'Het dubbel debuut van Conscience'
(1984)–Piet Couttenier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||
Het dubbel debuut van ConsciencePiet CouttenierConsciences debuut is in de geschiedenis van de moderne Vlaamse roman onvermijdelijk een gecanoniseerde tekst geworden: een tekst met een overbeklemtoonde historische waarde, maar die verder ongelezen blijft. Het is ook niet gemakkelijk om hem onbevooroordeeld te lezen. Daarbij vergeet men nogal eens dat er met Consciences debuut iets vreemds aan de hand is; hij heeft het a.h.w. nog eens overgedaan, iets dat op zichzelf al merkwaardig is, ook in de wereldliteratuur. Wonderlijk wordt het pas echt, wanneer men al lezend vaststelt hoe groot de verschillen zijn in wat we het ‘dubbel debuut’ van Conscience zullen noemen: In 't Wonderjaer (1566). Historische tafereelen uit de XVIe eeuw van 1837 en Het Wonderjaer (1566), met gelijke ondertitel, van 1843. We zijn niet de eerste om die vast te stellen. Ook aan evaluaties ervan ontbreekt het niet. Maar wat we misschien nog missen, is een afdoende verklaring van het fenomeen, die ook inspirerend kan werken op een beter begrip van het ontstaan van de moderne romanliteratuur in Vlaanderen. In dit verband willen we hier enkele hypothesen formuleren. Beide versies verhalen de geschiedenis van een volksbeweging: de opstand van augustus-september 1566 die niet alleen een religieuze oorsprong had, maar ook een uiting was van volkshaat tegenover de heersende groepen én een politieke actie van de adel om een bevoorrechte positie te herwinnen. De eerste versie focaliseert de actie echter duidelijk bij een (aanvankelijk) klandestiene groep edellieden die de opstand tegen de verdrukkers (min of meer) kanaliseren en tot een goed einde brengen. De ‘macht’ die ze probleemloos (en inderdaad op ‘wonderlijke’ wijze) drijft naar het doel (de bevrijding) is de vaderlandsliefde en de ‘zucht’ naar vrijheid. Het geloof in de vrijheid wekt wonderen en opent voor de lezer een perspectief van mogelijkheden, een utopie van optimisme. De ‘onderneming’ van de adellijke geuzen is, gesteund door anticipaties en door een bevestigend optreden van een waarachtige verteller (die o.a. secundaire vertellers introduceert en op hun geloofwaardigheid controleert) onvermijdelijk succesrijk. Vreedzame ‘burgers’ en andere betrouwbare helpers steken een handje toe. Aan de gebreken van de tegenstander valt niet te twijfelen: met ‘vrye verwe’ worden de Spanjaarden in al hun satanische tirannie als bloedhonden op het toneel gevoerd. Er doen zich op het niveau van het verhaal wel enkele belangrijke verschuivingen voor: binnen de pool van de geuzen (de acteurs die de rol van het subject op het vlak van de geschiedenis bekleden) splitst zich een individu af (Lodewyk) dat naast het eigenlijke doel (de bevrijding) een persoonlijk geluk nastreeft (het liefdesverhaal als tweede verhaalslijn). Het eindbeeld van de ‘roman’ is een huwelijk, niet een bevrijdingsfeest. De actie wordt mede | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||
daarom sterk geïndividualiseerd. Dit wordt nog beklemtoond door de voorstelling van ‘het volk’ (‘het gemeene volk.’, ‘het grauw’) als een oncontroleerbare, onbetrouwbare massa, die als actant in de geschiedenis van het verhaal geen duidelijke plaats inneemt. De adellijke geuzen kunnen slechts op hun eigen inzet rekenen. Ze moeten de opstand op eigen houtje opknappen; het volk geeft zich uiteindelijk aan baldadigheden over. De verteller verliest in het vuur van zijn verhaal min of meer het doel ervan uit het oog, maar ondanks die verschuiving (die symptomatisch is voor de ideologie van de tekst) blijft de roman overeind: spil blijft de onderneming van de geuzen voor de bevrijding van de Spaanse dwingelandij, ook al wordt het collectief personage dat de heroïsche rol mag bezetten versmald tot een groep individuen die persoonlijke motieven insluiten. Dit individuele streven versterkt en draagt de collectieve wil. Zo herschrijft Conscience, vanuit zijn positie (waarover verder meer), de geschiedenis van de geuzentijd in liberaal-individualistische termen: een compromisloze en aanstekelijke bevestiging van de vrijheidswil, verteld met de focus op uitzonderlijke, verheven helden, toonbeelden van trots (Godmaert) en persoonlijke moed (Lodewyk). De roman is niet populistisch, maar (klein)burgerlijk van aard. In de gegeven omstandigheden kon dit ook moeilijk anders. Dit ‘wonderlijk’ verhaal is niet voor niets de aanzet tot een idealistische literatuurtraditie. De enig denkbare lezer wil voorlopig niets anders en niets meer dan in fictie een kansbeleving ondergaan, in de hoop dat het wonder van de individuele emancipatie werkelijkheid wordt. De herwerkte tekst van 1843, met de verabsolutering van het historische element meteen al in de titel (van In tot Het Wonderjaer) is niet alleen een oppervlakkige aanpassing (tekstlengte, motto's, spelling, taal, erotiek) op aanvraag, waarover verder meer, maar het is een ándere roman, een ander verhaal en een gewijzigde geschiedenis aan de basis ervan. Er blijft weinig of niets over van de spil van het verhaal (individualiteit → bevrijding) van 1837. Hier worden andere doelen nagestreefd. De geuzen strijden even manhaftig, maar voor een andere zaak: het herstel van het oude katholieke geloof. In de eerste versie stond de adel tolerant en begrijpend tegenover de fanatieke godsdiensthaat (‘laet het volk euveldaden begaen die wy niet kunnen beletten.’, heet het nog in 1837, p. 23). De ongodsdienstigheid werd daar zelfs opportunistisch benut. Het doel (de bevrijding) heiligt daar de middelen (boeven worden in de strijd betrokken als handlangers, gruweldaden tegen de Kerk toegestaan). In de tweede roman staat in het geuzenlokaal het kruisbeeld centraal. Doel van actie wordt nu de bestrijding van die anti-godsdienstigheid. Godmaert, als ‘vader’ van de geuzen, wordt zijn natuurlijke aanleg tot opstandigheid ontnomen (het geldt een ‘drift’ die moet ‘getemd’ worden), en hij wordt door de verteller a.h.w. gedwongen tot een schuldbekentenis; hij beként schuld, betreurt zijn opstand tegen de Spanjaarden, hij smeekt op jammerlijke toon om vergiffenis en slaagt erin de meerderheid van de geuzen te winnen voor de strijd tegen de ketterij. Bekende acteurs (zoals Lodewyk) krijgen een nieuwe (helden)rol, nl. priesters redden uit de ‘beulshanden’ van de beeldstormers. Hun bekering is het werk van een vernieuwd personage, Pater Franciscus, die de vaderlandsliefde (anno 1837) ontmaskert als een duivels alibi en die de actie richt op het eigenlijke doel: het herstel van de macht van de Kerk. De Spanjaarden verhuizen dan ook van plaats in het model. Ze staan nu aan de kant van de geuzen in hun strijd voor restauratie. De ‘Spaensche bloedzuigers’ van versie 1 worden omgekleed tot helden en hun negatieve connota- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||
ties worden in de schoenen van Fransen en ander onbetrouwbaar vreemd gespuis geschoven. Nu is het volk de ware vijand, gedreven door haat en razernij. Van bevrijding geen sprake meer; het gaat nu om het herstel van het katholicisme. In tegenstelling tot de eerste versie is hier ook geen plaats meer voor onduidelijkheid. Het verhaalschema is een rigide bevestiging van een vooropgesteld plan. De tekst biedt de lezer geen kans tot fantasie. Er zijn geen ontsnappingsmogelijkheden, tenzij ergernis of afwijzing. Die afwijzing is er, zoals men wel weet, ook gekomen. Die was zo heftig soms, dat het achteraf nog moeilijk is om hierover een genuanceerd oordeel te formuleren. In ieder geval is het zo dat elke aanval een defensieve reflex heeft opgeroepen, en niet het minst bij Conscience zelf die in commentaren en interviews avant-la-lettre een romantisch schrijversimago heeft ontworpen, waarbij zelfopoffering omwille van het welzijn van het volk meer dan eens centraal staat. Achteraf is het niet gemakkelijk de grenzen van die zelfverdediging te trekken, maar wat we zeker weten, is dat de herwerking van 1843 slechts één symptoom van een algehele ommekeer bij Consciende is. Tussen het haast legendarische ontstaan van de eerste moderne Vlaamse roman (een legende waaraan de auteur zelf aardig wat heeft meegewerkt) tussen mei 1836-mei 1837 en de tweede redactie van 1843 ligt een ware kloof. De positie van Conscience was literair én maatschappelijk helemaal gewijzigd. Na enkele stormachtige en roekeloze ondernemingen (waaronder het beruchte turbulente openbaar politiek optreden tussen februari en mei 1839) was hij na een vrijwillige ‘ballingschap’ een geïntegreerd schrijver en burger in wording. Consciences come-back dateert traditioneel van 18 december 1839, datum van de bekende lijkrede van Bree. Vanaf dan groeit de inburgering. Wanneer in oktober 1842 de prospectus van de herdruk van het Wonderjaer verschijnt, is Conscience een getrouwd en aanvaard schrijver geworden. De tweede versie van 1843 staat niet alleen; de tekst is een extreme uitgave van de ‘nieuwe’ Conscience die we sinds 1840 aan het werk zien. Het oordeel Gods van 1839 is zowat de laatste tekst die het elan van 1837 verderzet. Quinten Metsijs van 1840 ruilt het libertaire karakter van het eerste debuut al voor het voortaan zo bekende afgemeten didactisme. Wat eene moeder lijden kan van 1841 zet die trend voor de eerste keer fors door. Het ‘tweede debuut’ zet (alleen) nog een stap verder. Naar eigen zeggen (in de interview-biografie van G. Eekhoud van 1881) bracht Conscience zelf in 1842 enkele kleine wijzigingen aan in zijn debuut (‘ils n'entamaient pas le caractère essentiel de l'oeuvre’) om zich een groter publiek te verzekeren. Later uitgegeven brieven hebben aangetoond dat de auteur zijn werk herschreef op vraag van de kerkelijke overheid en na een censurerende ingreep (‘en matière de moralité’) door Kan. J.B. van Hemel. De z.g. oppervlakkige wijziging is een minimalisering. Dit is voldoende aangetoond. Eigentijdse opposanten hebben dit overigens al meteen de schrijver duidelijk gemaakt, o.a. P.F. van Kerckhoven, die er vooral een ideologisch verraad in zag. Deze feiten wegen zwaar door in vergelijking met allerhande redenen - van verheven idealen tot opportunistische motiven - die achteraf zijn aangevoerd. De opofferingsgedachte was blijkbaar maar een scherm tot beveiliging tegen mogelijke kritiek. De financiële motieven zijn ook niet overtuigend. Uit de editie van de briefwisseling blijkt dat Conscience zeker zijn schrijverschap niet had op te geven om niet van honger om te komen. Hier ook is de grens tussen waarheid en mystificatie moeilijk te trekken. Verder is de eigen voor- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||
stelling (zoals bv. in de bekende brief aan Edm. Mertens dd. 24.11.1881) als zou Conscience met de aanpassing van zijn debuut aan een breder publiek de Vlaamse volksletterkunde hebben gered, overtrokken. Strikt genomen betekent de tweede tekst met zijn ideologische versmalling een beperking van de omvang van het potentieel publiek. Daartegenover klinken de materiële en opportunistische motieven (van financiële aard) heel wat overtuigender. Hoe zit het dan eigenlijk werkelijk in elkaar? Recente kritische bijdragen hierover bewegen zich tussen verdediging en afwijzing. Voor zover men daar echt wijzer uit wordt, heeft men Consciences herwerking van zijn debuut herhaaldelijk aan een (al dan niet streng) oordeel onderworpen. Zo beoordeelt H. Teirlinck (1963) Conscience vooral historisch (naar zijn rol in de Vlaamse beweging) en zijn eindbalans is positief. Hij excuseert hiermee zelfs zijn literaire ‘zelfverloochening’. L.P. Boon (1967) heeft in rake bewoordingen uitgerekend die afwijzing van het eigen métier de brave man kwalijk genomen: hij had zijn talent niet moeten afzweren maar gebruiken om ‘zijn’ volk écht te ontvoogden. Ook A. Gerlo (1954) is van oordeel dat Conscience beter had gekund; met minder toevoegingen aan het publiek zou zijn oeuvre ook aan verscheidenheid hebben gewonnen. K. Jonckheere (1963) herhaalt dit; zonder dit verregaand compromis had hij iedereen beter gediend, en alsof dit nog niet duidelijk genoeg was, karakteriseert hij Conscience op pathetische wijze als: de verminkte. Allemaal goed en wel, maar hiermee blijft het een raadsel hoe zo'n verregaande omkering mogelijk is geweest. Om dit te verklaren moeten we verder gaan dan de auteur (met zijn motieven, zijn aanleg, zijn zwakheden e.d.m.), en rekening houden met de historische condities die het ontstaan van de nieuwe tekst helpen verklaren. Het moet haalbaar zijn om in een ruimer bestek dan hier mogelijk is, de twee versies van Consciences debuut te situeren in de politiek-ideologische ontwikkeling van België in de jaren 1830-1840. Al bestaat ook hier discussie, toch mag men aannemen dat de versie van 1837 te situeren is in een periode waarin democratische tedensen binnen de katholieke opinie (ook al is dit nog niet in een open partijstrijd uitgedrukt) opgang maken. Men spreekt van liberaal of links katholicisme, dat ondanks de encyclieken van 1832 en 1834 zich wist te handhaven. Men weet dat Conscience dit libertair katholicisme (dat sterk onder de invloed stond van de Lamennais) met zijn tolerantie tegenover vrijheidsideeën en autonomie heeft aangehangen. Men weet ook genoeg dat 1839 (met de nederlaag van het z.g. links unionisme door de definitieve aanvaarding van 24 Artikelen) een spil is geweest voor een zwenking naar ‘rechts’ en consolidatie van de doctrinairen binnen het katholicisme. Het is meer dan waarschijnlijk dat In 't Wonderjaer 1837 met zijn narratieve basisstructuur individualiteit → vrijheid, en Het Wonderjaer 1834 met de gewijzigde onderneming individualiteit → geloof, de ideologische omslag mee-schrijft die rond 1839 binnen het katholieke kamp heeft plaatsgevonden. De hypothese is nu dat Conscience in die twee teksten de twee uiterste (ideologische) polen heeft uitgezet en verkend, waarbinnen zijn produktie na 1843 zal gebeuren. Om deze uitersten te vermijden produceert hij vanaf die datum een conflictloos oeuvre dat zich tussen die polen in beweegt, een statisch patroon dat hij inderdaad haast moeiteloos en gevaarloos kon repeteren. Men kan zich nu inderdaad doodjammeren omwille van dit ‘verraad van de koorddanser’ (van Kerckhoven). Dat zoiets inderdaad mogelijk is gebleken, is en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||
blijft onbegrijpelijk, zolang men geen rekening houdt met de historische omstandigheden die het ontstaan van de moderne Vlaamse literatuur hebben bepaald én beperkt. We moeten dan weten dat de eerste Vlaamse literatoren van bescheiden afkomst waren. Ze waren maatschappelijk gesitueerd tussen de Franssprekende bourgeoisie en de volksmassa in. Het waren middenklassers in expansie die (al dan niet bewust of gemotiveerd door opportunisme) het Vlaams als voertaal kozen, en die als enig bestaansrecht en mogelijkheid tot persoonlijke emancipatie aangewezen waren op integratie binnen de heersende verhoudingen. Hun optreden kon en mocht niet revolutionair zijn, hoe luidruchtig het ook soms was. Ze verwoordden in hun schamel geacht dialect een ‘Belgische’ realiteit (de Vlaamse nationaliteit als kern van de natie), m.a.w. niet een andere definitie van de werkelijkheid, maar een bestaande (burgerlijke) ideologie, vertaald in ‘Vlaamse’ termen voor een nieuw publiek. Ze ontleenden aan die verwoording van bestaande verhoudingen hun eigen bestaansreden. Slechts op die manier kan de Vlaamse kleinburger-auteur zich een plaats in die maatschappij verzekeren, wat Conscience ook met succes heeft gedaan, als ‘literator’ (of cultuurproducent) tegenover de heersende Franse elite en als leidende figuur (‘opvoeder’) van het volk. De afkomst én de positie van de auteur Conscience zijn niet de enige, maar wel de doorslaggevende factoren om zijn omzwenking van 1840-43 te verklaren; hij illustreert met zijn afwijzing van de ‘vrijheid’ (in artistiek opzicht) in extreme vorm de situatie van de eerste Vlaamse literatoren en meteen ook het (voorlopig) kleinburgerlijk karakter van de nieuwe Vlaamse letterkunde na 1830. De grote aanpassingswil van Conscience is dan ook niet op rekening van karakterzwakte of gebrek aan geloof in het eigen ‘genie’ te schuiven; nog minder hoeft die geïdealiseerd te worden. Er was in die situatie en voor die auteurs nauwelijks een andere weg dan integratie mogelijk, en die betekende o.a. ook de bevestiging van de standpunten en ontwikkelingen binnen de katholieke opinie, vooral omdat die dominant was bij de Vlaamse bevolking. Die dominantie zou zich in de loop van de 19e eeuw zelfs nog uitbreiden. Conscience is inderdaad ‘vader’ van de moderne Vlaamse (roman)-literatuur. Hij illustreert meer dan wie ook de grenzen ervan in haar periode van ontstaan. De mogelijkheden waren voorlopig zeer beperkt, en binnen die beperkingen, waarvan zijn dubbel debuut de uitersten markeren, heeft hij inderdaad het volk leren lezen. | |||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||
|
|