| |
| |
| |
XII
Den volgenden dag zoû het leger den Hellespont over trekken. De veldheeren wachtten tot de Zon rees. Op den schipbrug walmden uit immense bronzen wierookvaten wolken van geuren op. Het plankier was bezaaid met myrtetakken, lauwerfestoenen slingerden de heiningen langs en hooge palen. Toen de Zon rees, betrad de Koning tusschen zijne veldheeren den schipbrug. Hij bad, tusschen de Magiërs, de Zon aan. Hij deed met een gouden beker de vereischte plengingen en riep, de armen hoog:
- O Zon, wend af van mij welke omstandigheid ook, die zoû kunnen verhinderen, dat Europa, tot zijne uiterste grenzen, aan Perzië kwam!
De Magiërs herhaalden het gebed. Xerxes slingerde toen met zwierig gebaar den beker in zee en zwierde daarna de goudene schenkkan. Toen deed hij uit beide handen zinken in het water een zwaard met kromme scheede.
Men fluisterde rondom, dat hij den Hellespont verzoenen wilde na de geeseling en de brandmerking.
De overtocht begon. Hij duurde zeven dagen en nachten. En Xerxes, alle die dagen, alle die nachten, zag ter andere zijde zijn leger - het eerst hij met de tienduizend Onsterflijken, de Heilige Paarden, de Heilige Kar en zijn lijfwacht van piekeniers den brug over getrokken - trekken voorbij.
Op den Oostdijken schipbrug trokken infanterie en cavalerie van Azië naar Europa over.
Op den Westelijke de lastdieren met kofferen en kisten, de slaven, de draagstoelen met de vele bijvrouwen en van Suza nagezondene bedgenooten.
En terwijl Xerxes op zijn troon aan het strand van Sestos de eindelooze stoeten, den een na den andere, zag langs zijne oogen gaan, riep een Sestiër hem toe, als waanzinnig:
- Zeus! Zeus, gij!? Waarom in de gedaante van Xerxes, Koning der Perzen, sleept gij met u zoo vele mannen mede om Griekenland te vernietigen? Gij zoudt dit reeds kunnen zónder hen!
| |
| |
Xerxes lachte trotsch.
In de legertros baarde een merrie een haas! Hoe duidelijk was niet dit wonder! De Magiërs hoefden nauwlijks het te duiden, het sprak zoo klaar als een boek; de groote onderneming zoû baren gering succes, zoo nog niet de vlucht. Een muilezelin baarde een hermafroditiesch veulen; moeilijker was dit wonder te duiden maar toch...
Xerxes, om de wonderen, lachte. Zijn trotsche vloot stevende de bochten der kust nu langs. Zijn leger begaf zich door de rivier Melas, die het, uitgedronken, droog achter liet, met een, noodzakelijken eerst Westelijken, omweg naar Ainos en vloeide toen in de vlakte van Doriskos, die uitbreidt tot aan zee.
Door de vlakte stroomt de Hebros, een machtige vloed, dien het leger niet dadelijk uitdronk en er rijst het kasteel en de citadel, waar reeds Dareios een garnizoen achter liet, toen hij de Skythen beöorlogen ging.
En de vlakte en de zeegolf schenen Xerxes geriefelijker toe om een tweede en beter te overziene revue te houden over zijn leger en zijn vloot dan op het strand voor Abydos en op den belachelijk nauwen Hellespont.
Het was of hij ruimer ademde, of hij zijn leger en vloot beiden ruimer voelde ademen, of hij een ruimere wereld reeds verwon!
Tusschen Thasos en Samothrake rijden de schepen zich terwijl de Koning der Koningen, voor het kasteel, in de vlakte het leger zijner legeren beval voor hem te defileeren.
Zij telden te zamen éen-millioen-zevenhonderdduizend man. Een groep van tienduizend had men verzameld onder de discipline der zweepslagen dicht op elkaâr, een cirkel rondom getrokken, een muur rondom tot aan het middel gebouwd, toen de troep uit, een anderen troep, ongeteld, in doen gaan: zoo had men de éen-millioen-zevenhonderdduizend geteld: nu defileerden de troepen.
Eerst de Perzen. Zij droegen vilten puntige mutsjes, die zij tiara's noemden, kleurige, lange tunieken met nauwsluitende mouwen, waarover ijzeren kurassen, wier platen waren als visch- | |
| |
schubben gesmeed en zij droegen lange hozen, nauw sluitende om de beenen. Zij zagen er alert en aardig uit, de uniform maakte hen slank en deed krachtige vormen goed uitkomen, met een jong modelé. Hunne rieten schilden, om hunne schouders gedragen met een pijlkoker van onderen, vormden sierlijke, langwerpige ruiten. En zij hadden zeer groote bogen en hunne rieten pijlen waren zeer lang en een dolk bengelde hun rythmiesch over de dij.
De groote Otanes, een der zeven Perzen, die Dareios ten troon had gebracht, vader der koningin Amestris, reeds bejaard, voerde hen aan, te paard.
De Meden volgden de Perzen.
Die waren uitgerust als zij; de Perzen hadden reeds onder Kyros die wijze van kleeden overgenomen van de overwonnene Meden. Tigranes, de Achaimenide, neef van Xerxes, voerde hen aan te paard.
De Kissiërs volgden de Meden, in de zelfde uniform, maar zij droegen een mitra van metaal. Anafes, zoon van Otanes, broeder der koningin, zwager van Xerxes, voerde hen aan te paard.
De Hyrkaniërs volgden de Kissiërs, gekleed als zij: Megapanos, satraap van Babylon, voerde hen aan te paard.
De Assyriërs volgden de Hyrkaniërs. Zij droegen uit bronzen banden zeer wonderlijk samen gevlochten helmen. Zij droegen kurassen van lijnwaad: lijnwaad van achttien lagen op elkander gevold en doortrokken in wijndroesem en zout: geen pijl drong door hun rusting heen. Zij waren gewapend met houten knotsen, zwaar van ijzeren knoesten en de Chaldaiërs waren als zij: Otaspes, zoon van Artachaies, voerde hen aan te paard.
De Baktriërs volgden de Assyriërs: zij droegen heel korte pijlen. De Saken, die zijn Skythen, volgden de Baktriërs; zij droegen heel breede bijlen: Hystaspes, zoon van Dareios en van Atossa, broeder van Xerxes, voerde hun beider onoverzienbare horden aan te paard.
De Indiërs volgden: Farnazatres, Artabates' zoon, voerde hen aan te paard. Zij droegen rustingen van geperst katoen, rieten
| |
| |
bogen en rieten, ijzergepunte pijlen.
De Ariërs volgden: Sisamnes, zoon van Hydarnes, voerde hen aan te paard. De Parthen en Chorasmiërs volgden: Artabazos, Farnakes' zoon, voerde hen aan te paard; de Sogdiërs volgden; Azanes, zoon van Artaios, voerde hen aan te paard en Artyfios, zoon van Artabanos, neef van Xerxes, de Gandariërs en de Dadiken.
Volgden de Kaspiërs, in uniform van geitevel: breed en gebronsd beeldden zij zich uit het harige bont; Ariomardos, zoon van Artyfios, voerde hen aan te paard.
De Sarangaiërs volgden, schitterend kakelbont met laarzen tot aan de knieën, dat zeer krijgshaftig hun stond: Ferendates, Megabazos' zoon, voerde hen aan te paard.
Volgden de Paktyziërs, in wilde-beestevellen: Artayntes, Ithamitres' zoon, voerde hen aan te paard.
Oitiërs en Mykiërs volgden: Arsamenes, zoon van Dareios, halfbroeder van Xerxes, voerde hen aan te paard; Siromitres, Otobazes' zoon, voerde de Parikaniërs aan te paard.
Volgden de Arabieren in lange, opgegorde tunieken en met bogen aan beide zijden te spannen; volgden de Afrikaansche Ethiopiërs, woest uitziend in leeuwe- en luipaardvellen, met vier ellebooglengten lange, palmenhouten bogen en lange, rieten pijlen, aan wier punten een puntige smiris-steen, die ook dient om te graveeren; zij droegen reebokgehoornde werpspiezen en knoestige knotsen; zij waren de helft huns lichaams gekalkt, de andere helft met vermillioen besmeerd. Rood, krijtwit en met zwarte wollen kroeskoppen waren zij schrikwekkend afschuwelijk in beestevellen en onoverwinlijk dapper: Arsames, zoon van Dareios en Artystona, halfbroeder van Xerxes, voerde hen aan te paard.
De Indische Ethiopiërs volgden: hunne haren vielen sluik en zij droegen helmen van paardekopvellen met de steile ooren en àl de manen; zij droegen schilden van kraanvogelveêren; wie voerde hen aan te paard?
Massages, Oarizos' zoon, voerde te paard aan de Libyers, zwarte reuzen in ruige huiden.
| |
| |
De Paflagoniërs volgden; zij droegen lederen helmen en hun gevlochten haarkuif stak er uit; zij droegen tot de kuit toe laarzen; de Kappadokiërs waren als zij gerust, met boog en pijlen: Dotos, zoon van Megasidros, voerde de Paflagoniërs aan te paard; te paard voerde Gobryas, zoon van Dareios en Artystona, de Kappadokiërs aan.
Volgden de Frygiërs, met omgeknakte mutsen; volgden de Armeniërs, die zijn kolonisten der Frygiërs. Xerxes' schoonzoon, de zeer jeugdige veldheer Artochmes voerde hen aan te paard.
Volgden de Lydiërs, en de Myziërs, met zeer kleine, stevige schilden en in het vuur geharde spiezen: Artafrenes, zoon van Artafrenes, die bij Marathoon de Perzen had aangevoerd, voerde hen aan te paard.
Volgden de Aziatische Thrakiërs, de Bithyniërs nu genaamd. Zij droegen vossevellen en over hunne tunieken veelkleurige, wel heel wijde mantels; zij droegen schoenen uit reebokhuid; Bassakes, Artabanos' zoon en Xerxes' neef, voerde hen aan te paard.
Met bronzen helmen in den vorm van buffelkoppen volgden de Chalybiërs, met schilden van ongelooid buffelleêr, twee lansen en scharlaken windselen om de kuiten; volgden de Kabeliërs, de Meioniërs, de Lasoniërs: Badres, zoon van Hystanes, voerde hun onoverzienbare horden aan te paard.
Moschen volgden, met houten helmen: Ariomardos, zoon van Dareios en van Parmys, voerde hen aan te paard. Volgden de Maren en Kolchidiërs; Farandates, Teaspes' zoon, voerde hen aan te paard; volgden de eilandbewoneren der Erythreïsche eilanden... welke volkeren volgden nog...?
De onderaanvoerders voerden, te paard, regimenten van tienduizend mannen, afgedeeld in duizendmannige troepen, afgedeeld in honderdmannige troepen...
In de zon een verblindend geschitter: Mardonios, neef en zwager van Xerxes, generalissimus van alle legers met zijn staf: Tritantaichmes, zoon van Artabanos, neef van Xerxes; Smerdomenes, zoon van Otanes, broeder der koningin; dan Masistes, halfbroeder van Xerxes, zoon van Dareios en Atossa; Gergis, zoon
| |
| |
van Arizes, Megabesos, zoon van Zopyros, rondom Mardonios allen te paard.
Nu dreunende de verschillende volkeren over de vlakte van Doriskos zijn aangemarcheerd en gezwenkt hebben langs Xerxes' troon om in drie liniën front te maken, schittert verblindend Mardonios aan met zijn staf en de tienduizend Onsterflijken, de beroemde Onverwinlijken, de uitgekozene reuzen, de sublime prachtkerels, schitterend van gouden helmen, van gouden schubberusting, van gouden schilden, op goud getuigde Nizaïsche paarden, en brallend van glans, hoogmoed en overmoed, terwijl daverend, donderend, rythmiesch georganizeerd gejuich uit alle troepen geregeld opstijgt, naar mate Mardonios nadert.
Hij stijgt af en treedt den troon op, waar Xerxes hem omhelst en hem met sierlijk gebaar noodt naast zich te zitten, om de cavalerie verder te zien defileeren.
Het zijn de Sagartiërs, de nomaden, die daveren, als met een storm over de vlakte, aan op kleine, heftige, snelle paardjes en zij hebben alleen hun lasso's en net. Zij werpen hun lasso's uit en lasseeren hun denkbeeldigen vijand en over hem werpen zij schreeuwend het, uit lederen riemen gevlochten, net: zij dooden hun vijand dan of zij nemen hem half geworgd, levend gevangen. Zij zwieren als een wervelende wind juichend voorbij, in fantazia.
Dan raast het van de Indische cavalerie: die rammelt oorverdoovend aan met karren, waarin gewapende mannen en de karren door gezwiepte zebra's getrokken.
Dan draven de Kissiërs en Meden en Baktriërs en Kaspiërs en Libyers en Parikaniërs aan, allen op ompantserde paarden en met hun alles weg maaiende, van zeizen voorziene strijdwagens; en dan komen de Arabieren op wijd ijlebeenende kemelen en zonder de kemelen en karren zijn het tachtigduizend paarden. Met escadrons daveren zij, in razend juichende fantazia's aan, elke fantazia verschillend naar volksaard in wapengezwier, mantelgewuif en huldeschreeuw naar den Koning: op de kemelen komen de Arabieren het laatst, opdat de paarden niet van de kemelen zouden
| |
| |
schichtig worden; een paard kan een kemel niet uitstaan.
De twee zonen van Datis - die met Artafrenes bij Marathoon de Perzische troepen had aangevoerd - Harmanitres en Tithaios, voeren, zwaard zwierend, de cavalerieën aan, natuurlijk te paard.
Uren heeft het defilé geduurd, maar Xerxes wordt niet moê; hij wordt nooit moê zijn macht te aanzien. Nu de veldheeren en onderveldheeren de nog nooit zoo ontzettend talrijk geziene legermachten in strijdorde op de vlakte hebben opgesteld, bestijgt Xerxes zijn wagen. Mardonios rijdt hem ter zijde. De Onsterflijken rijen rondom hen: het is als een zon van gouden glans en stralen, die schichtende over de vlakte beweegt.
Xerxes inspecteert beminnelijk en innemend; met zijn wel voldanen lach om gekrulden, blauwzwarten baard, spreekt hij zijn tallooze broeders, neven, zwagers aan en vraagt luide tal van vragen: ter zijde van zijn wagen boeken secretarissen gewichtig, op lange, krinkelende rollen, met spijkerschrift, vragen en antwoorden. De zon in den hemel brandt dien geheelen dag neêr op de vlakte, neêr op de opgestelde legers maar Xerxes, de zon op aarde, wordt met moê. Nu hij de revue over infanterie en cavalerie volbracht heeft, doet hij zich voeren naar het strand. De zon zengt over de zee en over de onoverzienbare vloot... Van dit strand is zoo wel op de zee de vloot onoverzienbaar als in de vlakte onoverzienbaar het leger en Xerxes, juist om die tweevoudige onoverzienbaarheid, is wel tevreden.
Hij bestijgt zijn Sidoniesch gala-vaartuig - dat is heel lang - en zet zich onder een baldakijn van goudstof. Het is in de zengende zon, op het goud spiegelende water, als een klomp van stralend goud: dat schip, de Koning en wie hem omringen. De wilde volkeren, opgesteld, van de vlakte, kijken er verwezen heen. Het is niet moeilijk voor hen te denken, dat Xerxes een god is, een zoon minstens van Ormoezd, Mitra misschien.
Xerxes' vaartuig drijft langs de voorstevens der opgestelde schepen. Zij liggen vier plethra af van het strand, hoog opgebogen de voorstevens gericht naar het land en de zeesoldaten in wapenrusting als voor een zeeslag gereed. En de Koning ont- | |
| |
scheept zich en rijdt stapvoets, op zijn wagen, staande, de voorstevens langs.
Daar liggen de Foinikiërs en de Syriërs voor anker met driehonderd triremen; hunne mariniers dragen ondoordringbare linnen kurassen, hard als leêr en gehelmd zijn zij naar de wijze der Grieken.
De Egyptenaren liggen voor anker met tweehonderd triremen; gehelmd zijn zij met gevlochten riet; ompantserd met ijzeren banden: groote zwaarden, lange bijlen, breede schilden maken hen zeer verweerbaar.
Voor anker liggen de Kyprioten met honderd-vijftig triremen en zij zien er zéer Grieksch uit, zoodat Xerxes zich even verwondert...
Maar de Kilikiërs liggen voor anker met honderd triremen: vreemd doen hunne schilden van ongelooid buffelvel, met àl de haren: zij gelijken een kudde buffelen maar met gehelmde mannekoppen.
Voor anker met dertig triremen liggen er de Pamfyliërs: wat zien zij er weder Grieksch uit...?!
De Lykiërs, voor anker, liggen met vijftig triremen: ompantserd, met bronzen knemiden de schenen omgoten; geitevellen over de schouderen en gevleugelde mutsen: zij zijn met ponjaarden en met lange zeizen gewapend.
De Aziatische Doriërs, voor anker met dertig schepen, zien er wederom als Grieken uit en Xerxes fronst de brauwen... Maar de Kariërs, met zeventig schepen voor anker, verblijden hem weêr om hun wreede zeizen, die zijn hun wapenen.
Er liggen voor anker de Ioniërs, met honderd schepen: zij gelijken, ja, wel zeer Grieksch: zouden die Ioniërs...?
Er liggen voor anker de Eilanders met zeventien schepen slechts; de Aioliërs met zestig schepen. Perzen, Meden en Saken zijn verdeeld over deze schepen: de Foinikische zijn de uitstekendste, vooral de lange Sidonische...
Xerxes rijdt langs het admiralenschip; de vele admiralen zijn Ariabignes en Achaimenes, zonen van Dareios, broeders van Xer- | |
| |
xes; Megabazos, zoon van Megabatos, Prexaspes, zoon van Aspathinos. Rondom hen staan gerijd alle de andere eervolle zeekapiteinen met de prachtig klinkende namen, de Sidonische, Tyrische en Perzische namen, die klateren als met gong- en cymbelslagen: Tetramnestros, zoon van Anysos; Syennesis, zoon van Oromedon; Kyberniskos, zoon van Sikas; Timonax, zoon van Timagoras; Damasithymos, zoon van Kandaulos...
Aan de blijde ooren van Xerxes klateren, terwijl hij voorbij rijdt en de kapiteinen, die juichen, innemend en aanmoedigend aanziet, de prachtig klinkende namen naar mate een adjudant ze hem noemt; de adjudant is goed op de hoogte en als een heraut zoo goed bij stem.
En het admiralenschip voorbij, roept de adjudant met hel luidendste stem:
- Artemisia, dochter van Lygdamos, koningin-regentes van Halikarnassos...
De koningin ligt voor anker met vijf prachtige, prachtiglijk uitgeruste triremen, met de Sidonische schepen alleen vergelijkbaar. Zij regeert voor haar jeugdigen zoon, een kind. Zij, als een moedige Amazone-te-water, heeft niet geaarzeld Xerxes in den strijd te volgen. Zij staat, gehelmd, haar zwarte haar als met manen golvende over haar gouden kuras en juicht den Koning der Koningen toe met hare Halikarnassiërs en met die van Kos en met die van Nizyros. Xerxes, zeer galant en sierlijk, glimlacht allerinnemendst terug...
De Koning rijdt langs de transportschepen, die zullen de paarden overbrengen, de zebra's, de kameelen, de strijdwagens, proviand.
Xerxes wendt zich om. Hij ziet niet den haven, te klein, maar den zoom van de zee, mijlen ver, gefestoeneerd met zijn ontzaglijke vloot; der schepen hooge voorstevens en breede snebben verschieten in eindeloos verschiet achter elkander; de masten, eindeloos, verschieten als een gewiegeld bosch achter elkander; de in gala ontplooide zeilen, veelkleurig, slechts even doorklakkerd van zeebries, verschieten in geel, rood, groen, paars, indigo, blank gevlak achter elkander...
| |
| |
En daar ginds, héel ver, in de vlakte van Doriskos verschieten de verre, vage schittervierkanten, verzengd in zonneschijn, achter elkander: tot aan den versten horizon is alles Xerxes' vloot en leger!
En hij glimlacht en gevoelt zich bovenmenschelijk van hoogmoed, om zijne macht.
|
|