| |
| |
| |
Eerste deel
| |
| |
I
De diepe basstem van Steyn klonk in de vestibule.
- Kom Jack, kom hond, kom je meê met den baas! Kom je meê!?
De blijde blaf van den terrier galmde op, en néêr over de trap stormde zijn uitbundige vaart, als struikelde hij over zijn eigen pooten.
- O, die stem van Steyn! siste mama Ottilie tusschen hare tanden, en zij sloeg driftig bladen om van haar boek.
Charles Pauws zag haar rustig aan, met zijn glimlachje, zijn lach om mama. Hij zat, vóór hij naar Elly zoû gaan, na den eten bij zijn moeder en hij dronk zijn kopje koffie. Steyn ging met Jack uit; de avondstilte effende zich door het kleine huis, en in de zitkamer, onpersoonlijk en ongezellig, suisde het gas. Charles Pauws keek naar de punten van zijn bottines, en vond, dat ze goed zaten.
- Waar is Steyn naar toe? vroeg mama, en hare stem siste, ongerust.
- Gaan wandelen met Jack, zei Charles Pauws; thuis noemde men hem Lot; zijn stem klonk zacht en kalmeerend.
- Naar zijn meid is hij toe! siste mama Ottilie.
Lot had een beweging van moê-zijn.
- Hè, mama, zeide hij. Wees nu kalm, en denk niet meer aan de scène. Ik ga straks naar Elly, en nu zit ik nog een oogenblikje gezellig bij u, niet waar. Steyn is toch je man... Je moest niet altijd zoo met hem kibbelen, en zulke dingen zeggen, of denken. Je bent weêr net een kleine furie geweest. Dat geeft rimpels, zoo boos te zijn.
| |
| |
- Ik ben tòch een oude vrouw.
- Maar je hebt nog een heel zacht velletje...
Mama Ottilie glimlachte en Lot stond op.
- Kom, zeide hij; geef me een zoen. Wil je niet? Moetik je een zoen geven? Kleine, booze moesje... En waarom? Om niets. Ik weet het ten minste niet meer, waarom. Ik zoû het niet meer kunnen analyzeeren. Ja, zoo gaat het... Hoe ben ik toch zoo kalm, met zoo een kleine furie van een mama.
- Als je denkt, dat je vader kalm was...!
Lot lachte, zijn lachje; antwoordde niet. Mevrouw Steyn de Weert las rustiger door; zij zat voor haar boek als een kind. Zij was een vrouw van zestig jaren, maar haar blauwe oogen waren als van een kind, teeder mooi, lief en onschuldig, en haar stem, wat schelletjes, klonk altijd kinderlijk, en had nu geklonken als van een stoùt kind. Kleintjes en recht in haar stoel, las zij nu door, met aandacht, zich kalmeerende, omdat Lot zoo kalm gesproken had en haar zoo lief had een zoen gegeven. Het gas suisde en Lot dronk zijn koffie, en ziende naar zijn bottines, vroeg hij zich af, waarom hij ging trouwen. Hij vond zich geen man om te trouwen. Hij was nog wel jong, acht-en-dertig; hij zag er zelfs véel jonger uit; hij verdiende geld genoeg met zijn artikels, om, met wat Elly meêkreeg van grootpapa Takma, het er zuinigjes op te wagen, maar hij vond zich toch volstrekt geen type om te trouwen. Zijn vrijheid, zijn onafhankelijkheid, zijn egoïste bewegelijkheid, die waren hem het liefst; en trouwen, dat was zich met gebonden handen en voeten overgeven aan een vrouw. Hartstochtelijk verliefd was hij niet op Elly - hij vond haar een intelligent en artistiek vrouwtje; om wat zij van grootpapa Takma zoû erven, deed hij het heùsch niet. Waaròm deed hij het dan - vroeg hij zich af, als hij zich reeds had afgevraagd, dag aan dag, gedurende die week, die gevolgd was op zijn aanzoek.
- Mama... kan jij me ook zeggen... waarom ik Elly gevraagd heb?
Mama Ottilie zag op. Ze was wel gewend aan zonderlinge en geestige vragen van Lot, en dan antwoordde ze hem in dien toon,
| |
| |
voor zoo ver zij vermocht, maar deze vraag deed haar een stekel voelen van jaloezie, een stekel, die héel erg pijn deed, als een doorn, fyziek, in vleesch.
- Waarom je Elly gevraagd hebt? Ik weet het niet... We doen altijd dingen, en weten niet waarom...
Zoo zacht treurigjes klonk hare stem, boudeerend na de stoute-kindstem van zoo even. Had zij niet àlles verloren, wat zij ooit had gehad? Zoû zij Lot niet verliezen, hem moeten afstaan aan Elly... zoo als zij alles had moeten afstaan...
- U antwoordt zoo ernstig, mama. Dat ben ik niet van u gewoon.
- Mag ik dan alléen niet eens ernstig zijn...
- Waarom de laatste dagen, zoo ernstig, en treurig, en prikkelbaar... Is het omdat ik trouwen ga...
- Misschien is het wel daarom...
- U houdt toch wel van Elly...
- Ja wel, ze is lief...
- We moesten maar samen blijven wonen; Elly houdt ook van u; met Steyn heb ik er over gesproken...
Want zijn stiefvader, zijn twéeden stiefvader noemde Lot Steyn, kort-weg, nadat hij zijn eersten genoemd had, - hij toen een jongen, - ‘meneer’ Trevelley. Mama Ottilie was driemaal getrouwd geweest.
- Het huis is te klein, vooral als je gauw met een familie begint, zei mama, en toch dacht zij:
- Blijven wij samen, dan verlies ik Lot niet heelemaal, maar ik zal nooit met een schoondochter overweg kunnen - vooral niet als er kinderen komen.
- Een familie?
- Kinderen...
- Kinderen?
- Ja... dat komt toch wel voor.
- De familie heeft al lang genoeg geduurd. Ik denk niet gauw met kinderen te beginnen.
- En als je vrouw jou niet bij zich heeft, wat heeft ze dan, als ze
| |
| |
geen kinderen heeft? Het is waar, jullie zijn beiden zoo knap... Ik ben maar een domme vrouw; mijn kinderen hebben me dikwijls getroost...
- Als u ze bederven kon...
- Dat hoef jij me niet te verwijten.
- Ik verwijt u niets.
- Samen wonen, Lot, zei mama Ottilie treurigjes, met een opslag van de blauwe kind-oogen, met de vleistem van een kind. Ik zoû wel willen, als Elly wil, en wat gemakkelijk belooft te zijn. Ik zal me heel eenzaam voelen zonder jou. Maar als er bezwaren waren, dan zoû ik eens kunnen gaan naar Engeland. Daar heb ik toch ook mijn twee jongens. En Mary komt dit jaar uit Indië terug.
Lot fronste de brauwen, en voelde aan zijn blond haar: het zat heel netjes, met een scheiding.
- Of ik zoû anders... Ottilie eens in Nice kunnen gaan opzoeken.
- Neen mama! zei Lot, bijna driftig.
- Waarom niet? riep mevrouw Steyn de Weert heftiger. Ze is toch mijn kind?
- Ja... gaf Lot toe, al weêr kalmer. Maar...
- Wat dan? Ze is toch mijn kind?
- Maar het is heel onverstandig als u naar Ottilie toe gaat.
- Al hebben we wel eens gekibbeld...
- Het is onmogelijk; u kan niet met haar overweg. Als u naar haar toegaat, trouw ik niet. Trouwens, Steyn heeft toch ook meê te praten!
- Ik hoû zoo van Nice, zei mevrouw Steyn de Weert, en hare kindstem klaagde bijna. De winters zijn er zoo heerlijk... Maar het is misschien wel moeilijk voor me... er heen te gaan... omdat Ottilie zoo doet... Als het kan, woon ik ook liever met jou, Lot. Als Elly maar wil... Misschien een beetje een grooter huis...? Zouden we dat kunnen betalen? Alleen met Steyn blijven doe ik niet. Dat staat vast. Dàt staat vast.
- Moedertje...
Lots stem klonk vol medelijden. Mama, na haar laatste besliste woorden, had in de blauwe kind-oogen tranen, groote tranen, die
| |
| |
vielen niet neêr maar zij gaven een droevigen glans aan haar stouten blik. Met een nerveuzen zucht nam zij haar boek toen op, en zweeg, en deed of zij las. In haar gebaar was iets gerezigneerds en iets koppigs tegelijkertijd, altijd iets van een ondeugend kind. Een bedorven kind, dat deed tòch zachtjes en stilletjes, waar het lust toe had. Lot, kopje in de hand, lachje om den mond, bestudeerde: na zijn medelijden bestudeerde hij mama. Ja, zij moest wel heel mooi zijn geweest; de ooms zeiden altijd, een poppetje. Zij was nu zestig jaren, en zij maakte geen aanspraak meer op verleidelijkheid, maar dat kinderlijk-poppige had zij behouden. Van eene oudere vrouw had zij de rimpels en diepere groeven, maar het vel van voorhoofd en wangen was altijd blank en vlekkeloos zacht, teêrtjes dooraard aan de slapen. Zij was heel grijs geworden, maar daar zij heel blond was geweest en zacht kroezig haar had, was het soms nog of zij blond was gebleven en, bijna kinderlijk, aan de slapen, in den nek kruifden er lokjes, hoe eenvoudig overigens dat haar ook met éene beweging scheen opgewrongen en vastgespeld. Mama Ottilie's figuur, klein en tenger, was bijna dat van een jonge vrouw gebleven, klein en lief waren hare handen; trouwens een liefheid was in geheel haar wezen en lief vooral waren hare blauwe kind-oogen. Lot, die glimlachend zag naar zijn moeder, vond haar als een vrouw, over wie een bewogen leven, een leven van liefde en van haat, was heengegaan, zonder haar heel hard aan te pakken. Toch, mama had het hare gehad, met hare drie mannen, die zij, alle drie, had liefgehad, die zij nù, alle drie, haatte. Coquet was zij zeker geweest, maar natuurlijkweg zonder berekening; vrouw van liefde was zij geweest, maar zij had niet anders kùnnen zijn, en gehandeld, onbewust koppig tegen alles in, volgens den drang eener natuur van heel heftig bloed. Zuinig was zij nooit geweest, en toch was haar huis nooit gezellig en had zij nooit om toilet veel gegeven, in onbewuste minachting voor elegance en comfort, voelende, dat zij aantrok door zichzelve en niet door wat haar, kunstigjes, omgeven zoû. Mama's japon was eenvoudig onmogelijk, meende Lot; de eenige gezellige kamer, in huis, was de zijne. Mama, dol op lezen, las heel
| |
| |
moderne Fransche romannetjes, die zij niet altijd begreep, trots een leven van liefde, van passie, van haat, onschuldig gebleven in vele dingen, en totaal onwetende in perversie. Dan zag Lot, terwijl zij las, dat zij zich verwonderde en niet begreep en zocht er een naïveteit in hare kinderoogen; zij dorst nooit aan Lot uitlegging vragen...
Lot was opgestaan; hij ging naar Elly dien avond. Hij kuste zijn moeder, met zijn altijd stil geamuzeerde lachje, zijn lachje om mama...
- Je ging vroeger nooit iederen avond uit, verweet mama, en zij voelde de doorn in het vleesch van haar hart.
- Ik ben nu verliefd, zei Lot kalm. En geëngageerd. Dan moet je toch wel naar je meisje. Zal u eens nadenken over mijn vraag: waarom ik eigenlijk Elly gevraagd heb... En het van avond zonder me kunnen stellen?
- Dat zal ik wel heel veel avonden moeten...
Mama Ottilie deed verdiept in haar Franschen roman, maar zoodra Lot de kamer uit was, legde zij het boek neêr en zag om, vaag, met een hulpeloozen blik van de blauwe oogen. Zij bewoog zich niet, toen de meid theeblad en theestoof bracht; zij staarde voor zich uit, over haar boek. Het water zong ziedend zijn liedje; langs de ramen huilde, na de laatste zomerzwoelte, de eerste koude wind met een overbekende klacht. Mama Ottilie voelde zich verlaten: o, wat bleef er weinig van alles over... Daar zat zij nu, daar zat zij nu, een oude, grijze vrouw... Wat was er van haar leven overgebleven! En toch, zoo vreemd, de drie mannen, zij leefden alle drie; Lot was onlangs met Elly zijn vader te Brussel gaan opzoeken; Trevelley scharrelde in Londen... zij had toch van hèm het meeste gehouden. Hare drie Engelsche kinderen in Engeland - zij voelden zich meer Engelsch dan Hollandsch; Ottilie was in Nice, en die deed zoo raar: de heele familie sprak er schande over; Lot, Lot zoû zij nu verliezen... Hij was altijd zoo lief bij haar gebleven, ook al ging hij geregeld op reis; hij had ook in Den Haag bijna geen vrienden en hij ging nooit naar de Witte. Nu trouwde hij; hij was al niet jong meer, voor een jongmensch; was
| |
| |
hij niet acht-en-dertig?... Om zich nu, bij haar eenzaam theeblad en ziedende water wat bezig te houden, ging zij, tellende op de kleine vingers, de leeftijden na der kinderen; Ottilie, de zuster van Lot, haar oudste, een-en-veertig... God, wat werd ze al oud! De Engelsche, als zij ze noemde altijd: ‘mijn drie Engelsche kinderen’: Mary, vijf-en-dertig... John twee-en-dertig...; haar mooie Hugh, ja die was al dertig! God, god, wat werden ze oud! En bezig in leeftijden, om zich te amuzeeren, rekende zij uit, dat oude mama nu wel spoedig... hoe oud... ja, wel zeven-en-negentig worden zoû... De oude heer Takma - de grootpapa van Elly - was maar een paar jaar jonger; en als zij aan hem dacht, meende mama Ottilie: heel vreemd was het, dat meneer Takma altijd zoo heel lief voor haar was, en of het heusch waar was, wat de menschen - vroeger, toen ze zich met de familie nog bemoeiden - hadden gefluisterd... Zoo curieus, die twee oudjes: ze zagen elkaâr haast iederen dag, want papa Takma was kras en hij ging nog dikwijls uit: altijd zijn loopje van de Mauritskade naar de Nassaulaan. De hooge brug ging hij kranig over. Ja... en dan moest zus Therèse, in Parijs - die scheelde acht jaar met haar - acht-en-zestig zijn, en dan de broêrs: Daan, in Indië, zeventig; Harold drie-en-zeventig; Anton vijf-en-zeventig, terwijl Stefanie - zij, het eenige kind uit mama's eerste huwelijk, en de eenige De Laders, al zeven-en-zeventig werd. Zij, Ottilie, de jongste, voelde al die anderen wel héel oud, en toch, ook zij was oud, zestig... Wat was dat alles betrekkelijk, van oud worden en van leeftijden, maar gevoeld had zij het altijd zoo: dat zij, de jongste, betrekkelijk, jong was en altijd jonger bleef dan de anderen, dan alle anderen. Zij moest er stilletjes om lachen, omdat Stefanie altijd zeggen kon: op ònzen leeftijd... zij, zeven-en-zeventig... Me dunkt, er was toch verschil tusschen zestig en zeven-en-zeventig. Maar zij haalde de schouders op: wat gaf het: het was alles gedaan en het was alles gedaan al zoo lang... Daar zat zij nu, een oude, grijze vrouw en het naleven sleepte zich voort, en de eenzaamheid werd altijd grooter, ook al was Steyn er nog...: daar kwam hij thuis. Waar ging hij toch iederen avond heen... Zij hoorde in de gang den fox blaffen en de diepe basstem van haar man:
| |
| |
- Stil Jack, koest Jack...
O, die stem, hoe ze die stem haatte! Wat had ze, wie had ze nog over? Vijf kinderen had ze, maar bij zich enkel Lot, en die reisde zoo veel, en zoû nu trouwen, o wat was ze daarover jaloersch! Ottilie, die zag zij nooit meer, die hield niet van haar moeder; ze zong op concerten, en ze had naam, ze had een prachtige stem, maar ze deed wèl heel vreemd: Stefanie noemde haar ‘verloren’... Mary, gehuwd in Indië, en haar beide Engelsche jongens in Londen: o, wat verlàngde zij soms naar Hugh! Aan wie van hare kinderen had zij iets, behalve aan dien lieven Lot? En Lot trouwde, en hij vroeg haar, zijn moeder, die hem zoo missen zoû, waarom hij trouwde, waarom! Dat was natuurlijk een beetje blague, maar misschien was het ook wel eenigszins ernst... Wist een mensch ooit iets... wist hij waarom hij ooit iets deed... in zijn impulsie? Driemaal was zij getrouwd... Wat? Misschien had Ottilie wèl gelijk... Maar neen, er was toch de wereld; er waren toch de menschen, ook al bemoeiden noch wereld, noch menschen zich de laatste jaren met de familie; maar ze waren er toch, en je kon toch maar niet doen als Ottilie deed, zonder je heelemaàl onmogelijk te maken... Daarom was zij, mama Ottilie, getrouwd, was zij driè màlen getrouwd... Ze had het misschien noòit moeten doen: veel beter was dat geweest voor een massa dingen, een massa menschen... Het was alles weg, dat oude leven! Het was verdwenen, als nooit geweest... En toch was het geweest, en had, voorbijgegaan, véel nagelaten, maar niets dan weemoedige schimmen en schaduwen... Ja, van avond voelde ze ernstig zich en voelde ze zich om te denken: wat ze anders zoo min mogelijk deed: wat gaf het, denken? Als ze gedacht in haar leven had, had ze nooit goed gedacht... Als ze zich voort door impulsie had laten slepen, was het nog slechter geworden... Wat gaf het, te willen leven, als men toch werd geleefd door dingen sterker dan jezelve, en die sluimerden in je bloed?
Mama Ottilie verdiepte zich in haren Franschen roman, want Steyn de Weert was binnengekomen, vooraf gesprongen door Jack. En voor wien mama zoo even gezien had en nu zag, zoû zich
| |
| |
dit verschijnsel hebben voorgedaan: dat mama veel ouder werd, zoodra haar man binnenkwam. Een nerveuze trekking trilde over de anders gave wangen en etste de rimpels om neus en mond dieper. De kleine rechte neus stak scherper, het voorhoofd fronste boos. De vingers, die met een haarspeld de bladzijden van den roman zoo goed en kwaad mogelijk openscheurden, sidderden, en de bladzijde scheurde scheef. De rug werd ronder, als van een kat, die zich ter verdediging opstelt. Zij zeide niets, maar zij schonk de thee.
- Koest! zei zij tegen den hond.
En blij, dat de hond tot hàar kwam, tikte zij hem half liefkoozende op den kop; de fox, met een laatsten zenuwblaf, draaide om zich rond en nestelde onder op mama Ottilie's japon, heel plots, met een diepen zucht. Steyn de Weert, tegenover haar, dronk zijn thee. Het leek vreemd, dat zij waren man en vrouw, want mama had nu wèl haar leeftijd en Steyn scheen bijna jong. Hij was een groote kerel, breed in de schouders, niet ouder dan éven vijftig, met een frisch, knap, gezond gezicht van sterken buitenman, kalm in blik en beweging. Zijn leven van nòg jongen man, al jaren geleden weggegooid voor een gevoel-van-eer, aan een veel oudere vrouw, had hem later eene onverschilligheid ingegeven, die niet meer rekende met wat er nog voor hem zoû kunnen komen. Wat vermodderd was, was vermodderd: het leven, eenmaal vergooid, was niet meer terug te winnen. Er was de buitenlucht, die frisch was; er was de jacht; er was een borrel; er waren de vrienden van vroeger, uit den tijd toen hij nog kavallerie-officier was geweest. Verder was er het kleine huis, en die oude vrouw: hij nam ze op den koop meê, omdat het niet anders kon. Schijnbaar deed hij, voor zoo ver mogelijk, wat ze wilde, omdat ze driftig kon worden en koppig was, maar zijn koele koppigheid hield, stil, stand tegen de hare. Lot was een beste jongen, een beetje week en vreemd en verwijfd, maar hij kon met zijn moeder overweg, en van Lot hield hij veel; hij was blij, dat Lot in huis was; hij had Lot, om te werken, een van de beste kamers gegeven. Verder... verder waren er andere dingen, maar daar had niemand meê
| |
| |
noodig. Wat drommel, hij was nog een jonge man, ook al begon zijn dik haar te grijzen. Hij had zijn vrouw getrouwd, uit eer, maar ze was oud, ze was heel oud... Er was eigenlijk iets belachelijks aan. Een hel zoû hij nooit van zijn leven maken, zoo lang hij nog gezond zich voelde en krachtig. Met een groote dozis onverschilligheid schudde je alles je schouders af.
Het was die onverschilligheid, die zijn vrouw ergerde, zoo dat zij zich voelde als een nerveuze kat, wanneer hij de kamer maar binnenkwam. Hij had geen woord gezegd, dronk zijn thee, las de courant, die hij meê had gebracht. In de niet groote huiskamer waar suisde het gas, den wind aan de ramen, snurkte de fox soms in droomen op, die hem kreunen en steunen deden op den slependen rand van de japon zijner meesteres.
- Koest! zeide zij dan.
Verder spraken zij geen van beiden, en lazen zij, de een haar boek, de ander zijn avondblad. En deze twee menschen, de levens aaneengesmeed door wettige overeenkomst na des mans gevoelens van conventioneele eerlijkheid en niet anders kunnen dan zóo doen als man-van-eer, hadden elkander éens - jaren geleden, twintig jaren geleden, hartstochtelijk begeerd, de man de vrouw, en de vrouw den man. Toen Steyn de Weert eerste-luitenant was, een mooie kerel, even dertig, had hij mevrouw Trevelley gezien, wier leeftijd hij niet wist. Wat deed die er ook toe, waar hij een vrouw ontmoette, zoo verleidelijk mooi voor zijn dadelijk sprekende zinnelijkheid, dat hij oogenblikkelijk - den eersten keer toen hij haar zag - zijn bloed had voelen vlammen en gedacht had: die vrouw moet ik hebben... Toen was zij geweest - al veertig - een vrouw zoo vol bloeiend mooi, dat men haar nog altijd noemde: mooi Lietje. Klein, maar volmaakt van vormen, en lief vooral in gelaat, lief in nog heel jonge lijnen van hals en van borst, melkblank, met de enkele fijngouden sproetjes; lief van blauwe onschuld-oogen en van heel blond, zacht kroeze-haar: lief als een kind-vrouw van liefde, die niet anders scheen te zijn dan om het gloeiend verlangen te wekken. Toen Steyn de Weert haar zoo zag, voor de eerste maal, in wat luchtige Haagsche salons, van
| |
| |
côterie Indo-Hollandsch, was zij, voor de tweede maal, getrouwd met dien halven Engelschman Trevelley, die geld scheen in Indië te hebben gemaakt, had Steyn haar moeder gezien van drie al groote kinderen - een meisje van vijftien, twee jongens wat jonger - maar de verliefde officier had niet wìllen gelooven, dat zij uit haar eerste huwelijk, met Pauws, van wien zij om Trevelley gescheiden was - een dochter had, te Luik, op het Conservatoire, en thuis een zoon van achttien! Mooi Lietje? Ze was jong in Indië getrouwd en ze bleef altijd mooie Lietje... Zoo groote kinderen?! Was die vrouw veertig!? De jonge officier had misschien even geaarzeld, poogde - nu hij zoo veel wist - mevrouw Trevelley met andere oogen te zien, maar toen hij in de hare zag, en had gemerkt, dat zij hem begeerde, zoo als hij haar, had hij àlles vergeten... Waarom niet een moment van geluk te plukken? Wat was een liefde-moment met een nog verleidelijke mooie vrouw? Een bonne-fortune van een week, van een maand, een paar maanden, en ieder een andere kant uit...
Zoo had hij eenmaal gedacht, maar nu, nu zat hij hier - omdat die ploert van een Trevelley, die wel àf wilde van Ottilie, geprofiteerd had van hun liaison, om schandaal te maken en, na den schijn van een duel, te willen scheiden - omdat heel Den Haag over Ottilie had gesproken, toen zij alleen stond met een amant, en omdat hij, Steyn, tòch een eerlijke vent was: daarom, daarom zat hij hier, met tegenover zich die oude vrouw. Geen woord tusschen hen werd gesproken; de thee werd gedronken, het blad weggenomen en Jack droomde steunend; de wind huilde. De bladzijden volgden elkaâr snel in Ottilie's vingers en Steyn las na het oorlogsnieuws de advertenties, na de advertenties het oorlogsnieuws. De kamer om hen, echtgenooten, stond als zij reeds jaren gestaan had, onpersoonlijk en ongezellig; onder de stolp tikte de pendule altijd, altijd door. Een wachtkamer scheen die salon; een wachtkamer, waar, na vele dingen, die waren voorbijgegaan, twee menschen zaten te wachten... zaten te wachten... Waarop? Op het langzame einde, op den eindelijken dood... Steyn verbeet zich en nog eens las hij de advertenties door. Maar zijn vrouw, die
| |
| |
haar boek eensklaps dichtsloeg, zei plotseling:
- Frans...
- Hè...
- Ik sprak zoo even met Lot.
- Ja...
- Zoû je er op tegen hebben, als zij bij ons bleven, hij met Elly...
- Neen, integendeel...
Maar het scheen of Steyns kalme toestemming juist zijn vrouw tot tegenspraak prikkelde, misschien tegen haar eigen wensch in.
- Ja, maar zoo gemakkelijk zoû het niet gaan!
- Waarom niet...
- Het huis is te klein.
- We kunnen verhuizen.
- Een grooter huis kost meer geld. Heb jij er het geld voor?
- Ik denk, dat met wat Lot verdient en Elly meêkrijgt...
- Neen, een grooter huis is te duur.
- Nu, dan hier...
- Dit is te klein.
- Dus dan gaat het niet.
Mama Ottilie stond op, driftig.
- Neen, natuurlijk niet: nooit gaat iets. Om dat lamme geld. Maar dàt zeg ik je; als Lot trouwt, dan kan ik... ik...
Zij stotterde, als zij driftig was.
- Nu wat...
- Dan kan... kan ik... niet alleen me... met jou blijven! Dan ga ik naar Nice, naar Ottilie.
- Ga...
Hij zeide het kalm, heel onverschillig en nam zijn courant weêr op. Maar het was genoeg voor mama Ottilie, die nerveus was, om in snikken uit te barsten.
- Je geeft nièts meer om me!
Steyn haalde de schouders op en hij ging de kamer uit, en naar boven; de hond wipte hem vooruit, blaffende.
Mama Ottilie bleef alleen, en hare snikken, dadelijk, staakten. Ze wist het zelve - zóó veel hadden haar de jaren geleerd - zij
| |
| |
werd gauw driftig, en ze bleef een kind. Maar waarom dàn ouder te worden, in steeds grootere eenzaamheid! Daar zat ze, daar zat ze nu, een oude grijze vrouw, alleen, in die ongezellige kamer, en alles was voorbijgegaan... O, als Lot ten minste maar bij haar bleef, haar Lot, haar Charlot, haar jongen! En, eerst bedwongen, voelde zij heviger, heviger opsteken de jaloezie, om Lot, op Elly... En de jaloezie, de jaloezie om Steyn... Hij ergerde haar, als hij maar de kamer binnenkwam, maar toch bleef ze jaloersch op hem, als ze altijd geweest was, van ieder, die lief haar gehad had... O, dat hij niet meer om haar gaf, omdat zij oud was geworden... O, dat hij nooit een lief woord meer zeide, haar nooit een zoen meer gaf op het voorhoofd! Op Elly was ze jaloersch om Lot, op Lot was ze jaloersch om Steyn, omdat Steyn eigenlijk nu meer hield van Lot dan van haar! Wat waren de jaren wreed, dat zij haar langzamerhand alles ontnamen... Voorbij gegaan waren de jaren, de lieve lachende liefdejaren, vòl liefkoozing; voorbij gegaan was het àlles! Zelfs de hond was nu meê met Steyn: geen levend wezen was lief tegen haar, en waarom moest Lot nu ook zoo op eens gaan trouwen! Zóo verlaten voelde zij zich, dat na de geperste snikken, gestaakt zoodra ze niet noodig waren, zij in een stoel viel en zachtjes weende, wèrkelijk weende van liefde-leêge verlatenheid. Hare nog mooie kind-oogen, overgoten, zàgen in het weg-ge verleden. Toèn - zij, mooi Lietje - was àl het aardige om haar geweest, het lieve, het liefkoozende, het spelende, het schertsende, het bijna aanbiddende en afsmeekende, omdat zij zoo mooi was, en vroolijk, en aardig, en een lach had gehad, die aanbiddelijk was, en een humeurtje van allerliefste grilletjes. Door àl dat liep wel altijd de stekel van haar jaloezie, maar destijds was het zóo veel toè naar haar gekomen, àl de liefkoozende hulde, die de wereld, de wereld der mannen spilt aan een mooie vrouw... Door hare tranen lachte zij er om en de herinnering krinkelde om, glanzig als lieve verre wolkjes... O, wat een adulatie was dàt om haar geweest... Nu, nu waren al die mannen oud of dood: alleen haar eigen drie mannen, die leefden; - en Steyn was nog jong. Hij was te jong: als hij zoo jong niet geweest was, had zij hem langer
| |
| |
geboeid en zouden zij nog wel lief met elkander zijn, gelukkig zijn als oudere menschen toch wel samen eens wezen, ook al is al de jonge warmte voorbij... Zij zuchtte heel diep uit haar tranen op, en zij zat in den stoel als een hulpeloos kind, dat stout is geweest, en nu niet weet wat te doen... Wat nu te doen? Rustig naar bed maar te gaan in hare eenzame kamer van oude vrouw, in haar eenzaam bed, en morgen wakker te worden en aan de oude, oude dagen een nieuwen ouden-dag meer vast voort te slepen... Ach, waarom had zij maar niet jong mogen sterven...
Zij belde, de meid zoû sluiten, en zoo kleine gewoontetjes hadden voor haar de troosteloosheid van het iederen dag terugkomende, omdat het alles onnoodig scheen. Nu ging zij naar boven, heel klein was het huisje; een kleine suite beneden; een suite boven met kabinetje, die zij bewoonde met Lot, terwijl Steyn zichzelven op de zolderverdieping had opgeschoten, zeker om niet al te dicht bij zijn vrouw te zijn... En terwijl zij nu zich uitkleedde, dacht zij: als Elly zich wat behelpen wilde, kòn het misschien: de groote kamer met drie ramen, die zij nu bewoonde, afstaan aan Lot en Elly, en zijzelve, ach, slapen in het kabinet van Lot: wat kon het haar schelen. Als er maar niet te gauw kinderen kwamen! Ach, als zij Lot maar niet heelemaal verloor! Hij vroeg hàar, waarom hij Elly gevraagd had! Hij vroeg het uit zijn gewoonlijke blague, maar het was niet aardig, dat hij het vroeg: blij was ze, dat ze maar kalm geantwoord had en zich niet had driftig gemaakt. O, hoe pijn, fyziek pijn deed dat soms, die stekel in het vleesch van haar hart - om liefde, genegenheid, liefkoozing zelfs, die toeging naar een ander! En treurig, zich beklagende, legde zij zich te bed: de slaapkamer was leêg om haar heen, ongezellig: het vertrek van een vrouw, die niet geeft om al de kleinigheden van comfort en behagelijk maken-van-toilet - en wier groote passie was altijd geweest het naar zich toe verlangen der liefde, der liefkoozing van hèn, die zij aantrekkelijk vond, om de eenmaal - dikwijls bedekte - hysterische fluïde, die heen en weêr schoot tusschen hen en haar. Daarom had ze heel het andere leven van vrouw, van moeder, zelfs van vrouw-van-de-wereld, en zelfs van elegante vrouw
| |
| |
verwaarloosd en niet geacht, hulpmiddelen verachtend, zéker van hare bekoring, en weinig moeder van natuur. O, nu was zij oud, en alleen, en zij lag eenzaam in het kille bed en er was van avond zelfs die troost niet, dat Lot naast haar uit de kamer zoû komen, om haar, in bed, een nachtzoen te geven, zoo als hij doen kon, streelend, lang en innig op haar voorhoofd: hij zat dan een oogenblik nog op den rand van haar bed, praatte nog even wat na, en dan met een streeling van zijn fijne hand over haar wang, zeide hij wel eens een enkele maal:
- Mama, wat heb je een zacht velletje...
Als hij nu thuiskwam, zoû hij meenen, dat zij sliep en zoû hij naar bed gaan... Zij zuchtte; het was zoo eenzaam. Boven Lots kamer, - het was zoo gehoorig, - hoorde zij Steyn stommelen. De meid nu ook ging naar bed; van uit het hare bespiedde mama Ottilie al die geluiden, het openen van de deuren, het zetten van schoenen, het uitgieten van een kom... Nu werd het stil en zij bedacht: héel goed, dat zij altijd oude meiden zocht... Daar dacht zij aan met leedvermaak, blij, dat Steyn zóo geen kans had, met oude meiden. Nu was het huis al nachtestil: toch was het nog geen elf uur...
Had zij geslapen...? Waarom werd zij plotseling wakker...? Wat kraakte de trap? Was het Lot, die thuis kwam...? Of was het Steyn, die weêr stilletjes uitging...? Was het Lot...? Was het Steyn? Haar hart klopte. En vlug stond zij op, en vóor zij het zelve wist, had zij de deur geopend, zag in de gang, flikkerend, een lucifer juist afsteken...
- Lot, ben jij het...?
- Neen, ik ben het.
- Jij, Frans?
- Ja; wat is er?
Zijn stem klonk ge-irriteerd, omdat zij hem gehoord had.
- Wat ga je doen?
- Ik ga uit.
- Op dit uur??
- Ja. Ik kan niet slapen. Ik ga wandelen.
| |
| |
- Op dit uur ga je wandelen?
- Ja.
- Frans, je bedriegt me!!
- Ach, wat bedrieg ik je. Ga toch naar bed.
- Frans, ik wil niet hebben, dat je uit gaat!
- Zèg...
- Toe, Frans, blijf thuis!! Lot is er nog niet, en ik ben bang... alleen... Toe, Frans.
Hare stem klonk als van een smeekend kind.
- Ik heb behoefte aan lucht!
- Je hebt behoèfte aan...!
Zij voltooide niet, plots kroppend van drift. Op de zolderverdieping - zij wist het - aan de even open gekierde deur luisterde de oude meid en lachte... Grinnikte. Zij wist dat. Zij stikte van drift, van nerveuze drift; zij trilde over geheel haar in nachtjapon huiverende lichaam. De voordeur was al geopend en weêr gesloten. Steyn was uit; en zij... nog stond ze daar aan de trap, boven. Zij balde de vuisten, zij hijgde, zij had hem wel in haar nachtjapon kunnen volgen; de groote tranen ontsprongen hare kind-oogen, maar, voor de meid beschaamd, ging zij terug in hare kamer...
Zij huilde, zij huilde zachtjes, om de meid het niet hooren te laten, opdat de meid niet nog meer zoû genieten. O die pijn, die stekel, hier, in haar hart, een fyzieke pijn, een fyzieke pijn! Wie het niet zóo voelde als zij, kòn niet weten hoe fyziek pijn het deed, als om het aan een dokter te zeggen... Waar ging Steyn nu toch heen? Hij was nog zoo jong, hij zag er zoo knap nog uit... Hij was toch haar man, haàr man! O, waarom was hij niet lief tegen haar gebleven, ook al was zij oud, al was zij oud? Nooit voelde zij zelfs zijn hand meer aan! En hoe innig, gehéel had zij hem aangevoeld, eens!! O, nooit meer, nooit meer zelfs een zoen, een lieve zoen, zoo als oude menschen elkaâr toch nog geven!
Zij ging niet naar bed; zij wachtte... Zoû Steyn niet gauw terug komen? Kwam hij... kwam hij daar terug...? Neen, het was Lot: zij hoorde zijn sleutel, zijn lichteren stap...
En zij opende de deur.
| |
| |
- Lot...
- Moesje... Ben je nog niet naar bed...?
- Neen, jongen... Lot, Lot, kom eens hier...
Hij kwam in haar kamer.
- Lot...: Steyn... die is uit...
- Is Steyn uit...?
- Ja, hij is eerst naar zijn kamer gegaan... en toen heb ik hem stilletjes de trap hooren afgaan, toen is hij stilletjes de deur uitgegaan...
- Om je niet wakker te maken, moesje...
- Ja, maar waar is hij naar toe...
- Gaan wandelen... Dat doet hij wel meer... Het is benauwd, het is heel zwoel...
- Gaan wandelen, Lot, gaan wandelen? Neen, hij is gaan...
Zij stond - hij zag het in het kaarslicht - vlammende van drift voor hem. Hare kleine gestalte in witte nachtjapon verfuriede zich met de kroezende haren, die blond, grijs, oplichteden; al het lievige in haar verdriftigde tot een razernij, als was zij geprikkeld tot het uiterste, en zij gevoelde een aandrang, plotseling de hand op te heffen en Lot om zijn ooren een slag te geven met de kleine, trillende hand, een slag, omdat hij Steyn verdedigde... Zij hield zich in en zij hield heel haar woede in, maar vuile woorden van invective en brandend verwijt schuimden haar naar de bevende lippen.
- Kom moesje... moesje... toè!
Lot poogde haar te kalmeeren...
En hij nam haar in zijn armen en hij liefkoosde haar in den rug, zoo als men een opgewonden kind doet.
- Moesje, kom moesje...
Nu barstte zij in snikken uit... Maar hij sprak, zachtjes, tegen, dat zij overdreef, dat zij héel zenuwachtig was den laatsten tijd, dat hij gedecideerd niet trouwde, als zij niet kalmer werd, en aardigjes maakte hij haar zoo het hof en kreeg haar in bed: hij was het, die haar toedekte en het kussen lekker schudde:
- Kom moedertje... ga nu slapen en wees nu niet meer dwaas.
| |
| |
Laat Steyn nu rustig wandelen, denk niet meer aan Steyn, denk aan niets meer...
Zij berustigde, onder de streeling van zijn heel fijne hand over haar haar, haar wang.
- Zal je nu slapen, dwaze moesje...? Zeg...: wat heb je een zachte vèlletje!...
|
|