| |
| |
| |
Wonderlijke historiën
I
Het behekste dorp
Onder de vale, vallende avondschemering lag het dorp aan de heide, stil, als onbewoond, kleurloos en levenloos en de huisjes, hier en daar, lagen verspreid om het spitse kerkje, dat als een wijsvinger in de lucht opstak. Er blafte een hond en er antwoordde een andere hond en toen ik voorbij ging, kraakte het kiezel aan den rand van den modderigen weg.
Toen, één voor één, begonnen de raampjes van de huisjes te lichten, of er een lamp werd opgestoken achter ieder raampje en de lichtende raampjes schenen te gaan fosferen als oogen van groote katers. Aan den rand van den weg flikkerden vuurvliegjes langs mijn hand en kikkers kwaakten in den sloot langs het weiland: toen ik mij bukte, zag ik ze in hun gnome-oogen; zij hadden geen kikker-, maar gnome-gezichtjes en zij volgden mij, huppelend en kwakend. Ik zag over de verte der weg-vervalende weilanden uit: er zweefden blauwige dwaallichtjes tusschen dansende nevels, die stegen in kronkelspiralen op in de nacht van lage wolk, die dreef...
Toen gingen de schoorsteenen der huisjes, alle de schoorsteenen van alle de huisjes, rooken en ik begreep wel, waarom ze rookten. En wachtte af, gezeten op een berm en de gnome-kikkers kwaakten rondom mij en loenschten mij toe. Er dreef door de lucht een vreemde geur als van doordringenden balsem en aromatiesch vet
| |
| |
en plotseling zag ik uit een der rookende schoorsteenen een blauwe vlam slaan. Toen uit schoorsteen na schoorsteen sloeg een blauwe vlam. En de fosforraampjes, overal, knipperden als kateroogen. De lucht was vol van de blauwe vlammen der schoorsteenen. En uit de blauw vlammende schoorsteenen stegen de heksen. Duidelijk zag ik ze in het vale nachtgeschemer, want verlicht hare oogen door de blauwe vlammen en hare naakte voeten door de fosforschijnsels der ramen. Zij bereden hare bezems en spoorden ze met de hielen aan, hoe! hoe! roepende, huilende van voorpret of zij zaten in stralende emmers. Maar de bezems en de emmers en ook de ketels en de pannen schenen door de lucht bezield òp te gieren: de pannen, koper, gloeiend als manen in de nacht, hadden grijnsgezichten gekregen van onderen en de heksen omhelsden de panne-minnaars en stegen op, zittende gehurkt in de pannen, de handen verliefd vast om de steelen. Ook de ketels waren vreemde wezens geworden, als dwergachtige ridders; hunne tuiten geleken helmvizieren; de heksen bereden schrijlings de ketels, die overkookten van vuurwater, dat sproeierde en sprenkelde, sulferspoor latend, de lucht door.
Toen zag ik naar den kerkspits. Die was als een tros geworden van demonische wezens: ik zag overal oogen, klauwen, grijpvoeten en daarom heen kronkelden de linte-lange armen en slappe beenen der polyp-achtige larven. En rondom, gehurkt in het ijle, waarop zag ik niet, zaten aapachtige lemuren en hunne hondebekken miauwden heel zacht. Toen zag ik het kerkje plotseling wrikken, als of al die duivelswezens er aan schudden en zag ik den spits schuin wijzen, steeds omklompt van alles wat er om heen klampte en toen rees het geheele kerkje schuin de lucht in en vloog naar Sabbath, mede sleurende een lange, lange sliert van op elkaâr geperste wezens, nauwlijks te onderscheiden.
Het was als een signaal. De raamverlichte en blauw rookende huisjes rukten zich los van den grond en zwierden de lucht in. Het geheele dorp nu zwierde in de lucht, huisjes en hoeven, stallen en schuren en hooibergen en al het boeregerei; ploegen, eggen, zeisen, sikkels, en ook de beesten zag ik de lucht in zweven. Maar de
| |
| |
koeien dansten op de achterpooten rondom de bullen; de schapen hadden hanekammen en -staarten en de zeugen en biggen waren gevleugeld met de vleugels der ganzen, vleugelloos, vele te samen zittend op èen ezel, die komiek naar beneden keek en glimlachte met een zoetelijken glimlach van groote tanden. En de lucht was vol van al het gedrang.
Maar waar het dorp gestaan had was een groote leêgte en er was niets dan dikke mist. Om mij was dikke mist. De gnome-kikkers waren groote padde-gnomen geworden en er rezen immense paddestoelen om mij. Als een woud. Het paddestoelenwoud beklemde mij den adem. Ik stond op, keek naar de lucht, die vol van het vreemde gedrang was en wilde voortgaan...En ik zweefde heel snel, in een spiraal, een wervelwind, die mij meê nam in de lucht, tusschen de voort zwierende huizen, tusschen de wolken ìn priemende kerk, die daar heel hoog in de lucht als een schip op golven van wolken schots en scheef dreef en door een stormwind nu werd geslingerd, omklampt door de naar Sabbath zwierende heksen, demonen, larven, lemuren...
Den volgenden morgen, onder een lage, grauwe lucht lag het grauwe dorpje rustig met de huisjes verspreid om het kerkje. Alles stond op zijn plaats. De boeren werkten in de koollanden. Een boeremeid liep den wegel af, met hare koperen melkemmers aan een juk...Een hond blafte. De silhouet van een vaal paard verloor zich in de mist, daar ginds. Het was een gewoon, vuil grauw dorpje, zonder bizondere schoonheid.
Een effen melancholie van verlatenheid lag over het landschap uitgespreid, ietwat sinister maar verder zonder emotie...
| |
II
Het kasteel, dat er niet was
De Toerist, dien laten namiddag, was verdwaald. Uit een donker bergbosch, waar de hooge sparreboomen zich tot een sombere
| |
| |
kathedraal schenen te bouwen, terwijl de roode, ondergaande zon door het zwarte gewemel der lagere twijgen scheen als met altaarkaarsgeschemer in een ver verwijderde kapel, was de Toerist gekomen aan den rand van de vallei, waar de bergstroom zich naar beneden stortte, over groote rotsblokken heen schuimende. En de Toerist, omdat hij sedert uren verdwaald was, was zeer vermoeid, hoewel hij een jonge, krachtige man was.
De Toerist, naar beneden ziende in de vallei, die zich vaag uitwischte in alles verdoezelende mist en nevel, zag het Kasteel rijzen bij den waterval van den bergstroom en omdat hij zich bewust werd niet te weten waar hij was, daalde hij in de vallei af, vast besloten gastvrijheid te vragen waar hij ginds zag, dat menschen woonden. Langs den tuimelenden, schuimenden bergstroom was een geitepad en de moede man liet zich als naar beneden lokken door de dalende diepte. En hoewel het Kasteel, hoe meer hij naderde, hem een indruk maakte van angstige somberheid, van grauw overmiste onwezenlijkheid, liep hij, bijna wankel van moêheid, af op de groote poort en hief den bronzen klopper op, liet dien vallen...
De klopper viel neêr met een sombere, holle echo, die scheen te zinken in een diepe leêgte van het Verleden. Aan een enkel raam lichtte een lamp en tegen den lampeschijn in dat raam verscheen een menschelijke schaduwvorm, die uitzag...
De Toerist wachtte. Zijn hoofd voelde donzig van moêheid; zijne gedachte dreef in het groote ijle. Maar de poort werd langzaam, geluidloos geopend en een grauwe, grijze man vroeg met holle stem...
De Toerist smeekte gastvrijheid af...
De grauwe, grijze man weigerde niet, maar zijn stem klonk den Toerist vreemd in de ooren. Hij volgde hem in de gang en de poort sloeg dicht met een lange, lange echo...De grijze man, een vale lantaarn in de hand, voerde den Toerist gangen door, trappen op, naar een groote slaapzaal, waar in het flauwe schijnsel van de lantaren schemerde een groot, donker omhangen ledekant. En hij zeide hem, dat hij daar slapen kon.
| |
| |
De Toerist voelde een leêgte van honger in zich, maar dorst niet vragen om spijs en drank. Door de ramen, waarvoor de grijze man - was hij een oude knecht? - de gordijnen niet toe had getrokken, scheen de nacht, hoewel maanloos, naar binnen. En de grauwe nacht was het eenige schijnsel. De groote slaapzaal had geen andere kleur dan die van donker spinnerag, het eene geweven voor en over het andere. De oude meubels waren zoo vaag van lijnen als in den droom van een droom. Maar de Toerist, dood-moede, kleedde zich uit en het bedgordijn wegslaande, viel hij neêr in het ledekant. Hij viel er zoo diep neêr in het donzen bed, dat het hem scheen of hij in het Verleden weg zonk.
Hij sliep dadelijk in, als omwikkeld in een grauwe, fluweelene ijlte, die suisde in zijne ooren, met het geruisch van den waterval. Tot hij plots, door een schrik, wakker werd. En zich duidelijk bewust werd, dat er iemand, heel kil, naast hem lag, in het zelfde ledekant. Hij voelde bevende uit en zijn hand voelde slechts een vochtige kilte, een klamme weeheid, maar geen wezen. En toch làg daar een wezen, steenkoud als een lijk, en dat straalde die kille klamte uit...De Toerist had willen roepen, schreeuwen, maar zijn stem was verstikt. Hij had willen opstaan, vluchten, maar zijn leden waren verlamd. En toen hij dus zeker was niet wèg te kunnen uit het diepe, grauwe ledekant, niet wèg van het kilklamme wezen, dat daar naast hem lag, sloeg het koortszweet hem uit en bezwijmde hij. En gedurende heel zijne bezwijming bleef hij zich bewust, dat een wezen naast hem lag.
Toen hij ontwaakte, scheen de zon. De Toerist lag tusschen de ruïne van een Kasteel, in een plas van modder en zijne kleêren lagen naast hem. En voor hem, terwijl de jonge zonneschijn langs de rotsen neêr schuinde in de ruïne, stond een oude geitenhoeder; zijne geiten, klokjes klinkelend, stegen het pad langs den bergstroom op.
- Wat doet gij hier? vroeg de geitenhoeder.
- Waar is het Kasteel? vroeg de Toerist, ontzet.
- Het Kasteel? zei de geitenhoeder verbaasd. Dat bestaat sedert twee eeuwen niet meer. Alleen deze ruïne is er van over, en die
| |
| |
ken ik, sedert ik een jongske was. Waarom hebt ge u hier ontkleed, heer, en zijt ge gaan slapen in de kille modder!? En op zoo euvele plaats! Terwijl ge honderd passen verder het dorpje zoudt gevonden hebben waar een goed herbergje is voor de voorbij trekkende zomermenschen...Kom, sta op, kleed u aan: ziek zult ge worden, hier te blijven liggen in deze modder...
De geitenhoeder hielp den Toerist op staan. Doodsbleek rilde de half naakte man. Rondom hem rezen de ruïnemuren en -poort van een slot. De waterval, bruischend, schuimelde. En de jonge zonneschijn schuinde de rotsen af en de heldere zomerhemel blauwde boven de bergen.
| |
III
De badkamer
Dit is De Stille Kracht, die zich aan mij heeft geopenbaard, op een namiddag in Indië...
Het was reeds de korte schemering, dat vreemde uur van geheimenis, die vreemde korte pooze, waarin de adem der natuur zich schijnt in te houden, uit eerbied voor het oppernatuurlijke, uit angst misschien voor wat der natuur, in heur eenvoudigen drang om te groeien, te bloeien, te doen wassen en te doen weligen, te doen leven en te doen versterven, bovennatuurlijk schijnt...Het was in het binnenland, op een suikerfabriek, bij verwanten en de schemering weefde onder de waringins van den grooten tuin haar webbe van onwezenlijkheid, waarin als zwarte vlinders uit angstige droomen de groote vleêrmuizen even cirkelden: donkere, ronde vlieging, verschijning en verdwijning van vage vleugels, die gelijk zijn aan die der demonen...Maar die ure keert iederen dag terug en zelfs geheimenis, dat terug keert iederen dag, beïndrukt niet meer en wordt gewoon en weeft zich gewoon mede met de andere, gewone uren des dags...Zoodat ik niet van geheimnisvolle dingen mij bewust was en gewoon-weg, bijna stem- | |
| |
mingloos mijne ziel, niet anders dacht dan aan een paar brieven, die ik schrijven moest, gewone brieven aan gewone menschen over bizonder gewone dingen...En zoo ging ik naar de badkamer, die, even verwijderd van het woonhuis, een dertig passen weg in den tuin lag, om mijn tweede bad te nemen. Het was misschien iets later dan ik het gewoonlijk deed, maar het was toch niet zoo donker, dat ik riep om een lichtje en ik dàcht niet aan het vreemde uur, en bespeurde nauwlijks de vleêrmuizen, die, bijna rondom mijn hoofd, even cirkelden hun vreemde sfeer van zwarte schermwieken, als zij schijnen te verschijnen en weêr te verdwijnen.
Ik trad de badkamer binnen: mijn badgoed was er reeds door den lijfjongen klaar gezet. Het was er valer van licht dan ik vermoed had dat het er zijn zoû, maar ook die grauwer dan ik verwacht had schemerende weifelschijn ontroerde mij niet in de oude, groote badkamer, die een halve muur - waarom weet ik niet - deelde in tweeën, en die twee deuren had: de deur door welke ik binnen kwam en een tweede deur, die achter de muur weêr naar den tuin toegang gaf. Achter die halve muur was ook het bassin vol water, waarmeê men zich ‘siramt’, begiet...
Op hetzelfde oogenblik, dat ik binnen trad in de meer dan ik verwacht had grauw schemerende badkamer, zag ik heèl duidelijk, onloòchenbaar duidelijk een witte figuur, ik geloof getulband, minstens wit gehoofddoekt, zich verwijderen en verdwijnen achter de halve muur, in de richting van het tweede deurtje, dat immers onzichtbaar voor mij was...Ik had geen diepere impressie dan deze: een van de bedienden, die zich, om welk doel ook, in de badkamer bevond, verwijdert zich door de andere deur, nu hij ziet, dat ik wensch te baden...Slechts éven flitste het door mij heen: waarom wit...? Waarom zoo wit...? Want de Javaansche bedienden aldaar droegen géen wit...Maar meer dan een snelle flits van gedachte schoot deze vraag nièt door mijn brein...Ik kleedde mij uit, hing mijn kleêren op en bedacht toen, gaande achter het muurtje, naar het bassin: o ja, ik moet nog den grendel schuiven voòr het tweede deurtje, waardoor die witte
| |
| |
Javaan is verdwenen...Anders kan wie ook binnen komen, terwijl ik bezig ben mij te baden. En ik schoot haastig op het deurtje toe, om den grendel voor te schuiven...
De grendel wàs voor geschoven...
Toen schrikte ik hevig...Een oogenblik stond ik wezenloos voor de van binnen gegrendelde deur en werd mij bewust, dat het Witte dóór een gegrendelde deur was henen gegaan, moèst henen zijn gegaan...Toen nam ik haastig de gajong en siramde mij...Het water viel als een kille koorts over mijn plots klamme lichaam...Haastig droogde ik mij, schoot mijn kleêren aan, wilde de badkamer verlaten...Het scheen mij of dit alles ùren duurde en of ik den grendel der deur, waardoor ik binnen gekomen was en mij nu verwijderen wilde, maar niet terùg kon schuiven...
Ik stond buiten, in den tuin. De schemering was wèg verheimzinnigd; de vleêrmuizen cirkelden niet meer; de nacht donkerde fluweelig diep onder de waringins en ginds voor mij, boven de silhouet van het huis, dat vaag blankte, steeg de zilveren maan, als een groot zilveren gelaat, wiens geheimzinnig uitstralend wezen alles begreep, vooral de dingen der schemering, die even weifelt voór de nacht is geworden...
nb Voor wie eenige onduidelijkheid moge vinden in mijn woorden, geef ik hier den platte-grond van de badkamer, waarin mij voorviel wat ik, zonder een zweém van litteraire fantazie, beschreef.
| |
| |
| |
IV
De gasten
Het is niet meer dan eens in het jaar, dat zij komen, in het Sarraceensche kasteel bij Palermo, dat daar met zijn Moorsch gekanteelde daklijst zich afteekent tegen de blauwe lucht in een tuin vol agave, wilde rozen, goud-ooftig citroenengeboomte en verwoekerde, kromstammige palmen. Het kasteel dagteekent uit de elfde eeuw; het is bijgebouwd en verbouwd, in Middeneeuw en Renaissance; na de Sarraceensche bezitters hebben er Normandische baronnen gewoond en daarna een langzaam-aan verarmd Siciliaansch adellijk geslacht. En er woont nù nog een oude, oude grijsaard; hij bewoont er slechts enkele zalen en de rest van het kasteel is verhuurd aan kleine beambten, aan werklieden met groote huisgezinnen: in de vervallen, prachtig oud-Moorsche hof bij de gebeeldhouwde fontein, met dooreengekronkelde zuiltjes en Arabische leeuwtjes, wasschen de vrouwen hun armelui's-linnen, spelen de ongewasschen kindertjes - zwartkrullige luizekopjes -; blaffen de honden, slingeren sina's-appelschillen en groentestronken...
Soms, aan een der groote Romaansch-Moorsche ramen, achter de gebarsten, antieke, geschilderde ruitjes, verschijnt het grijze hoofd van den graaf...Soms loopt de oude man, met een breeden hoed en een oude jas en een dikken stok in de hand den binnenhof door, om uit te gaan en de vrouwen en kinderen groeten hem:
- Eccellenza...
En eens in het jaar komen de Gasten...Niet op den zelfden datum, wel in de zelfde maand...Zij verzamelen zich dan in de groote eetzaal, de sombere, prachtig Moorsch-Renaissancistische, met het wandtapijt, met al het antieke gouden en zilveren vaatwerk, dat nog over is en niet werd te gelde gemaakt...Zij komen, hoe en wanneer weet niemand...Ook de grijsaard niet, ook niet zijn eenige oude knecht. Niemand ziet de Gasten, maar iedereen hoort hen. Al de bewoners van het kasteel: de kleine beambten, de werklui, de vrouwen...hun kinderen, in de nacht,
| |
| |
worden huilende wakker van het rumoer, dat de Gasten maken. De honden blaffen niet, maar kruipen schuw, stil jankerig weg onder de bedden...
De Gasten, zij rumoeren plots in de antieke eetzaal, die is gesloten en nooit wordt gebruikt. De Gasten, zijn zij een honderdtal? Het is mogelijk. Niemand telt ze, want niemand heeft ze ooit gezien. Maar iedereen hoort ze. Zij schateren hel en helsch in de nacht. Er is gebons met stoelen, er klinkt een zacht gekrijsch als van oude vedelsnaren. Er is getwist en gekletter van wapenen. Er is geklink als van gouden bokalen tegen elkaâr. En door de Romaansch-Moorsche ramen - zij zien niet op den hof uit, maar op de olijvenvallei, die zich ver weg in de vreemde nacht verliest - schemert als een blauwige schijn, als een maneschijn, die van binnen uit zoû schijnen...
Wie dapper is, gaat wel eens kijken en klimt langs een laddertje, de breede steenen, langs de goten naar boven met naakte teenen, op gevaar den nek te breken...Tullio, de koeiejongen, en Armido, de zoon van den hoefsmid, hebben het ééns gedaan, - zoo hebben ze mij verteld. En zij hebben, in de nacht, een der ramen bereikt van de eetzaal en zich genesteld op het breede buitenkozijn en ze hebben den moed gehad naar binnen te gluren, hun neus plat tegen de bonte ruiten. En zij hebben gezien, dat het gouden en zilveren vaatwerk uit de kasten genomen werd door onzichtbare handen en op de tafel geplaatst, die gedekt scheen en in een vreemden, blauwen gloed scheen te stralen, en zij hebben gezien, dat de schalen rond gingen, als of dienaren ze aan de Gasten boden en dat de bekers werden gebeurd als door handen en weder neêrgezet en dat de kannen omver vielen als in twist en dronkenschap en gebanketteer der onzichtbare Gasten, die ze wel hoorden, ja, die zij wèl hoorden, vreeslijk hoorden; Armido en Tullio...
Trouwens, hooren, dat doen allen, in de huiverwekkende nachture, als de Gasten gekomen zijn...
En het is bekend, dat den volgenden morgen de oude dienaar in de eetzaal het vaatwerk, dat door elkaêr ligt gerameid, over tafel
| |
| |
en tusschen de woest omver geworpen stoelen, weder zwijgend in de kasten schikt: er is wel eens wat vernield en gebroken; een kostbaar glas ligt wèl eens in scherven, maar dat is een zeldzaamheid...
De vrouwen, den volgenden morgen, wasschen als gewoonlijk haar arme-lui's-linnen aan de gebeeldhouwde fontein. Zij zijn iets bleeker onder haar bronzen tint; zij fluisteren even onder elkaâr geheimzinnig, maar lachen dan spoedig weêr onbezorgd, want dragen aan de Madonna op te zorgen voor hare zielen. En de kinderen spelen ook weêr, uitgehuild; de honden blaffen als naar gewoonte...
Dan treedt, als naar gewoonte ook, de oude grijsaard, met zijn breeden hoed en zijn oude jas en zijn dikken stok, te voorschijn...Hij moet ook wel gehoord hebben...Maar hij zegt niets en niemand zegt iets tegen hem. En hij schrijdt door den bezoedelden, antieken hof van zijn kasteel tusschen de wasschende vrouwen en spelende kinderen en zij groeten hem alleen allen eerbiedig:
- Eccellenza...
| |
V
Het getal
Is het niet Pythagoras geweest, die het eerst de mystieke waarde van het Getal heeft bevroed?
Iedereen van ons heeft zijn Getal, maar weinigen weten het en zelfs zóó wij het weten, omdat het zich zichtbaar en berekenbaar opdringt aan ons leven, weten wij er niet altijd meê te doen. Blijft ons Getal een obsessie, de vreemde glimp van een droom, een geheimzinnige waarschuwing of aanmaning, die wij toch niet altijd durven begrijpen of gehoorzamen, terwijl zoo wij begrepen, gehoorzaamden, ons leven misschien gelukkiger verloopen zoû...
De geesten, die om ons heen zijn, de goede en de slechte, weten allen ons Getal. Het is mystiek, omdat het samen hangt met der sterren loop en zoo natuurlijk zich vormt als een waterdrop, als een vuurtong, zoo natuurlijk-weg zich samen stelt als winter en zomer, als leven en dood...
| |
| |
Ik ken iemand, wiens Getal was zeven. Het is een mooi, gunstig, bijna heilig Getal en hij wist het, want hij was zeven, toen hij zijn moeder verloor, veertien toen hij de groote levensverandering onderging, een-en-twintig toen hij...Ge glimlacht? Maar er is geen reden voor! Ge vindt het misschien heel komiesch, dat op het veelvoud van het Getal er iets levens-ernstigs kan gebeuren. Maar eigenlijk is heel het leven komiesch, als ge het niet tragiesch beziet. Ik vervolg dus: hij was een-en-twintig, toen hij zijn eerste liefdessmart onderging...Neen, lezer, ik ga niet door u te vertellen, wàt hij onderging toen hij acht-en-twintig was, want ik zie het wel, aan de spotzieke uitdrukking van uw gelaat, dat ge niet gelooft aan het Getal. Maar reken eens even in uw eigen leven terug. Reken eens terug de niet heel gewone dingen uws levens, toen ge een been braakt, niet slaagdet voor een examen, een onverhoopte erfenis ontving - reken goed uit en kwaad - en, als ge zuiver rekent, want daarop komt alles neêr, ben ik overtuigd, dat ge een Getal vindt, uw Getal, uw levenscijfer en zelden is het hooger dan twintig...
Bijgeloof, zult ge zeggen. Wat is bijgeloof? Het is bij-geloof en het is maar goed, dat we nog iets anders er ‘bij’ gelooven dan wat we op commando moeten gelooven bij monde van pastoor of dominee. Het is maar goed, dat we gelooven aan vreemde, wonderlijke historietjes, die zich weven in de gewone stof van ons iederen dag uitrollend leven als vreemd gouden patronen en bloemen, die verglanzen en opglanzen in vreemde tooverigheid tusschen de altijd zelfde draden van ons levensweefsel, dat zich ontplooit naar den Dood. Bedenk eens hoe weinig interessant het leven is van iemand, die niet gelooft aan de mogelijkheid van het onzienlijke even te zien, al is het maar in vizioen of overspanning, die niet gelooft het onbecijferbare te kunnen raden door zijn Getal, dat hij uitrekent in de dingen en feiten, die hem voorvielen en die niet betwijfelbaar zijn, maar die wèl gelooft, dat God de wereld in zeven dagen geschapen heeft.
De Bijgeloovigheid is de mystieke poëzie voor onze tastende, dwalende zielen; de Bijgeloovigheid is de wondere tuin der
| |
| |
vreemde vreezingen en radingen en berekeningen, die ons verfijnen onze fijnste zintuigen: die zintuigen, die achter onze zichtbare zintuigen schuilen. Laat vrij de enkel-geloovige smalen op den bijgeloovige; laat vrij hem zeker zijn van zijn geloof en ontkennen wat wij, nederiger dan hij, zoeken en door verre glanzen verblind, willen aantasten in de even oplichtende, vreemde dreven der bestaanbaarheden en gebeurlijkheden, die om ons heen schijnen te bloeien, te zweven, te schemeren, te dansen met schimmen en schijnsels, die wij niet kunnen verklaren, maar toch gevoelen, dat niet zouden wemelen zoo er niet iets van waarheid was aan hun wezen, dat de enkel-geloovige als leugenen lastert...en wij zullen vermoedelijk, wij bij-geloovigen, wij arme, gesmade bijgeloovigen, làter, op éénmaal iets voelen, weten, zien, dat onzen smader verholen blijft...
Ik, ik geloof aan mijn Getal. Ik, ik weet mijn Getal. Ik zie het en weet het. Ge behoeft me heusch geen bloemen te zenden op den zooveelsten dag van de zooveelste maand, dat mijn Getal in vreemd Pythagorische berekenbaarheid mij het gunstigst is...als het mij niet het òngunstigst blijkt. Want dit is het vreemde: ons Getal geeft-aan geluk èn ongeluk, vreugde èn leed, een nietigheid of onze tragedie en wij weten niet wat het brengen zal, maar als het gebracht heeft, weten wij plotseling weêr, als kinderen, die hun proef op de som maken, dat het Getal er geweest is, soms als een bloedig cijfer, dat is opgerezen in de donkere lucht onzer levensdagen, soms als een stralend gouden symbool, dat even is opgeschitterd en waarnaar wij de vingers strekken...
En het weemoedige is, dat wij nièt leven kunnen naar ons Getal, zelfs al weten wij het.
Ja, Horatio, er zijn vele dingen...
| |
Naschrift
Dàar, ik heb van daag nu weêr eens lekkertjes aan mystiek gedaan! De serie mijner vijftien weelderige salons - bij iedere porte-brisée
| |
| |
staan twee gegalonneerde lakeien - wolkten van de bedwelmendste geuren uit bronzen wierookvaten; uit de zoldering sijpelde de parfum als destijds uit den koepel van Helegabalus; enfin, het was bepaald Aziatische weelde, waarin ik mij wentelde en die ik, dank zij de Haagsche Post, ook betalen kan, en terwijl de 2 × 14 = 28 lakeien met strakke smoelen voor zich uitkeken, zat ik te schrijven tusschen het gekwinkeleer mijner tamme paradijsvogels in de aromen mijner wintertuinen, die gelijk zijn aan een landschap uit het tertiaire tijdperk en dichtte ik, bezield, de mystiek van het getal!
| |
VI
Nieuwe jeugd en oude ondervinding
Ik weet niet, waarom ik hem eerst niet kon uitstaan. Hij was zóó jong, zoo jeugdig, zoo mooi, zoo frisch voor een jongen man van bijna bij de dertig; hij scheen zoo precies te weten wat hij doen zoû; hij aarzelde nooit eens, hij weifelde nimmer; alle vrouwen mochten hem gaarne; enfin, er was nu eenmaal in en om hem iets, dat mij bepaald antipathiek was...
Hij scheen dat wel te voelen en er onaangenaam door te zijn getroffen. Ten minste, eens verzocht hij mij mede naar zijn huis te gaan - hij was ongetrouwd en tamelijk gefortuneerd - en toen...toen vertelde hij mij zijn geheim.
Het was een zoo wonderlijke openbaring, dat ik niet gelooven wilde. Bij het hooge vlammende houtvuur, bij het glas geurigen wijn - hij rookte, ik niet - hoorde ik hem openmonds aan; om ons heen waren antieke stoffen, bibelots, portretten van vrouwen, van honden en paarden, wapens, trofeeën, lauwerkransen, Carnaval-souvenirs...! En tusschen al die wel gezellige rommel hoorde ik de vreemdste historie, die ik ooit in mijn leven vernam.
- Kòm! zeide ik, ongeloovig.
Hij glimlachte.
- Ik woû, dat ik het je bewijzen kon, zeide hij. Misschien...mis- | |
| |
schien kan ik het je bewijzen, later. Maar het is een feit: ik lijk slechts bij de dertig, maar ik bèn wel over de vijftig...O, dàt kan ik je heel gemakkelijk bewijzen!
- Jij?? Over de vijftig...?
Hij stond op, toonde mij eenige papieren, een geboorte-akte.
- Is dat de jouwe? twijfelde ik.
- Je moet niet àlles wat ik je zeg en toon, in twijfel trekken, glimlachte hij. Het is heusch mijn eigen geboorte-akte. Ik ben alleen midden in mijn vijf-en-veertigste jaar, niet ouder...maar jonger geworden. Ik geloof, zeide hij - en zijn toon was huiverwekkend somber - dat ik nòg jonger word.
- Hoe?? vroeg ik, bleek.
- Dat doet er niet toe, zeide hij. Als het te gek wordt, dan verdwijn ik...
- Verdwijn je dan?
- Ja...Maar nu is er nog heel goed meê voort te gaan, vooral omdat ik sedert kort hier woon. Niemand merkt het. Toen ik ouder was, woonde ik in Nice...
- Toen je ouder was? vroeg ik, huiverig. Hoè ben je jonger geworden??
- Dat doèt er niet toe, herhaalde hij kalm en met nadruk. Een feit is het alleen, dat ik met oudere ondervinding...langzamerhand jonger, frisscher, sterker word...
- Ben je niet bang in eens in een wieg te liggen? vroeg ik.
- Neen, zeide hij lachende. Zoo ver gaat mijn retrogradologie niet. Ik geloof, dat ik in staat ben een termijn te stellen. Maar op dit oogenblik - en dat is zeker - leef ik een nieuwe jeugd met een oude ondervinding.
- Maar dat is iets sataniesch! riep ik, opstaande.
Hij kalmeerde mij met een van zijn kalme, welwetende gestes, die ik zoo dikwijls niet had kunnen uitstaan, omdat zij mij zoo zelfbewust hoog waren voorgekomen in zoo een jongen man. Was hij over de vijftig??
- Ik leef dus eigenlijk over, zeide hij. Ik geniet nu, jong, van alle gevoelens en dingen, met mijn oudere ondervinding. Ik doe bij
| |
| |
voorbeeld veel aan sport: ik scherm nu met mijn jonger geworden spieren veel beter en onweêrstaanbaarder dan ik het tien jaar geleden deed, toen ik op alle gebied, na véél geleefd te hebben, begon af te takelen.
- En...staat het nu op àlle gebied, vroeg ik; zoo als het met dat schermen staat?
- Ja, lachte hij, wereldwijs, jong, frisch, gezond.
- Dus, zeide ik; je hebt het ideale leven gevonden? Jong, mèt ondervinding? Voor je zinnen?
- Zeker, voor mijn zinnen, maar ook voor mijn ziel, zeide hij.
- Leeft ook je ziel in je, op ideale wijze? vroeg ik.
- In de richting, die zij verkozen heeft, zeide hij dof.
- Kon zij een andere richting...?
- O, zoo véle richtingen! weêrlegde hij luchtig.
- Jong! herhaalde ik, als overstelpt. En mèt ondervinding! Dus het te wéten, terwijl je krachtig bent...! En dat niet alleen voor de zinnen! Maar ook voor de ziel! Ik benijd je! riep ik nijdig uit. O, zég me, hoe...
- Dat doèt er niet toe, herhaalde hij weêr en veel zachter, scheen het mij toe, dit maal, bijna weemoedig; hij was opgestaan, hij nam mijn handen als een vriend in de zijne en hij zeide - ik had nog nooit zijn stem zoo teeder hooren klinken, als met een klank van vroèger:
- En verlang er niet naar het te weten...Verlang er niet naar het te worden: op nieuw jong met oude ondervinding, want...
- Want...? vroeg ik, koud rillende.
- Het is nièt wat ik dacht...
- Wat je dacht...?
- Het is nièt...het geluk.
- Niet...?
Hij schudde het hoofd.
- Neen, zeide hij.
Wat was hij mooi, toen hij dat zeide! Zoo jong, zoo frisch en tevens zoo levenswijs...!
En, waarom weet ik niet, maar ik zeide:
| |
| |
- Het is natuurlijk maar iets...fantastiesch, wat je me vertelt??
- Natuurlijk, lachte hij nu zacht.
- Een soort bespiegeling, hè??
- Ja, lachte hij...Zulke dingen gebeuren immers nooit...
Hij lachte steeds, haalde de schouders op, maar wendde zijn blik af...
Wij gingen samen uit, dien avond, naar een diner: hij zat tusschen twee mooie vrouwen; hij was schitterend...
Ik verloor hem toen uit het oog. Het was na eenige jaren. Ik hoorde, dat hij zich van kant had gemaakt. Dat hij zich van een stoomboot, des nachts, in den oceaan had geworpen, vermoedelijk. Dat hij verdwenen was...
Plotseling, toen ik het hoorde, was het mij of ik hem vóór mij zag, als in een tweede gezicht. Of ik hem zag te jong geworden voor zijn verpletterenden rijkdom van ondervinding en of ik hem hoorde herhalen:
- Het is nièt wat ik dacht...Verlang niet het te worden...En verlang niet te weten, hoe...
|
|