Wandelingen door Nederland met pen en potlood. Deel 2
(1876)–Jacobus Craandijk– Auteursrechtvrij
[pagina 41]
| |
Twenthe. (Tweede gedeelte.)Hebben wij in de eerste plaats naar den lust van ons hart een deel van het Twenthsche landschap in oogenschouw genomen en aan het heerlijke bosch de betamende hulde gebragt, wij mogen nu niet langer verzuimen, kennis te maken met de belang-wekkende Twenthsche industrie. Ons bezoek zal enkele fabrieken gelden; daartoe reizen wij de steden en dorpen van het landschap rond, maar wij willen natuurlijk inmiddels niet onopgemerkt laten, wat daar overigens is te zien en wat onderweg onze aandacht trekt. Dat wij ons niet altijd aan de groote wegen, veel minder nog aan de spoorbanen binden, spreekt wel van zelf.
De Twenthsche nijverheid, die vroeger vooral linnen en damast produceerde, heeft zich in de laatste jaren bijna uitsluitend aan de bewerking van katoenen stoffen gewijd, terwijl, in overeenstemming met de eischen des tijds, de stoom de voornaamste beweegkracht is geworden; de handspinnerij is geheel opgehouden, maar de weverij wordt, buiten de fabrieken, nog veelvuldig binnenshuis geoefend. Behalve de fabrieken, waar de garens op verschillende wijzen | |
[pagina 42]
| |
bewerkt en gebruikt worden, heeft Twenthe vier ijzergieterijen, tevens machinefabrieken, te Enschede, te Hengelo, bij Almelo en te Borne, maar hoewel dezen het hunne tot de nijverheid en de welvaart bijdragen, behooren zij niet tot de eigenaardige Twenthsche industrie en vereischen derhalve ditmaal geen afzonderlijk bezoek. Een machinale houtfabriek is bij Hengelo in aanbouw. Wat zij worden zal, moet de toekomst leeren. Wij kunnen nog niet meer dan den schoorsteen en het half voltooide muurwerk zien. Laat ons de bewerking der katoen gadeslaan van het oogenblik af, waarop het in ruwen staat in de balen aankomt, totdat het zorgvuldig bewerkte fabrikaat tot verzending gereed is. Met de spinnerij hebben wij dan te beginnen. Met welke? Dat kan ons, als leeken in het vak, onverschillig zijn. Er is eenig verschil, naarmate de fabriek is ingerigt voor het spinnen van inslag- of van kettinggarens, maar 't is ons niet zoozeer om enkele details, als wel om een overzigt van het geheel te doen, en de Twenthsche spinnerijen, hoewel ongelijk van grootte, zijn in de hoofdzaak ingerigt naar hetzelfde systeem. Reeds van buiten is de spinnerij van de weverij te onderscheiden. Als hooge, stevige gebouwen rijzen de spinnerijen op, terwijl de weverijen veel lager zijn, maar ook in den regel vrij wat meer ruimte beslaan. De talrijke schuine daken, aan de eene zijde van glas voorzien, zijn daar eigenaardig, want vooral de bontweverij eischt veel licht. Hebben wij de machinale garenspinnerij te Gouda bezigtigd, dan vinden wij in de katoenspinnerijen wel het een en ander, wat ons daaraan herinnert, maar toch ook veel nieuws, want de katoen vereischt veel meer bewerking dan het vlas, omdat de vezels veel korter zijn en de noodige zamenhang en sterkte dus vrij wat moeijelijker te verkrijgen is. Wij komen eerst in een vertrek, dat in den regel vuurvast gebouwd of wel geheel afgescheiden van het hoofdgebouw is opgetrokken, omdat hier gevaar bestaat van brand. In dit vertrek heeft de eerste bewerking plaats van de katoenvezel; hier wordt namelijk de ruwe boomwol, zooals die uit de balen te voorschijn | |
[pagina 43]
| |
komt, losgeslagen, gezuiverd en in den vorm van watten opgerold, om gereed te zijn voor de verdere bewerkingen in het hoofdgebouw. Het brandgevaar, waarop gewezen werd, bestaat hierin, dat steentjes of andere harde voorwerpen, die in de grondstof mogten aanwezig zijn, met de tot zuivering dienende ijzeren vleugels in aanraking komen en alligt vonken verwekken. De noodige voorzorgsmaatregelen zijn genomen, om dit gevaar terstond af te wenden. De bedoelde rollen katoen komen nu op zoogenaamde kaard-machines, die de grondstof nogmaals zuiveren en tevens in den bandvorm brengen, ongeveer ter breedte van een' vinger. Vervolgens passeeren deze banden - die door de machines spiraalsgewijze in blikken bussen worden gevlijd - verschillende cylinders, waar, door herhaalde verdubbeling en verstrekking, de vezels in de lengte-rigting van het band worden gelegd. Alsnu doorloopt de katoen een drievoudige bewerking op de voorspinmachine, ten einde steeds dunner te worden en tegelijk door eene flaauwe draaijing meer onderlingen zamenhang te verkrijgen. Het band, dat daardoor den vorm van een' groven draad heeft aangenomen, wordt op klossen gewonden en gebragt naar de eigenlijke spinmachines, waarvan twee soorten voorkomen. De oudste soort is de zoogenaamde Twistle of watermachine (voorheen door waterkracht bewogen), waarop het zoogenaamde watertwist of harde kettinggaren gefabriceerd wordt. Deze machine behoort tot het systeem-continu, d.w.z. het garen wordt tegelijk gesponnen en op klosjes gewonden en spint derhalve ‘zonder ophouden’. Deze soort is nog zeer in zwang en wordt voor het leveren van zeer sterk, zij het dan ook ietwat schraal garen bij voorkeur gebruikt. De spinnerij van de Heeren H.P. Gelderman en Zonen te Oldenzaal is geheel op dat systeem ingerigt. De tweede soort van spinmachine is de zoogenaamde mulejenny of, zooals zij tegenwoordig, automatisch ingerigt, genoemd wordt: ‘self-actingmule’. Dit werktuig is zeer zamengesteld, doordien verschillende elkander afwisselende bewegingen zonder menschelijke tusschenkomst moeten plaats hebben. In hoofdzaak be- | |
[pagina 44]
| |
staat deze machine uit twee deelen: een vaststaanden stoel (head-stock) en een wagen. Deze laatste loopt, naarmate het katoenen voorspinsel tot op de behoorlijke fijnheid, tusschen cylinders verstrekt, door den stoel geleverd wordt, achteruit. Op den wagen bevinden zich de zoogenaamde spindels, die elk voor zich een' katoenen draad vasthouden en onder het rijden aanhoudend met groote snelheid draaijen. De snelheid der spindels bedraagt tot ongeveer 8000 omgangen per minuut. Is de wagen aan het einde van zijn' togt gekomen, dan houden ook de cylinders op met den aanvoer van grondstof. Spoedig staan nu ook de spindels stil, doch nemen onmiddellijk een teruggaande beweging aan, waardoor de draad van het bovengedeelte der spindels afgewonden en door een roede naar het ondereinde gebragt wordt; alsnu rijdt de wagen in en draaijen de spindels langzaam in de gewone rigting rond, waardoor het garen zich om de spindels windt op een plaats, geheel automatisch geregeld door de bovenbedoelde roede. Is de wagen den stoel genaderd, dan herhaalt zich de hier verklaarde bewerking, totdat eindelijk de spindels geheel zijn vol gewonden en het garen in den vorm van de zoogenaamde warp- en pincops (ketting- en inslaggaren) van de machine verwijderd wordt. Ofschoon met deze self-actingmule veel tijd verloren gaat door het afwisselend in- en uitrijden, zoo is evenwel vooral bij fijnere garens de productie per spindel zeer groot, en verdient zij bovendien de voorkeur boven het systeem-continu om de meerdere volheid der geproduceerde garens. De spinnerij heeft nu haar taak volbragt en het spoelen en haspelen der warpcops, ten dienste der weverijen en verwerijen, is meer een zaak op zichzelf en dan ook zeer dikwijls aan deze laatsten verbonden. De grootte der spinnerijen wordt in den regel aangeduid door het aantal spindels dat zij bevat. Dit getal wisselt in Twenthe af van 3000 tot 26000 stuks, in één gebouw vereenigd. | |
[pagina 45]
| |
Hebben wij tijd genoeg ter onzer beschikking, om de aldus gesponnen garens te zien verwerken naar hunne veelsoortige bestemming, dan kunnen wij eerst eene fabriek van witte goederen en daarna eene bontweverij gaan bezoeken. Maar zijn wij min of meer gehaast, dan kunnen wij met de bontweverij volstaan, omdat daar alles te zien is, wat in de gewone fabriek geschiedt, en bovendien nog vrij wat meer, wat alleen aan dezen tak van nijverheid eigen is. Voor de stoom-bontweverij moeten wij te Hengelo zijn. Daar is zij sints lange jaren inheemsch, daar is zij tegenwoordig nog uitsluitend gevestigd, behoudens ééne fabriek van dien aard, die te Wierden bij Almelo in werking is gebragt. Wij achten echter een uitstapje derwaarts overbodig, omdat noch het dorp, noch de eentoonige weg er heen, ons iets belangrijks zou te zien geven. Wierden ligt in een lage, onbevallige landstreek, op de grens der groote heidevelden, die zich tot Raalte uitstrekken en waarin alleen de belangrijke etablissementen van het Nijverdal eenige afwisseling geven. Die bloeijende oase, tot wier ontstaan de stichting eener weefschool door de Ned. Handelmaatschappij in 1836 aanleiding gaf, kan ook wel regtmatige aanspraak op een belangstellend bezoek doen gelden, maar 't is raadzaam, daarmede te wachten, totdat de spoorweg van Zwolle op Almelo gereed is. Sedert eenige weken is die lijn van een zeer gewenschte tot een vast beloofde bevorderd. Zoo treden wij dan een der Hengelosche bontweverijen binnen en beginnen met de verwerij, waar aan het witte katoen de vereischte kleuren gegeven worden. Het gaat daartoe door verschillende verw- of bijtmiddelen, maar moet na ieder verwbad worden uitgewrongen. Dit geschiedt in de zoogenaamde centrifugaalmachine of hydroëxtractor, een getralieden bak, die in een' ijzeren kuip met ongeloofelijke snelheid rondvliegt, zoodat in korten tijd de waterdeelen genoegzaam verwijderd zijn. Het geverwde katoen, goed gedroogd, wordt nu gespoeld; de strengen, op haspels gespannen, komen in lange rij nevens elkander op de spoelmachine, waar zij op snel draaijende houten klossen worden gewonden. Met de scheermachine wordt ver- | |
[pagina 46]
| |
volgens de ketting vervaardigd. Van de klossen worden de verschillend gekleurde draden, in de door het patroon verlangde volgorde, overgebragt op den boom, een' zwaren cylinder, waar omheen aldus de schering gewonden wordt. De inslag moet op den weefstoel er doorheen gebragt worden. Maar vóór dat de ketting in de weverij komt, moet hij gesterkt worden. Draaijende rollen brengen hem door de sterkpap heen, om aan de draden de noodige stevigheid te geven, terwijl zij tegelijkertijd tusschen borstels worden gladgestreken. Van de zorgvuldige bewerking hangt veel af. Breken de draden, of zijn zij niet glad, dan wordt het voor den wever een verdrietig en schadelijk werk, daar hij bij het stuk betaald wordt en alle tijdverlies dus zijn loon vermindert. De ketting is toch reeds voor den invloed van het weder zeer gevoelig; vochtigheid of droogte, koude of warmte oefenen er een' zeer merkbaren invloed op uit. Dat de fabrikanten tegenwoordig zelven hunne kettingen sterken, ook in de weverijen van witte goederen, is een groote verbetering. Vroeger ontvingen zij de gesterkte kettingen uit Engeland, en waren dan veel minder van de deugdelijkheid van het werk verzekerd. Hiermede zijn de voorbereidende werkzaamheden afgeloopen en ‘de boom’ wordt overgebragt naar de weverij. Vraag hier, waar de weefgetouwen bij tientallen staan, maar niet veel inlichting, want oorverdoovend is het geraas. Hier wordt de spoel, een soort van schuitje, waarin de ‘pincop’ is gelegd, met kracht heen en weder geslagen, zoodat hij onophoudelijk van den eenen naar den anderen kant der ‘lade’ vliegt. Te gelijkertijd gaan de kammen op en neder, die de draden van den inslag deels opligten, deel neêrdrukken, zoodat de spoel er door heen gaat en schering gevormd wordt. Zulk een ‘kam’ bestaat uit een groot aantal hevels, digt naast elkander geplaatst, waar de draden van de ketting doorheen zijn gestoken. Zoowel het maken van de kammen, als het doorsteken van de draden, vereischt veel zorg en oplettendheid. In een ander deel der fabriek kunnen wij deze werkzaamheid gadeslaan. Wij zijn nu nog in de | |
[pagina 47]
| |
weverij. Merk op, hoe vernuftig de middelen zijn uitgedacht, waardoor, naar den eisch van het patroon, op het juiste oogenblik, een spoel met eene andere kleur in beweging wordt gebragt. Deze uitvinding maakt het mogelijk, ook bont met de stoommachine te weven. En zie eens, hoe de gansche machinerie van den weefstoel onmiddellijk stilstaat, zoodra de draad van de spoel breekt. Met oplettendheid kan in de bontweverijen een man of vrouw op twee getouwen toezigt houden, in de calicot-weverijen zelfs op vier tegelijk. De verdiensten zijn dientengevolge veel grooter dan bij de handweverij, omdat zij in denzelfden tijd veel meer stukken afleveren kunnen. Bij de handweverij is de bewerking in de hoofdzaak dezelfde, maar de werkman moet daar met de voeten de kammen op en neder bewegen, terwijl hij met de eene hand aan een touw trekt, waardoor de spoel wordt voortgeslagen en met de andere hand de lade heen en weêr beweegt, om den inslagdraad vast te slaan. Zoo zit hij op zijn bankje voortdurend als te dansen. Inmiddels rolt zich het afgeweven gedeelte op, - de ketting van den boom af. Het goed, dat nog steviger moet worden, dan het door de gewone bewerking is, wordt - soms na in een' grooten, rondwentelenden trommel gewasschen te zijn - op de appreteer-machine gebragt, die het met appreteerstof doordringt en door een verwarmd vertrek voert, waar het onder eene temperatuur van ± 120 graden wordt gedroogd. Het wordt daarna van zelf op houten rollen opgerold, dan op zijn lengte afgesneden, opgevouwen, zoo noodig onder een hydraulische pers geperst, in kisten gepakt en verzonden. Voor den bezoeker levert de bontweverij de meeste verscheidenheid en afwisseling op, maar ook de damastweverij zal met hooge belangstelling bezigtigd worden. Wij kunnen daartoe te Borne gelegenheid vinden. Daar is nog ééne in werking; de overigen, die vroeger in Twenthe bloeiden, hebben opgehouden te bestaan. Behalve de stoomspinnerijen en de weverijen van witte en bonte goederen, vindt men te Oldenzaal nog eene jutte-weverij van paklinnens en koffijzakken; te Enschede een fabriek van | |
[pagina 48]
| |
molton en gedrukt katoen voor voeringstof, eene stoomketting-sterkerij, een machinale fabriek van kammen en rieten, die tevens breikatoen levert, een stoomverwerij; te Delden een fabriek die, nevens witgoed, ook vijfschacht vervaardigt; te Almelo een stoomverwerij, drukkerij en chemische wasscherij van manufacturen en garens; te Goor een fabriek van vischnetten en eene pellenweverij, terwijl aldaar eene stoombleekerij voor witte goederen is gevestigd, gelijk te Nijverdal eene voor linnens. Ook in andere takken van nijverheid, die niet met manufacturen in verband staan, is Twenthe niet achterlijk; gansch in den geest des tijds is te Almelo een stoom-beijersch-bierbrouwerij opgerigt. De tien stoom-katoenspinnerijen te Enschede werken met 68,750 spindels, de dertien stoomkatoenweverijen met 3,274 ‘looms’ (weefstoelen). In Almelo zijn 52,000 spindels in vier spinnerijen, en 2,700 weefgetouwen in zeven stoomweverijen aan het werk. De weverij te Nijverdal heeft 1025 looms, die te Ootmarsum 150. In Oldenzaal heeft de spinnerij 23,000, in Hengelo 28,000, in Borne 6350 spindels. De bontweverijen te Hengelo hebben 600 looms, die te Wierden 100, de weverijen te Goor, te Delden en te Borne ruim 300, 100 en 300. Omtrent die te Oldenzaal en te Vriezenveen ontbreken mij de opgaven. Bovendien wordt nog door de handwevers een aanmerkelijk, maar niet juist te bepalen aantal stukken afgeleverd. Daar is dus in Twenthe leven genoeg op dit gebied. Gijsbert Karel zou niet onvoldaan zijn geweest, als hij het Twenthe van onzen tijd had gekend.
In eene streek als deze kunnen wij de groote ‘arbeidersvraag’ niet onaangeroerd laten. Wij stellen niet alleen belang in machines, maar ook in den mensch, die, als redelijk wezen, ons nog boven het vernuftigste werktuig ter harte gaat. En niet alleen het uitwendige dezer maatschappij willen wij gadeslaan, zoo mogelijk willen wij ook haar' inwendigen toestand leeren | |
[pagina 49]
| |
kennen. Wat is de verhouding tusschen werklieden en werkgevers? In welken toestand verkeert de arbeidende klasse, stoffelijk en zedelijk? Wij willen, met uw verlof, die vraag niet in de binnenkamer of op 't studeervertrek behandelen, maar in de vrije lucht, te midden van fabrikanten en arbeiders. Tevens kunnen wij dan de geschiedenis der Twenthsche nijverheid ter sprake brengen.
't Is Zondag avond. Wij hebben, als wij menschen willen zien, de keus tusschen Carelshaven en het Enschedesche volkspark. Wij kiezen het laatste; niet, omdat het in schoonheid met Twickel kan wedijveren, maar omdat het ons voor 't oogenblik meer belang inboezemt om de wille der menschen, die wij er zullen zien. En 't is ons nu om den mensch, niet om het bosch te doen. Trouw aan ons beginsel, wandelen wij; er is onderweg ook nog wel iets te zien en - wederom naar gewoonte - wij binden ons aan den straatweg niet. Even buiten het dorp Hengelo komen wij in de gemeente Lonneker. 't Is hier in Twenthe een vreemde verdeeling der gemeenten! Lonneker is eene zeer groote burgerlijke gemeente, die in zeer wijden kring rondom de stad Enschede zich uitbreidt, terwijl de gemeente Enschede zelf, binnen de zeer enge grenzen der stad beperkt, er midden in ligt. Zoo is het ook met Almelo en Delden, in de afzonderlijke gemeenten Ambt Almelo en Ambt Delden gesloten. In de overige gemeenten liggen de hoofdplaatsen dikwijls aan een der uithoeken. Voor geregeld toezigt van burgemeester en veldwachters is dit hoogst bezwarend, voor de ingezetenen maakt het de vervulling hunner pligten op de hoofdplaats lastig, en daar de kerkelijke gemeenten der Hervormden met de burgerlijke overeenkomen, is er volstrekt geen overeenstemming tusschen den feitelijken en den wettelijken toestand. De boeren van Driene b.v., in de onmiddellijke nabijheid van Hengelo wo- | |
[pagina 50]
| |
nende, maar een paar uur verwijderd van Enschede, waartoe zij kerkelijk behooren, hebben met Hengelo een zeer levendige, met Enschede weinig of geen betrekking. Een meer natuurlijke indeeling der burgerlijke en kerkelijke gemeenten zou tot de wenschelijke zaken behooren. De R. Catholieken hebben in onderscheidene buurschappen hun kerken. In dat opzigt is bij hen de toestand gunstiger. De buurschap Driene, - in groot en klein Driene onderscheiden, - behoorde vroeger, met Oele, tot de marke Woolde. Die van Woolde, Dryne en Udelo (Oele) hadden in 1431 twist met de buren van Zenderen en Hasselo. Welligt wordt haar naam reeds in 996 genoemd. Het gedeelte, dat aan Hengelo grenst, bevat eene vrij groote uitgestrektheid van ouds bebouwden grond, met weiland en houtgewas afgewisseld, van talrijke wegen doorkruist. Een groot aantal boerenhoeven en katersteden wordt er aangetroffen. Gansch anders is het aan de Zuidzijde van den straatweg. Daar vindt men nog de onafzienbare lage heidevelden, waaruit alleen het digte bosch zich verheft, onder welks eikenstammen de welvarende boerderijen der buurschap Tweckelo aan de Waarbeek liggen verspreid. Daar vindt gij u nog geheel in het oude Twenthe verplaatst. De spoorbaan doorsnijdt dit woeste gedeelte, en de reiziger, die er gebruik van maakt, ontvangt nog altijd, evenals Hogendorp in zijn' tijd, den indruk, dat de steden en dorpen te midden van onontgonnen wildernissen liggen. Reden genoeg voor ons, om de wandeling door Driene te verkiezen. Waarlijk, onze moeite blijft niet onbeloond; de veel langere tijd, dien wij noodig hebben, is niet verloren. 't Is een liefelijk landschap. Met zijn hooge, golvende esschen, vaak van schilderachtige knoteiken omzoomd, - met zijn holle wegen en zijn groene weiden, tusschen elzen en dennen gevat, - met zijn breede sparrenlaan bij de Drienerbeek, en het woeste boschplein daarnevens, waar de statige dennengroepen als ranke zuilen opstijgen in de heldere lucht, - met zijn oude boerenhuizen, om wier hellende houten gevels de wingerd zijn weelderige ranken slingert en over wier hooge daken vaak de eiken hun krachtige armen uit- | |
[pagina t.o. 51]
| |
P.A. Schipperus del.lith.
Lith Emrik & Binger | |
[pagina 51]
| |
slaan, - met de van planken en leemwerk opgeslagen schuren en ‘schöppen’, dikwijls zoo prachtig van vorm en van kleur, - met de levendige stoffering van rood en zwart en vaalbonte runderen en de weidende schaapskudde op het hooge kampje stoppelland, door kloeke eikenstammen omlijst, geeft het u eene andere, hoogst aantrekkelijke zijde van het Twenthsche landschap te aanschouwen en te genieten. Anders gesteld is het, wanneer wij de Drienerbeek zijn overgegaan. Daar is de grond vlak en eentoonig, daar breiden de groote heidevelden zich uit, waar de ‘witte wiven’ nog in de oude grafheuvels wonen, en nog leven er de verhalen omtrent haar verschijningen aan wie haar durfden tergen. Daar is het als in de dagen, toen de Romein Tacitus schreef: ‘dat de Germanen afgezonderd en eenzelvig leefden en dat ieder zijn huis met een zekere ruimte omgaf.’ Wij zouden dan hier ook zonder schade den straatweg kunnen opzoeken, die niet zeer ver is, tenzij wij een bezoek wilden brengen aan eene overoude boeren-plaats, die toch iets meer dan een boerenplaats is. Te midden van weelderig groeijend houtgewas ligt een breed en laag gebouw van ééne verdieping, ganschelijk verschillend van de gewone Twenthsche boerenhuizen. Het ruime voorhuis en de groote vertrekken dragen den stempel van een heerenhuizinge uit de 17de eeuw. Van de voormalige grachten worden nog overblijfselen gezien, en in den grond moet nog vrij wat oud en zwaar muurwerk zitten. Dit is de hof Espelo, de oude meijerhof van Lonneker, gelijk de eigenaar en bewoner, - afstammeling van een' Spaanschen hopman, die om eene Oldenzaalsche schoone zijn zonnig vaderland voor de Twenthsche heide verruilde, - ook nog altijd als ‘de hofmeijer’ bekend is. In Twenthe wordt niemand bij zijn' eigen naam genoemd, althans geen Twenthenaar van ouder tot ouder. De boeren worden genoemd bij de ‘hoesnaome’, - den naam van hun huis. - Velen, wier vaderen lang de plaats hebben bezeten, hebben werkelijk ook denzelfden naam, en de in Twenthe zoo veelvuldig voorkomende uitgang inck wijst ook op huis of goed, niet op een persoon. - De burgers | |
[pagina 52]
| |
in stad en dorp dragen allen ‘scheldnaomen’. Gij kunt lang in Twenthe verkeerd hebben, zonder te weten, hoe de menschen, die gij dagelijks ziet, eigenlijk heeten. Espelo was van ouds een meijerhof. De bewoner zal de hofmeijer heeten, ook al is hij van gansch ander geslacht dan de tegenwoordige eigenaar, en Espelo is de ‘meijerhof’ gebleven, al is het sints 1770 een eigen goed, in plaats van de hoeve, bewoond en gebruikt door den opzigter en beheerder der goederen, die de Kanunniken van St. Pieter te Utrecht in deze streek bezaten. Oude namen hebben hier een taaije levenskracht! De overlevering verhaalt, dat Espelo een gesticht der Tempelheeren was, en dat, bij de opheffing der orde in 1312, alle bewoners werden vermoord, behalve twee ridders, waarvan de een op de hertenjagt was en de ander te Utrecht vertoefde. In hoever deze overlevering vertrouwen verdient, is moeijelijk na te gaan, maar daar de Malthezer orde, die van Paus Clemens V de bezittingen der Tempelieren ontving, in den omtrek van Espelo onderscheidene landerijen en erven bezat, terwijl een voetpad van den hof naar den naburigen Lonnekerberg nog ‘de Munkenweg’ (monnikenweg) heet, is het mogelijk, dat de volkssage niet zoo ver van de waarheid verwijderd is. Op het huis moet nog eene kapel aanwezig zijn, waarschijnlijk uit den tijd, toen de openlijke uitoefening der R.C. godsdienst verboden was, maar wij krijgen die niet te zien. Over 't algemeen is in Twenthe het opsporen van oudheden, vooral van geschreven stukken, niet gemakkelijk. De landbewoner is gul en gastvrij. Gaarne ontvangt hij u bij zijn vuur van rijshout en plaggen en praat hij over allerlei dingen, terwijl de vrouw koffij schenkt en ‘stoete’ op de ronde klaptafel zet. Gij doet hem te meer genoegen, naarmate gij meer daarvan gebruikt. Maar vraagt gij hem, of hij soms nog oude papieren heeft, dan kruipt hij terstond in zijn schelp, dan wordt hij teruggetrokken en wantrouwig. Dat iemand voor zijn genoegen oude zaken opspoort, kan hij zich niet voorstellen. Daar moet iets achter zitten! Hij is bang voor een proces. 't Kan zijn, dat iets van de oude vrees voor de drosten hem nog in 't bloed zit en wantrouwen tegenover een | |
[pagina 53]
| |
‘heer’ eene plooi in het volkskarakter is geworden. Misschien komt bij sommigen ook de conscientie wel in 't spel. Men zegt, dat het bij de markeverdeeling niet altijd volkomen naar regt is gegaan en deze en gene wel wat meer land heeft gekregen, dan hem zou toekomen. Nog altijd spoken, naar het volksgeloof, landmeters en markerigters, veroordeeld om met een' vorigen ketting zóólang de markegronden nacht op nacht te meten, tot dat het land aan den regthebbende gekomen is.
Wij zijn nu reeds verre van Espelo afgedwaald en hebben door de heide, die hier allengs ontgonnen wordt, den straatweg bereikt. Zie, daar ligt ter regterzijde in het veld een zonderlinge bouwval. De romp van een' vervallen ronden toren teekent zich tegen de lucht. Door de open vensterboogen van het hoofdgebouw ruischt de wind. Is het de ruïne van den ouden burgt van Enschede, die nog in de eerste helft der 16de eeuw zijn hooge tinnen verhief en met zijn sterke wallen den omtrek der stad beschermde? Treed toe, misleide, naderbij
Bespied aan de eene en de andre zij.
Wat gij hier ziet, is niet het overblijfsel van een middeleeuwsch kasteel; het is het begin en het einde eener ontworpene ijzersmelterij, Tubantia, opgerigt om het oer, dat menigvuldig in de heide voorkomt en veel naar Duitschland verzonden wordt, op de plaats zelve te smelten en zoo de grondstof te leveren voor de ijzergieterijen en machinefabrieken in den omtrek. Evenwel, de onderneming kwam niet tot stand, de half opgetrokken gebouwen bleven onvoltooid en verlaten. Maar soms komt er leven in de doodsche ruimten. Als de Twenthsche afdeeling der Maatschappij van landbouw in Enschede vergadert, dan is hier tentoonstelling van vee, van landbouwwerktuigen en producten. Dan waaijen de vlaggen en plooijen zich de festoenen van groen | |
[pagina 54]
| |
langs de venstergaten. Dan staat op het groote plein het vee geschaard en is er de cantine opgeslagen ten gerieve van de dorstige bezoekers. Dan verdringt zich hier de bevolking, voor 1/10 belangstellenden, voor 9/10 nieuwsgierigen, in de uitgestrekte zalen rondom de voortbrengselen van den akker en bij de machines die in werking zijn. En zóó fel kan de zomerzon niet branden, of in het allerbekrompenst vertrekje der kleine herberg bij het feestterrein gaat de landjeugd ten dans. Op 't gekras der viool, beweegt zich de massa met onbewegelijk ernstige gezigten, onder schor gezang en handgeklap, eenige passen vóór- en achteruit in opmerkelijke eentoonigheid. Dit is een boerendans. De ‘mèkes’ uit de fabrieken hebben den naam, dat zij zeer goed dansen, gelijk zij 't ook zeer gaarne doen.
Bij het naderen van Enschede een enkele herinnering aan haar oude geschiedenis. Veel is er niet van bekend. Herhaaldelijk zijn haar archieven door brand vernield. Uit de toen nog op 't stadhuis aanwezige papieren werd in 1855 eene kronijk der stad opgemaakt en geplaatst in de Enschedesche Courant van 10 en 24 Jan. en 7 Febr. van dat jaar. Ook dit exemplaar is reeds zeldzaam geworden. Van het groote bosch, dat zich nog omstreeks 1180 rondom de plaats uitbreidde, en waar de graaf van Dalen, Heer van Diepenheim, XII varkens akeren bezat, is sints lang niets meer over. Maar in 1604 werd er nog een wild hert geschoten. Dat Enschede - ook Anze of Enze genoemd - vroeger eene heerlijkheid was, laat zich vermoeden, daar onder de gevallen edelen bij Ane, in 1227, ook een Ulrich van Enschede voorkomt. In 1228 werd de stad door de bisschoppelijke troepen in de asch gelegd. Toen of later schijnt zij aan het bisdom van Utrecht te zijn gekomen. In 1323 belooft de bisschop ‘de gemeene stad van Enschede te handhaven in de vrijheden en regten, door de | |
[pagina 55]
| |
vorige bisschoppen haar verleend.’Ga naar voetnoot1 In 1325 ontving Enschede stadsregten van bisschop Jan van Diest. Maar ook de graaf van Solms had er regten, vermoedelijk van zijne vrouw afkomstig; althans haar zuster moest ook toestemming geven tot den verkoop er van. Toen Jan van Diest die in 1331 kocht, was Enschede geheel aan het bisdom verbonden. Rudolf van Diepholt verpandde in 1437 stad en kasteel, nevens geheel Twenthe, aan Jan van Weleveld. Aan de rampen van den Gelderschen oorlog had zij ruim haar deel. In 1597 werd de stad door prins Maurits genomen en ontmanteld. Van de Munsterschen had zij in 1672 veel te lijden. Eene zware brand teisterde haar in 1750. Toch hief zij telkens weêr, fier en moedig, het hoofd omhoog.
Wij verwachten niet, in Enschede eene oude Twenthsche stad te vinden. Den 7den Mei 1862 werd de gansche stad in de asch gelegd. Des middags omstreeks 1 ure werd de bevolking verschrikt door het gerucht, dat er brand was. In een der achterstraten sloeg de vlam uit eene arbeiderswoning. Welhaast greep zij met geweld om zich heen. Vruchteloos beproefd, het onheil in zijn begin te keeren! Door het drooge, warme voorjaar waren de menigvuldige houten gevels tot zoovele gevaarlijke punten geworden, waar de vlam voedsel vond. Het Koninklijk bezoek, voor weinige dagen aan Twenthe gebragt, had in de woningen der armen een' overvloed van brandstof doen opeenhoopen in de dorre dennetakken en stammen, van de menigvuldige versieringen overgebleven. Water was er weinig. In weinig oogenblikken staat een gansche rij huizen in brand. Straks ook de overzijde der straat. De vuurzee breidt zich uit, golft verder en verder. De bewoners der bedreigde buurten bergen hun goederen in het deel | |
[pagina 56]
| |
der stad, dat beneden den wind ligt. Vergeefs. Als gewoonlijk bij zulke geweldige branden, gaat er een wervelwind over de ongelukkige stad. In alle rigtingen worden de vlammen voortgezweept. Het houtwerk, door de hitte geblakerd, vat overal als vanzelf vuur. De spuiten zijn reeds lang verbrand op de straten. Van rondom is hulp ontboden en gezonden, maar nog niet aangekomen. Wagens vol geredde goederen moeten worden achtergelaten, om althans het leven te behouden. Daken en gevels vallen in met doffen dreun. Zware machines ploffen in de hooge fabrieken naar beneden. De klokken storten daverend neêr in den uitgebranden romp van den toren. In weinig uren is het lot van Enschede beslist. Omstreeks 7 uren is men den brand meester, - omdat binnen den ganschen omtrek der stad niets meer door het vuur te verwoesten is. Wel opmerkelijk is het, dat ondanks de verschrikkelijke snelheid, waarmeê de vlammen zich uitbreidden, in de ontzettende verwarring van den algemeenen ramp, maar één menschenleven verloren ging. Niet vernietigd was Enschede's energie. Spoedig verrees de stad weêr uit haar puin. Welnu, wij zullen dan eene gansch nieuwe, eene negentiende-eeuwsche stad zien. Zal zij ons voldoen? Over den smaak valt niet te twisten. Wat mij betreft, ik meen u te moeten waarschuwen: ‘verwacht niet te veel.’ Wij zullen nieuwe huizen zien, zelfs prachtige huizen, met spiegelglas, met de bekende gegoten krullen en versierselen, met portlandsch cement. Door de groote ruiten zullen wij hier en daar den blik in groote, rijk gemeubelde kamers werpen, waarvan wij kunnen onderstellen, dat zij aangenaam ter bewoning zijn. Maar de karakterlooze stijl van onzen tijd eischt, wanneer hij nog eenigen indruk zal maken, de lange, breede, regte straten eener moderne stad. Dat wordt hier gemist. De toenemende bevolking blijft gedrongen binnen den engen kring, dien de oude, rondloopende gracht heeft afgebakend. Bij den brand waren de fundamenten, voor een deel ook de muren der huizen gespaard, en bij den herbouw werd - niet onnatuurlijk - het overgeblevene gebruikt. Het nieuwe Enschede behield meest dezelfde kromme straten, ofschoon hier | |
[pagina 57]
| |
en daar verbreed. Daar voldoen de nieuwerwetsche gebouwen niet. En de geringere buurten missen dien stempel van oudheid en ernst, die ook het verval eerbiedwaardig maakt. Enschede, evenmin de type eener oude als eener nieuwe stad, verloor zijn karakter. Alleen een paar deftige gevels uit de vorige eeuw, door den brand gespaard, geven eenige afwisseling, en het eenige nieuwe gebouw, dat karakter heeft', is de R.C. kerk, in Romaanschen stijl opgetrokken en inwendig naar den eisch rijk en smaakvol versierd. Van de Hervormde kerk bleven wel de zware muren van Bentheimer steen overeind, maar het inwendige werd hersteld, weinig in overeenstemming met het kloek en ernstig voorkomen van het oude bedehuis. Bovendien heeft Enschede iets doodsch en ledigs, omdat de fabrieken en de woningen der fabriekarbeiders allen naar de buitenzijde werden verplaatst. In de stad zelve bemerkt men weinig of niets van de levendigheid, die een bloeijende nijverheid met zich brengt. Maar behalve dit betrekkelijk gemis, is de opeenhooping der arbeidende klasse in daartoe gebouwde wijken, niet zonder gevaar. Dat gevaar bedreigt niet zoozeer de gezondheid, want de straten zijn ruim en luchtig, de woningen voldoende. Maar in tijden van spanning en ontevredenheid, die in fabriekplaatsen niet zeldzaam zijn, heeft men daar hoogst bedenkelijke brandpunten van oproerigheid. En ook in gewone omstandigheden is het voor rijken en armen beiden goed, als zij elkander ontmoeten. Welnu, hoe is dat in Enschede? Opzettelijk noodigde ik u uit, om op Zondag een bezoek te brengen aan de stad en haar bevolking. Het spreekt van zelf, dat anders een gewone werkdag, als alle arbeid in vollen gang is, voor de kennismaking met eene nijvere plaats als deze, vrij wat geschikter is. Maar wij kunnen ons bezoek immers herhalen, of, zoo niet, wij kunnen ook elders fabrieken zien van denzelfden aard. Doch wat wij op Zondag in Enschede zien, is, voor zoover ik weet, eenig in zijn soort, althans in ons vaderland. Het is ons bepaald om het volkspark te doen. Niet ver van het | |
[pagina 58]
| |
station, langs den kalen spoorwegdijk, leidt een nog jonge laan ons derwaarts. Reeds van verre ziet gij het ververschingsgebouw, van boomgroepen omringd, en reeds op grooten afstand hoort gij 't gerucht van menschensternmen, als een stemme veler wateren. Gij bemerkt dat het er vol is. Scharen van wandelaars bewegen zich door het park, langs de ruime grasperken en de slingerende waterpartijen. Bij de menigvuldige schommels en wippen ziet gij de jeugd vertegenwoordigd. Om op ‘den berg’ het ruime uitzigt te genieten, volgt menig gezelschap het spiraalvormig pad tot waar op den top de driekleur uitwaait van den hoogen vlaggemast. Anderen houden zich in de nabijheid der nraziektent, om niets te missen van de toonen, die zich daar van tijd tot tijd laten hooren. Het volst is het in den omtrek van de smaakvolle restauratie, met haar veranda's en balkon, van waar wij de stad met haar torens en schoorsteenen overzien. Daar zitten groepen van fabriekarbeiders, van kleine burgers en winkeliers, van dienstboden met haar welbenlinden. Maar daar zitten ook de heeren en dames. De groote fabrikant is er met zijn vrouw en dochters. Op den voet der meest volkomen gelijkheid zijn zij er gezeten aan tafeltjes, die zij zelven hebben veroverd, op stoelen, die zij zelven hebben gehaald, en zij drinken bier uit glazen, die zij zelven aan een der buffetten hebben laten vullen. In de week is ook thee en koffij verkrijgbaar; op Zondag zou dat te omslachtig zijn. Dan is ook geen eigenlijke bediening mogelijk. Ieder helpt zichzelven, zoowel de heer als de knecht. Daar heerscht vrolijkheid', geen luidruchtigheid; daar is gewoel, geen gedrang; vrijheid, geen losbandigheid. En wat gij ook ziet, geen' policiedienaar, tenzij misschien een' enkele, die als privaat-persoon in politiek ook zijn glaasje bier drinkt, - en waaróm hij niet even goed als de burgemeester? Zie, dat doet goed. Zoo ontmoeten elkander rijken en armen, zoo geniet de volksklasse in gezelschap der meer gegoeden, der meer ontwikkelden. Sterke drank is niet te verkrijgen, maar voor goed en goedkoop bier is gezorgd. Geldelijk voordeel behoeft het volkspark niet op te leveren, en dat het volk wel kan en wil genieten zonder je- | |
[pagina 59]
| |
never, als de gelegenheid daartoe gegeven wordt, kunt gij hier bewezen zien. Dat het zich fatsoenlijk weet te vermaken, zonder eenigen dwang, kunt gij hier opmerken. Maar dit park is ook zijn eigendom, en het is waard, het lief te hebben en er trotsch op te wezen. Het volk zelf houdt toezigt. Op een bord bij den ingang staat een opschrift te lezen, waarin het volkspark onder de hoede der ingezetenen wordt geplaatst. Welnu, bloemperken vindt gij er in overvloed, maar geen bloem wordt baldadig geschonden, geen grasperk moedwillig vertreden. Duizenden, tienduizenden hadden in 1874 het park bezocht, maar de commissie behoefde in haar verslag niet meer dan ƒ 36,54 voor verlies aan het geheele materieel te vermelden. Over opzettelijke vernieling of beschadiging in het uitgestrekte terrein behoefde geen enkele klagt te worden gedaan. Hulde aan Hendrik Jan van Heek, die het volkspark aan Enschede schonk. Belangrijke sommen vermaakte hij bij zijn overlijden, die ten bate van het volk moesten worden besteed. Zijne erfgenamen zorgden daaruit o.a. voor den aanleg van het volkspark, dat later aan de stad in eigendom werd overgedragen. Van de boerenerven, die hier vroeger bestonden, is nog de laan van jong maar welig wassend eikenhout over; het overige van het terrein werd sierlijk aangelegd. Voor verkwikking, maar ook voor 't vermaak van oud en jong werd zorg gedragen. Ook een ijskelder werd aangelegd, waaruit tevens ijs voor geneeskundige behoeften tegen matigen prijs verkrijgbaar kan worden gesteld. Een kapitaal werd vastgesteld tot aankoop en onderhoud van het noodige, en eene commissie aangewezen tot bestuur en beheer. Wèl mag in de restauratiezaal zijn beeldtenis worden bewaard, wèl mogt de burgerij van Enschede en Lonneker haren weldoener het gedenkteeken stichten, dat niet ver van den ingang hem gewijd werd. Voorloopig is de proef uitstekend gelukt, en er is geen reden van vrees, dat later dagen het zullen bewijzen, dat de stichter van het volkspark zich in den geest van fabrikanten en arbeiders had vergist, toen hij op hen rekende, om zijn stichting te waardeeren en te beschermen. | |
[pagina 60]
| |
Zetten wij ons hier eens neder. Dit tafeltje is onbezet; een paar stoelen vinden wij wel; ga een glas halen en laat het vullen aan het buffet. Gij kunt daar bier bekomen voor 7 en voor 4 cents. Ontzeg u ditmaal de weelde van het zevencents bier, gij kunt dan proeven wat het volk drinkt. Onder deze omstandigheden behoeven wij niet te veel vrees te koesteren, dat de opeenhooping der arbeidende bevolking in afzonderlijke wijken gevaarlijk zal zijn voor de rust. De verhouding tusschen werkgever en werkman kan zeer voldoende worden geacht, terwijl ook de oprigting van een ziekenfonds en van eene fabrieksschool van de belangstelling der fabrikanten in het lot der arbeiders getuigt. Zeker zijn niet alle bezwaren weg te nemen, die de fabriekmatige, vaak zeer eentoonige en werktuigelijke arbeid in vereeniging met velen voor de lichamelijke en zedelijke ontwikkeling des volks met zich brengt. Een zorgeloos leven bij den dag, een gebrekkige opvoeding voor het huisgezin, zijn groote schaduwzijden van het tegenwoordige stelsel. Zijt gij toevallig getuige van de loting der dienstpligtige jongelingschap, dan kunt gij gemakkelijk de boerenjongens van de fabriekskinderen onderscheiden. Gij vindt, dat Elliot Boswel veel te veel idealiseert, als hij voor zijn Roeltje, - het knaapje dat in huis moet spinnen, - de fabrieksschoorsteen als symbool en profetie zijner verlossing laat oprijzen. Maar gij acht ook de welbekende schilderingen van de diepgaande ellende der, fabriekarbeiders zeer overdreven. De werkman behoeft geen weerloos slachtoffer te zijn van hebzuchtige fabrikanten. De concurrentie zelve maakt dat onmogelijk. Niets belet hem, elders werk te zoeken, wanneer hij uitgezogen en mishandeld mogt worden. En was diezelfde concurrentie de oorzaak, dat de kinderen te vroeg werden gebruikt, was 't voor een enkel welgezind fabrikant onmogelijk, dat misbruik na te laten, zoolang niet allen zamenwerkten, de invoering van de wet op den kinderarbeid is in Twenthe met ingenomenheid begroet. Reeds vroeger was van die zijde op wettelijke regeling aangedrongen, en toen de wet in werking kwam, behoefden in Enschede en Lonneker slechts drie kinderen als te jong uit de fabrieken verwijderd | |
[pagina 61]
| |
te worden. De fabrikanten hadden hier reeds tien jaren geleden voortgezet onderwijs voor alle fabriekskinderen verpligtend gemaakt, terwijl zij geen kind tot den arbeid toelieten, dat niet met vrucht lager onderwijs had genoten. In geheel Twenthe waren sints lang aan al de fabrieken scholen verbonden; en ontbraken gegronde of vermeende grieven niet, over 't algemeen is de toestand der arbeidende klasse volstrekt niet ongunstig te noemen, vooral niet, waar meer dan ééne fabriek is gevestigd en dus mededinging bestaat, dwingend in eigen belang, waar goede wil mogt ontbreken. Maar die goede wil wordt in den regel in Twenthe niet gemist, en gelijk het volkspark in Enschede daarvan een krachtig teeken is, zoo werke het mede om in Twenthe te kweeken en te voeden een' geest van wederzijdsche welwillendheid, van onderling vertrouwen, van wederkeerige waardeering, - dien geest der liefde bij rijken en armen, bij werkgever en werkman, die toch ten slotte alleen de oplossing der maatschappelijke vragen en de genezing der maatschappelijke kwalen geeft. In hoever de Twenthsche nijverheid haar ontstaan te danken heeft aan vlugtelingen, die in den tijd der hervorming, of welligt reeds vroeger, de vervolgingen in deze afgelegen streken zijn ontweken, kan ik niet beslissen. Plinius verhaalt, dat de volksstammen in deze streken uitmuntten in de kunst van fijn linnen te maken en dat de vlasbouw bij hen op een' hoogen trap stond. Opmerkelijk is het, dat nog in het begin dezer eeuw de industrie nagenoeg geheel in handen van Doopsgezinden was. De Doopsgezinde gemeente te Almelo trok een deel van haar inkomsten uit het verhuren van weefgetouwen. Aan Wolter ten Kate - Wolteroom - predikant te Hengelo, in 1796 gestorven, had vooral de plaats zijner inwoning voor haar nijverheid en welvaart veel te danken. Toen Hogendorp Twenthe bezocht, werd er nog voornamelijk linnen gefabriceerd, hoewel ook de katoen er begon bewerkt te worden. De garens werden in de huizen gesponnen, - ieder huis was een kleine fabriek, - en ieder boer was wever, gelijk ieder wever zijn stukje land bezat | |
[pagina 62]
| |
en bebouwde. Die gelukkige vereeniging van landbouw en nijverheid noemt hij een der groote voordeelen van Twenthe. Evenwel, met Engeland noch met België kon de Twenthsche fabrikant concurreeren, vooral door gebrekkige machinerie. Hooge beschermende regten moesten ten zijnen behoeve geheven worden, en behalve het nadeel, daaraan voor de nijverheid zelve verbonden, was een uitgebreide smokkelhandel daarvan het verderfelijk gevolg. Bij de scheiding van België scheen de toekomst hopeloos. Het liet zich aanzien, dat de Belgische fabrieken in de behoeften onzer koloniën zouden moeten blijven voorzien, terwijl de Noord-Nederlandsche industrie den ongelijken strijd zou moeten opgeven, 't Kan dan ook niet ontkend worden, dat de sympathie in Twenthe, ook om andere redenen, met de Zuidelijken was en de schutterij aanvankelijk niet dan zeer ongaarne den veldtogt mede maakte. Toch is juist de afscheiding van België de opkomst der Twenthsche nijverheid geweest. Grooten dank is het landschap verschuldigd aan de Nederlandsche Handelmaatschappij, die in 1833 te Goor eene weefschool oprigtte, straks, door de gunstige uitkomst aangemoedigd, ook te Holten, Enter en Diepenheim, en, bepaald met het oog op het fabrikaat van linnens, te Nijverdal. Engelsche weefgetouwen van verbeterde zamenstelling werden daar ingevoerd, en aan kinderen en volwassenen werd de behandeling van dit werktuig er geleerd. Van hier uit verspreidden zich bekwamer arbeiders en betere machines over geheel Twenthe, dat voortaan de mededinging met België zeer goed kon volhouden, terwijl de welvaart door meerdere verdiensten van fabrikant en arbeider beiden als bij den dag toenam. Toen de Handelmaatschappij het nieuwe systeem alom zag overgenomen en toegepast, trok zij zich terug en liet te regt aan de particulieren den arbeid en de voordeelen over. Aan haar de eer, dat zij heeft begrepen en dat zij heeft gegeven wat Twenthe noodig had. Sints veranderden weêr de omstandigheden. De stoomfabrieken kwamen. Het spinnen in huis verviel geheel, het katoen verdrong nagenoeg het linnen, de ‘vereeniging van landbouw en nijverheid’ bleef geen regel meer, de oude Twenth- | |
[pagina 63]
| |
sche bevolking ontving een' aanmerkelijken toevoer van buiten, en onder andere omstandigheden groeide een nieuw geslacht op. Daar werd veel verloren en veel gewonnen. Moge Twenthe de vruchten van dien nieuwen toestand in overvloed genieten en voor de schaduwzijde daarvan zooveel mogelijk bewaard blijven!
Uit het Enschedesche volkspark, waar wij ons een oogenblik in oude en nieuwe dingen verdiepten, verplaatsen wij ons als met een' tooverslag naar Almelo. Hebben wij de eene stad gezien, dan mogen wij de andere niet onbezocht laten. Wij zullen ligtelijk opmerken, dat beide plaatsen een zeer verschillend voorkomen hebben. Almelo heeft veel meer het karakter eener oude Twenthsche stad bewaard, gelijk zij eene heerlijkheid bleef en het kasteel harer Heeren nog aan haar vesten paalt. Een zeer oude plaats kan Almelo zijn. Reeds in de 9de eeuw komt de naam Amaloh voor. Een blinde, Eilwold genaamd, ‘uit Amaloh’, kreeg op het graf van den H. Ludgerus het gezigt terug. Men houdt dit voor ons Almelo. Eene zeer belangrijke heerlijkheid was het zeker. Merkwaardig is het, dat zij reeds vijf en een halve eeuw in hetzelfde geslacht is, - behoudens de jaren tusschen 1562 en 1607, waarin zij onregtimatig was vervreemd, - maar ook daarom verdient zij de opmerkzaamheid, omdat hare Heeren ten allen tijde een groote mate van onafhankelijkheid tegenover de bisschoppen hebben weten te bewaren. Van ouds een vrij eigen goed, is het nooit regtstreeks aan het Sticht onderworpen geweest. Verbonden werden soms gesloten, zekere hulde van tijd tot tijd den bisschop gebragt, nu en dan eens bescherming bij den landsheer gezocht, maar de band was altijd zwak, de wederzijdsche regten en verpligtingen bleven onbepaald. Niet van den bisschop, maar van Egbert van Heeckeren ontving Almelo in 1420 stedelijke regten, en ook in den tijd der Republiek waren de Heeren van Almelo en die van | |
[pagina 64]
| |
Boeckhorst de eenigen in Overijsel, die in hunne heerlijkheden laag en middelbaar regtsgebied hadden, terwijl die van Almelo, bij vergunning van de Staten, ook de hooge jurisdictie uitoefenden. Over dit laatste punt rezen voortdurend geschillen, en daar werden een menigte van stukken gewisseld, waardoor wij de geschiedenis der heerlijkheid Almelo veel beter dan die van menige andere kennen. Tot de heerlijkheid behoort sints eeuwen ook het naburige Vriezenveen, waar een aantal Friezen zich in 1420 hadden gevestigd, ter ontginning van den woesten veengrond. De eerste, die met den naam van Almelo in de oorkonden voorkomt, is Everard van Almelo, in 1165. Blijkens het wapen, zes leliën, waren zij waarschijnlijk aan het oude geslacht der Heeren van Amersfoort verwant. Eene erfdochter, wier regt evenwel aanvankelijk betwist werd, bragt de heerlijkheid, niet lang na 1336, aan Evert van Heker, gezegd van der Eze, terwijl zij in 1457 aan dien tak der Heeckerens kwam, die zich van Rechteren noemde, - en aan de Heeren, sints 1705 graven van Rechteren, behoort zij tot-op dezen dag. Almelo ligt in eene streek, die oudtijds zeer moerassig en waterrijk moet zijn geweest. Hier stroomen de beeken uit den omtrek heen, en tot in het jaar 1405 scheidde een groote waterplas Almelo van Wierden (Wedervoert). Een veerschuit, die den Heere van Almelo toebehoorde, moest de reizigers overbrengen. Het gemis van het veergeld werd vergoed door het regt om te Wierden eene tol te heffen, en vermoedelijk was het verkeer zoo gering niet op een' weg, die zoowel Kampen als Deventer, beiden eenmaal belangrijke Hanzesteden, met Duitschland verbond. 't Was deze overvloed van frisch en helder water, die, naar Hogendorps gissing, tot Almelo's opkomst aanleiding gaf. Uit Holland werden de linnens aanvankelijk naar Zwolle, vervolgens herwaarts gezonden, om gebleekt te worden, en zij bragten er welvaart en bloei. De rivier de Regge verschafte haar, boven de andere Twenthsche plaatsen, een' wel gebrekkigen, maar toch geenszins verwerpelijken waterweg, en haar lage ligging maakte | |
[pagina 65]
| |
het mogelijk, de stad later aan Zwolle te verbinden door een kanaal, dat zooveel goeds gewerkt heeft en nog bij voortduring werkt. Dit kanaal, met de pakhuizen en fabrieken, met de woningen en de villa's aan zijn kaden, met de schepen in zijn' haven, geeft aan deze zijde van Almelo een meer Hollandsen dan Twenthsch karakter. Hier ligt ook het stationsgebouw; hier verrees in weinige jaren als een nieuwe stad, die wel, als Enschede, den stempel onzer moderne steden draagt, maar ruimer, regelmatiger en veel levendiger is. En in het andere deel van Almelo, - de lange, tamelijk breede hoofdstraat, waarachter enkele zijstraten en achterbuurten zich verbergen, - is in de gevels der nette, vaak deftige en aanzienlijke heerenhuizen minder pracht, maar veel meer afwisseling te vinden. Almelo kan men het aanzien, dat het een geschiedenis heeft en allengs is geworden. Enschede is gemaakt, en met haar archieven ging ook haar verleden in den grooten brand als verloren. Van 't stationsgebouw leidt ons de weg, langs grootendeels nieuwe huizen, voorbij de stichting ter herinnering aan Johanna Frederika Peitsch tot weeshuis en bewaarschool ingerigt - en voorbij het gerechtshof, met de daaraan verbonden cellulaire gevangenis. Een klein, onaanzienlijk gebouwtje, niettemin met een zeer groot in hardsteen gehouwen wapen prijkend, trekt in 't voorbijgaan onze aandacht. Het is het oude St. Antoniegasthuis, ter huisvesting van eenige oude mannen en vrouwen bestemd. Niet ver van hier stond het aan St. Catharina gewijde klooster voor Franciscaner nonnen, dat in 1407 gesticht, in 1665 afgebroken werd, al vinden wij nog lang daarna ‘kloosterjuffers van Almelo’ onder de dochters van adellijken huize, die uit de kloostergoederen zekere inkomsten trokken. Aan het ruime plein bij de haven staat de gewezen beurs, en nu hebben wij weldra de groote straat bereikt, die wij volgen totdat wij door een zijstraat een pleintje ontdekken, waarop zich de kerk der Hervormden verheft. Dit is het oude middelpunt van Almelo. Hier werd in 1236 door Henric van Almelo eene kapel gesticht, die bijna 500 jaar bestond en in 1733 door het tegenwoordige gebouw | |
[pagina 66]
| |
werd vervangen. Hier moet ook het slot hebben gestaan, dat Egbert van Almelo in 1318 aan Reinoud, den zoon des graven van Gelre, als een open huis opdroeg en van hem weêr in leen ontving, het slot, waaruit latere Heeren vaak den bisschop trotseerden, dat in Augustus 1591 door graaf Herman van den Berg met een dertigtal soldaten werd voorzien, om tegen de aanslagen der Staatsehe partij beveiligd te zijn, en in Junij 1593 sauvegarde verkreeg, niet onnoodig voor de toenmalige bewoonster ‘ein alde bedachte persona’ en voor de ‘schoene jufferkens’, die op het huis waren. Later moet het in de tijden van onrust en beroering tot op den grond zijn afgebrand, en Seger van Rechteren bouwde op eenigen afstand in 1662 een nieuw kasteel, het nog bestaande huis te Almelo. De kerk, oorspronkelijk de slotkapel, is tegenwoordig een ruime kruiskerk met koor van Bentheimer steen. Boven de deuren prijken de wapens van den stichter en van zijne gemalin, de gravinne van Isenburg, en van zijne dochter en erfgename, die achtereenvolgens met twee graven van Rechteren was gehuwd. Door haar' eersten echtgenoot is de titel van graven van Limpurg aan de Rechterens van Almelo gekomen. Haar viel het lot te beurt, de ontzettende verandering te beleven, die op 't eind der vorige eeuw de zoolang gehandhaafde, de ook door haar met zooveel volharding verdedigde regten van haar hoog edel huis als met éénen slag vernietigde. In de kerk staat de schoone tombe van wit en zwart marmer, opgerigt ter nagedachtenis van Adolfe Hendrik van Rechteren, den uitstekenden man, die in velerlei betrekking zijn vaderland heeft gediend en door den Duitschen keizer in 1705 tot rijksgraaf werd verheven. De schat van brieven en bescheiden, van hem in 't archief op het huis bewaard, is een gedenkteeken dat hij onbewust zich zelven heeft gesticht, als een getuigenis van zijn veelomvattende werkzaamheid, van zijn helder oordeel, van zijn edel karakter, van zijn warme vaderlandsliefde. Van de kerk kunnen wij langs een smal pad, tusschen arbeiderswoningen en de gracht van het kasteel, het huis gaan bezoeken. Het ligt met den achtergevel naar de stad gekeerd en | |
[pagina 67]
| |
is er van gescheiden door een' vrij uitgestrekten tuin, door grachten omringd, en van een' zóó digten gordel van boomgewas omzet, dat het oog nergens in dit heiligdom kan doordringen. Uit de stad voeren twee met iepen beplante lanen naar het kasteel. Aan eene er van ligt de nieuw gebouwde hoogere burgerschool, aan de andere de moestuin van het slot. Hier brengt ons voetpad ons heen, en slaan wij nu de laan in, die dwars voor het huis heenloopt, dan hebben wij het weldra voor ons, - een deftige huizinge met twee uitspringende vleugels, maar niet door zijn' bouwstijl uitmuntend. Het hoofdgebouw tusschen de vleugels wordt bijna geheel door de ruime vestibule en den grooten trap ingenomen. De toegang tot het huis wordt gevormd door een niet zeer lange, maar breede en statige iepenlaan, die tusschen een' rijken en smaakvol aangelegden bloemtuin naar de brug over de buitengracht en het voorplein met zijn begroeide stalgebouwen en bloemperken leidt. Als afgezonderd van de woelige, bedrijvige wereld er om heen, als een overblijfsel uit een gansch andere maatschappij dan onze moderne met haar stoomfabrieken en spoorwegen, met haar burgerscholen en haar burgerregten, ligt er het adellijk slot in eenzame grootheid. Het hart van het volksleven is van het hooge huis verplaatst naar 't kanaal en 't station, naar fabriek en kantoor. Geen dam van papieren, van deducties en bescheiden, kon den stroom der nieuwe tijden keeren. Met den rug naar de stad gewend, in zijn grachten en cingels opgesloten, ligt daar het slot, alsof het zelf gevoelde, dat het een anachronisme is in het Twenthe der 19de eeuw. Maar het front heeft het gekeerd naar wat nog altijd het sieraad van Almelo is, naar de breede, vorstelijke eikenlaan, met zijn krachtig en toch zoo sierlijk gewelf van takken en bladeren. Tusschen weiden en velden, door boschjes begrensd, hier en daar door kloeke stammen of schilderachtige boomgroepen overschaduwd, straks tusschen boschpartijen en langs de slingerpaden van een' nieuwen aanleg, die nog wat tijd noodig heeft om aantrekkelijk te worden, maar ook in de nabijheid van hooge, prachtige dennen, leidt de laan naar een veelbezocht uitspannings- | |
[pagina 68]
| |
oord, van ouds als ‘het jagertje’ bekend en bij oud en jong in Almelo geliefd. Als wij ons onder de nette veranda wat hebben verkwikt, brengen wij een bezoek aan het wilde dennenbosch met zijn slanke stammen en bemoste paden, in wier midden de eenvoudige grafkelder ligt verscholen, door de familie van Rechteren tot de rustplaats van haar dooden bestemd, en wij dwalen wat rond door het bosch tegenover ‘het jagertje’, tusschen het hooge hakhout, waarboven hier en daar een forsche beuk of eik zijn breede takken uitslaat en dat aan de beplante cingels met hun' weelderig begroeiden grond en hun steile, met mos bedekte kanten een eigenaardig voorkomen ontleent. Bij ‘het jagertje’ is de groote laan tegenover het huis nog niet ten einde. Nog ver strekt zij zich uit, terwijl de beuken het eikenhout vervangen, en volgden wij haar, tot waar zij uitloopt in de heide, dan zou zij ons brengen op den weg naar Albergen, een landelijk gehucht, in welks nabijheid eens een wijdvermaard klooster heeft gebloeid. Daar zouden wij een' grindweg naar Ootmarsum vinden, - maar wij kunnen ditmaal onzen togt niet tot dat aloude stadje, met haar bekoorlijke omstreken en de schoone vergezigten van haar golvende heuvelen, uitstrekken. Wij moeten ook, aan de andere zijde van Almelo, het Vriezenveen onbezocht laten, evenals de rijke villa's en buitenverblijven aan den weg die derwaarts leidt. Zij zouden anders de moeite van een uitstapje wel beloonen, zoowel de villa door den Heer van Almelo gebouwd en bewoond, terwijl de gravin douairière haar verblijf houdt op het kasteel, als de landhuizen, gesticht door Vriezenveensche kooplieden, die, naar oud gebruik, een' geruimen tijd in St. Petersburg woonden. Maar wij zullen nog wel meer plekjes moeten laten liggen, die door natuurschoon of door herinneringen aantrekkelijk zijn voor wandelaar en geschiedvorscher beiden! Vreesde ik niet, van uw geduld te veel te vergen, ik zou u in de nabijheid van Ootmarsum de velden wijzen, waar, niet ver van elkander, Romeinen en Germanen in hun haast nog ongeroerde grafheuvels slapen. Ik zou u, tusschen Ootmarsum en Oldenzaal, naar den raadselach- | |
[pagina 69]
| |
tigen Hunenborg leiden, waaraan zich de overlevering verbindt, dat een heidensch keizer er zijn verblijf heeft gehouden en die welligt een overblijfsel is van een versterking, door den keizer Postumus, omstreeks 260 n.C. tegen de woeste en dreigende Germanen opgeworpen. Ik zou u uitnoodigen, in de heidevelden den loop dier zonderlinge aarden wallen natesporen, die, onder den naam van landweren, gansch Twenthe doorkruisen, en die sommigen voor verdedigingsmiddelen houden, anderen voor scheidingen der Saksische marken, en onlangs door een' uitnemend kenner der Twenthsche oudheden, den baron B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis, werden voorgesteld als door de Romeinen geboden en door de Germanen opgeworpen, om de grenzen der onderscheidene volksstammen aan te wijzen. Of wel, ik zou u leiden naar het stille Weerselo, dat daar zoo rustig ligt te droomen te midden van zijn eikenlanen, met zijn huizen, gelegerd om het oude kerkje, dat in zijn wijdsche grafzerken nog de herinnering bewaart aan een hoog adellijk jufferenstift, en waar wij, buiten een der heerenhuizen, eene overoude doopvont zouden vinden, in dit huis een merkwaardige eikenhouten kast en een zware deur met een menschenhoofd, dat, minder beschaafd dan veelbeteekenend, de tong uitsteekt. Kast en deur zijn afkomstig van het sterke, thans gesloopte slot Saesveld, en de deur stond daar naar de zijde van Oldenzaal gekeerd, als een voortdurende beschimping van de stad, waarmede de Heeren van Saesveld in aanhoudende veete leefden. Ik zou u voeren naar de plaats, waar eens het geduchte roofnest stond, te midden van haast ontoegankelijke moerassen, en wij zouden, neergezeten aan de slotgracht, ons door de overlevering laten verhalen, hoe op dit kasteel een geslacht van magtige edelen, door de graven van Goor gesteund, den strijd tegen den bisschop volhield, toen Balderik, op den bisschoppelijken zetel verheven, zijn erfgraafschap Twenthe met zijn hoofdstad Oldenzaal aan St. Maarten schonk. Wij zouden ons laten vertellen, hoe een der drosten van Twenthe op dit zijn slot geroofde mannen en vrouwen gekerkerd hield, totdat hun bloedverwanten hen met zware los- | |
[pagina 70]
| |
prijzen van den gedreigden dood hadden vrijgekocht; en wij zouden een woord van hulde niet onthouden aan de nagedachtenis van Johan Derk van der Capellen, die in 1782 althans de afschaffing der vernederende en bezwarende drostendiensten wist doortedrijven. Wij zouden niet ver van Weerselo welligt de plek nog kunnen vinden, waar een menigte van meer en minder bewerkte vuursteenen ons wijst op een overoude werkplaats, waar de wapens van een lang verdwenen voorgeslacht geslepen werden, en rondom, in de eenzame heide, zouden wij de grafheuvelen als kleine hoogten zien verspreid. Wij zouden, tusschen Weerselo en Borne, het woeste maar wonderschoone landschap zien, bij het meertje met den glooijenden heuvel, op wiens top een houten molen zich zoo scherp afteekent tegen de heldere avondlucht, terwijl de dalende zon de bruine heide, met de diepe zich kruisende zandsporen, purper kleurt, terwijl het gloeijend rood van den hemel weerspiegelt in den onbewegelijken plas, en ver op den achtergrond de hooge bosschen van Saesveld zich reeds in grijze nevelen hullen. Ik zou u vertellen, als gij 't hooren wildet, hoe lief mij die plegtige heidevelden zijn, die ik zoo menigmaal mogt doorkruisen, te voet en te paard, op den stillen zomeravond, op den helderen najaarsdag, ook als de stormen gierden over de vlakten en de donkere wolkgevaarten vlogen door de lucht. Maar vermoedelijk boezemt u dat geen belang in. Welnu, laat ons dan niet langer spreken van wat wij zouden kunnen en willen doen; laat ons doen wat wij kunnen. En dat is voor 't oogenblik, van ‘het jagertje’ opstappen, om over Borne Hengelo weêr te bereiken. Wij keeren niet naar Almelo terug, maar zoeken het zandspoor, dat ons, behoorlijk slingerend en kronkelend, naar den breeden Bornschen straatweg brengt. Dien volgen wij evenwel niet tot Borne toe. Een weinig voorbij deze dennenbosschen en dezen hoogen kamp bouwland, een weinig voorbij de kunstelooze loodsen, waar de turf is opgestapeld, die hier uit de omliggende veenen is aangevoerd, om verder per as naar de plaats harer bestemming te worden gebragt, - als wij de huizen achter ons hebben, die het | |
[pagina 71]
| |
middelpunt der buurschap Zenderen uitmaken, - slaan wij een' zijweg in, naast het voormalig buitenverblijf het Hulsche, tegenwoordig een klooster van geschoeide Karmelieten. Die weg leidt ons, langs bouwland en houtgewas, naar de plaats, waar eens het groote huis Weleveld in zijn dubbele grachten lag, eertijds een sterk kasteel, de zetel van een magtig geslacht, uit de Heeren van Ruinen gesproten, dat in 1437 gansch Twenthe in pandschap had en sints meer dan één' drost van Twenthe onder zijn leden telde, later de woonplaats van den beroemden staatsman en geleerde, Radboud Herman Scheele, die als wetenschappelijk gevormd krijgsman den groothertog van Toscane heeft gediend en in 1651 de Staten van Overijsel op de groote Vergadering in den Haag waardiglijk heeft vertegenwoordigd. In het begin dezer eeuw werd Weleveld gesloopt, en voor eenige jaren zijn de zware fundamenten en de uitgestrekte kelders uitgegraven. Verdwenen is ook een ander adellijk huis, het Groothuis, een der beiden van dien naam in deze streek. Niet ver van Weleveld, aan wiens eigenaars het tot 1724 behoorde, komen wij de weide voorbij, die nog aan de haar omringende gracht herkenbaar is als de plaats waar eene der talrijke Twenthsche havezathen stond. En zijn wij nu, langs de groote, welvarende boerenerven, met hun' schat van kostbaar eikenhout, op de ruime vlakte gekomen, dan zien wij Borne voor ons en hebben wij spoedig dat echt Twenthsche dorp bereikt.
Een echt Twenthsch dorp is Borne nog in menig opzigt althans, al bragt ook hier de laatste halve eeuw belangrijke verandering. Aan nieuwe huizen ontbreekt het geenszins, evenmin als aan spoorwegstation of fabrieksschoorsteenen. Maar in zóóver heeft het zijn oud karakter bewaard, dat het nog altijd een doolhof is van enge, kronkelende straten, en dat er nog in overvloed die oude, groote, voorvaderlijke huizen worden ge- | |
[pagina 72]
| |
vonden, zonder orde en regelmaat als neêrgeregend, doorgaans afgezonderd op hun erven staande, en nog altijd ligt daar, onder zijn groote eiken, de oude ‘Meijerhof’, waaraan weleer onderscheidene huizen en erven in allerlei vormen zekere recognitie verschuldigd waren. De kerk der Doopsgezinden b.v. moest aan den ‘hofmeijer’ jaarlijks twee jonge hanen opbrengen, ‘zóó groot, dat zij op een' emmer konden springen.’ - Maar de vreemdeling ziet doorgaans dit gedeelte van het dorp niet. Hij bepaalt zich wel in den regel bij de lange hoofdstraat, bij het marktplein en de laan met wilgen en lariksen, die de markt met de breede straat aan het begin - of het einde - naar den kant van Hengelo verbindt. Wie zich het oude Borne wil voorstellen, moet die laan wegdenken, die nu aan het dorp eenige regelmatigheid geeft, want die dagteekent eerst van den aanleg van den straatweg, omstreeks 1830. En tooit hij dan in zijn verbeelding het marktplein met de eerwaardige linde, die den grooten steen overschaduwt, verwisselt hij de keijen voor een grasveld, van een' smallen waterloop doorsneden, verwijdert hij de moderne gebouwen, om ze te vervangen door huizen van het oude model, strooit hij alom de beruchte mesthoopen bij de hooge schuurdeuren en volgt hij dan den ouden rijweg, die zich in allerlei bogten tusschen de verstrooide woningen, erven en hoven wringt, dan verrijst weêr voor zijn' geest het Twenthsche dorp, gelijk het ruim vier eeuwen welligt in de hoofdzaak onveranderd is gebleven, gelijk het misschien - al was 't dan ook kleiner en onaanzienlijker - zich reeds in 1206 vertoonde, toen het nog Burgunde werd genoemd. In de kerk der Hervormden, wier sierlijke torenspits een der schoonsten van het in dit opzigt niet rijke Twentherland is, ligt Radboud Herman Scheele begraven, en opmerkelijk is er de groote preêkstoel van Bentheimer steen, die, volgens de overlevering, bij monde van een' daarin verborgen Dominicaner monnik, zijn zonden heeft beleden, toen de Munsterschen in 1672 ook van Borne meester waren. - In de nabijheid van het spoorwegstation ligt eene ijzergieterij en de stoomfabriek Sofia, Ko- | |
[pagina 73]
| |
ningin der Nederlanden, die deels tot spinnerij, deels tot weverij van verschillende linnen en katoenen manufacturen is ingerigt, terwijl nog eene enkele damastweverij te Borne van dezen indertijd belangrijken tak van nijverheid is overgebleven. Zij werkt met 32 Jacquardmachines. De groote weg van Borne naar Delden loopt langs de beide stoomfabrieken, - een breede dennenlaan, voor een goed deel door de heide voerend. Maar wie, bij genoegzame ruimte van tijd, met plaatselijke kennis is toegerust, die kan een wild en romantisch pad door bosschen en velden vinden, dat hem, over het terrein der voormalige havezathe Graes en niet ver van de insgelijks verdwenen havezathe Dubbelink, naar den Twickeler watermolen voert. Of hij kan het breede, mulle zandspoor volgen, dat op zichzelf weinig afwisseling aanbiedt, maar hem leidt langs eene boerderij, die in haar' naam, ‘den Hondenborg’, de herinnering schijnt te bewaren aan eene oude versterking, die het volksgeloof aan de Hunnen toeschrijft. Inderdaad wordt er nog een tamelijk hooge grond binnen grachten aangetroffen en bij de taaije levenskracht der Twenthsche volksoverleveringen is het niet onmogelijk, dat ook hiervoor een geschiedkundige grondslag bestaat en dat er eenig verband was tusschen dezen ‘Hondenborg’ en den Hunenborg in het Volterbroek, alsmede met de op eenigen afstand onder Zenderen gelegen ‘Hondemot’ (Hunnenmate). De Hunnen hebben er zeker geen deel aan gehad, maar 't is meer beweerd, dat deze volksstam zóóveel schrik rondom zich had verspreid, dat ten onzent ieder vreemd volk met dien gevreesden naam werd genoemd. De grachten van den Hondenborg kunnen evenwel ook behoord hebben aan de oude havezathe Homberg, die in deze streek moet hebben gelegen. - Als eene oase in de woestijn ligt niet ver van hier het bosch der heerenhuizinge Bakenhagen, mede een gewezen havezathe, en wie het zien wil, wat kennis en zorg voor het kleine van ondankbaren grond kunnen maken, die bezoeke de vruchtbare bouwvelden en de welige weiden van dit oud en aanzienlijk goed. Of zullen wij, met de omwonende boeren, de meerdere voor- | |
[pagina 74]
| |
treffelijkheid der Bakenhagensche landerijen liever daaraan toeschrijven, dat hun eigenaar en ontginner, wijlen de Heer A.J. Dull, een verbond met den Booze gesloten had? Het zij zoo, maar dan was die Booze het verstandig gebruik van allerlei afval uit stal en keuken, dien de Twenthsche boer in den regel laat verloren gaan. Trouwens, ook de boeren gaan vooruit. Bij de weinige gelegenheid tot afvoer hunner producten, bij de gemakkelijkheid, om in de weefkamer het weinige geld te verdienen, dat zij behoefden, bij de in den regel zeer lage pachten, die vaak alleen in zekere recognitie bestonden - een paar waskaarsen aan een kapel, een muntstukje aan een of ander adellijk huis, - ontbrak in vroeger dagen aan den landbouwenden stand de prikkel tot vooruitgang. Voeg er bij, de gehechtheid aan het oude, die niet uitsluitend den Twenthschen boer eigen is, en gij zult u niet verwonderen, dat de landbouw er zeer laag stond en grootendeels nog staat. Maar dat toch ook in dezen vooruitgang is, hebben wij op onze zwerftogten wel opgemerkt. Ook van Bakenhagen kunnen wij Delden en het Twickeler bosch bereiken. Maar ook dit uitstapje behoort tot die, welke wij ditmaal alleen maken in den geest. Wij keeren van Borne langs den straatweg - een veelbelovende eikenlaan - naar Hengelo terug, of wij kiezen den ouden, slingerenden zandweg, die vóór den aanleg der straatwegen beide dorpen verbond. Gaan wij in onze verbeelding een tweetal eeuwen terug, dan komen wij, niet ver van Hengelo, een aanzienlijk landgoed voorbij, met cingels en lanen, met visscherijen en tuinen, met een deftig heerenhuis, met grachten en ophaalbrug, het Sladenhuis, waarvan nu geen spoor meer over is, waarvan zelfs de herinnering in Hengelo nagenoeg is uitgewischt, en waaromtrent ik tot nog toe geen het minst berigt heb kunnen opdelven. Maar zoowel zijn bestaan als zijn belangrijkheid blijkt uit een uitvoerige kaart van de bezitting, in 1651 opgemaakt. En nu zijn wij weêr teruggekomen op het punt, waarvan wij uitgingen. Waar elders in ons vaderland nog zooveel onze aan- | |
[pagina t.o. 75]
| |
in de lutte.
| |
[pagina 75]
| |
dacht vraagt, mogen wij niet te lang in ééne landstreek ons ophouden. Toch is Twenthe nog zoo rijk! Wij zouden nog menigen dag er kunnen rondzwerven. Wij hebben het overoude Oldenzaal nog niet bezocht, met zijn hoogst belangrijke Plechelmuskerk, het schoone Romaansche gebouw met zijn' zwaren toren. Wij doolden nog niet rond door de uitgestrekte buurschap de Lutte, oudtijds de eerste onder de Twenthsche marken, bij wie de andere marken in geval van verschil appelleerden, toen de belangrijkste, met haar tachtig volgewaarde erven, tegenwoordig nog een der schoonste streken van het landschap, met zijn golvende velden, zoo treffend schoon, vooral als het geele koren de glooijingen bedekt en de boekweit langs de hellingen bloeit,- met zijn' rijkdom aan eikenhout, onder wiens lommer zoo menig schilderachtig boerenhuis zich verschuilt, - met zijn holle wegen tusschen de hooge akkers en de rijk begroeide heuvels - met zijn prachtige vergezigten, telkens weêr nieuw en verrassend, - met zijn herinneringen, aan den Tankenberg, die offerplaats van lang verdwenen geslachten, verbonden. - Wij hebben in de buurschap Eule den beroemden dikken eik nog niet gezien, een colossaal gevaarte, dat om zijn' omvang en zijn' schoonen vorm niet alleen, maar ook om het karakteristieke van het boerenerve, waartoe hij behoort, zijn plaats onder de Twenthsche merkwaardig-heden ten volle verdient. - Wij vertoefden nog niet bij den Euler watermolen, in wier nabijheid tot in 't begin dezer eeuw de havezathe Oldemeule zijn hooge daken verhief, en wij hebben, aan den weg naar Haaksbergen, de plek niet bezocht, waar het slot Beckum, de woonplaats der Deldensche martelaressen, heeft gestaan. - Wij hebben nog maar vlugtig een' blik geworpen op het stedeke Delden - Nije Delden, zooals het werd genoemd, toen in 1322 de woningen van het oude Delden herwaarts werden verplaatst, - en wij zagen in zijn oude, zwaar gebouwde kerk de grafsteden nog niet, waar de Twickels en de Raesfelds rusten, en een goed bewaarde steen de beeldtenis van Frederik van Twickelo bewaart. - Wij spoorden het nijvere Goor voorbij, met zijn belangrijke fabrieken, met zijne herinneringen | |
[pagina 76]
| |
aan de geduchte graven, die hier eens de heerlijkheid bezaten, en in de erfelijke waardigheid van banierdragers van het Sticht slechts een armelijke vergoeding vonden voor hun verloren heerschappij, toen zij voor den bisschop het trotsche hoofd hadden moeten buigen. En wij wandelden nog niet in den omtrek der stad, waar het huis der havezathe Heeckeren zoo vriendelijk tusschen de sierlijke boomgroepen schemert. - Wij bleven nog op een' afstand van het eerwaardig Markelo, met zijn' berg, waar de bisschoppen van Utrecht als Heeren van Twenthe gehuldigd werden en waar Lebuinus op den landdag der Saksen zijn kloeke Evangelieprediking hooren liet. - Wij noemden van meer dan één dorp in Twenthe zelfs den naam nog niet, en wij zwegen nog van tal van havezathen en kasteelen, die eenmaal den Twenthschen grond in zoo grooten getale bedekten. Maar wij moeten ons grenzen stellen. Welligt daalde ik hier en daar reeds te veel in bijzonderheden af. Misschien gaf ik over het oude Twenthe te veel, naar den smaak van sommigen mijner togtgenooten. Dat was niet zonder doel. Twenthes geschiedenis ligt nog voor een goed deel in het duister. De aandacht der geschiedschrijvers en geschiedvorschers bepaalde zich niet bij voorkeur tot dit afgelegen gedeelte des lands. Bovendien, veel is verloren. Twenthe's open velden en zwakke vestingen boden ten allen tijde voor vijandige legers een' onbeschermden toegang. Geldersche benden hebben er geplunderd, de ‘zwarte hoop’ heeft er gebrandschat en verwoest, Staatschen en Spanjaarden hebben er langen tijd elkander afgewisseld en bestreden, de Munsterschen deden er hun' inval en bragten er verderf en ellende. In 1584 en 1585 werd Delden voor een groot deel verband. In 1595 klagen ‘de arme verdorvene en verbrande ingesetene des dorps Hengeloe’ hun' bitteren nood aan de markevergadering; in 1675 getuigen gedeputeerden van Overijsel, dat bijna alle heerenhuizen in puin lagen, alle brieven en bescheiden verloren waren. Wat Borchard Amelis van Coeverden in 1672 deed, - die zijn papieren van zijn huis te Hengelo naar veiliger plaats bragt, - dat zullen wel meerderen hebben gedaan, Zoo vloeijen de bronnen schaars, | |
[pagina 77]
| |
en wat nog bestaat, moet vaak van heinde en ver worden zamengebragt. Enkele bijzonderheden te bewaren, anderen althans aan te wijzen, heb ik beproefd, om zóó eenige bouwstoffen te helpen aandragen voor een toekomstige geschiedenis van Twenthe. Macaulay's geschiedenis Van Engeland heeft groote verdiensten. Niet eene der minsten daarvan is, dat hij aan de schildering van personen en gebeurtenissen laat voorafgaan een overzigt van de gesteldheid van het land in het tijdperk, dat hij gaat beschrijven. Dat acht ik voor eene goede geschiedenis onmisbaar. De lezer stelt zich zoo ligt land en volk voor, gelijk hij het kent. Ook tot het bewaren der herinnering aan Twenthe's ouden toestand wenschte ik iets bij te dragen. Het geslacht, dat het oude gekend heeft, gaat heen. Allengs groeit een nieuw geslacht op, onder andere omstandigheden, onder nieuwe toestanden. Binnen weinig jaren is het oude ligt vergeten, gelijk het verdwenen zal zijn. Maar niet het oude alleen, ook het nieuwe Twenthe verdient onze opmerkzaamheid. Ik wenschte het beter te doen kennen in zijn eigenaardige schoonheid, in zijn veelsoortige belangrijkheid, en met den wensch, dat het geen geheel vruchtelooze poging zij geweest, leggen wij ditmaal den wandelstaf neder. | |
[pagina 78]
| |
Aanteekeningen.De bouwstoffen voor geschiedenis en plaatsbeschrijving van Twenthe zijn zeer verspreid. Racers Overijsselsche gedenkstukken blijft nog altijd hoog te waardeeren, gelijk Dumbar's Analecta. De tegenwoordige staat der Vereenigde Nederlanden van Gr. Dumbars kleinzoon en naamgenoot, is onvoltooid gebleven door zijn' dood en Twenthe wordt daarin gemist. Twee fragmenten, verhandeling over het graafschap Goor en beschrijving van de heerlijkheid Almelo en Vriezenveen zijn uitgegeven door de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch regt en geschiedenis. Door deze Vereeniging is reeds vrij wat aan het licht gebragt, dat nog in de archieven schuilde, en met den voortreffelijken Overijsselschen Almanak leveren haar uitgaven een' ruimen voorraad van bijzonderheden van allerlei aard. Aan plaatsbeschrijvingen is Twenthe nog zeer arm. Omtrent het eigenaardige volksleven zijn nog niet veel anders dan verstrooide berigten te vinden. De Ov. Almanakken gaven het hunne; de Oude Tijd nam eenige bijzonderheden op, vooral Enschede en den omtrek van Ootmarsum betreffend. Van Lenn ep ontleende aan Twenthsche volksverhalen en toestanden twee zijner verhalen in Onze Voorouders Dl. IV blz. 309, en V blz. 297 e.v.; en Paganus gaf in Wolfskampen Dine een Twenthsche novelle. Overigens is mij niets van dien aard bekend. Over de taal handelden J.H. Halbertsma en J. Helderman in de Overijsselsche almanakken van 1836 en 1840, terwijl proeven van het dialect in onderscheiden jaargangen voor komen. De Twenthsche nijverheid werd beschouwd door Hogendorp, Bijdragen Dl. V blz. 296 e.v., Halbertsma, De Weefschool te Goor, (Overijsselsche Almanak 1837, blz. 81 e.v.), Van Limburg Brouwer in de Gids van 1860, blz. 605 e.v. en vooral door H. Muller Sz de Nederlandsche katoennijverheid en het stelsel van bescherming in Nederlandsch Indië. Overigens zijn daaromtrent de verslagen van Gedeputeerde Staten en die van de Kamers van Koophandel te vergelijken. Over het volksbijgeloof schreef Halbertsma in den Almanak van 1837, over de levenswijze der boeren, de baron Sloet tot Oldhuis in dien van 1838 blz. 128 e.v. Land-, dijk- en markeregten werden door de Vereeniging openbaar gemaakt. | |
[pagina 79]
| |
Wat bijzonderheden betreft, verwijs ik omtrent de Anglen in Nederland (bl. 10) naar de opstellen van P.C. Molhuizen in Nijhoff's Bijdragen Dl. III blz. 50 e.v., IV blz. 195 e.v., VI blz. 244 e.v., Nieuwe Reeks Dl. II blz. 183 e.v., Overijsselsche Almanak 1841 blz. 141 e.v.; en omtrent de marke Woolde (ib.) naar de verhandeling van den Heer Sloet in den Almanak van 1838. Het belangrijke stuk van 18 Mei 1577 (bl. 11) berust, met nog een paar anderen, in handschrift onder den hoofdonderwijzer van Benthem te Hengelo. Het zou de uitgave alleszins verdienen. De teekening van het oude huis te Hengelo vond ik in de rijke verzameling op de bibliotheek te Rotterdam. Van het huis in zijn' lateren toestand met de kerk bestaat een afbeelding in olieverw, in het bezit van den Heer H. Overbeek te Hengelo. De bezitters van het kasteel vond ik in de rijke mijn der Geslachtkundige Aanteekeningen enz. van Mr. J. van Doorninck. De Deldensche martelaressen, Ursula van Werdum, de echtgenoote van Jan van Beckum, en Maria zijne zuster, worden vermeld door T.J. van Braght, in zijn' Martelaarsspiegel en door Blaupot ten Cate, in zijn Geschiedenis der Doopsgezinden in Groningen, Overijssel en Oost-Friesland, deel II, blz. 14 e.v., ook door Mr. Sloet tot Oldhuis in den Overijsselschen Almanak van 1837 blz. 192 e.v. Op het huis Twickel is nog de kelder, waarin zij werden opgesloten, en even buiten Delden, aan den straatweg naar Goor, wijst men de plaats van haar marteldood. De omstandigheid, dat de drost van Twenthe hun naaste bloedverwant en erfgenaam was, gaf grond tot het vermoeden, dat hier meer ‘de hebzucht van den bloedverwant, dan de geloofsijver van den drost’ in het spel was. Omtrent den Twickeler watermolen (blz. 36) is mij opgemerkt, dat het alleen een oliemolen is. De opgave omtrent den tegenwoordigen eigenaar van Twickel is reeds niet juist meer. Toen de eerste aflevering in het licht kwam, was de baron van Heeckeren juist overleden.
Omtrent Espelo is te raadplegen het opstel van Mr. B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis, in den Overijsselschen Almanak van 1840. De kanunniken van St. Pieter verkochten het goed in 1770 aan den baron du Tour (Gesl. Aant. blz. 298). De tegenwoordige eigenaar is de heer da Vino, die mij de overlevering omtrent den Spaanschen hopman en de Oldenzaalsche schoone verhaalde. | |
[pagina 80]
| |
De burgt te Enschede moet onmiddellijk aan de stad hebben gepaald en ten tijde van keizer Karel V nog bestaan hebben. Aan Everwijn van Bentheim werd in 1433 de bewaring toevertrouwd. Van de oude Heeren van Enschede schijnt het geslacht van Loen een zijtak te zijn geweest. In 1665 woonde nog een jonker van Loen te Enschede, en een familie de Loen d'Enschede moet nog in België tot den adel behooren. In de Oude Tijd van 1872 is een vermakelijk verhaal omtrent den jonker van Loen te vinden op blz. 240 e.v. Het stuk, waaraan het ontleend is, werd bij den brand bewaard. Hoeveel prijs de ingezetenen van Enschede op hun jagtregt stelden, staat te lezen in de Oude Tijd van 1873 blz. 317 e.v.
Omtrent de geschiedenis van Almelo is te raadplegen de reeds vermelde verhandeling van Mr. G. Dumbar en een opstel in den Overijsselschen Almanak van 1837 blz. 186 e.v. Een overzigt van het belangrijke archief, op het huis bewaard, gaf P. Nijhoff in de Bijdragen, N. Reeks deel I, blz. 123 e.v. waar ook de lijst der bezitters voorkomt.
Van het klooster Albergen wordt het belangrijk archief te Zwolle bewaard. De kronijk van een der kloosterbroeders, Johannes van Lochem, vermeld in Nijhoff's Bijdragen, N. Reeks deel V, blz. 60, wordt uitgegeven door de Vereeniging tot beoefening v. Ov. Recht en Gresch. De Romeinsche en Germaansche graven zijn behandeld door P.C. Molhuizen in den Almanak van 1844 blz. 169 e.v. Het laatst werd over de landewen, zoover mij bekend is, gehandeld door baron Sloet tot Oldhuis, in een vergadering der Overijsselsche Vereeniging, waarvan het verslag voorkomt in de Deventer Courant van 5 Maart 1875. Ootmaraum heeft een zeer schoone E.C. kerk. Lebuinus moet hier vóór 777 een kerk hebben gesticht. Het tegenwoordige gebouw, in Gothischen stijl, hoewel oud, is echter zóó oud niet. In de laatste jaren is de kerk belangrijk en met smaak gerestaureerd. Twenthe was rijk in havezathen. Sommigen er van zijn in den tekst genoemd. Bellinkhave of Bellinkhof bij Almelo heette vroeger Vogelenzang en behoorde aan de Bellinkhave's. De erfdochter huwde den markies de Thouars ca. 1749, haar eenige dochter met den baron du Tour, wiens nakomelingen nog den titel voeren, hoewel de havezathe in 1780 aan J.L. Sloet is verkocht. (Gesl. Aant. blz. 298, 391.) Het huis werd in 1798 gesloopt. Niet ver van Ootmarsum stond tot 1811 een groot en schoon kasteel. Hogendorp, die 't zich herinnerde, vergelijkt het bij Twickel. Het was vroeger een commanderij van de ridders van het Duitsche huis, en moet | |
[pagina 81]
| |
in 1290 gesticht zijn. (Overijsselsche Almanak 1846 blz. 129). Sints de 15de eeuw behoorde het aan de Heeren van Heijden, die later in den gravenstand zijn verheven. Bij Tubbergen liggen twee havezathen, Fleringen of Herinkshaven en Esschede. De eerste behoorde in den loop der 17de eeuw aan de familie Grubbe, tegenwoordig aan den baron van Bönninghausen. 't Is een vierkant huis met een kleiner achterhuis en hoogen stoep. Met zijn voorplein, waarop aan weerskanten stalgebouwen en bouwhuis staan, ligt het in eene gracht. Schoon geboomte omringt het gebouw. Esschede is een eenvoudig, laag en breed huis, met vooruitspringenden regtervleugel. Het heeft een voorplein met stallen en ophaalbrug. Tegenwoordig behoort het den grave van Heijden Hompesch. In 1571 en 1578 wordt een Jan van Esschede genoemd. In den tijd der Republiek was er niemand van verschreven in de ridderschap. Het kasteel te Weerselo vind ik genoemd in 1591. (Archief van Almelo). Het was toen door de Staatsche troepen genomen en bezet. Overigens is er mij niets van bekend. In 1662 bezat Otto van Bellinckhave een huis, de Wueste, bij Weerselo. (Gesl. Aant. blz. 111). De oude kerk is nog overgebleven van het klooster, hier in 1152 gesticht en aanvankelijk bewoond door Benedictijner monniken uit de beroemde abdij van St. Paulus te Utrecht. Later werd het een nonnenklooster en vervolgens een adellijk jufferen-stift. Na de hervorming werden uit de kloostergoederen prebenden uitgereikt aan ongehuwde dames van edelen bloede. De plaats is nog als het Stift bekend. Een belangrijk kasteel was Saesveld of Saterslo, dat om zijn ontoegankelijke ligging, zijn' zwaren vierkanten toren, zijn dikke muren, zijn versterkte voorpoort, zijn dubbele grachten, als een onwinbare veste werd beschouwd. Als een geducht roofslot stond het bekend, en bisschop Jan van Arkel liet in 1360 in de nabijheid een blokhuis bouwen, om den geweldigen burgtheer in bedwang te houden; het blokhuis werd eerst afgebroken, toen de eigenaar had toegestemd, het slot te ontvesten. De tijd der stichting is onbekend. Wat in den Overijsselschen Almanak van 1841 blz. 217 e.v. wordt gebouwd op het opschrift van den eersten steen, in ‘duysent veerthijn door Adriaen van Rhede en Julia van Choor, syne huysvrouwe’ gelegd, komt mij hoogst bedenkelijk voor. Dit opschrift schijnt volstrekt niet op de 11de eeuw te wijzen, en daar in 1591 een Adriaan van Eheede voorkomt, met Lucia van Goor gehuwd (Overijsselsche Almanak 1846 blz. 142), meen ik, dat het gebouw, gelijk het tot 1817 heeft gestaan, voor een deel althans uit de laatste helft der 16de eeuw dagteekende. In 1145 vind ik Johannes de Saterslo genoemd, en het kasteel bleef in dat geslacht, totdat het in 1385 door een erfdochter aan de van Eheede's overging. Anna Agnes van Eheede, echtgenoote van A.O.J. van Hoevel, verkocht het in 1735 aan M.H. Droste, een' Westfaalsch edelman, in wiens geslacht de goederen nog zijn, (Gesl. | |
[pagina 82]
| |
Aant. blz. 66). Op de plaats, waar het kasteel stond, is, voor een deel van de onde steenen, een R.C. kerk gebouwd. Tusschen Ootmarsum en Oldenzaal lagen de havezathen Borg Beuningen en Noord Deuringen, waarvan de eerste van de van de Recke's en Sloets; de laatste van de Moerbeke's en de Ittersums, aan de graven van Rechteren kwam. Beide huizen zijn gesloopt. Hier werd ook de havezathe Everlo gevonden, eene oude bezitting der van der Marck's, sints 1658 van het uit Bentheim stammende geslacht van der Clooster, later van een tak der familie Sloet. In 1733 werd het oude huis afgebroken. Ook de havezathe den Tijdhof in de buurschap Rensen is vérdwenen. Niet ver van Ootmarsnm ligt Singraven, thans een uitgestrekte buitenplaats, weleer een havezathe, waartoe een kapel behoorde. Het goed was het eigendom der graven van Bentheim, later van de familie Sloet, in 1788 door aankoop van den markies de Thouars, thans van de familie Roessink Udink. Oldenzaal zelf is eene zeer oude plaats. Sommigen meenen, dat de beroemde Salische wet naar haar is genoemd. Stellig werd de landstreék hier reeds vroeg bewoond. Oldenzaal was de hoofdstad van het graafschap Twenthe, dat bisschop Balderik in 970 aan St. Maarten schonk. Marcellinus, Lebuinus en Plechelmus hadden er voor lang het Evangelie verkondigd. Haar groote kerk, voor een deel van zeer oude dagteekening, is een der oudsten van ons vaderland. Uitvoerig is zij beschreven in den Overijsse1schen Almanak van 1839 en volgende jaren. De geschiedenis van Oldenzaal is behandeld in den Overijsselschen Almanak 1846, blz. 225 e.v. en 1850 blz. 165. De havezathe Weleveld werd in 1307 gesticht door een' jonger zoon uit het Drentsche geslaeht van Ruinen. De Welevelds waren stoute en magtige edelen, wier naam in de kronijken van het Oversticht herhaaldelijk voorkomt. Ook nadat het stamhuis, omstreeks 1540, door eene erfdochter aan de Scheele's was overgegaan, bleven de Welevelds nog lang in aanzien en bloei. In 1715 kocht Lambert Joost van Hambroek huis en goed van Anna Scheele. De Hambroeks stierven in 1745 uit en Weleveld kwam in andere handen. Een teekening van het huis is in mijn bezit. Van het Groothuis bij Borne weet ik weinig. Er waren verscheidene huizen van dien naam. Wat in den Overijsselschen Almanak van 1845 voorkomt, schijnt op een ander Groothuis betrekking te hebben. Bij de nog bloeijende familie van Grootenhuis van Onstein schijnt aangaande dit huis niets bekend. Jhr. A.F.O. van Sasse van IJsselt te 's Hertogenbosch verpligtte mij door nasporrngen dienaangaande. De Oldemeule in Eule behoorde aan de Bevervoorde's, totdat de havezathe in 1684 door huwelijk aan Otto Georg van Munchausen kwam. | |
[pagina 83]
| |
In 1798 kocht eene dame uit dit geslacht het goed uit den desolaten boedel van haar' broeder en in 1800 werd het huis gesloopt. Van Oldemeule leidde een eikenlaan naar het huis Boeckelo, eene bezitting der Eipperda's van Hengelo en hunner erfgenamen. In het begin dezer eeuw stond het huis nog, een ruim gebouw met een voorplein, door twee ronde torens versierd. Van binnen was eene groote vestibule, waarop de vertrekken uitkwamen. Ook Boeckelo is verdwenen. Onder Delden ligt de havezathe Hachmeule, die van de familie Barmentlo door huwelijk, omstreeks 1619, aan de Welevelds gekomen, in 1644 aan Joan van Laer overgedragen (Geslachtkundige Aanteeteningen, blz. 80, 81) en na 1658 aan de Bentincks gekomen is. Door verkoop kwam het in 1721 aan J.A. van Harde en door erfenis aan C.J. van Mahony tot Boeculo. (Geslachtkundige Aanteekeningen, blz. 255.) Van Graes is mij niets bekend. Een goed van dien naam lag in het kerspel Vessem in Westfalen en behoorde aan de Heeren van Ahuis, die uit de oude Heeren van Diepenheim stamden. Graes bij Delden is welligt van hetzelfde geslacht afkomstig. Tegenwoordig behoort het onder Twickel, evenals Dubbelink, dat van de Reijgers aan Melchior Rammelman, later aan J.M. Blankvoort, Dirk Mulert en A.W.H. van Munchausen overging. (Geslachtkundige Aanteekeningen, blz. 289.) In 1753 werd Dubbelinck door den graaf van Wassenaer Twickel gekocht. Van de havezathe Homberg weet ik niets. Over den Hondenborg is te raadplegen het art. in Van der Aa, Aardrijkskundig Woordenboek, dat over 't algemeen voor Twenthe zeer bruikbaar is. Zie over den merkwaardigen Hunnenborg en de volksverhalen, er aan verbonden, de stukken in den Overijsselschen Almanak van 1837, 1838 en 1844, blz. 182 e.v. Bakenhagen heette vroeger Rotgerinck. Johan de Bake, in 1581 gehuwd met Anna Hagen, vormde uit beide namen den naam, dien zijn huis tot heden draagt. (Geslachtkundige Aanteekeningen, blz. 75.) Zijne dochter Ida huwde Johan Mulert. Tot 1824 behoorde Bakenhagen aan de Muierts. (Ib., blz. 399.) Het oude huis, waarvan een afbeelding in mijn bezit is, is door een nieuw gebouw vervangen. De kaart van het Sladenhuis met afbeelding van het gebouw, berust onder den Heer H. Overbeek te Hengelo. Van de havezathe Heeckeren bij Goor was in den tijd der republiek niemand verschreven. Het behoorde oudtijds aan de van Coeverdens. Harman van Ensse, drost van Haaksbergen, huwde in 1594 Johanna van Goeverden van Raen. Zijn zoon Frederik, diens zoon Herman Engelbregt en diens kinderen, Frederik en Anna Isabella Theodora, bezaten achtereenvolgens het goed. De laatste huwde in 1721 met Johan Ernst Wilhelm van Hoëvell, overste der cavallerie in dienst van den keurvorst van Keulen. De van | |
[pagina 84]
| |
Enssens waren Roomsch Catholiek en zoo werd het huwelijk eerst voor een' priester te Goor, later door den predikant Benjamin Püttman gesloten. Johan Frits Adolf van Hoëvell, hun zoon, in 1778 ongehuwd gestorven, liet Heeckeren aan zijne zuster, die gehuwd was met Otto Maximiliaan Bentinck tot Breekelenkamp, kapitein in dienst van den keurvorst van Keulen. Hun eenig kind, Sofie Ludovica, bragt Heeckeren aan haar' echtgenoot Godefridus Franciscus baron van Hugenpoth van Aerdt, die op het huis Aerdt woonde. Hun zonen Otto Maximiliaan en Joannes Nepomucenus bezaten na zijn' dood in 1819 het huis achtereenvolgens. De laatste moderniseerde het en verkocht het niet lang na 1820 aan Jonkh. Gerard Willem Bosch van Drakenstein, wiens erven het thans bezitten. (Mij welwillend meêgedeeld door Jhr. A.F.O. van Sasse van IJsselt, uit familiepapieren op den huize Aerdt.) De havezathe Stoevelaar bij Goor is mede van de van Coeverdens afkomstig. J. Ph. C. van Keppel erfde haar in 1711 van zijn' oom Borchard Amelis, die ook Heer van Hengelo was. In 1743 werd de Stoevelaar verkocht aan Dirc van der Wijck. (Geslachtkundige Aanteekeningen, blz. 262.)
De deductie omtrent de schade in 1672 geleden, is te vinden in den Overijsselschen Almanak van 1842 blz. 120 e.v. Ook Losser was toen geheel verbrand. Het nog in den mond des volks levende versje is meegedeeld in de Oude Tijd 1872 blz. 118. De geschiedenis der belangrijke stad Goor zou een afzonderlijke behandeling zeer verdienen, in verband met den ouden toestand van Twenthe. Sedert Dumbar zijne verhandeling schreef, zijn nog eenige bouwstoffen aan het licht gekomen, maar de betrekking der graven van Goor tot den bisschop van Utrecht vóór 1248 is mij nog niet helder. Op het kerkhof is het gedenkteeken van Thomas Ainsworth, aanvankelijk door de firma van Gelder, Schouten en Co. te Wormerveer uit Belgie ontboden, om de bewerking van gekleurd papier te leeren, later door de Handelmaatschappij naar Twenthe gezonden, om de verbeterde weefmethode er ingang te doen vinden. Ook over Markelo bevatten de Overijselsche Almanakken belangrijke bijzonderheden. Nabij het Twenthsche Markelo, niet aan den Weser, meen ik het tooneel van Lebuinus krachtig optreden te moeten plaatsen. |
|