| |
| |
| |
Sol y Sombra
Waarom zoû ik u niet, o lezer, met een paar woorden Spaansch komen epâteeren, zoo zij zóo veel levenswijsheid inhouden als de boven-staande: sol y sombra? Zon en schaduw, het is de naam en het devies van een tijdschrift, gewijd aan de ‘tauriele’ kunst, anders gezegd aan het stierengevecht, en ge ziet, dat dus zelfs déze kunst, die gij misschien niet anders dan bloeddorstig zoudt meenen, een wijsgeerige is, want dat in hare na-beschouwingen de zonnezijde en de schaduwkant van...nu ja, niet van het leven, maar van de arena in aanmerking worden genomen. Sol y sombra: als ge uw plaats in de plaza de toros hebt in genomen, ziet ge, dat ter eene zijde een ellips zonnegloed, ter andere zijde een halve-maan schaduwkant zich teekent. In de arena als in het leven; alleen, in het leven is de zonnezijde meestal voor duurder prijs te bekomen dan de schaduwneêrslag, en in de arena is de koele halve-maan hooger aangeslagen dan de zonnekant, waar uwe oogen, verblind van te veel voorspoed, de ‘tauriele’ kunst niet zóo goed kunnen volgen en gij gevaar loopt een zonnesteek op te doen vòor de negende stier ontzield in het zand ligt. Daarom spreekt de Spanjaard ook van la buena sombra en vindt hij iets goeds in de schaduwzijde...nu ja, niet van het leven, maar van de arena, en moeten wij, gij en ik, o mijn lezer, die van hooger cultuur ons rekenen dan de tauriele aficionado of dewel stierengevechtbeminnaar, pogen ook iets goeds te vinden in de schaduw-halve-maan...nu ja, niet van de arena, maar van het leven.
Ook in die van een reis door Spanje. Zeide ik u reeds niet, dat dit Zuidelijke land zich in de verbeelding tintte met de donkere
| |
| |
tint, met een schemer van zwart? En zouden wij dus ook niet rekenen moeten met de schaduwneêrslag der teleurstelling? Ik ben nu, als een echt toerist - en niet als meer - Spanje door gevlogen en weet er van meê te praten...Dit is een hoogst interessant land, waar, hier en daar, onvergeetlijke indrukken zijn te ondergaan. Maar het is geen land, dunkt mij, dat de vreemdeling aanlokt te verblijven, te droomen, te mediteeren. Is de Spanjaard zelve ook vaak een droomer, de toerist binnen de Iberische grenzen blijft zich de vreemdeling voelen, die zich tot taak stelt dit ‘hoogst interessante’ land binnen den kortst mogelijke tijd te ‘doen’. Zeker, zoo iets is persoonlijk. Misschien hebt gij in Spanje gereisd en hebt gij weken geflâneerd op de Puerta del Sol en maanden gemediteerd in de heerlijke bosschen van de Alhambra. Wat mij betreft, ik heb deze rust niet kunnen vinden en ik zoû dit feit wel even willen analyzeeren. Waarom boeit Italië, tot gij altijd terug naar haar smacht, waarom omvat zij u als een vrouw in hare armen, tot gij u betooverd, gevangen geeft en waarom boeit de Latijnsche zuster, Spanje, zoo niet? Waarom komt - ik zie, dat het zóo persoonlijk niet is - iedereen in Italië terug en waarom komt men in Spanje, na zijn reis van toerist, niet terug? Ik zoû dat wel willen vragen aan mijn vriend Maurits Wagenvoort, die zoo gloeiend over Spanje geschreven heeft in zijn boek: Van Madrid naar Teheran; ik zoû hem willen vragen: beste Maurits, als je zóo verrukt was over Spanje en Sevilla, waar je verdiept was in je ‘Droomers’...waarom ben je dan, na een van je mooiste boeken te hebben geschreven, nooit meer eens in Spanje terug gekeerd en ontmoet ik je wèl telkens in ons dierbaar Italië? Waarom niet, zeg mij o Maurits? Of liever, als wij weêr eens elkaâr ontmoeten in de Calzaïoli of op het Corso, leg het
mij, o Maurits, uit en verdedig dan te gelijker tijd, o vriend, je heerlijk Spaansch enthoeziasme!
Maurits Wagenvoort, beste lezer, is niet alleen de schrijver van dat te weinig gewaardeerde en (voor mij) nog niet door hem overtroffen, allermooiste boek, Maria van Magdala: hij is ook een charmant optimist, een benijdenswaardig optimist, een gloeiend
| |
| |
optimist, bij wien mijn optimisme slechts bleeke melancholie schijnt, en Maurits ziet steeds de sol van het leven en niet de sombra. Hij zal het mij nooit vergeven, op Corso of in Calzaïoli, als ik beweer zoo veel teleurstelling in Spanje gekend te hebben! Teleurstelling? Neen, eigenlijk niet. Ik wist, dat het zoo zijn zoû. Ik heb - als ik dacht, dat het zijn zoû - Spanje doorreisd en ben steeds de toerist gebleven. Waarom toch, waarom? Barcelona lokte mij niet tot langer verblijven, toen onze vriend van den steiger gestapt was; Tarragona was even een nog antiek vizioen; Valencia...een vervelend stadje; Còrdoba alléen een moskee...en niet meer; Sevilla...dat was een gàt, een oord, iets vréeslijks...Granada, een stadje zonder eenig belang. De Alhambra...ja, de Alhambra, zeker, daar zal ik later van vertellen, maar laat mij nu even zeggen, dat er over de Alhambra een melancholie hangt, een zoo vreeslijke melancholie, een zoo tastbare melancholie - wel iets héel moois, maar iets zóo onadembaars, dat ik niet langer kon blijven in die dichte bosschen, vlak bij die poort, door welke de arme Boabdil gegaan is om nooit meer te keeren, gegaan is om de sleutels zijner gevallen stad te overreiken aan Ferdinand en Isabella...Het was mij er, of de Moorsche smart, of de geest van Boabdil, of een donkere treurenis nog immer spookte, spookte, spookte over die okeren citadel, die roode paleismuren en torens, en door die ruischende boomen. Niettegenstaande al de champagne, dien onze vriend en reisgenoot deed aan rukken, om mijn melancholie te verdrijven, bleef ik alleen de sombra zien, hoewel toen de sol gloeide door de bladeren van het woud, en luchten van goud veegde achter de purperende tinnen. O, wat was het mooi en treurig, daar om de Alhambra heen, met Granada, ge-idealizeerd, aan mijn voeten, in de diepte en de
groene vega en de zilveren Sierra Nevada, blauw vernachtende ter andere zijde; wat was het pràchtig, prachtig mooi en wat was het treurig, tot snikkens toe treurig! Ik heb nooit zoo iets moois en te gelijker tijd treurigs aanschouwd en doorleefd. En Ronda, het romantische, romaneske Ronda, met zijn rotsafgronden en schuimenden stortvloed, wat was het ‘schilderachtig’ om zoo even aan te zien, maar
| |
| |
om er te blijven, om er te zeggen: ik rust hier uit, ik wil hier droomen, ik wil hier talmen...neen, zoo was het niet...
Waaròm was het zoo niet! Ik weet het niet, o lezer. Ik verontschuldig mij zelfs nederig bij u. Ik moet u wel toe schijnen een mensch ongevoelig voor indrukken. In der daad ben ik echter een mensch, overgevoelig voor sympathie en antipathie. Spanje is mij niet antipathiek - daarvoor is er te veel moois in dit land - maar Spanje is mij niet sympathiek. Begrijpt ge dat? Ik ben overtuigd van ja. Ik ben overtuigd, dat gij ook zoo zijt als ik, dat ge wordt aan getrokken of nièt wordt aan getrokken, zoo al niet af gestooten. Ik had zoo gaarne meer fluïde gevoeld tusschen dit land en mij. De fluïde was er niet. Ik had aparte indrukken, die heerlijk waren. Maar die indrukken van kunst en natuur, zij bleven dingen apart. Ik zal er u misschien, zoo ik eenmaal kalm weêr ben, later, meer van vertellen. Die dingen apart, zij bleven, na de kathedraal van Barcelona, na de moskee van Còrdoba, na de Alhambra, na de Murillo's van Sevilla (o, wat heb ik u nog véel te vertellen!), steeds mijlen, mijlen ver van elkaâr verwijderde schoonheden en zij weefden zich, helaas, nooit samen tot èene atmosfeer van liefde en teederheid. Ik zat in den trein. Ik doorspoorde onmetelijke afstanden van den eenen indruk naar den anderen...O, die landschappen, die wij aanschouwden van uit onzen dàn onwaardeerbaar langzamen trein! Ik zal ze nooit vergeten. Ik voeg ze met liefde bij mijne verzameling ‘landschapherinneringen’. Na de groene ‘huerta’ van Valencia, met de oranjegaardes, in bloesem en ooft en de wijdte der blauwe Middellandsche, waren het de steppen tusschen de zee en de Mancha. Hoe uitgestrekt die verschieten van golvende grasvlakten en weiland, aan de verre kim even de weg wazende bergen, met de immense luchten boven dat alles! Toen, plotseling, de windmolens! Daar, op de heuvelen van la Mancha, zag ik de vaderlandsche molens de vier vleugels bewegen, molen bij molen; ik telde
ze eerst, liet toen na ze te tellen, die ‘flaminco’-molens, die molens in Spanje op gericht naar het voorbeeld der Lage Landen, en met de zwarte wieken aandoenlijk mooi gebarend tegen de gouden lucht. Een rij, een lange rij van
| |
| |
molens en een vriendelijke Spaansche reisgenoot wees mij den weg, dien Don Quijote gegaan was op Rosinante en verzeld van Sancho Panza om de molens, die hij voor reuzen aan zag, te bekampen, want de weg, dien de Ridder van de Droevige Figuur heeft gevolgd in het onsterfelijk boek van Cervantes, is te volgen, voet voor voet. En later hebben wij gezien die andere Andaluzische wijdtes, groen van gras en geel van graan, uitgestrekt tot onoverzienbaarheid, zoo wijd, zoo wijd, als ik geen landschap heb gezien dan alléen de Campagna bij Rome, maar dit zoo anders van tint, zoo vruchtbaar en frisch, zoo goud van weelde onder lucht zoo blauw, dat het den Latijnschen weemoed miste, terwijl tevens de herder, die zijne lang gevlokte, blanke merinosschapen weidde, den weemoed miste van den herder der grauwe gronden van Latium. Na die goudene wijdtes waren het de rotsige vlakten, overstelpt met de steenstortingen van eeuwen, eeuwen geleden, cyclopische cataclysmen, en als de avond viel en de zon zonk in een warrel van wolken en een enkele landbouwer, nu en dan, te paard en in zijn mantel een roover gelijk, zich verhief op een heuvel en tegen den uit stralenden gloed, dan was ook dit landschap weêr zoó vol van stemming, dat ik mij heugde, wat onze jonge, Spaansche schilder ons van den winter verteld in Florence had:
- Onze steden zijn wel eens somber en stil, onze huizen zijn zonder comfort en onze grootste schoonheid is het lànd zelve. Als wij dwalen door het land, dan voelen wij de immensiteit van onze horizonnen onze zielen vullen, dan voelen wij ons zoo ruim en groot en alles-omvattend en alles-vermogend en dan meenen wij wèrkelijk, dat wij alles omvatten en alles kunnen, en dàn worden wij Don Quijote...
Helaas, ik heb niet dan als een haastig toerist deze schoonheid doorspoord maar, gelukkig, zijn de Spaansche treinen zoo langzaam, dat zij, durende dat betrekkelijke ijlen, den reiziger alle gelegenheid geven te mediteeren, te bewonderen, te droomen...Een spoornacht kàn zijn een nacht van poëzie. Niet waar, wij zullen niet licht vergeten onze nacht van Madrid naar Zaragoza.
| |
| |
De coupé was van óns, en was voor de nachtrust gedonkerd, deur dicht, en toe gegordijnd, licht uit, maar de vensters blauw van de nacht oaar buiten en het landschap zilver overschemerd van rijzende, rijzende maan, en een maan reeds zoo hel, dat het licht stroomde langs de spleten der rotsen, looverde over de schuimwateren der ruischende vloeden en waasde, waasde naar de verre kimmen toe, terwijl telkens een stad verrees op een heuvel en weêr verdween, een burcht kanteelde tegen den ether en weêr verzwijmde, een ruïne hare muren donkerde tegen den zilveren lichtgloed, om dadelijk daarna weêr de wijde, wijde vlakte vrij te laten. En toen, toen heb ik gevoeld dit vreemde gevoel: als er nu iets voorviel, dat wij hier de nacht moesten door brengen, daar ginds, op dien rots, in de maan, met dat water aan onze voeten, en die zwarte torens tegen de lucht aan...dan zoû het mij niets kunnen schelen, want het zoû zoo mooi zijn, zoo mooi, zoo mooi...
Het was misschien een heel gek idee, een idee, als je soms hebben kunt als je je maar droomen laat en je laat meê voeren door je droomen, en er viel ook niets voor, dan dat de trein rustigjes, rustigjes voort doedelde door de blauwe nacht en dat Orlando een champagne-flesch ontkurkte, en dat wij in een zilveren kroes champagne dronken en toen...toen slapen gingen, tot, plotseling, op een onmogelijk uur in de nacht, de zangerige stem van den conducteur riep voor den stil staanden trein:
- Zaragoza...! Zaragoza...! Reizigers, voor Zaragoza, stapt uit, stapt uit! Reizigers voor Zaragoza...
* * *
Deze landschapschoonheden vereenigen de stedelijke indrukken-van-kunst, die zoo mijlen, mijlen ver van elkander liggen. Zeker, het is beter, het is poëtischer niet in een sleeping-car te reizen, zich niet altijd voor een teleurstellinkje te laten troosten met champagne, en op een goeden, braven muil die prachtige wijdtes te doorkruisen om gastvrijheid te vragen aan de eerste, beste hoeve, die u hare deuren opent. Ik verontschuldig mij dus bij u, o gevoelige lezer, dat ik Spanje maar doorvlogen heb in sleeping-cars en dat ik
| |
| |
er champagne gedronken heb, want waarlijk, Carmens ‘Manzanille’ zoû een héel dun wijntje blijken, als het niet rijmde op ‘Seville’! Ik verontschuldig mij verder, dat ik zoo ver zelfs gevlogen ben - tot Tanger toe - dat mijne feuilletons, u toch zoo trouw verzonden, niet altijd trouw u bereikten. Ik verontschuldig mij verder, dat ik, door de veelheid en verscheidenheid van indrukken een beetje overstelpt, niet heb kunnen volhouden aan mijn principe: dat van een jongen van regelmaat en orde: u geregeld den eenen indruk na den anderen, in woord gevat, te doen toe komen. Ik reisde vlugger niet alleen dan ik schreef, maar vooral dan de Spaansche post naar het Noorden toe mijn schriftuur verzond.
Ja, wij staken de straat van Gibraltar over, die ik reeds eenmaal, een jongentje ik toen van negen, door was gevaren, naar Indië toe. En waarlijk, die zelfde rotsige silhouet herkende ik nog, van vroeger! O, herinneringen, herinneringen van vroeger: duidelijke impressie's op het kinderbrein en het kinderhart, gij wordt niet uit geveegd, als zóo veel, wat later gestapeld wordt óp het dàn niet meer ontvankelijke brein en hart. Rotsen van Gibraltar, toen ik u terug zag, na veertig jaren, herkende ik u!! Maar wat ik alleen nù deed - een dichterziel is misschien naïver dan een kinderziel - was: uit zien of ik de zuilen van Herakles niet ergens zag! Het Spaansche wapen richt toch heraldiesch die zuilen op aan beide zijden zijns schilds en ikzelve, had ik niet kort geleden mijn Herakles, mijn Held, die zuilen doen stapelen, vóor hij de goudroode runderen van Geryones aan Hera zelve ging ontweldigen? Helaas, ik zag niet de zuilen! Waar zijn hare ruïne's gebleven? Waren zij alleen in de mythe? Openden zij nooit den zeeweg, niet naar het fabeleiland Eurytia alleen, maar naar het fabelwerelddeel van Atlantis? O, menschelijke verbeelding, o goddelijke fantazie, véel wordt u op den rug, tusschen de gouden vleugels, geschoven!
Maar Tanger, Tanger bestond. Wij gingen er heen, een beetje, omdat Orlando dwong. Hij dwingt heel zelden, maar àls hij dwingt, tyrannizeert hij. Wij gingen dus naar Tanger en Orlando werd niet herschapen in Pierre Loti en ik, waarlijk, even min.
| |
| |
Tanger is, voor ons, Indische menschen, die Colombo, Aden, Port-Saïd kennen, een Westersche aanligplaats meer na die Oostersche, die wij reeds kenden, een Westersch Afrikaansche aanligplaats, die ons niet heel veel zegt. Die Arabische, woelige bazars...kennen wij ze niet reeds te goed, sedert wij van onze prille jaren over en weêr voeren van Indië naar Holland, van Holland naar Indië, om nog hèel veel nieuwe emotie te gevoelen voor hunne kleurige, schreeuwerige verbijstering? Een donkere poort in wit huis hier, een blank omburnoeste figuur daar ginds...zij zijn die aardige ‘gevallen’ waar een schilder, een ètser alles nog uit halen kan zoo zij Bauer heeten of Zilcken, zij geven niet meer dan vluchtige emotie van orientaliteit aan wie slechts man der letteren is en niet ze lief heeft als Loti. Maar toch, schoonheid is overal, en waarom zoû ze te Tanger ontbreken. De roze zonsopgang, de zee van morgenrood, die wij achter de nog verdoezelde, in mist verzonkene, blanke dommen en huizen zagen: dat wit en roze en even rood en even goud, waarover weifelde àl dat waas...was het minder schoon dan de Andaluzische vesper of de maannacht bij Zaragoza...?
* * *
Sol y sombra...Dit is niet reizen voor mij. Ik hoû van heel lang sol en dàn des noods heel lang sombra. Ik hoû eigenlijk niet van reizen. Ik hoû van verblijven. Dat ik niet heb kùnnen verblijven, het was niet mijn schuld, o lezer en zelfs niet Orlando's schuld: het was de schuld der ‘omstandigheden’. Die ‘omstandigheden’, mijn lezer, ze zijn niet belangrijk voor u, en ik zal ze u dus niet zeggen; laat mij u echter verzekeren, dat ik uit onzen omvlieg door Spanje genoeg indrukken, genoeg zon en schaduw heb over gehouden om u er nog dikwijls van te komen vertellen, al was het stierengevecht te Sevilla - het eenige, dat ik bij woonde - mij niet genoeg aesthetische emotie, om u heel lang over dièn sol en die sombra te zullen onderhouden. |
|