zijn doorgegaan. Maar dit een en ander heeft met den stedenverdelgenden krijg niets gemeen. Gelukkig zijn die muren en torens slechts de onschadelijke ornamenten van den ingang der | |
[pagina 189]
| |
spoorwegbrug. Die hooge groene wal bederft het landschap wel wat, maar de mannen van Nijmegen klagen er niet over. 't Is de dijk van den spoorweg, dien zij zeer noodig hebben en die hun goede stad in allerlei rigtingen met de wereld daarbuiten verbindt. Een opening in dien dijk, een poort uit den nieuwen tijd, is de plaatsvervangster der aloude Hezelpoort, en al mag Nijmegen niet verdacht worden, ontrouw te zijn geworden aan de gevoelens, uitgesproken in het fiere devies, eertijds op den buitenmuur dier poort te lezen: Melior est bellicosa libertas quam servitvs pacifica, - de zegeningen des vredes zijn haar lief, nu zij in vrijheid worden genoten.
Dat de stad niet meer als vesting ten oorlog bereid behoeft te zijn, laat alom in den omtrek zijn' invloed gevoelen. Nu kan zij den gordel harer huizen uitbreiden, zoover zij wil; nu kon in de onmiddellijke nabijheid van dit stuksken eener oude lunet een parkje worden aangelegd; nu kon die industriële wijk daar nevens den weg verrijzen; en de fabriekschoorsteenen mogen onbelemmerd hun rookwolken uitzenden, en vriendelijke villa's worden gebouwd aan de laan van iepen, aan wier voet niet meer de sappeursbijl ligt. Meer dan één weg leidt naar Hees en dwalen kunnen wij niet, als wij ons maar niet laten afleiden door den grintweg naar Weurt, die ter regterzijde afbuigt. Wij houden de Voorstadslaan beneden den Hunerberg, wiens zacht glooijende helling met bouwlanden zijn bedekt. Thans wisselt het zachte, frissche groen van het winterkoren af met de donkere vakken, waarin het zaad nog pas is uitgestrooid. Eerst later prijkt hier het landschap in zijn volle schoonheid, maar ook nu reeds ziet het er vrolijk en opwekkend uit. Aan den anderen kant ontbreken ook de akkers niet geheel, maar 't zijn daar toch meer weilanden en boschjes, die wij in de uitgestrekte vlakte overzien. Die groote bloemisterij en de daaraan grenzende villa liggen | |
[pagina 190]
| |
nog binnen den voormaligen ‘verboden kring’ en zijn dus nog gansch nieuw, terwijl de volgende huizen en buitenverblijven ten deele reeds van tamelijk oude dagteekening zijn. Reeds sedert jaren was Hees vermaard om zijn talrijke lustplaatsen, deels door deftige ingezetenen bewoond, deels in den zomer door Nijmeegsche families betrokken, deels aan vreemdelingen verhuurd, en het gansche dorp heeft daardoor een vrolijk en welvarend voorkomen, gelijk het er een niet onbelangrijke uitgestrektheid aan dankt. Langs den grooten weg vinden wij de tuinen en plantsoenen van Vredeburg, Leeuwenstein, Scotia Villa, Gerda, Rust en Vrede en nog eenige andere zomerhuizen en optrekjes, en aan de zijlanen en dwarswegen bespeuren wij nog meer boomgroepen en bloeijende heesters, die de plaats van heerenhuizingen aanwijzen, afgewisseld door akkers en moesgronden, burgerwoningen en boerenhofsteden. En dit alles behoort nog maar tot wat wij het eerste gedeelte van het dorp zouden kunnen noemen. Bij die prachtige zware linde, waar verschillende wegen zich splitsen, staan wij een oogenblik stil. Wij hebben er een fraai gezigt op de stad met haar spoorwegbrug. Hier buigt het hooge geboomte zich naar een der andere Heezer wegen en begint de belommerde laan, die naar de Wolfskuil loopt. Welgelegen, Bloemendaal, met zijn heestergroepen en zijn linden achter het huis, Stad en landzigt, strekken zich regts en links langs den straatweg uit. Allengs naderen wij de kom van het dorp, maar vooraf voert ons pad ons nog langs weiden en bouwlanden, door zijwegen en lanen doorsneden, met het uitzigt op den Graafschen weg daar ginds, langs huizen en boomen en moestuinen van burgers en boeren. Straks volgt nu het middelpunt van het dorp: het witte kerkje met zijn hoog koor en zijn' spitsen toren en het groote, gunstig bekende logement Heeslust er tegenover, een paar villa's en wat meer aaneengesloten woningen, die een soort van dorpsstraat vormen. Dit is het oudste gedeelte der plaats. En Hees mag op een' eerbiedwaardigen ouderdom bogen, al is alles, wat wij tot nog toe zagen, betrekkelijk nieuw. Het kerkje, hoewel in den loop der tijden hier en daar vernieuwd en | |
[pagina 191]
| |
hersteld, kan ongeveer een vijftal eeuwen tellen en gebouwd zijn na de verwoesting van het dorp in 1388, toen Heer Arnold van Heumen er den brand in had gestoken. De naam komt echter reeds vroeger voor. Hessen, die het gesticht zouden hebben, of een' ouden god Hesus, die er zou zijn vereerd, kunnen daarbij buiten rekening gelaten worden, maar in 1271 vermaakte zekere Herman Volke er eenig land aan de kloosterlingen te Nijmegen, en onder de schepenen dier stad was een Rudolfus de Heze. Tot 1285 behoorden de tienden aan de Apostelkerk te Keulen. Hees werd gerekend tot het schependom van Nijmegen, gelijk het nog altijd een deel der gemeente Nijmegen uitmaakt. Zoo is het ook met Neerbosch, dat altijd burgerlijk en kerkelijk met Hees verbonden was en doorgaans ook in éénen adem er bij genoemd wordt. De kerken der beide dorpen liggen een klein half uur van elkander verwijderd, maar daar zij tot ééne gemeente behooren, zijn de grenzen van ieders gebied niet op te geven, en zij zijn bovendien door een reeks van buitenplaatsen en verspreide huizen als tot één geheel verbonden. Behalve enkele villa's, wier naam wij niet kunnen onderscheiden - zoo zij al bijzondere namen dragen - vinden wij, als wij het kerkje van Hees achter ons hebben, de lustplaatsen Rusthof, met hoog geboomte en een fraaije treurwilg, de Koepel, met een groot heerenhuis, een schoonen bruinen beuk en een eerwaardige linde, Andelshof, om zijn fijne heesters en conifeeren en zijnuitgezochte vruchtboomen vermaard, de bloemisterij Kraaijenhagen, de buitens Oranjestein en Heeswijk en eindelijk, regt tegenover den straatweg, het digte houtgewas van het oud-adellijk huis de Witte poort. Hier is 't weêr een kruispunt van wegen. Regts loopt de Dennestraat, links de Kloosterlaan. De eerste slaan wij straks in, maar wij wenden ons voor 't oogenblik links af, om een' blik te werpen op de R.C. kerk, sinds kort naast de oude, onaanzienlijke kerk gebouwd, op het groote, grijze klooster met zijn torentje daarnevens en op het liefelijke landschap, dat wij van hier overzien. | |
[pagina 192]
| |
Tegenover de kerk breidt zich een ruim en vrolijk vergezigt uit: zacht glooijende heuvels, tegen wier hellingen de bouwvelden opklimmen en vriendelijke landhuizen zijn gebouwd; lange lanen, op den top der hoogten zich krachtig afteekenend tegen den helderen hemel; meer op den voorgrond de tuinen van Hees, met hun bloeijende vruchtboomen en heesters en hun groene hagen, waartusschen de veelkleurige muren en daken blinken en waarboven de ranke torenspits uitsteekt; op den achtergrond de stad Nijmegen, scherp door de zon verlicht. Achter de kerk, aan de andere zijde van den weg, liggen vruchtbare akkers, van weelderige hagen omringd en afgesloten door het donkere, statige bosch van het aanzienlijk landgoed Leuvenhof. 't Is een heerlijk plekje, vol afwisseling, vol vrede, vol leven. De weg naar Neerbosch verlaat de Dennestraat langs den zoom van het deftige beukenbosch der Witte poort en loopt voorbij de thans er mede vereenigde lustplaats het Slotje, waar een dennenboschje groeit op het terrein van het gesloopte heerenhuis, en het heldere water van een' vijver 't omringend geboomte weerkaatst. Boschlust, met zijn bruine beuken en kastanjes, sluit zich hierbij aan en weldra hebben wij het kleine maar bekoorlijke dorpje bereikt, waar het witte kerkje zich verschuilt in het smaakvol plantsoen van treurbeuken, bruine beuken, sparren en ander geboomte, rijk in kleur en vorm, dat met den grooten tuin der pastorie een fraai geheel uitmaakt en waaruit de slanke torenspits zich schilderachtig verheft. Naast de pastorie vinden wij een' landweg, ter regterhand zich afwendend. Er staat een paal bij den ingang, waarop Rozen - is te lezen. De andere helft van den naam is met de tweede paal verdwenen. Als wij dit pad inslaan, is het niet om zijn bijzondere merkwaardigheid, al is 't een landelijk wegje met korenvelden en wilgen en hakhout langs de sloot. 't Is ook niet om het fraaije gezigt op het kerkje van Neerbosch, hier te vinden. Maar het is, omdat het toegang geeft tot een welbekende en belangrijke inrigting, die ons bezoek ten volle verdient en ons, behalve de schoonheid | |
[pagina t.o. 192]
| |
P.A. Schipperus, del.lith
S. Lankhout & Co den Haag | |
[pagina 193]
| |
der landstreek, krachtig herwaarts trok, - de Weezengestichten van den heer van 't Lindenhout.
Het ‘Weeshuis’ te Neerbosch moet men zich niet voorstellen als één groot gebouw, waarin de kinderen onder het opzigt der suppoosten wonen en waarin de noodige zalen worden gevonden. 't Is veel meer te vergelijken met een klein dorp, dat verschillende woon- en werkplaatsen heeft. Er zijn jongens en meisjes, 607 in getal, van uiteenloopenden leeftijd. De oudsten zijn 18 jaar, - langer verblijf in inrigtingen als deze wordt door den heer van 't Lindenhout hoogst schadelijk gerekend. Het jongste - wij zien het in een der huisjes slapende in de wieg - is een jaar oud. Daar zijn dan ook verschillende gebouwen, doorgaans beneden tot schoollocaal, boven tot slaapzalen bestemd, waarin de jongelui naar gelang van hun' ouderdom zijn verdeeld. Bovendien zijn er een aantal werkplaatsen, allen van elkander afgezonderd, zoodat één der groote bezwaren, aan de zamenwoning van zulk een menigte kinderen verbonden, zooveel mogelijk vermeden wordt. Er zijn doorgaans maar betrekkelijk weinigen te zamen, en dan altijd onder toezigt. Dat eischt wel een talrijk hulppersoneel, maar dat schijnt er ook niet te ontbreken en niet moeijelijk te vinden. Het terrein der Weesinrigting beslaat 26 Hect. lands. 't Is er intusschen ver van af, dat deze geheele uitgestrektheid met gebouwen bezet zou zijn. Een groot deel is wei- en bouwland, dat in de behoeften der colonie en in die van haar 18 koeijen, haar 4 paarden en overige huisdieren moet helpen voorzien, terwijl bovendien nog 35 Hect. in pacht zijn genomen, met aardappels, tarwe, rogge en haver beteeld. Er is een nieuwe boerderij gebouwd door de kweekelingen wier bestemming het metselaars-, timmermans- of verwersvak is. Over 't algemeen wordt er naar gestreefd, alles zooveel mogelijk met eigen krachten te doen. Ook de nieuwe schoollocalen daar ginds zijn hoofdzakelijk door de jongens gebouwd, gelijk de ledekanten voor de slaapzalen daar boven | |
[pagina 194]
| |
in den timmerwinkel zijn bewerkt. Melk, boter, groenten, aard- en boomvruchten levert stal, moestuin en akker, en ook de kweeking van fijnere bloemen en gewassen ontbreekt er niet, ten behoeve van het onderwijs der toekomstige tuinlieden. De groote keuken wordt door de oudste meisjes verzorgd. Elders zijn de breisters en de naaisters aan den arbeid. Een uniforme kleeding is er niet, maar alles wordt door eigen personeel gemaakt en versteld, en op dit gebied is bij zulk een bevolking heel wat te doen! De jongsten ontvangen, tijdens ons bezoek, in verschillende schoolvertrekken onderwijs en gaarne zingen zij een vrolijk lied ten genoege der vreemde gasten. Straks is het uur van uitspanning gekomen. Dan zullen wij allen op de ruime speelplaatsen en aan de gymnastiektoestellen zien en nog iets later met gezonden eetlust aan den langen disch. Die beide witte huisjes bij de speelplaats behooren tot de oudsten der inrigting. Zij werden in 1867 gebouwd, toen het gesticht van Nijmegen herwaarts werd verplaatst en waren tot keuken en onderwijzerswoning bestemd. Nu moeten zij worden afgebroken, om de beide speelplaatsen tot ééne te maken. Niet ver van hier ligt het waschhuis en de droogerij en daaraan is het brandspuithuis verbonden. De diepe waterkom in de nabijheid behoefde gelukkig nog nooit dienst te doen bij brandgevaar, maar alle jongens exerceren op bepaalde tijden met de spuiten. Zie hier de drukkerij. Hier en in Nijmegen, in de Brouwerstraat, waar het gesticht aanvankelijk gedurende vier jaar was gevestigd, wordt het weekblad Het Oosten gezet en gedrukt, benevens tal van andere godsdienstige en stichtelijke geschriften. Sedert 1 Jan. tot den dag van ons bezoek (20 Mei) verlieten 550200 vellen de persen der inrigting. In een ander deel der colonie is de binderij. De heer van 't Lindenhout, die ons persoonlijk rondleidt, verrast ons met ons tot aandenken een keurig net gebonden exemplaar aan te bieden van de Harpe Zions, liederen van Cesar Malan, door Ds. C.S. Adama van Scheltema vertaald, door den Heer J.H. Götz te Nijmegen vierstemmig voor gemengd koor geharmoniseerd, en hier te Neerbosch gezet, gedrukt en gebonden. De timmerlieden, schoen- | |
[pagina 195]
| |
makers, klompenmakers, kleermakers zien wij in verschillende werkplaatsen aan den arbeid, onder leiding der ‘bazen’, die nette huizen in de colonie bewonen. Voorts werpen wij een' bescheiden blik in de vertrekken, voor de zieken bestemd. Bij de menigte van kinderen, ten deele diep armoedig en treurig verwaarloosd hier gekomen, kunnen zij natuurlijk niet geheel worden gemist. Toch zijn de vijf bedden in den regel op verre na niet allen bezet. Over 't algemeen is de gezondheidstoestand zeer gunstig te noemen, en moet wel nu en dan een jeugdige verpleegde ten grave worden gebragt, het sterftecijfer is niet groot. De kiemen van klierziekte en tering, in velen sluimerend, kunnen niet altijd door goede voeding, zorgvuldige reiniging, liefderijke verpleging, gezonde levenswijs en zuivere lucht belet worden zich droevig te ontwikkelen, maar zeker blijft menig kind door zijn tijdige verplaatsing naar Neerbosch voor een' vroegen dood bewaard. 't Is te verwachten, dat in een inrigting als deze de kerk niet zal ontbreken. Er is dan ook een locaal van voldoende ruimte, waar des morgens in gebed en bijbellezing wordt voorgegaan en des Zondags een eenvoudige godsdienstoefening wordt gehouden. De plek hebben wij gezien, waar men eerlang een' vlugtheuvel en een kerk hoopt te zien verrijzen. In de tegenwoordige kerkzaal wacht ons nog een verrassing. Het signaal heeft geklonken, dat de hoornblazers van Neerbosch zamenriep. Van alle kanten kwamen de jongens, die tot het corps behooren, met hun instrumenten. Een aantal meisjes voegde er zich bij en krachtig klonken de toonen, door de welgeoefende muzikanten aan het koper ontlokt, liefelijk klonken de stemmen van het meisjeskoor door het stille, vriendelijke gebouw. Na een oogenblik rustens in de woning van den man, wien 't gegeven was zooveel te beproeven en te volbrengen, scheiden wij met welgemeenden dank en hartelijke heilbede van de merkwaardige plek. | |
[pagina 196]
| |
Ons bezoek heeft ons geruimen tijd opgehouden, maar wij achten dien tijd niet verloren. Niettemin, wij moeten verder, eerst naar den straatweg terug en voorts een populierenlaan bij het landgoed Leuvenhof in. Zagen wij bij de R.C. kerk van Hees het digte bosch van de eene zijde, wij komen nu aan den anderen kant er langs. Van het huis bespeuren wij weinig. Het blijft in het omringend houtgewas nagenoeg verscholen. 't Gezigt daarop van den Graafschen weg af is weggenomen, gelijk het zijn uitzigt op dien weg verloren heeft, door den hoogen dijk van dén Z.O. spoorweg, waarover eerlang de treinen tusschen Nijmegen en Venlo zullen snellen. Terwijl wij dien dijk oversteken ontrolt zich zich beneden ons een frisch en vrolijk landschap, waar het winterkoren groent langs den Graafschen weg en in de verte de bosschen van Hulsen en den Dukenburg zich uitbreiden. Zijn wij weêr afgedaald, dan vinden wij spoedig aan den straatweg een' der ingangen van het aloude riddergoed Hulsen, een zandspoor in een laan, die ons naar een beukenbosch brengt en weldra voert naar een' open grintweg, langs boschjes en bouwlanden. Voor ons ligt het huis in prachtig geboomte, waaronder wij reeds van verre de donkere bruine beuken tegen het rijk geschakeerde groen zien afsteken. Aan onze regterhand laten wij het bosch van den Dukenburg, eertijds een vermaard en edel slot, waar hertog Karel Bourgondië in 1473 een' dag vertoefde en dat in 1585 door de Spanjaarden genomen werd. 't Schijnt toen reeds veel van zijn' luister en sterkte verloren te hebben; althans het wordt in een handschrift uit dien tijd een ‘huijskijn’ genoemd en de verdediging werd zelfs niet beproefd. In 't begin der vorige eeuw was het een weinig beteekenend heerenhuis, waarbij een vierkant gebouw in ruïne lag. De toenmalige eigenaar had in den bloemtuin van het goed een prachtige oranjerie gesticht, en na de slooping van het slot verrees er omstreeks 1733 een heerlijk gesticht, dat nagenoeg een eeuw lang als verreweg het schoonste uit den omtrek werd geroemd. In 1825 was 't verdwenen, tot groot leedwezen van wie 't gekend hadden, terwijl de zware bosschen ‘door | |
[pagina 197]
| |
eene alvernielende hand waren geveld en uitgeroeid.’ Thans zijn die bosschen weêr welig gegroeid en een deel der oranjerie dient tot woonhuis. Nu is de beurt om zijn bosschen te zien vellen en uitroeijen, aan Hulsen gekomen. Wat zou ten Hoet, wiens klagt over den Dukenburg wij hoorden, wel hebben gezegd als hij gezien had, wat wij zien! Daar zijn lange, statige beukenlanen reeds geveld, en iedere boom, dien wij voorbijkomen, draagt een dreigend nummer. Die prachtige zevenstammige tamme kastanje, die een zitbank overschaduwt, die schilderachtige notenboomen, die breede graslaan, zij zijn allen ten ondergang gewijd. En hoeveel schoons moet er niet vallen! Wat ook Nijmegens omtrek siere, het hooge en zware hout is er niet overvloedig. Maar wat elders gemist wordt, dat is nog op Hulsen in weelderigen rijkdom te vinden, dat zal er weldra vergeefs worden gezocht. Als wij de brug over de buitengracht, die het terrein rondom het huis omringt, over zijn, wat heerlijk houtgewas zien wij dan aan alle kanten! Wat wonderschoone boschpartijen ontmoeten wij dan overal! Hulsen was een uitnemend schoone plaats. Het huis zelf is een vrij log en smakeloos vierkant gevaarte, waarvan het front althans niets merkwaardigs heeft. Maar wat eiken, beuken en linden staan daar op het groote grasplein voor het kasteel! Wat prachtexemplaren van eiken verheffen zich daar hoog en statig, slank en krachtig, bij de boerenwoning achter den stal! Helaas, een paar hunner pairs liggen reeds geveld, maar wat liefelijk tafereeltje vormt nog dat witte huisje in het jonge groen en het schuurtje met zijn roode dakpannen, met die stapels gehakt hout en takkebossen, onder de hoede dier trotsche woudreuzen, aan wier takken de eerste bladeren beginnen te ontluiken. Niet velen zullen op dit bekoorlijk plekje meer, als wij, met den meêgebragten voorraad den eenvoudigen, welverdienden maaltijd houden, waarbij de vriendelijke boer ons van melk voorziet. Wat is 't hier stil en verlaten. De stallen, die eertijds zoo geroemd werden, dat de bezigtiging daarvan alleen reeds het uitstapje beloonde, staan ledig en het gras groeit op het ommuurde | |
[pagina 198]
| |
pleintje, dat den paardenstal van het koetshuis scheidt. De oranjerie is van zijn' pronk van bloemen en gewassen beroofd. De groote kamers van het huis, rondom de ruime vestibule geschikt, zijn onbewoond. De heesters zijn verwilderd, de breede paden begroeid. De gracht, die het huis aan drie zijden omringt, is hier en daar met ruigte en waterleliën digt gewassen. Maar dit alles schaadt den diepen, plegtigen indruk niet. Daar ligt een waas van weemoed over het hooge, prachtige hout, waarin de gouden glazen der namiddagzon spelen en door welks toppen de lentewind suist. Ernstig groeten ons de ten doode gewijden, die welligt voor het aatst zich tooijen met hun voorjaarskleed. Lang dwalen wij er rond door de paden, langs de vijvers, onder de breed uitgeslagen of laag neêrhangende takken, tusschen de fiere, rijzige stammen. Hoe schoon is die oude linde bij het huis, die zware ahornboom bij de gracht, dat paar prachtige tulpenboomen bij dit brugje. Hoe blinken de witte muren van den achtergevel, in het water van den vijver zich spiegelend, tusschen het wilde groen van struiken en hoog opgegroeide heesters. Wat donkere sparrengroepen, oprijzend uit den roodgetinten bodem, wat hooge larixen, wat fijne, sierlijke dennen en breed getakte platanen, wat digte rhododendrums en overal, wat statige eiken en beuken. Hoe geuren de seringen en hoe schoon slaat de nachtegaal in de zwijgende, droomende takken. Hoe heerlijk is ook die breede beukenlaan tegenover het huis, met het bruine pad en de bemoste kanten, langs het heldere water, aan welks overkant een groote weide ligt, met zware boomen, die het jonge, frissche gras overschaduwen. Hoe geestig speelt het zonlicht in dat boschje van tamme kastanjes, wier sierlijk gebogen takken zich buigen over den rijk begroeiden grond. Hoe merkwaardig is die overoude tulpenboom achter het huis, waaromheen jonger stammen aan alle zijden opschieten, als een grijsaard, van zijn kinderen en kindskinderen omringd. Maar allen zijn genummerd en de bijl heeft zijn werk reeds hier en daar gedaan. Gansche lanen zijn reeds omgehouwen en 't laat zich niet voorzien, dat Hulsen zoo gelukkig zal zijn als zijn nabuur de Dukenburg is, of als | |
[pagina 199]
| |
het zelf was in de laatste jaren der vorige eeuw, toen het hoofdkwartier van het Fransche leger, dat Nijmegen belegerde, hier was gevestigd en het plantsoen deerniswaardig heeft geleden. De buitengewone groeikracht van den bodem zou in betrekkelijk korten tijd, in plaats van 't reeds verlorene, hier wel weêr krachtig hout doen wassen, maar als het goed niet nog te elfder ure een' kooper vindt, die er zich over ontfermt, dan wordt het korenen aardappelland, en een der parelen zal aan de kroon van Nijmegen zijn ontvallen. Hulsen behoort tot de oude goederen van het Schependom. Men zegt, dat het aanvankelijk een allodiaal goed is geweest, waaraan echter geen heerlijke regten waren verbonden. Maar het bosch ‘in Hulsene’ behoorde in 1247 aan den graaf van Cleef en het kapittel van St. Jan in Utrecht gezamenlijk; de tienden hief het kapittel der Apostelkerk te Keulen tot 1285 en de dekanie van St. Steven te Nijmegen na dien tijd. Reeds in 1167 komt Johan van Hulsen voor en in dienzelfden tijd Leonius de Hulsen, maar als dienstmannen der graven van Gelre. Na 1454 kwam het goed uit handen van het oude geslacht in die der Bronckhorsten, in wier bezit het tot 1681 bleef, om verder aan de familie de Beijer en in 1800 aan de familie de Bruijn te worden verkocht. Voor een paar jaren geveild, kon het geen' kooper vinden, geneigd, het in zijn geheel te behouden en te bewonen, en nu wacht het zijn' ondergang. Het huis vertoonde zich in den jare 1733 schilderachtiger dan tegenwoordig, al heeft het waarschijnlijk in hoofdzaak zijn muren uit dien tijd behouden. Het langwerpige hoofdgebouw had aan den smalleren zijkant een' hoogen trapgevel en aan het front een' lagen vierkanten toren en een' vleugel, met trapgevel. Tusschen beiden lag de lage, een weinig vooruitspringende poort, met twee hoektorentjes en een klein gesloten balkon. Een lange houten brug met ijzeren leuningen voerde over de breede gracht naar het voorplein. Thans is de gracht voor het huis gedempt en het geheele gebouw onder één laag dak met zware lijst gebragt, terwijl de poort is verdwenen en de voorgevel in ééne lijn is opgetrokken. | |
[pagina 200]
| |
Boven den ingang, uit het midden van het front, rijst een logge toren even boven het dak, een klein lantarentorentje dragende, en het geheel werd wit gepleisterd. Ter zijde en van achteren is 't wat minder stijf en regelmatig. Daar is althans in de plaatsing en in de grootte der ramen eenige verscheidenheid, en de ten deele begroeide gracht verhoogt er de aantrekkelijkheid van het oude huis. Van binnen heeft het ruime vertrekken, die echter door hun schoorsteenmantels en behangsels uit het begin dezer eeuw niets belangrijks meer hebben.
Wij kunnen nu van Hulsen scheiden, al kost het ons moeite, ons los te rukken van zijn eerwaardig hout en zijn prachtige boschpartijen. In een laan, die langs het uitgestrekte Hatertsche broek loopt, vinden wij een' vlonder over de beek en aan de overzijde daarvan een voetpad over de weide. Het kleine, vriendelijke Hatert, in het houtgewas gelegen, zien wij voor ons en aan onze linkerzijde het bosch van het landgoed de Winkelsteeg, dat aan Hulsen grenst. 't Wordt ook Meijerswijk genoemd, want de generaal Meijer, een der aanvoerders van het leger in den tiendaagschen veldtogt, tot wiens divisie de Leidsche studenten behoorden, bragt hier de laatste jaren van zijn leven door. 't Is veel minder groot dan Hulsen, maar heeft fraai hout, een bevallige waterpartij en een zeer schoone laan van tamme kastanjes, die op Hatert aanloopt. Ons binnenpad brengt ons langs de weiden, een sparrenboschje en het beekje weldra in de nabijheid van den Hatertschen toren, het oude huis der oude heerlijkheid. Veel belangrijks is er niet van overgebleven; alleen een kleine, vierkante toren van twee verdiepingen, wit gepleisterd en met een rood pannen dak. Daarnevens is een laag modern landhuis gebouwd, van voren een heerenhuizinge, van achteren een boerenwoning. De tuin er om heen prijkt met eenige zware kastanjes, een' hoogen populier, een' trotschen plataan en een' fraaijen tulpenboom. Een | |
[pagina 201]
| |
adellijk geslacht van der Hautart, dat in de 15de eeuw twee burggraven van Nijmegen leverde, bezat het huis als een leen van Meurs tot in het jaar 1552. Toen kwam het aan de geslachten Bronckhorst, Hasselholt gen. Stockheim en de Beijer en na herhaaldelijk sedert van eigenaar veranderd te zijn, behoort het thans aan de erven van wijlen Dr. Scheers, den verdienstelijken Nijmeegschen oudheidkundige. Het dorp Hatert werd altijd tot het Schependom van Nijmegen gerekend en maakt ook tegenwoordig een deel uit van de uitgestrekte gemeente van dien naam, wier grondgebied wij den ganschen dag onzer omwandeling niet verlaten. Er is te Hatert een kleine R.C. kerk en een oude kapel, in 1375 gesticht, waarin sedert eenige jaren school wordt gehouden. 't Eenvoudige gebouwtje ligt te midden van het voormalige kerkhof, van linden omringd. Op den doodenakker vinden wij eenige grafzerken van de familie le Coultre, die lang de Winkelsteeg bezat en de zeer verwaarloosde grafstede van den generaal Meijer, haast onkenbaar door de struiken en distels, die den steen bedekken en alleen te onderscheiden door het verroeste ijzeren hek. Welligt zijn er onder zijn oude wapenbroeders nog wel over, die voor een behoorlijke verzorging van het graf van hun' chef eenige maatregelen zouden willen nemen, als zij met den treurigen toestand daarvan bekend waren. Hadden wij te Neerbosch gelegenheid, een weesinrigting op groote schaal te leeren kennen, hier te Hatert komen wij ongezocht in aanraking met eenige verpleegden van de Maatschappij tot opvoeding van Weezen in het huisgezin. Bij verschillende gezinnen in het dorp zijn ouderlooze kinderen geplaatst. Sommigen hunner zijn achtergelaten door Nederlanders, in het buitenland gestorven. Wij zien er een meisje uit Luik, een' jongen uit Essen, een paar kleine kinderen uit Parijs. Dat zijn ‘Staatsweezen,’ en wel hebben zij het te zegenen, dat de regering met de Maatschappij in overleg is getreden omtrent de verzorging van zulke ongelukkige kinderen, die, vroeger hier of daar besteed, bij gemis aan contrôle vaak een | |
[pagina 202]
| |
treurig lot hadden. Maar ook menig ander kind vond reeds door de tusschenkomst der Maatschappij een liefderijke verpleging in een vriendelijk tehuis. Werd bij de oprigting der Maatschappij wel eens gevreesd, dat het moeijelijk zou vallen, genoeg geschikte gezinnen te vinden en dat vooral baatzucht zou voorzitten bij hen, die zich daartoe aanboden, die vrees werd tot nog toe beschaamd. Nog nooit heeft het aan bereidwillige verplegers ontbroken en het bleek menigmaal, hoe hecht de band tusschen verzorgers en kinderen werd. Wij zien er ook te Hatert de ongezochte bewijzen van. De wijze, waarop de Maatschappij haar taak opvat, maakt het mogelijk, haar zorgen over zeer onderscheidene kinderen uittestrekken. Zij behoeft zich niet te beperken tot weezen eener bepaalde godsdienstige gezindte, maar weet hen te plaatsen bij personen van hunne eigene belijdenis. Zij kan ook rekening houden met den maatschappelijken stand en de vermoedelijke toekomst der kinderen en dienovereenkomstig de eischen der opvoeding regelen. Het Doorgangshuis, sedert October 1880 op het reeds vroeger door ons bezochte landgoed Zandbergen bij Amersfoort geopend, geeft gelegenheid, de nieuw aangekomenen gedurende eenigen tijd gadeteslaan en zooveel mogelijk naar de verschillende behoeften van lichaamsgestel, karakter en bestemming de plaats der opvoeding te kiezen. Over 't algemeen waren de vruchten van dit stelsel tot nog toe verblijdend. In het jaar 1880 klom het getal verpleegden tot 114, voor wie deels door voogden, deels door armbesturen, deels door den Staat de hulp der Maatschappij was ingeroepen. In de kosten der verpleging, ten bedrage van Ę 9150,34, droeg zij de som van Ę 2224,24, aldus stoffelijken steun met zedelijke hulp verbindend. Wij kiezen geen partij in de vraag: wat beter is, opvoeding in een gesticht - natuurlijk in een goed gesticht - of in het huisgezin? Maar wij verblijden ons, dat ook deze proef genomen wordt. En één groot voordeel schijnt er zeker aan verbonden. De kinderen, opgevoed in een gezin, waartoe zij door hun' stand behooren, leeren deelen in de zorgen, den strijd, het lief en leed der kringen, waarin zij zelven eenmaal | |
[pagina 203]
| |
zullen leven. Zelfs al worden in de groote inrigtingen de bezwaren, aan de zamenwoning van een groot aantal kinderen verbonden, zoo goed mogelijk vermeden, de verpleegden daar raken er aan gewoon, dat voor hen wordt gezorgd. Zij vinden als van zelf het noodige, hun bed gepreid, hun' disch bereid. In het gezin leeren zij beter, wat het in heeft, met eere het dagelijksch brood te winnen en het te eten in het zweet zijns aanschijns.
De weg van Hatert naar Nijmegen loopt grootendeels door een fraaije beukenlaan. Aan beide zijden is 't bouwland, van lanen doorsneden, hier en daar met boschjes afgewisseld. Veel merkwaardigs is er niet te zien. Toch heeft deze streek groote belangrijkheid voor hen, die het weten dat zij gaan door het van ouds beruchte Hatertsche veld, voor weinig jaren een onafzienbare heide. Maar - wij zagen 't heden reeds meer dan eens - de Nijmeegsche gemeenteraad heeft moed en energie. Hij gaf den ganschen woesten, maar niet onvruchtbaren grond bij gedeelten in erfpacht uit, maakte overal goede wegen, plantte met zorg dennen en beuken. En zie nu eens wat van de wildernis is geworden! Daar is geen stuksken heide meer, en terwijl menigeen er wel bij vaart, wordt de landstreek op den duur voor de stad een kostbare bezitting, die ruimschoots 't aan haar bestede geld zal teruggeven. 't Is nog vroeg genoeg, om ons den omweg te veroorloven door het Jonkersbosch, die ons meer afwisseling aanbiedt dan de groote weg. Wij hebben er fraaije gezigten op Hatert, met zijn kerktorentje en zijn witte kapel, vriendelijk tusschen korenakkers en boschjes gelegen, en op het hooge, donkere hout van de Winkelsteeg en Hulsen. 't Is een liefelijk pad door het bosch; menig groene laan of zandig spoor leidt er door heen, vrolijk spelen de laatste glanzen der avondzon op de takken en stammen, op paden en grond, en gloeijend rood tintelt in de verte, waar een opening in 't geboomte een' blik naar het Westen | |
[pagina 204]
| |
vergunt. Een woeste oude weg, een breede heirbaan, bij het landgoed Heidepark het bosch doorsnijdend, brengt ons, langs de boerderij de Goffert, weêr op den Hatertschen straatweg terug. Daar voor ons ligt de stad op eenigen afstand; naderbij blinken de witte huisjes van het gehucht St. Anna en de gevels der villa's, langs den Mookschen weg met zijn hooge linden geschaard. Tot St. Anna toe loopen de gaz- en waterleidingen, door Nijmegen aangelegd. Een zeer goed logement is voor velen uit de burgerij een geliefkoosde uitspanningsplaats, ons voor eenige oogenblikken een gewenschte rustplaats. Hier was 't, zooals de overlevering verhaalt, dat een Fransch officier, bij den mislukten aanslag op de stad in 1702, te midden van min eerzame bemoeijingen gestoord werd door een' kanonskogel, die hem het been verbrijzelde en het leven benam.
De Keizer Karels klok, wier gelui de Nijmegenaren niet willen missen, heeft haar stem reeds laten hooren als wij de stad binnentreden en in welverdiende rust nieuwe krachten vergaderen voor den volgenden dag, die vrij wat inspanning eischen zal en rijk genot belooft.
't Is 's morgens vroeg heerlijk op het Valkhof. Zoo frisch is de lucht en zoo frisch is het groen. Zoo vrolijk speelt de zon door de bladerkroonen der hooge boomen en op het malsche gras der uitgestrekte perken. Zoo rustig is 't in de breede paden, waar maar enkele stille wandelaars zich vertreden, of op de banken den vrede van den ochtenstond genieten. Zoo lustig stroomt de rivier aan den voet van de hoogte en zoo kalm liggen de velden daar beneden. Hoe zorgvuldig is alles onderhouden en wat blijkt uit alles de liefde der stedelingen voor dit eenig schoone park. Zelfs ziet het er hier en daar wel wat al te netjes uit. Het fraaije koor der merkwaardige Romaansche kapel zou misschien minder | |
[pagina 205]
| |
op een muziektent gelijken, als de ruimte daar binnen niet zoo keurig was opgeharkt en van ieder onbescheiden spiertje onkruid gezuiverd. Wij zouden wel een mantel van klimop zich willen zien plooijen om die oude steenen, wij zouden de gebroken kolommen half onder gras en struiken bedekt willen zien en de knoestige vlierstruik wortelend binnen den halfronden muur. Nu maakt het overschot van de kapel van Barbarossa wel wat den indruk van een kunstmatige ruïne. Gunstiger vertoont zich de achtkantige doopkapel, al is een deel van het muurwerk vernieuwd. Het belangrijke gebouwtje, - stellig het oudste dat op onzen vaderlandschen bodem nog over is, - is ingerigt tot bewaarplaats van een aantal Romeinsche oudheden. Eigenaardiger zouden dezen bij de anderen in het museum op hun plaats zijn en het oude heiligdom kon inwendig welligt in den oorspronkelijken stijl gerestaureerd worden. De nog overige sporen van schilderwerk zouden daarbij misschien goede diensten bewijzen. Zeker zouden de herinneringen aan den grooten keizer er velen aantrekken en ook wie daarvoor weinig gevoelen, zouden een bezoek aan dit eerwaardig bouwwerk zich niet beklagen, al ware 't alleen om de fraaije gezigten, uit de vensters te genieten. De wakkere oud-matroos, Israël Robert, die de neêrgeschoten vlag van de citadel onder een hagelbui van kogels heeft hersteld, en thans als opzigter van het Valkhof de kapel opensluit, zou er geen schade bij hebben, al waren de Romeinsche oudheden elders geplaatst. 't Blijft altijd te betreuren, dat het merkwaardige paleis, waar zooveel keizers zich ophielden, waar zooveel andere doorluchtige personen vertoefden, waar zooveel edelen als burggraven huisden, dat in de geschiedenis van Gelder en niet minder in die van Nijmegen zulk een hoofdrol heeft vervuld, in 1796 tot den grond toe werd gesloopt. Met wat bewondering spraken zij, die het zagen, van de groote zalen, van den hoogen toren met het diepe burgtverlies, van de zware ringmuren bij de poort, in wier nissen de gevangen wolven werden bewaard. Hoe gaarne zouden wij een gebouw als dit, om ouderdom, bouwstijl en geschiedenis een der merkwaardigsten van den lande, met eigen oogen hebben aan- | |
[pagina 206]
| |
schouwd! Wij misgunnen den ingezetenen hun paradijs op den slotberg niet. Wij genieten ten volle de liefelijkheid van den lentemorgen onder het welig en statig loverdak en zijn bereid te erkennen, dat het tusschen hooge muren en in sombere gewelven stellig niet verkwikkelijker is dan in de frissche lucht op den lommerrijken heuvel. Toch is zelfs het vele, dat ons hier geboden wordt, niet in staat, ons ganschelijk te verzoenen met de verwoesting van den trotschen en edelen burgt, die eens in volle majesteit hier troonde.
Wij mogten niet in Nijmegen zijn, zonder op het Valkhof te zijn geweest. 't Is ook slechts weinige schreden van ons hôtel verwijderd en van tijdverlies is naauwelijks sprake. Maar nu moeten wij ook verder. De trein brengt ons tot Groesbeek en daar vangen wij weêr een genotrijke wandeling aan. Het grootste en belangrijkste deel van het dorpje ligt in een dal aan den voet van den Stekkenberg, maar ook de helling van dien heuvel is met nette, vriendelijke huisjes bezaaid en aan de overzijde prijkt het nieuw aangelegde landgoed des Heeren Rijnbende, met zijn sierlijk heerenhuis en zijn krachtig opschietend hout. Een paar molens staan als voorposten op vooruitgeschoven punten en een heerlijk vergezigt breidt zich reeds terstond voor ons uit, als wij den trein verlaten. Wie nog tegenover het station in het vroeger welbekende logement mogt willen inkeeren, zou die gastvrije plaats in een klooster veranderd vinden. Hij moet een weinig verder in de herberg van Weeren zijn, als hij zich door een verkwikking tot den togt wenscht voor te bereiden. Daar ziet hij tevens het ruime, vierkante grasplein, van grachten en iepenlanen omringd, waar in der tijd het kasteel van Groesbeek heeft gestaan. Hier lag welligt ook ‘de hoeve in de villa, genaamd Groesbeeck,’ die Keizer Hendrik III in het jaar 1040 aan zijnen waldgraaf schonk en waaraan sedert het waldgraafschap met al zijn regten en geregtigheden verbonden | |
[pagina 207]
| |
bleef. Uit den tuin naast de herberg zien wij de grijs geportlande kerk der Hervormden, de oude parochiekerk, waarvan alleen het hooge koor en de toren overbleef. Wij zijn er van gescheiden door een weiland, waarin een klein beekje, bijna geheel onder het gras verborgen, bescheidenlijk voortstroomt, om zich weldra langs het voormalig slotterrein verder te spoeden. Wij zijn hier dus in het middelpunt van het dorp, in ‘de kom’, die maar weinig huizen telt. De dorpsstraat loopt naar de niet zeer oude noch zeer fraaije R.C. kerk, in wier nabijheid een tweede klooster, een nieuw, hooggelegen gebouw, is gesticht. Zijwaarts af leidt een holle weg tusschen korenvelden en langs schilderachtige hutten, met rieten daken en begroeide muren, ons naar de hoogte, waarop de jonge frisch groene beukenlanen der smaakvol aangelegde buitenplaats hun verkwikkend lommer verspreiden en van waar wij meer dan één heerlijk vergezigt genieten. Wij klommen reeds niet onbelangrijk. De toren van Groesbeek steekt slechts even zijn spits uit het ravijn. Straks, aan den rand van den heuvel, waar de blanke berkenstammen blinken in de zon, zien wij weêr het dorpje met zijn witte huizen en zijn kerkje in de vallei, te midden der korenvelden en met den Stekkenberg op den achtergrond. In plaats van die nette grijze en geele woningen daar ginds op de helling, hebben velen nog de armzalige stulpen en de in den grond uitgegraven kuilen gekend, waar een goed deel der schamele bevolking huisde. De witte Noordermolen op zijn eenzame hoogte kan onze aandacht niet ontgaan en evenmin de ligt herkenbare Elterberg, met de oude abdijkerk op zijn' top, die in de verte blaauwt. Zagen wij hier een proeve van het Groesbeeksche landschap, een andere wacht ons bij den Zuidermolen, waar het vergezigt nog veel uitgestrekter is. Daar ligt voor ons, behalve de Elterberg, die overal is te zien, de Cleefsche berg met den Thiergarten en de digtbegroeide heuvelrug van het Rijkswald. Daar onderscheiden wij de torens van Kranenburg, Emmerik, Rees en menig anderen nog. Overal sluiten golvende hoogten, op verren afstand of naderbij, de ruime vlakte in, waar ligtgroene akkers en purperen heidevelden, bruine akkermaals- | |
[pagina 208]
| |
bosschen, wier bladeren zich nog niet ontplooiden en altijd groene dennen, jonge beukenlanen en schitterende zandhellingen hun rijke kleuren in bonte mengeling vertoonen en waarover de wolkschaduwen plegtig heentrekken. 't Gezigt bij dien molen verheft het houten gevaarte tot een der teregt vermaarde punten uit Groesbeeks omtrek; maar ook elders op de hoogten, waar men ook rondziet, is overvloed van dergelijk natuurschoon te vinden. Van eenigszins anderen aard is het landschap, door 't welk wij naar het Rijkswald trekken. Wij dalen allengs en al houden wij doorgaans de blaauwe bergen in 't verschiet wel in het oog, nevens ons zijn 't meer de tooneelen van de vlakte: een laantje van peppels, een poeltje met russchen begroeid, hutten met grijze stroodaken, brem- en heidestruiken, kreupelhout en graanvelden, een paar groote boerderijen met weiden en boomgaarden, huisjes, in het veld verspreid. De Groesbeeksche heuvels trekken zich terug. Soms verbergen de groene steile kanten van den dalenden weg alle hoogten en vlakten. Wij zijn een' zijweg ingeslagen, want hadden wij den grintweg, waarop wij gingen, blijven volgen, dan waren wij veel spoediger bij den St. Jansberg gekomen, maar dan misten wij het Rijkswald. Nu naderen wij allengs zijn boschrijke heuvels, maar wij blijven toch in de zeer uitgebreide vallei, en de zeer lange Duitsche chaussee met haar populieren, die op grooten afstand van ons de vlakte doorsnijdt, geeft aan de geheele landstreek een gansch ander voorkomen, dan zij uit een hooger standpunt vertoonde. Daarom ontbreekt het echter aan bekoorlijke tafereeltjes niet. De weg loopt door het gehucht Grafwegen, waar landelijke hutten zich legeren tusschen hagen en boschjes, waar de rook uit de schouwe zijn krinklend blaauw op 't donkergroen gebladert teekent, waar wild uitgegroeide boomen hun schaduw werpen over het pad, waar wilgen zich buigen over den waterpoel en het frissche jonge loof in den zonneschijn glinstert. Voor ons steekt het donkerblaauw der verre heuvelen krachtig af tegen het rijk geschakeerde groen der boomen en struiken van 't gehucht en tegen de sombere tinten van het dennenbosch, dat langs de glooijende hellingen van het Rijkswald opklimt. En ver- | |
[pagina t.o. 208]
| |
P.A. Schipperus, del.lith
S. Lankhout & Co den Haag | |
[pagina 209]
| |
kwikkend is het lommer, na den gloed, waarmeê de zon op de open witte grintwegen blaakte. Een lange laan, die onzen weg snijdt, vormt de grensscheiding tusschen Nederland en Duitschland. Nu geen voetstap verder, als wij ons uitsluitend tot ‘wandelingen in Nederland’ bepalen willen. Dat huisje met zijn schuur en zijn put, dat daar vlak voor ons zoo schilderachtig ligt tusschen ligtgroene wilgen en fijn grijs hakhout en wilde heggen, behoort reeds tot vreemd grondgebied. Maar wie zich in Nijmegens omstreken angstvallig aan den vaderlandschen bodem houden wil, die stuit overal. Zonderling loopen er de grenzen en eer men het weet is men in 't ‘buitenland.’ Dat er in Groesbeek van ouds vervaarlijk gesmokkeld werd, is dan ook voor niemand een geheim. Dat de smokkelaars tevens den naam van geduchte stroopers hadden verwondert ons evenmin. ‘De gelegenheid maakt den dief.’ De verzoeking is groot, de bodem is arm, de bezembinderij maakt niet ligt iemand rijk, zelfs al steelt hij de heide - om niet van de bezems zelven te spreken, - het wild beschadigt den schamelen oogst, toezigt is onmogelijk en er is heel wat welsprekendheid toe noodig, om 't den volke in te prenten, dat smokkelen en stroopen zonde is. Daar is ook iets opwekkends in de listen, die het eischt, in de gevaren, die het met zich brengt, in den strijd, waartoe het soms noodzaakt. 't Is zulk een genot, de strenge, waakzame ambtenaren te misleiden en te ontkomen en in de herberg te kunnen vertellen van welgeslaagde ondernemingen, van vermetele togten, van vernuftig uitgedachte vonden, terwijl 't met levensgevaar gewonnen geld zorgeloos aan slechten jenever wordt weggeworpen en de gevierde held, die commiezen en boschwachters te slim was, argeloos zich door zijn bewonderende kameraden laat plunderen. Maar dit is de vloek der grensbewoners, dat hun bedrijf verwildering kweekt, geen welvaart. Maatschappelijk gaan zij niet vooruit, zedelijk gaan zij achteruit. Daar kleeft een vloek aan het geld, dat de opkoopers der gesmokkelde goederen en van het gestroopte wild verdienen, - een vloek aan de winsten, door tolliniën en beschermende regten behaald, - een vloek aan 't genot, dat de groote Heeren smaken, als zij het edele hert in de bosschen | |
[pagina 210]
| |
jagen en de voorzalen hunner kasteelen versieren met het gewei, dat als zegeteeken meê werd gebragt. 't Mag worden erkend, dat het intusschen in de laatste jaren veel beter is geworden met den maatschappelijken en zedelijken toestand der Groesbeekenaren. Wij overschrijden de grens. Ene breede, open weg langs het woud geeft ons gelegenheid den blik te laten gaan langs zijn stoute en sierlijke lijnen, en een karspoor over een boschpleintje, waar het dennenhout is geveld, leidt ons onder de hooge, groene gewelven van het beukenbosch. Hier zetten wij ons een oogenblik neder. Zoo zacht is het mos op den grond, zoo rijk is het digte struikgewas tusschen de stammen, zoo glinsterend is het tapijt dat de boschbeziën overal uitspreiden, zoo plegtig is de stilte en zoo liefelijk is het uitzigt. De stapels reeds gehakt hout, voor de mijngangen bestemd, de lange, neêrgeworpen stammen, die nog niet zijn gekloofd, de rijzige dennen, ditmaal door de bijl nog gespaard, de ruwe omheining, die het bosch afsluit, de bloeijende vlakte, door het blaauwe verschiet begrensd en als ingesloten door de hooge, donkere uitloopers van het bosch - dat alles vormt een liefelijk en aantrekkelijk geheel. Een weinig ter zijde, aan den voet des heuvels, liggen in het digte plansoen de gebouwen der ‘forsterei’ Nergena, waaronder dit gedeelte van het bosch behoort. Het Rijkswald toch is verdeeld in een aantal ‘revieren’, groote, meest vierkante perken, doorwegen - ‘trajen’ genoemd - van elkander gescheiden. Ieder revier staat onder een' forster. Het huis Nergena was sedert het einde der 15de eeuw de zetel der Cleefsche waldgraven, nadat hertog Karel van Bourgondië het deel van het wald, dat Nergena heette, in 1472 den Cleefschen hertog had afgestaan. Reeds vroeger had Cleve regten op en in een gedeelte van het bosch, dat oudtijds als een keizerlijke bezitting aan den hof te Nijmegen schijnt gehecht te zijn geweest, maar reeds in de 12de eeuw, ten deele althans, aan den graaf van Gelre behoorde. Met den Cleefschen nabuur was er vrij wat verschil en onderscheidene overeenkomsten regelden en wijzigden voortdurend de regten der beide vorsten. Het Ne- | |
[pagina 211]
| |
derwald, waartoe Groesbeek behoort en dat grootendeels zijn hout heeft verloren, is thans Nederlandsch grondgebied. Het Oberwald - nog het eigenlijke woud - staat onder Pruisische heerschappij, maar het heeft in vroeger dagen betrekkingen genoeg gehad tot onzen tegenwoordigen vaderlandschen grond, om ons ook in dit opzigt vrijmoedigheid te geven tot een bezoek aan zijn golvende heuvels en zijn hooge loofgewelven. Te ver mogen wij er echter niet in doordringen. Met een kaart van het Wald gewapend, behoeven wij voor verdwalen niet bevreesd te zijn, maar de fraaije partijen bij het dorpje Frasselt en de uitspanning Grünewald liggen ons wat ver uit de rigting, evenals die bij het dorpje Kessel aan de Niers, waar eens het klooster Gravendael, met de grafsteden van graaf Otto III en der eerste Geldersche hertogen, stond. Willen wij geen' tijd te kort komen, dan moeten wij meer den zoom van het woud houden en daartoe maken wij ons op, door den meêgebragten voorraad versterkt. 't Zal lang duren eer wij weêr in de nabijheid eener menschelijke woning komen! Een tamelijk oploopend pad brengt ons langs kloeke dennen en beuken, die aan de eene zijde de helling beklimmen, aan den anderen kant in de diepte neerdalen. Enkele wegen verliezen zich in het woud en een breede grintweg, die naar Kessel leidt, snijdt er door heen. Wij steken dien dwars over en bereiken weldra een punt, waar blijkens de palen een nieuw revier begint. Daar ligt een klein, diep dal met steile kanten, rijk met geboomte begroeid. Dat is het fraaije Himmelthal. Wij houden den rand, op de hoogte, waar de heldere hemel tusschen de stammen straalt en volgen het gladde afdalende en stijgende pad langs het dennenbosch, waar de afgevallen naalden tot voorzigtigheid nopen. Ziehier een' dorren, met hei en grint bedekten heuveltop. Hoe schoon is het hier! Wat heerlijk landschap overzien wij. Over de digte kroonen van uitgestrekte bosschen zien wij heen, tot waar in 't verschiet de blaauwe bergen hun golvende lijnen vertoonen. Daar in de verte ligt Groesbeek met zijn kerkje en zijn molens, ginds Kranenburg met zijn' molen, tintelend in het | |
[pagina 212]
| |
zonlicht. Daar verheft zich de St. Jansberg met het huis op zijn boschrijke kruin. Ginds blinkt de Maas in de vruchtbare vlakte. Noode scheiden wij van dit prachtig vergezigt. Wederom een gladde baan! Maar ongedeerd komen wij door de dennenlaan beneden aan den zoom van het bosch. Hier moeten wij een' weg vinden naar den St. Jansberg, die daar voor ons ligt, met de bouwlanden aan zijn' voet en wiens heuvelen zich vereenigen met die van Groesbeek, waarvan wij het torentje nog even boven de korenvelden bespeuren. Straks kunnen wij ook in die rigting afslaan en wij komen in een beukenlaan, waar een tweetal palen ons zegt, dat wij van onze buitenlandsche reis weêr op vaderlandschen grond terug zijn. Dit sparrenlaantje is een der ingangen van het landgoed, dat wij bezoeken gaan.
De St. Jansberg is als landgoed nog niet zeer oud, al was 't sints eeuwen reeds een min of meer bewoonde plek, Er werden Romeinsche oudheden gevonden, die 't bewijzen, dat ook hier vertegenwoordigers der wereldbeheerschende natie gevestigd waren. Later heeft de grond behoord aan de commanderij van St. Jan te Nijmegen, die er een klooster had gebouwd, de St. Janshof genaamd. Met de overige geestelijke goederen der Orde door de stad genaast, was 't hier sedert een verlaten oord, om zijn wilde schoonheid en zijn heldere beek vermaard. In 1837 kocht Jhr. van Riemsdijk te Maastricht de uitgestrekte bezitting, maar wat zij geworden is, dat dankt zij vooral diens schoonzoon, den baron van Verschuer, haar' tegenwoordigen eigenaar. Het lage grijze huis heeft op zich zelf niets opmerkelijks, maar de ligging is uitermate gunstig. 't Heeft heerlijke uitzigten en is van statig geboomte omringd. Het landgoed heeft overal schoone partijen, aan afwisseling rijk. Wie eenige uren aan het doorwandelen er van kan wijden, behoeft niet te vreezen, dat hij te veel tijd zal overhouden. Dat aan den voet van den berg de herberg de Plasmolen een zeer geschikte rustplaats aanbiedt, maakt een | |
[pagina 213]
| |
eenigzins langdurig verblijf in dit oord des te gemakkelijker en aangenamer. Voortdurend worden verbeteringen aan de schoone bezitting aangebragt. Niet ver van het húis vinden wij nieuw aangelegde paden, die ons onder 't genot van fraaije vergezigten naar de heldere vijvers brengen. Die waterkommen liggen vrij wat lager dan de top van den berg, maar toch nog hoog boven de vlakte, waar wij de Maas zien stroomen en tal van dorpen en torens ontwaren. Krachtige beuken, sparren, berken en ander houtgewas sluiten den eersten vijver in en overschaduwen het badhuisje, dat zeker in den zomertijd wel niet ongebruikt zal blijven. Bij den tweeden vijver, eveneens te midden van welig groeijend geboomte gelegen, is een kunstmatige waterval tusschen klimplanten en varens, die echter maar zelden stroomt. Den rijken waterschat van den Veluwzoom bezitten deze streken niet. Tot voor weinig jaren waren deze fraaije, smaakvolle vijvers onoogelijke poelen. Thans behooren zij tot de uitnemendste sieraden van het goed. Naar boven slingert weêr het pad, onder beuken en sparren en eiken en larixen, langs hakhout en heesters, den grooten moestuin voorbij, langs de linden bij het huis, door groene laantjes, over kale bergtoppen en in boschjes van dennen, met telkens nieuwe en altijd schoone vergezigten. Vooral uit het koepeltje voor het huis, bij den Hellekuil, op den Kruisberg en op den Kloosterberg, waar het oude gesticht heeft gestaan, is het uitzigt ruim en rijk. Een groot deel van N. Limburg, waartoe de St. Jansberg behoort, ligt voor ons. Wie zal de dorpen noemen, in de vlakte gezaaid: Gennep, Kuik, het klooster van St. Agatha, Venraij, Boxmeer, Vierlingsbeek, het hooge dak van Grave's kerk, en wat al niet meer! De Maas, het zonderlinge turfland aan den voet des bergs, de landstreek, waar 's winters het overvloedig rivierwater over stroomt en die in de laatste jaren zoo treurige bekendheid verkreeg, de met frisch en jeugdig groen bewassen bergen op den voorgrond, de hooge, donkere sparren op de toppen nevens ons, de zware beuken in de valleijen aan onzen voet, het blaauw verschiet aan het einde van liefelijke dalen, met korenvelden en bosch- | |
[pagina 214]
| |
jes, - waar wij rondzien is het treffend schoon. En zulke plekjes zijn er in menigte. Onuitputtelijk rijk aan fraaije partijen is het heerlijke goed, dat overal zorgvuldig onderhouden is, maar toch nergens hinderlijk de menschenhand verraadt. Daarbij vindt zoo wel de botanicus als de entomoloog er zeldzame exemplaren van gewassen en insecten, en velerlei genot kan hier worden gesmaakt. Wij kunnen lang over de boschrijke hoogten en in de vriendelijke valleijen van den St. Jansberg ronddwalen, maar eindelijk moeten wij toch afdalen naar den Venloschen grintweg, dien wij van boven als een lange, regte witte lijn de bloeijende vlakte hadden zien doorsnijden. 't Is ons om dien weg niet te doen, maar om de welbekende uitspanning de Plasmolen, die daar, beneden den heuvel, aan de onaantrekkelijke chaussée is gelegen. Aan het einde van het afloopende pad gekomen, scheiden wij echter van het landgoed nog niet. Zoo vrolijk speelt het beekje onder 't geboomte, zoo liefelijk is het lommer aan den voet der hoogte, zoo schilderachtig blinken de knoestige boomwortels tegen de steile kanten, zoo geestig mengt zich het teedere groen der elzen en hazelaars met het frissche loof der beuken en de donkere tinten der eiken, zoo bevallig rankt zich kamperfoelie en klimop om de stammen, dat wij nog een eind weegs de beek volgen, langs het smalle paadje van waar wij aan den eenen kant opzien tegen de digt begroeide hellingen, aan den anderen kant, tusschen de boomen door, uitzien op de vlakte, waar de Maas zich kronkelt. En vreesden wij niet, dat de tijd ons zou gaan ontbreken, dan zouden wij nog in lang niet terugkeeren. Maar in alles moet maat worden gehouden en de Plasmolen moet worden opgezocht. Die is trouwens zigtbaar genoeg, althans de plas, - 't bestaan van den molen laat zich gissen, maar daar 't een watermolen is, krijgen wij er van hier niets van te zien. Zelfs verhoogt, als wij er bij zijn, het schuimen van het water door het wentelend rad de schoonheid van het landschap niet, want het blijft achter muren en daken verborgen. De vrij groote watervlakte, met een eilandje er in, een schuitje aan den steiger, een koepeltje aan den oever, eenige larixen en peppels | |
[pagina t.o. 214]
| |
P.A. Schipperus, del.lith
S. Lankhout & Co den Haag | |
[pagina 215]
| |
er om heen en een grijs huis er bij, maakt weinig indruk, omdat de achtergrond er gemist wordt. Het geheel ligt tamelijk kaal in de onafzienbare ruimte. Toch is 't een plekje, dat zijn' goeden naam en zijn druk bezoek ten volle verdient. Bij het huis is 't een fraai gezigt op den St. Jansberg, aan wiens eigenaar de Plasmolen sedert 1863 behoort. De herberg is eenvoudig maar net en de kastelein Schippers, door zijn wakkere vrouw geholpen, weet zijn gasten goed te ontvangen. Men kan er een' hoogst genoegelijken dag doorbrengen en ook nachtlogies bekomen. En de vrolijke gezelschappen, die er zich in de onschuld huns harten komen vermaken, kennen de aardigheid van het eilandje, waarvan wij het geheim niet onbescheiden verklappen mogen.
Meer dan één weg kan gevolgd worden, om van den Plasmolen weêr te Groesbeek te komen. Welken men kiezen zal, hangt af van den tijd waarover men de beschikking heeft en ook van de meerdere of mindere bekendheid met de boschpaden. 't Veiligst is de grintweg over Mook, 't meest beloonend de togt door de bosschen van dat deel van St. Jansberg, dat wij nog niet hebben bezocht, waar het Zevendal en de Kijkberg tot de zeer bezienswaardige partijen behooren. Vooral het laatste punt, sedert kort nieuw aangelegd en meer toegankelijk gemaakt, wordt een der schoonsten van het goed genoemd. Daarbij is dwalen en omloopen echter zeer mogelijk en wij, die nog een' goeden marsch in 't vooruitzigt hebben, wagen ons daaraan liever niet, hoe noode wij ons dat genot ook ontzeggen. Wij houden zoo ongeveer den middelweg, niet den korsten, niet den langsten, maar in elk geval een', die ons toch ook telkens nieuwe schoonheden te genieten geeft, al missen wij daardoor het oude Mook, met zijn herinneringen uit de geschiedenis en enkele fraaije gedeelten van het uitgestrekte landgoed. Vlak tegenover den Plasmolen slaan wij den rijweg in, waar eikenstammen en hakhout de hellingen bedekken, waar de brem tegen de zandige | |
[pagina 216]
| |
heuvels groeit en waarover zich de takken van het opgaand geboomte welven als een priëel. Frisch blinkt er het jonge groen, helder straalt de blaauwe hemel, krachtig getint zijn de bruine zijden der kale bergen, wier toppen met dennenboschjes zijn gekroond, liefelijk klinkt de stem van den nachtegaal in den stillen avond, vrolijk speelt het doorvallend licht in de schaduwrijke laantjes, helder steken de grijze beuken en de witte berken tegen den donkeren achtergrond af, vriendelijk bloeijen de witte veldbloemen in weelderigen overvloed langs de kanten van den weg. Het slingerend pad, allengs klimmend, brengt ons langs eene hoeve en op eenigen afstand langs het heerenhuis. Over de korenvelden op de hoogte opent zich weêr het vergezigt op Groesbeek en de omliggende bergen. In die rigting gaan wij voort, langs weiden en bouwlanden, straks langs een paar boerderijen met hare boomgaarden en tuinen, en na een tamelijk lange en tamelijk warme wandeling over den open grintweg komen wij te Groesbeek terug.
Het laatste deel van den togt gaat door het Nederrijkwald, langs de Berg- en Dalsche baan. Hier vinden wij nog vrij wat hout, maar toch op verre na niet zooveel meer, als wij er nog in het vorige jaar zouden hebben ontmoet. Groote dennenbosschen zijn geveld en de weg, die door het voortdurend klimmen en dalen over de zeven heuvelen toch reeds min of meer bezwarend is, heeft daardoor niet weinig van zijn schoonheid verloren. Toch is hij nog fraai genoeg, vooral, als wij nu en dan eens stilstaan en terug zien, want de bekoorlijkste gezigten liggen thans achter ons. De logés van Berg en Dal maken dan ook - en teregt - deze wandeling liever in de rigting, aan onze tegenwoordige tegenovergesteld. Wij hebben echter geen keus en wij moeten ons dus van tijd tot tijd maar eens omkeeren. Naast de vriendelijke pastorie slaan wij het stijgend zijpad tusschen de korenvelden in, en op de hoogte van den Noordermolen gekomen, zien wij rondom en terug. 't Moet een heerlijk gezigt zijn, als men, | |
[pagina 217]
| |
van Berg en Dal tot hiertoe genaderd, eerst het spitsje van den toren even ontwaart en dan, voortgaande, allengs het rijke dal zich ziet openen voor zijn' voet. Daar ligt Groesbeek met zijn kerkje en zijn huizen in het groen; iets verder rijst het groote klooster bij de R.C. kerk; ginds op den heuvel prijkt het landgoed van ‘Rijnbende’ met zijn beukenbosschen. In de verte breiden de begroeide bergen van het Wald zich uit. In de ruime vlakte schemeren de torens van Kranenburg, met den nog altijd blinkend witten molen, Nutterden, Emmerik, Rees. Als een' ouden bekende begroeten wij weêr den Elterberg en in 't verschiet blaauwen de Veluwsche hoogten. Voor ons oog verbergt weldra de top van den heuvel dit fraaije vergezigt, maar andere, eveneens ruime en schoone gezigten genieten wij ter zijde van ons pad, wanneer een glooijend dal aan onze zijde ons vergunt het landschap te overzien. Straks dalen wij af in de enge, diepe vallei, waardoor zich een vriendelijk watersprankje een' weg zoekt. Voor ons ligt een donker dennenbosch. Eer wij het binnentreden, na een tamelijk steilen klim, zien wij nog eens terug op het liefelijke dal daar beneden ons. Wederom gaat het over het plateau van den berg, weêr dalen, weêr klimmen wij. Nog even zien wij Groesbeeks toren, maar reeds op vrij wat grooter afstand. 't Blijft een prachtige avond. De laatste zonnestralen vergulden de dennenstammen en spelen met warme tinten op de jonge, pas ontluikende blaadjes van het hakhout. Deze opene vlakte, met blaauwbessen digt begroeid, was nog kort geleden een heerlijk dennenbosch. Als ter vergoeding biedt zij ons thans het gezigt op den Veluwschen Rouwenberg aan en een' eersten blik op de belvedère van 't hotel Berg en Dal en laat zij ons op de Waal de reeds ontstoken lichtjes der schepen zien. Nu gaat het meestal dalend, al zien wij nog neêr in het diepe digt begroeide dal, waarboven de schoorsteenen eener groote pannenbakkerij even uitsteken. Wat zou het hier stil zijn, als de nachtegaal niet sloeg in de takken en een troepje jonge wilde eenden in het poeltje bij den weg niet om een of andere ons onbekende reden in opschudding kwam! | |
[pagina 218]
| |
Langs een doornhaag slaan wij den hoek om. Hier groeijen hooge, trotsche beuken; hier blinkt, half achter houtgewas verscholen, de fantastische leemgroef als een zandsteengroeve met steil afloopende wanden: hier golven zonderling gevormde, bultige weiden. Hier is 't klassieke grond. Wij zijn hier in de Holle Deurn, waar sints eeuwen een menigte Romeinsche oudheden werd opgedolven; dakpannen, waterleidingsbuizen, tegels, waaronder velen met de merken der legioenen, die eens hier gelegerd waren. Aan de boerenwoningen in de nabijheid zijn nog vrij wat van die steenen te zien. Men vond er bovendien merkwaardige overblijfsels van oude bouwwerken, een stuk van een altaar van Jupiter, een grafstede, uit leem en tegels gemetseld, een altaar, aan Vesta gewijd door den ‘magister figulorum’ (pottenfabrikant) Julius Victor, een paar stookplaatsen, hoogst waarschijnlijk pottenbakkersovens, keldertjes, waarin de werklieden hun kruiken en schotels bewaarden, tegels, waarop de steenbaas met ruwe houten stift het aantal door een' arbeider op één' dag gevormde steenen aanteekende. Allerlei belangrijke bijdragen tot de kennis van het leven en bedrijf der Romeinsche nederzetting kwamen hier aan het licht en wie zal zeggen wat daar nog sluimert onder het groene, zonderling golvende tapijt, dat de velden langs den weg bedekt, of onder de boomen, die natuurlijk alle verdere nasporingen tot nog toe verhinderen! 't Zou jammer zijn van het fraaije geboomte op den Holtheurnschen hof, maar als 't eens vallen moet, dan is het te hopen, dat een deskundige ter plaatse is, om goed toe te zien op wat de bodem nog levert. De streek, waar voor eeuwen een bloeijende tak van nijverheid werd gevonden, levert nog in overvloed het leem, waarvan op de groote stoomfabriek der heeren van der Wedden en de Kruiff steenen, tegels en dakpannen van uitstekende hoedanigheid worden vervaardigd. Wij zijn nu niet ver meer van Berg en Dal. Bij de drie prachtige beukenstammen uit één' wortel, die met de boerenwoningen op den achtergrond en met de boerengereedschappen onder hun breed uitgeslagen takken een schilderachtig geheel | |
[pagina 219]
| |
vormen, zien wij reeds boven het bouwland het dak van Oud-Berg en Dal, onze rustplaats voor dezen nacht. Hier is in dezen tijd van 't jaar nog ruimte genoeg voor den vermoeiden voetganger en het groote, nieuwe hôtel wordt eerst met lo Junij geopend. De duisternis is reeds gevallen als wij het binnentreden. Van het prachtig landschap, dat van het balkon der bovenzaal is te overzien, zijn alleen de schemerende omtrekken te ontwaren. Digte duisternis heerscht onder de zware linden voor het huis. De schoone schepping sluimert en wij, die heden zooveel van haar heerlijkheid zagen, volgen dat voorbeeld, om morgen reeds vroeg weêr gereed te zijn.
Wij sliepen dezen nacht niet in het vaderland; maar een enkele schrede buiten de deur brengt ons toch weêr binnen onze landpalen. Een stuksken van Duitschland dringt zich hier vrij diep in Nederland in. Wat grillige sprongen de grens zich veroorlooft, is met een' enkelen blik op een eenigszins uitvoerige kaart gemakkelijk te zien. De groote weg over de hoogte is tot op korten afstand van Wijler Hollandsch, even als alles wat ten Z. daarvan ligt, maar de landen en huizen ten N. zijn Duitsch, tot voorbij het huis met de groote linde, vroeger een herberg, waar de koning van Pruissen uithing. Duitsch is alzoo ook het logement Oud Berg en Dal - niet de tentjes en de stal er tegenover, - en hoewel wij natuurlijk met onze taal en onze munt hier volkomen teregt kunnen, de dienende geest heeft toch reeds de Duitsche type, evenals de onmisbare portretten der Duitsche keizersfamilie ons herinneren, dat wij in het land der overwinnaars van Sadowa en Sedan vertoeven, al is ter eere der Nederlanders ook een leelijke oleografie van Z.M. Willem III aan den wand gehangen. De bewoners van het Duitsche gedeelte gaan dan ook te Wijler ter markt en ter kerk. Nog duidelijker komt het verschil in landaard uit te Beek, dat uit twee zeer kenbaar onderscheiden deelen bestaat. De huizen | |
[pagina 220]
| |
en de menschen vertoonen in Hollandsch en Pruisisch Beek een zóó geheel ander voorkomen, dat de grenspalen midden in het dorp niet noodig zouden zijn, om aan te wijzen waar het eene land begint en het andere ophoudt. Beider bewoners hebben met elkander ook zeer weinig gemeenschap. Voor Pruisisch Beek is het tamelijk verwijderde Wijler, of zelfs 't nog verder afgelegen Kranenburg de marktplaats. - Wij voor ons moeten ook in deze streken niet naar de grenzen vragen, anders zouden wij meer dan één heerlijk punt van onze zwerftogten moeten buitensluiten. De Duivelsberg en het Filosofendal b.v. liggen op Duitschen bodem. Maar al laten wij de bedenkingen, aan de nationaliteit ontleend, niet gelden, wij zullen toch op den éénen dag, waarover wij te beschikken hebben, in geenen deele den vollen rijkdom kunnen genieten van wat deze uitnemend bevoorregte landstreek den bezoeker te aanschouwen geeft. Al besteden wij den dag nog zoo goed, veel moet er ongezien blijven. En al konden wij nog vrij wat meer zien, de beschrijving der bijzonderheden zou tal van eigenaardige moeijelijkheden opleveren. De landschappen, die men van de verschillende hoogten overziet, zijn rijk en afwisselend. De voorgronden, de vormen der bergen, de ligging en de diepte der dalen, de elkander opvolgende heuvelreeksen, de huizen of torens, die het meest de aandacht trekken, dat alles is telkens weêr anders. Maar 't is toch meer de taak van een' bijzonderen ‘Wandelgids’, om den vreemdeling, die des noods met het boekje in de hand de verschillende gezigtspunten en wegen bezoeken wil, daarop opmerkzaam te maken en daarbij te leiden. Ons kan die eisch niet worden gesteld en wij zouden ook weinig anders kunnen doen dan herhalen, wat reeds zoo goed en zoo getrouw is geschetst door den Gids voor wandelaars in Nijmegen's omstreken.Ga naar voetnoot1 Een zekere eentoonigheid, niet hinderlijk in een boekje, dat op zich zelf staande tafereelen schildert, zou daarbij ook moeijelijk te vermijden zijn. Immers, groot is de verscheidenheid in de natuur. | |
[pagina 221]
| |
maar enkele hoofdpunten keeren bij deze vergezigten altijd terug. De uitgestrekte vlakte der Ooij, de kronkelende Waal, de Veluwsche hoogten met de torens van Arnhem en Doesburg; in de nabijheid Wijler met zijn meer, Ziflik, Kranenburg, de Cleefsche bergen, het Rijkswald; op den voorgrond de bosschen van Beek, voorts heuvels, dalen, bergtoppen, dennen, korenakkers, heerenhuizen, arbeiderswoningen; en vermoeijend zou de gedurig herhaalde opsomming daarvan worden voor wie ze niet ziet, telkens uit een ander oogpunt, dikwijls misschien ook onder een ander licht. - Wij bepalen ons dus tot enkele typen van het landschap, met de opmerking, dat de uitloopers van den bergrug en de daartusschen gelegen dalen aan deze Nijmeegsche heuvelen een zeer eigenaardige bekoorlijkheid geven en hen daardoor van de Veluwsche hoogten aan den Rijn aanmerkelijk doen verschillen. De gasten van 't hotel Oud Berg en Dal hebben reeds terstond een zeer fraai landschap voor oogen op het balkon der bovenverdieping. Daar rijst de Duivelsberg - de Wijlersche top - met zijn met hakhout en dennen begroeide hellingen, boven het digte houtgewas van het Filosofendal, terwijl het oog over de groene, golvende vallei op de grasrijke beemden rust, waar de Waal in stoute bogt zich kronkelt en tal van torens oprijzen, in de verte door blaauwe bergen begrensd en tegenover den Duivelsberg door het geboomte van den Musschenberg afgesloten. 't Is als de inleiding tot de heerlijke natuurtooneelen, die den bezoeker wachten. Ook van de veranda van het nieuwe hôtel Berg en Dal is het uitzigt teregt vermaard. Dit schoone gebouw, in 1869 gesticht en in 1872 vergroot, is nog wel voor 't publiek gesloten, - al begint het uit zijn' winterslaap te ontwaken en zich op 't ontvangen zijner talrijke logés voor te bereiden, - maar de toegang wordt ons toch gaarne gegund. 't Ligt op eenigen afstand van het oude logement. Eenige huizen, die het gehucht Berg en Dal vormen, liggen tusschen beiden. Een er van, een kleine herberg, heeft een beugelbaan, die ons aan de Limburgsche uit- | |
[pagina 222]
| |
spanningen herinnert. Wie meenen mogt, dat het hout op de zonnige, schijnbaar dorre hoogten alhier niet al te goed tieren wil, die vindt zich aangenaam verrast, als hij het welig en krachtig wassende geboomte in den pas voor een paar jaar aangelegden tuin van 't hôtel heeft gezien. Wij merkten trouwens reeds bij ons logement de kloeke populieren en iepen op en de statige linden van den tuin, en bij den koning van Pruisen, thans een particuliere woning, bewonderden wij de zware linde met haar zonderling gevormde wortels. 't Hôtel Berg en Dal behoort aan eene Maatschappij, voornamelijk door Nijmeegsche energie opgerigt, die niet zoozeer ten doel had, belangrijke renten aan de aandeelhouders te verzekeren, als wel, den bloei van stad en omtrek te bevorderen, door aan vreemdelingen een begeerlijk zomerverblijf te verschaffen en alzoo eenigszins de nadeelen van haar afgezonderde ligging te verminderen. Thans is Nijmegen van zijn wallen verlost en aan de spoorwegen verbonden, maar 't hôtel heeft daarom zijn regt van bestaan nog geenszins verloren. Goedkoop is 't hier niet, maar alles is op grooten voet ingerigt. Daar is een schoone eetzaal, daar zijn benijdenswaardige salons, daar zijn vrolijke logeerkamers, ruime trappen en corridors, fraaije balkons en veranda's; daar is een groote, lommerrijke tuin; daar is, naar men zegt, een uitstekende tafel; daar is van tijd tot tijd muziek; daar is een omnibus aan alle treinen, - daar is alles op 't gemak en genoegen der gasten aangelegd. 't Zou een hoogst gevaarlijke mededinger zijn voor 't veel eenvoudiger, thans ook zeer goede en evenmin goedkoope Oud Berg en Dal, als de bezoekers niet in zulken getale toestroomden, dat in beide inrigtingen doorgaans reeds in het voorjaar alle kamers voor de zomermaanden besproken zijn. Van de veranda zien wij in het diepe, enge Keteldal, tusschen den Musschenberg en den Sterrenberg, en de voorgrond is hier weêr gansch anders dan die zooeven van 't balkon bij de wed. Jansen voor ons lag. Dat wijzigt ook het gezigt op de Ooij, de rivier, de bergen van verre en nabij, al zijn zij dezelfden, die wij reeds zagen en nog herhaaldelijk zullen zien. | |
[pagina 223]
| |
Anders weêr is het, wanneer wij, naast den tuin van 't hôtel, het pad inslaan nevens het hooggelegen buitenverblijf Belvedère, met zijn' ouden eik op den hoek en zijn diepe groene laan langs den straatweg. De holle weg daalt vrij sterk en aan het einde er van ligt het dorpje Beek, onder hoog geboomte en als ingesloten tusschen de begroeide hellingen. Ook hier maakt de groote vlakte, met de bogt der rivier en de Veluwsche bergen in 't verschiet, den achtergrond uit, maar 't geheel is meer als in een lijst gevat, en in plaats van de ruime vergezigten ontplooit zich voor ons oog een vriendelijk landschap, dat wij gemakkelijk overzien, met zijn details van akkers en grasvelden, dennen en beuken, villa's en arbeidershuisjes, voetpaden en rijweg. Bij iederen voetstap verandert het, en als wij straks langs het smalle padje aan den zoom van den Sterrenberg aan den rand van den heuvel zijn gekomen, dan zien wij terug op de vallei, aan drie zijden door schilderachtig golvende wanden ingesloten en als beheerscht door het huis van Belvedère en het groote hôtel op den top van de hoogte. Beneden ons, deels tegen de helling opklimmend, deels in de vlakte aan den straatweg, ligt Beek met zijn beide kerkjes, zijn witte huizen en buitens, zijn groen geboomte en zijn korenvelden. Ginds zien wij voor 't eerst het torentje van Persingen, dat in den omtrek van Ubbergen overal in 't gezigt komt, en langs den Musschenberg blinkt een gedeelte van het Wijlermeer. Afgedaald naar Beek, is 't weêr een gansch ander landschap. Ten deele van boomgewas omringd rust de heldere waterspiegel van een meertje. Onder hooge kastanjes ligt vlak daarbij de herberg het Spijker. Tusschen hagen en linden en heesters vertoont zich het kleine kerkje der Hervormden met zijn laag koor, zijn daar aangebouwde kosterswoning en de stompe kap van zijn' witten toren. Wat verder zien wij de R.C. kerk, met haar scherpe spits en boven dat alles de glooijende wanden van den heuvel, aan wiens voet het dorpje zich legert. Beek zelf maakt een' hoogst aangenamen indruk. 't Is een vrolijke, vriendelijke plaats, met nette, schijnbaar ordeloos dooreen geworpen huizen en optrekjes en buitens, aan allerlei kronkelende | |
[pagina 224]
| |
wegen, tegen de met beuken begroeide uitloopers van den Hunerberg gebouwd, of langs den straatweg geschaard. Daar vooral vinden wij een aantal villa's, Stockenhoff, Lindenhof, den Breul, Schoonzigt en anderen nog, benevens een nieuw, aanzienlijk raadhuis. Alles is frisch en net en er is overvloed van water, waaraan 't zijn' naam, den bloei zijner bleekerijen en een uitnemende bekoorlijkheid dankt. Ook hier hebben de Romeinen, die wel de gaaf hadden om liefelijke streken voor hun vestigingen te kiezen, talrijke sporen van hun verblijf achtergelaten. O.a. werd hier in 1628 de merkwaardige mijlsteen van keizer Trajanus gevonden, dien wij te Nijmegen op het raadhuis zagen. Van de geschiedenis van het dorp is weinig bekend. Ten jare 814 gaf Lantward een manse in de villa Bechi aan het klooster Lauresham, en in 950 hadden de gebroeders Hatto en Aladram er eenige goederen, die koning Otto hun ontnam. Beek lag toen in de gouw Ganapi, in het graafschap van Arnulf. In de middeleeuwen was Beek een Cleefsche heerlijkheid. Dirk Korteloef, vermoedelijk een bastaard van het gravenhuis, werd er in 1300 mede beleend. Later kwam zij aan Gerard van Hornes, door zijn huwelijk met Ermgard van Cleve, wiens zoon haar overdroeg aan Johan, Heer van Groesbeek. In 1660 werd zij verkocht aan Frederik Hendrik van Randwijck en in dit geslacht is zij tot nog toe gebleven. Een kasteel schijnt er nooit te zijn geweest. Wèl had de zoon des Heeren van Randwijck, die de heerlijkheid kocht, het voornemen opgevat, er een prachtig gebouw te stichten, in navolging van zooveel andere Geldersche edelen, die zich door het bouwen van heerlijke landpaleizen ruïneerden, - wèl was de plaats reeds gekozen aan den weg naar Persingen, achter het raadhuis, waar zij nog aan de grachten te herkennen is, - wèl waren zelfs de grondslagen reeds gelegd, maar Heer Jacob zag af van het plan. Het tegenwoordige Hollandsche Beek behoorde toen reeds onder Gelderland en maakte deel uit van het rijk van Nijmegen. In Pruisisch Beek bestijgen wij weêr het bergpad, dat naast | |
[pagina t.o. 224]
| |
P.A. Schipperus, del.lith
S. Lankhout & Co den Haag | |
[pagina 225]
| |
de Schenkwirthschaft Musschenberg opwaarts leidt onder fraaije tamme kastanjes, die echter nu nog niet prijken met hun loof. Een voetpadje door het koren brengt ons bij het Vossenhutje - een eenzaam en in den winter zeker bar gelegen huisje. Maar wie hier een villa bouwde, had er in den zomertijd een heerlijk uitzigt. 't Is wederom een vergezigt, maar ook weêr van de anderen verschillend. Ook van hier overzien wij de Ooij met de bergen in 't verschiet, maar de voorgrond wordt hier gevormd door een bosch van tamme kastanjes, langs de helling wassend. Aan de eene zijde daarvan is Beek, aan de andere het Wijlermeer het hoofdpunt, dat het oog aantrekt. Wat meer achterwaarts rijst de top van den Duivelsberg en in 't verschiet het Rijkswald, terwijl wij het gansche Keteldal met zijn vriendelijke huisjes nevens ons hebben en den Sterrenberg met zijn hout en zijn villa's. Aan het begin der vallei, op den rand van den Hunerberg, zien wij Belvedère en Berg en Dal. Niet ver van ons hôtel vinden wij op den weg naar het Vossenhutje het rasterwerk, dat den ingang van het Filosofendal afsluit. Dit vermaarde dal behoort grootendeels tot het landgoed Dalhof, maar de toegang tot een deel er van is aan voetgangers niet ontzegd. Hier is 't vooral het eiken- en beukenbosch, dat een verkwikkend lommer verspreidt. Maar veel hout is er ook reeds gevallen, en is er nog veel schoons overgebleven, 't is toch niet meer, wat het vroeger was, toen 't ook in zijn geheel kon worden doorkruist. Door het Filosofendal kan men den Duivelsberg bereiken en er weêr een der beroemdste vergezigten genieten. Tot den Grebschen berg en Rhenens hoogen toren, bij zeer helder weder zelfs tot den Utrechtschen Dom, reikt hier 't gezigt. Ook Nijmegens kerk en zijn Belvedère zijn van hier te onderscheiden. Meer nabij zijn het digt begroeide bergen en de bosschen in de vallei, die zooveel bijdragen tot de bekoorlijkheid van het landschap, dat zich rondom den Wijler top uitbreidt. Ook de heldere spiegel van het meer doet daartoe rijkelijk het zijne. | |
[pagina 226]
| |
Enkele punten vermeldden wij, - enkele typen wezen wij aan. Wie er ronddwaalt vindt er vrij wat meer en telkens wat nieuws op de bergen, in de dalen, in de vlakte. Waar zouden wij eindigen, als wij slechts 't voornaamste noemden van 't geen ten N. van den Hunerberg te zien en te genieten is in den omtrek van Berg en Dal! En wij waren nog niet ten Z. van de Cleefsche baan, waar de Meerwijken liggen - de Meerwijken, zoo gaarne gezocht door wie in het lommer de stralen der zon willen ontvlieden. Ook hier is de rijkdom aan wandelingen groot, ook hier kunnen wij slechts enkele hoofdpunten aanduiden. Hier zijn lange, koele lanen van beuken en diepe holle wegen, waar slanke dennen zich hoog verheffen in de lucht; hier zijn frissche groene weiden en kampen bouwland, van dennen- en beukenbosschen omlijst; hier is de groote, heerlijke vijver, die het hooge geboomte aan zijn zoomen weerkaatst; hier spiegelt zich het vriendelijke landhuis van Water Meerwijk in het heldere nat; hier prijken de fijne, sierlijke boomgroepen, waartusschen vroeger het thans gesloopte huis van Wester Meerwijk lag. Hier liggen fraaije boerenhofsteden en schilderachtige schuren, door kloeke stammen overschaduwd. Hier vinden de bezoekers, onder statig hout, een bekoorlijke rustplaats bij de eenvoudige, maar te regt geroemde uitspanning. Hier slingert het pad door 't Louisendal naar het Gekkenbergje, met zijn ruim vergezigt op Nijmegen en den Waalstroom en de toppen van den Hunerberg, waarvan een den toren der waterleiding draagt. Hier is het landschap weêr gansch verschillend van dat naar de zijde van Beek en die afwisseling verhoogt in ruime mate het genot in dit heerlijk oord te smaken.
Ons rest nog de kennismaking met Ubbergen en dan kunnen wij welvoldaan van Nijmegens omstreken scheiden. 't Is er wel verre van af, dat wij alles konden zien, maar wij hebben althans van 't voornaamste een overzigt genomen. Ubbergen mogen wij echter niet voorbijgaan, het fraaije dorpje met zijn sierlijke villa's | |
[pagina 227]
| |
en zijn vriendelijk kerkje tegen de helling onder 't hout. Het is gebouwd aan den voet van den Hunerberg, aan den straatweg naar Beek, dat een half uur verder ligt. Sedert eenige jaren verloor het zijn belangrijkste gebouw, het ‘kasteel’, het groote witte gebouw met zijn prachtige tuinen, in de vlakte tegenover den berg gelegen. Alleen aan een overblijfsel der waterpartij is de plaats van het huis en zijn eertijds hoog geroemde plantsoenen nog te herkennen; overigens is alles weiland geworden en ingesmolten bij de onmetelijke grasvelden der Ooij. Ubbergen verloor daarmede zijn laatste herinnering aan den tijd toen 't een afzonderlijke heerlijkheid was, zelfs met den weidschen titel van graafschap vereerd. Zekere Thilman Werenbertszoon, een aanzienlijk Nijmegenaar, hield in 1290 de heerlijkheid met het hoog gerigt als een rijksleen, terwijl het kapittel der Apostelkerk te Keulen er de tienden had. In 1277 hadden de graven van Cleve en Gelder er te zamen een verbond gesloten en omstreeks 1285 is er sprake van ‘het oude kerkhof’. De plaats moet dus reeds veel vroeger zijn bewoond geweest en zeker aanzien gehad hebben. Ook hier werden tal van Romeinsche oudheden gevonden en sommigen houden Ubbergen voor het Uberan, dat Balderik in 850 der kerk van Utrecht schonk. Waarschijnlijker is daaronder echter Buurmalsen te verstaan. Naar den kant van Nijmegen strekte zich de heerlijkheid uit tot aan den voet van den Slotberg, waar tegenwoordig de Rosmarijngas is. Nog in 1411 behoorde Ubbergen niet onder Gelderland. Het oude slot, een vrij groot vierkant gebouw met ronde torens op de hoeken, lag in 1582 in ruïne, en maakte in 1712 plaats voor het nieuwe, grootsche kasteel, dat voor eenige jaren is gesloopt. Ook van het bosch op de heuvelen is vrij wat hout gevallen en tot sommige gedeelten is de toegang verboden, maar er is nog genoeg overgebleven, om tot meer dan één aangename boschwandeling gelegenheid te geven. Ook van deze hoogten heeft men menig bekoorlijk vergezigt, en als men tegenover het landhuis Wolfsheuvel onder Berg en Dal een zijpad inslaat, vindt men reeds spoedig een' nieuwen aanleg langs den bergrand, waar | |
[pagina 228]
| |
door het hakken van het hout een heerlijk uitzigt op het Elyzeesche dal en het hooge geboomte van Beek zich opent. Overal overziet men uit dezen omtrek de Ooij, de aloude vrije heerlijkheid, die eens met een der schoonste kasteelen van Gelderland prijkte, en altijd vertoont zich het gewezen kerkje van Persingen, thans een boerderij, het middelpunt eener vroeger aanzienlijke bezitting, wier Heeren geruimen tijd hunne onafhankelijkheid tegenover de eischen van Nijmegen hebben gehandhaafd. Van het huis de Ooij is nog slechts een kleine toren over. Van 't slot te Persingen is niets meer te vinden. De smalle waterloop het Meer, die uit het Wijlermeer komt en zich in de Waal verliest, doorsnijdt op eenigen afstand van de heuvelreeks de groene, vruchtbare vlakte. Van verre blaauwen de Veluwsche hoogten, waarop heden reeds zoo menigmaal ons oog rustte. Hier en daar komt, van de Ubbergsche bergen, de toren van Nijmegen in 't gezigt en ook het torentje van Hees steekt nu en dan zijn spitsje boven de bosschen uit. Aan den zoom van het hout ligt de Kopsche hof, om zijn fraaije vergezigten vermaard, en aan zijn' voet vinden wij een enge, diepe schilderachtige bergkloof, bijna geheel door een paar huisjes en optrekjes gevuld, bij wier ingang, nu dit jaar het akkermaalshout is gekapt, wij een verrassend gezigt ontdekken op het torentje van Persingen, door begroeide hellingen in een lijst gevat. En een der schoonste punten in den omtrek is de met linden gekroonde en van doornhagen omringde bergtop de Kop, waaraan de Kopsche hof zijn' naam ontleent. Daar rijst boven golvende bouwlanden en glooijende heuvels de statige kerk van Nijmegen, daar blinkt de Waal, door de trotsche spoorwegbrug overspannen; daar breidt zich de Betuwe uit, met zijn velden en boschjes en torens; daar schemert van verre het hooge kerkdak van Grave. Daar overzien wij een rijk en heerlijk landschap, en van daar brengen wij onzen laatsten groet aan de hoogten en aan de vlakten, met al hare afwisselende en altijd boeijende schoonheid, waarop heden ons oog met zooveel genot mogt rusten. | |
[pagina 229]
| |
De lindenlaan langs den straatweg beneden den Hunerberg brengt ons in weinig tijds aan de nog bestaande Hunerpoort en binnen de stad, waar wij onze wandeling als geëindigd beschouwen. Gaf haar omtrek ons herhaaldelijk aanleiding, te spreken van haar roemrijk verleden, al zijn daar niet veel zigtbare overblijfsels van bewaard in de streken, die wij bezochten, de onvergankelijke schoonheden der natuur mogten wij er ruimschoots aanschouwen. Het heden is voor Nijmegen een tijd van herleving en krachtigen vooruitgang en een schoone toekomst wacht de grijze keizerstad. Met onze beste wenschen voor haar' bloei en haar welvaart nemen wij voor ditmaal afscheid. | |
[pagina 230]
| |
Aanteekeningen.Behalve het in den tekst genoemde boekje van Dr. B. ter Haar Bzn.: Berg-en-Dal, een gids voor wandelaars in Nijmegens omstreken (eerst als feuilleton in het Nieuws van den Dag verschenen), is als wandelgids nog altijd zeer bruikbaar: het Geldersch lustoord, door C. ten Hoet Jz. in 1825 geschreven. 't Is vrij wat uitvoeriger en behandelt ook de merkwaardigheden van Nijmegen. Hoewel natuurlijk hier en daar verouderd en dus met omzigtigheid te gebruiken, heeft het echter zijn waarde nog gansch niet verloren. Ook het werkje van J.H. Klappert: de stad Nijmegen en haar omstreken, levert een aantal bijzonderheden omtrent de stad - die echter sedert de uitgave vrij wat veranderd is. De ‘omstreken’ zijn zeer kort behandeld. Een vrij goede wandelkaart van Nijmegen naar Berg en Dal is te verkrijgen, maar het terrein, dat zij omvat, is wat beperkt. Zeer bruikbaar is de kaart Nijmegen en omstreken, door A.J. Bogaerts te Breda uitgegeven, al is sedert ook weêr vrij wat veranderd door de slooping van de vestingwerken en den aanleg van spoorwegen.
De geschiedenis van Nijmegen behoort niet tot ons bestek, evenmin als de beschrijving zijner merkwaardigheden. De stad verdient echter ten volle een niet al te kort bezoek, waarbij ook de Belvedère niet vergeten worde. De historische bijzonderheden omtrent de huizen en heerlijkheden, in den tekst opgenomen, zijn ontleend aan van Spaen. Inl. IV; Sloet, oorkondenboek; ten Hoet, l.c. en Arkstee: de oude hoofdstad der Batavieren. De laatste geeft afbeeldingen van den Dukenburg en zijne oranjerie, van 't kasteel de Ooy, van 't nieuwe kasteel Ubbergen en van de ruïne van het oude, alsmede van de ruïne van Persingen. Hulsen is afgebeeld in Verheerlijkt Nederland. Betreffende den St. Jansberg ontving ik eenige opgaven van baron Van Verschuer, aan de koopbrieven enz. ontleend. | |
[pagina 231]
| |
Eenige mededeelingen omtrent het gesticht te Neerbosch mogen hier hun plaats vinden. Het personeel, aan de inrigting verbonden, bestaat uit: een directeur, een administrateur, tevens voor de drukkerij, een adjunct-directeur, meer bepaald met de leiding der weesjongens belast, een binnenvader, een ziekenvader, een bezorger van huiselijke zaken, vijf bazen, - timmerman, metselaar, kleêrmaker, schoenmaker, klompenmaker, - zes onderwijzers, een muziek- en een gymnastiekonderwijzer, (de twee laatsten extern), een tuinman, een boer en eenige arbeiders (boerenwerk wordt door de jongens niet gedaan, omdat het beter geacht wordt, dat zij een vak leeren.) Voor de drukkerij is er een uitgever, een corrector, een drukker, vier zetters, drie beambten voor administratie en verzending. Het vrouwelijk personeel bestaat uit eene directrice, een adjunct-directrice, een bewaarschoolhouderes, een ziekenmoeder, twee onderwijzeressen in 't naaijen, drie in 't breijen, drie voor 't huiswerk, twee voor de wasch, een voor de keuken. Het weeshuis werd 30 Oct. 1863 te Nijmegen geopend met twee weezen. Den 9den Mei 1867 werd het meisjeshuis te Neerbosch door 45 meisjes in gebruik genomen. De jongens, voorzoover zij niet in de stad op winkels waren, of een ambacht leerden, betrokken in October van hetzelfde jaar het voor hen gebouwde huis. Behalve werk voor particulieren en eigen uitgaven, verschijnen geregeld: Het Oosten (weekblad), De Kleine Courant (twee maal 's weeks), Te huis, tijdschrift voor het volk (twee maal 's maands), Oud en Nieuw, tijdschrift voor de jeugd (id.) Neerbosch zangen (maandelijks), Weezenalmanak (jaarlijks). 80,000 psalmboekjes met liturgie werden reeds gedrukt. Van de 1174 opgenomen weezen stierven er 137, bijna allen aan tering. In het tijdschrift Eigen Haard 1881 is opgenomen een plaat, voorstellende het zangerskoor van Neerbosch en eenige leden der Directie, met bijschrift, terwijl in den jaargang 1878 een opstel van F. de Bas over de weesinrigting voorkomt.
Bijzonderheden omtrent de Maatsch. tot verpleging van weezen in het huisgezin zijn te vinden in de jaarlijks uitkomende verslagen.
Over Israël Robert is te vergelijken Bosscha: de Belgische revolutie, bl. 782 in de noot. Bogaers heeft zijn daad bezongen. | |
[pagina 232]
| |
Eenige belangrijke Romeinsche oudheden, in de Holle Doorn gevonden, waarop in den tekst wordt gedoeld, zijn beschreven en afgebeeld door Dr. Janssen, Oudheidkundige Mededeelingen IV en in Nijhoffs Bijdragen, Dl. IV, VI en VII. Een catalogus der verzameling op het raadhuis is verkrijgbaar. Henri Havard heeft in zijn beschrijving van Nijmegen (Frontières ménaçées) eenige bladzijden aan het ook door hem zeer hoog gewaardeerde Museum gewijd.
Over 't hotel Berg en Dal is o.a. te vergelijken de bijdrage van ter Haar in Eigen Haard 1879, geschreven naar aanleiding van de opening van den spoorweg tusschen Arnhem en Nijmegen. Veel van het destijds verwachte is reeds vervuld.
Hoewel niet onmiddellijk in Nijmegens omstreken gelegen, heeft het merkwaardige kasteel Doornenburg aanspraak op de belangstelling dergeneu, die zich eenigen tijd in Nijmegen kunnen ophouden. 't Is het eenige mij bekende kasteel in ons vaderland, dat zijn' ommuurden voorburgt met poort, torens en kapel nog behouden heeft. Het landschap is er boomrijk en liefelijk, en de dorpen Lent, Bemmel en Gent, die tevens bezocht kunnen worden, zijn fraai en welvarend. Het kasteel te Bemmel ligt op eenigen afstand van het dorp en is weinig bezienswaardig. De Kinkelenburg aldaar is een gewoon heerenhuis geworden. Van het prachtige slot te Gent is niets meer over. Er staat echter nog een klein kasteeltje bij het dorp. Een nieuw slot, met ronde torens, door baron Merkes van Gendt in den tijd van Koning Willem II gebouwd, is weêr gansch verdwenen.
Sedert ons bezoek te Zeist is een der oude buitens aan het begin van het dorp veranderd in een aanbevelenswaardig hôtel en café restaurant, met fraaijen, lommerrijken tuin. Het heet ‘hôtel Du croix’. |
|