Nippon
(1971)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina VII]
| |
[pagina IX]
| |
Louis Couperus moet wel ten zeerste vermoeid zijn geweest toen hij in 1922 Japan bezocht. Reizen was voor hem altijd een gewone manier van leven geweest, maar dan besliste híj in welk land hij zich tijdelijk zou vestigen. Na het beëindigen van de eerste wereldoorlog kon hij die beslissing niet meer zo gemakkelijk nemen. Zijn kapitaal was aardig geslonken, en hij was in dat opzicht pessimistisch door de geringe verkoop van zijn Haagse romans, zodat hij in 1919 na zijn laatste grote roman Iskander te hebben voltooid naar middelen zocht om zijn inkomsten te vergroten. Na veel aarzeling ging hij op het voorstel van de heer S.F. van Oss in, om voor het weekblad De Haagsche Post reisbrieven te gaan schrijven. De voorbereidingen daartoe zijn moeizaam verlopen. Couperus kon het niet verdragen journalist te moeten zijn. En als de hem zeer toegenegen Van Oss hem geen vorstelijk honorarium had geboden, wat Couperus nog tot op het laatste moment opdreef, zou de reis niet hebben plaatsgevonden, want zo nooddruftig was de verwende auteur nu ook weer niet. Het reisplan werd aan zijn goedkeuring onderworpen, en in oktober 1920 vertrok het echtpaar Couperus via Marseille naar Algiers. De brieven die hij tijdens en over deze reis naar Den Haag zond werden van 13 december 1920 tot 21 mei 1921 in De Haagsche Post afgedrukt. Op de terugreis ging de schrijver via Parijs naar Londen waar hij op grootse wijze werd gehuldigd. Aansluitend op de vorige, verschenen de Engelse brieven tussen 18 juni en 20 augustus onder de titel: Met Louis Couperus in Londen-season . Nauwelijks was hij terug in de hofstad of Couperus, die de smaak van het comfortabele reizen te pakken had gekregen en niet meer bang behoefde te zijn dat hij als reizend verslaggever beschouwd zou worden, begon - waarschijnlijk hardop - te dromen over een reis naar Indië, het land van zijn jeugd. Van Oss voerde aan dat hij dan in een moeite door China en Japan zou kunnen bezoeken, waar Couperus gretig op inging. Zijn huis aan de Hoge Wal 2, dat het enige vaste adres van het echtpaar is geweest, werd zolang verhuurd. De schrijver betrok tijdens de voorbereiding van zijn tocht een suite in hotel Duinoord en vertrok na veel gepraat over het honorarium medio oktober van 1921 naar het Nederlands-Indië. | |
[pagina X]
| |
Hij had de beschikking over vijftienduizend gulden, afgezien van de vervoerkosten. Wie zich even beraadt op dit vorstelijk honorarium zal moeten erkennen dat de klachten van Couperus over zijn benarde financiële situatie voorzichtig gezegd overdreven waren. Wel dient te worden vermeld dat de grote som door Van Oss was neergelegd uit waardering voor een destijds niet naar waarde geschat auteur. Couperus bezat krachtens zijn afkomst en karakter te weinig inzicht om dat te begrijpen. Hij had nu eenmaal geld nodig om in zijn eigen stijl te kunnen leven en te reizen. Voor minder deed hij het niet. Hij vond het al vervelend genoeg dat hij als tegenprestatie een reisverslag moest opleveren. Als romancier vond hij zulk werk vernederend. Dat hij er toch plezier in kreeg lag voor de hand. Hij noteerde zijn indrukken op voorwaarde dat hij deze in zijn opstellen zou mogen bewerken. Nu had Van Oss de redelijke eis gesteld dat zijn reis-auteur zich ook zou verdiepen in de politieke en economische problemen van de landen die ter sprake kwamen. Al spoedig zag hij in dat Couperus de laatste was om aan dat verlangen te kunnen voldoen, zodat hij genoegen moest nemen met een typisch Couperiaans stemmingsbeeld. Het is bijna zeker dat de schrijver ondanks zijn manipulaties ten aanzien van zijn honorarium naar het akkoord van de overeenkomst verlangde. Hij wilde ‘zijn’ Indië terugzien. Nooit was hij losgekomen van de vrijheid die hij als kind in de tropen had genoten. Zijn aardige uitspraak dat hij, indien hij iets was, slechts een Hagenaar kon zijn, sloot niet uit dat hij zich om velerlei redenen in Holland nimmer gelukkig had gevoeld. Het ging bij Couperus om Indië. Niet om China of Japan. Dat hij ook daar heen zou gaan beschouwde hij als een voordelige bijkomstigheid. De afstand naar Japan was voor toeristen te groot. Men ging er niet naar toe, maar droomde er hoogstens over. Dat in dat opzicht zelfs dagdromen bedrog kunnen zijn, was een waarheid die Couperus parten heeft gespeeld. Hij dacht nauwelijks aan de taalbarrière of aan het moeilijke reizen in een land dat nog maar kort uit een eeuwenlang isolement was losgekomen. Couperus kende alleen het sprookjesachtige Japan uit de literatuur. Hij bezat Mythen en Legenden van Japan, verzameld | |
[pagina XI]
| |
door F. Madland Davis met de dromerige aquarellen van Evelyn Paul. Hij kende de lakborden met ivoren vissertjes en de strak gespannen waaiers waar Den Haag destijds eenvoudig van wemelde. Maar hij had van Japan geen studie gemaakt zoals hij dat van Italië wel degelijk had gedaan. De mijmeringen van Henri Borel droegen ook al niet bij tot nadere, zakelijke kennis. Japan was zo'n beetje een achterland van China: dezelfde godsdienst, ongeveer hetzelfde schriftbeeld enzovoort. Natuurlijk wist Couperus wel beter, maar hij dacht er waarschijnlijk niet verder over na, wat wel het geval zou zijn geweest als hij een roman had willen schrijven die zich in Japan zou moeten afspelen. Nu was het de charme van het onbekende dat hem boeide. En hij ging immers naar Indië! Toen het echtpaar Couperus in oktober 1921 scheep ging, wist het bij geen benadering wat het te wachten stond. Alle voorwaarden waren voor de schrijver zo gunstig mogelijk geregeld, en Couperus kwam ‘weer thuis’ in Batavia. Afgezien van enkele incidenten, die met een figuur als Couperus was in het toenmalige Indië niet te vermijden waren - en waarover hij in zijn opgetogen brieven wijselijk zweeg - werd het een verrukkelijke zegetocht langs ‘de dingen van vroeger’. In drieënveertig brieven, later verzameld in het boek Oostwaarts geeft hij het bewijs van zijn vreugde over alles wat hij zag. Nog onder de indruk van zijn afscheid van Bali verlieten de schrijver en zijn vrouw in het voorjaar van 1922 Nederlands-Indië om een reis door China te maken. Het zou een randbezoek worden, en de dreigende politieke situatie maakte het noodzakelijk de route aanmerkelijk te bekorten. De twee brieven waarmee Nippon aanvangt, zijn vol lof over de schoonheid en - om met Borel te spreken - de wijsheid van China. Het is zoiets als een Indische tuin met een wat slordiger aanzien. Er dreigt materialisme, maar Couperus gelooft vast en zeker dat ‘de fijnere geesten’ die het bij Confucius en Lao-Tsze houden, het zullen winnen van de aanhangers van Marx, Liebknecht en ‘Rosa’. Hij maakt van zijn opgewektheid een spel als hij Japan nadert. Het onbekende doet hem bij voorbaat juichen over de kersebloesems die hij zal zien. In Nagasaki gaat hij zonder hinderlijke formaliteiten van | |
[pagina XII]
| |
boord omdat ‘dokters geloven dat eerste-klasse passagiers op hun erewoord gezond zijn’. Wie de brieven goed leest merkt dat Japan van meet af aan voor Couperus een teleurstelling is. In het dorp Moji ziet hij het eerste Japanse landschap, en zegt dat het westerse oog vele jaren lang bedorven is geweest door het zien van lelijke reprodukties van Japanse kunstwerken. Hij doet zich geweld aan om in het landschap de afbeeldingen op lakwerk en porselein te herkennen. Hier openbaart zich het misverstand over zijn kunstzinnig oordeel, waar later het nodige over is geschreven. In Japan wordt Louis Couperus misschien voor de eerste maal in zijn leven een vreemdeling, maar voor de lezer van de brieven werd hij meer dan ooit zichzelf. Zijn toon wordt losser, minder juichend en aarzelend. Hij wil alles in Japan prachtig vinden, maar het valt hem bitter tegen. In Indië kon hij de armoede en veel nare dingen nog over het hoofd zien, omdat hij wist waar hij zijn voorkeuren moest vinden. In Japan verdwaalde hij. In zijn eerste Japanse brief ontvalt hem de veelzeggende vraag of deze verre reis de kosten en moeite wel waard was. Bespiegelingen over de shinto-eredienst en het boeddhisme brachten hem niet nader tot de ‘Japanse ziel’. De mensen blijven voor hem geïsoleerd, niet alleen door hun onverstaanbare taal, maar door hun gehele optreden. De vrouwen vindt hij hoogstens decoratief door hun kleding. De mannen - die altijd meer zijn aandacht hadden - vindt hij lomp en lelijk. Uit een automaat trekt hij een kaartje met zijn toekomstvoorspelling, en het oosterse orakel zegt hem dat hij ziek zal worden. Zonder dat Couperus het wist, waren nog twee andere schrijvers Japan aan het verkennen. De ene was de Duitse tekenleraar, romancier en fotograaf Bernhard Kellermann die materiaal verzamelde voor zijn befaamd geworden reisverslag. De andere was de Fransman Roger Piodatz, die onder zijn schuilnaam Thomas Raucat het verrukkelijke boekje L'Honorable partie de Campagne schreef. Dit ironische verhaal waarin het leven in Japan volkomen realiteitsgetrouw door westerse bril werd weergegeven, werd in Japan verboden, om na de tweede wereldoorlog in Tokyo op de bestsellerslijst te komen. Alle drie de schrijvers geven blijk van verwondering. Kellermann stelt zich hoofdzakelijk in op de cultuur, Piodatz op het | |
[pagina XIII]
| |
uitzonderlijke levenspatroon van de Japanner, maar Couperus bewijst duidelijk dat hij zijn gedroomd Japan niet in overeenstemming kan brengen met de werkelijkheid. Omdat hij de inhoud van zijn brieven wil variëren, zoekt hij naar bepaalde facetten in het dagelijkse leven van de Japanner. Maar het decor is vrijwel het enige dat hem daartoe gelegenheid biedt. Zoals iedereen bezoekt hij in de eerste plaats tempels. Wat hij dan over het shintoïsme schrijft is netjes bewerkt uit een handboek. Couperus had geen interesse voor religie en allerminst voor de onduidelijke combinatie van de duizend-godenverering en het ingetogen boeddhisme. Toch is hij beter in staat tempels en shinto-schrijnen te beschrijven dan de zakelijke Kellermann. Na zijn eerste teleurstelling troost hij zich met de gedachte dat Nagasaki eigenlijk Japan nog niet is. In Kobo zal het allemaal veel beter worden. Nauwelijks is hij daar aangekomen of hij krijgt wat men toen noemde: influenza, en moet een week lang het bed houden. Het orakel heeft gelijk gekregen. Vanuit een hotelraam geniet hij van de blauwe regen en prijst zich gelukkig dat hij door twee jonge Engelse artsen wordt onderzocht. Hij rilt van Japanners en oude doktoren met een grauwe baard. Hij waant zich snel genezen en haast zich weer van tempel naar tempel, zich verbazend over bijgelovige vrouwtjes die wierookstaafjes branden voor stenen vossen. Het is zeker dat Couperus zijn influenza heeft onderschat. De langdurige reis door Indië, de klimaatwisseling, het voor hem vreemde voedsel, dat alles heeft zijn gestel aangetast, en een slopende vermoeidheid maakt zijn brieven licht melancholisch. Hij gaat zeuren, maar als hij zeurt is hij amusant en volkomen oprecht. Veel nieuws heeft hij niet om over naar huis te schrijven. Daarom verdiept hij zich in details. Hij bewondert een kunstenaar die op erwtebonen en rijstkorrels de miniatuur-beeltenis van Boeddha tekent. Hij vertelt dat de kleurrijke Chinese kleding verre te verkiezen valt boven de slordig gedragen Japanse kimono's. Hij ontdekt dat de vrouwen valse bloemen in hun hoog opgemaakte kapsel dragen. De Japanners hebben heel hun cultuur aan de Chinezen te danken, en de gids spreekt abominabel Engels. Hij zoekt steun bij de handboeken van Chamberlain en Mason, Lafcadio Hearn en Gonze. Daar ontleent hij meer aan dan aan | |
[pagina XIV]
| |
de hem omringende werkelijkheid. Als de kersenbloesem verwaait, is hij nauwelijks meer in staat om nog iets van Japan te ontdekken. Hij schrijft een brief over de taal. Over paleizen. Dan bekent hij: ‘Mijn enthousiasme wordt mij als een te wijde toneelmantel die ik omgeslagen heb en die mij dreigt ieder ogenblik van de onwillige schouders te glippen...’ De mythen en legenden zijn niet langer meer mooi. De theeceremonie is decadent. Het eeuwige buigen van de Japanners is onsmakelijk. En krijgt hij wel het beloofde en noodzakelijke comfort voor de drieduizend gulden die hij per maand uitgeeft? Hij vergelijkt het allemaal met Indië, met de prachtige wegen op Sumatra en de vorstelijke sawah-terrassen. Als zijn gids hem in een hobbelende auto langs velden voert moet hij zijn neus dichtknijpen. De tranen staan hem in de ogen van ellende en hij schrijft: ‘Ik zal niet dralen het u te zeggen, lezer want het zijn menselijke fecaliën die in tonnen gereed staan om als mest te dienen voor de liefelijke kersebloesem.’ Met zijn zakdoek voor zijn gezicht spoort hij de verbaasde chauffeur aan harder te rijden. Uit al deze beschrijvingen kan men merken dat Couperus zich niet goed voelt. Zijn ‘influenza’ was nog maar een waarschuwing geweest voor wat hem te wachten stond. Even wordt hij afgeleid door een bezoek aan het Nijo-kasteel in Kyoto. Een goede aanleiding om over de positie van de keizer te praten. Hij tracht opgewekt te doen, zijn teksten te variëren, maar hij kan niet tegen de overvolle treinen en niet tegen zijn lompe gids. Als hij in de maand mei in Kobe aankomt, hevig uit zijn humeur en niet in staat om aan tafel te gaan, wordt hij ziek. Mevrouw Coperus die als een beschermengel over hem waakte, zag direct dat dit geen ‘influenza’ meer was. Ze waarschuwde professor Hara die tot de relatiekring van de schrijver behoorde. Deze zond een hoogleraar van de medische faculteit van Tokyo naar Kobe om de Nederlandse patiënt te onderzoeken. De arts kan zo beroemd niet zijn of Couperus ergert zich verschrikkelijk aan de celluloid manchetten die de dokter draagt. Hij klaagt dat men hem als oud vuil laat liggen. Hij wordt woedend op een andere Japanse dokter die hem onderzoekt. ‘Ik kon de man wel slaan’, schrijft hij naar de Haagsche Post, tot vermaak van de heren in de Witte Sociëteit. | |
[pagina XV]
| |
Aan de andere kant van de wereld verzet de schrijver zich heftig als er sprake is dat hij naar een Japans hospitaal moet worden vervoerd. Hij wenst niet door de pedante, laatdunkende kerels te worden behandeld in die Japanse taal. Door tussenkomst van enkele Nederlanders wordt hij in een internationaal ziekenhuis opgenomen, waar hij door het raam naar buiten kan kijken. Hij ziet geen bloemen in het land ‘dat op de grootste bloemen ter wereld bralt’. Het valt niet te weerleggen: Louis Couperus haatte Japan en hij begreep niets van de Japanners. Dit valt waarschijnlijk te verklaren uit zijn Indisch-Haagse opvoeding. Hij was gewend door Indonesiërs - ‘Inlanders’ heette dat toen - met grote onderscheiding te worden behandeld. Zelfs de Italianen noemde hij ‘geboren dienaars’. Maar de Japanners waren dan wel oosterlingen die tot de gekleurde volkeren werden gerekend; ze hadden ondanks hun neerbuigende, overdreven beleefdheid glad maling aan hun rondneuzende gast. Het zijn twee Engelssprekende verpleegsters geweest die hem een beetje met zijn lot hebben verzoend. Twee Japanse meisjes waarvan Araya, de eenvoudige bijna mannelijke nurse, volledig zijn vertrouwen genoot. Ze was dan ook bereid om hem heel nuchter de waarheid te zeggen, iets waaraan hij nooit gewend was geweest. Hij praat met haar over zijn ziekte. Zou hij aan para-tyfus lijden? Hij begint haar te plagen door te zeggen dat het een betoverde vos is die in zijn ingewanden te keer gaat. Araya-San wordt een beetje bleek. Ze is wel verengelst, maar het shintoïsme laat zich gelden. Couperus had het niet beter kunnen wensen. Een nurse die echt aan zo'n sprookje geloofde was een ideale gesprekspartner. Het is opmerkelijk hoe menselijk Couperus tijdens zijn ziekte werd. De komedie die hij anders speelde, was nu werkelijkheid. Hij kon lijden, wenen, boos worden, grappen maken en helemaal zichzelf zijn. De spanning van het reizen viel van hem af. Het jagen naar nieuws kwelde hem niet meer. Voor de eerste maal schrijft hij vriendelijke woorden over zijn vrouw, vermoedelijk tegen haar wil omdat ze kennelijk in de anonimiteit wenste te blijven. Zijn Elisabeth was hem als levensgezellin te dierbaar om verzwegen te worden, maar de code belette het, ook maar de geringste intimiteit prijs te geven. | |
[pagina XVI]
| |
Hoe triest het ook was, dat de schrijver om aan zijn verplichtingen te kunnen voldoen, reisbrieven over zijn ziekte moest laten afdrukken: wij danken er menige biecht van de echte Couperus aan. Hij weende niet, hij huilde. Hij kwijnde niet, hij had koorts en schreeuwde van pijn. Er werd niet om gelachen. Hij werd niet ontzien en ook niet aangegaapt als een Haagse bezienswaardigheid. Zijn gevoel voor humor komt terug als Araya-San hem toeroept: ‘Jij met je bui-tjes en je plotselinge driften en dan weer een goede glimlach, jij bent zeker een artiest, hè? Alle artiesten die ik ken zijn zo!’ Als ze te weten komt dat hij boeken schrijft, begrijpt ze het helemaal. Ze kent een Japanse schrijver die ook al zo veranderlijk van humeur is. Terwijl hij vergaat van pijn in zijn buik, begint hij weer over de vos die in hem woont te praten. Dan bereikt hij wat hij wil: de nurse vertelt hem vossenverhalen. Het gedroomde Japan komt terug en inspireert hem tot het schrijven van Japanse legenden die later gebundeld zullen worden. Het is meer dan een spel, dat gepraat over betoverde vossen. Hij bekent het eerlijk en daarmee wordt het duidelijk dat hij maar al te graag het onbewijsbare in zijn levensbeschouwing wilde opnemen. In Den Haag vertelde hij vanuit het oude Egypte te zijn gereïncarneerd. Wel met een knipoogje, maar met voldoende romans als bewijsmateriaal achter de hand. In Indië geloofde hij ook zo graag aan goena-goena en aan de macht van bepaalde bloemen. Als de Japanse nurse na alle verhalen over vossen de moed heeft om te bekennen dat ze aan niets gelooft: niet aan die vossen, God of Goden, ook niet aan Boeddha, roept Couperus uit: ‘Hoe is het mogelijk aan niets te geloven!’ De Christelijke Heer uit zijn kinderbijbel zegt hem niets, maar op een avond als hij alleen is en pijn heeft, ziet hij in het maanlicht de gestalte van Amida Boeddha en hij gaat bidden. Hij geeft in zijn brief een prachtige beschrijving van zijn tot visioen verheven fantasie als hij bidt: ‘Amida, neem weg van mij die pijnen. Ik kreun van de vos.’ Op dat ogenblik kwam zijn vrouw binnen om de gordijnen te sluiten. Araya bracht hem zijn medicijnen en Couperus die zich betrapt wist, bekent dat hij zich schaamde. ‘Zo zijn wij,’ voegt hij er verzoenend aan toe. | |
[pagina t.o. XVI]
| |
[pagina XVII]
| |
Hij werd beter. De brieven die hij na zijn ziekte verzond zijn voor de lezers van onschatbare waarde. Terwijl Kellermann steeds opgewekter met schrijfboek en camera door het land van de rijzende zon trekt om de tegenstellingen ervan te registreren, doet Couperus weinig anders dan Japan met China vergelijken. Hij kent China nauwelijks, maar toch is alles daar verfijnder, aristocratischer en beschaafder. En zijn ‘schilderachtige’ sloppen. In Japan is mest en modder. Een hoge Chinees blijft altijd zijn mandarijnen-ziel behouden. De hoge Japanner lijkt op een aap die een Europeaan wil nabootsen. Dat in China op leven en dood wordt gevochten vindt hij verschrikkelijk, maar hij verdiept er zich niet in. Erger is het volgens hem dat de Japanners hun ras verloochenen. Ze zullen een sterke, afschuwelijke natie worden van goud en business. ‘Dit volk is een teleurstelling voor iedereen die hier reist.’ Zijn visie is typerend voor de tijd waarin ze werd opgetekend. Hij kon dit allemaal publiceren omdat iedereen er zo over dacht. Ook Kellermann en Poidatz namen zich niet de minste moeite om zich te interesseren voor alles wat zich in Japan afspeelde. Poidatz amuseerde zich met het Japanse gedragspatroon en Kellermann bewonderde het toneel, de bouwkunst en de beeldende kunst. Couperus deed iets anders. Hij zocht naar iets wat er niet was. Zijn droom over het land van de kersebloesem ging kapot. Voorstellingen op aquarellen, lakborden en porselein waren veel mooiet dan de werkelijkheid. ‘De Japanners’, schreef hij, ‘zijn de Duitsers van het oosten.’ De poëzie vond hij arm. De architectuur eenvormig. Waar zijn dan hun schrijvers, musici en wijsgeren? Nergens voelde hij de gloed van een geestelijk ideaal. Hij besloot een van zijn brieven met een enormiteit die velen woedend of vrolijk heeft gemaakt. Hij schreef: ‘Ik zou deze overpeinzingen, die niet vriendelijk zijn, willen eindigen met een woord van een beroemde Japanse zangeres, mevrouw Tamaki Miura, een ster, die acht jaar in het buitenland - Amerika - zong, vooral in Madame Butterfly.’ De mening van de Japanse Butterfly kan buiten beschouwing blijven. Ze wil liever in Amerika wonen dan in haar eigen land, daar komt het op neer. Het komt er ook op neer dat Louis Couperus beperkt was in | |
[pagina XVIII]
| |
zijn culturele belangstelling. Hij zag de schoonheid niet. Hij had een voorkeur voor kitsch. Dr. Robert van Gulik, Japankenner bij uitstek, meende aldus dr. H. van Tricht in zijn Louis Couperus, een verkenning , dat Couperus in zijn Italiaanse en Spaanse kunstbeschouwing altijd handboeken had geraadpleegd, maar dat hij in Japan op zijn eigen beperkte smaak moest afgaan. Nippon leverde het bewijs dat hij niet ontvankelijk was voor beeldende kunsten. Het merkwaardige is echter, dat Couperus, als hij zelf Japanse verhalen gaat schrijven, de nagenoeg ongrijpbare sfeer van dat land voortreffelijk weergeeft. Als zijn aandacht maar niet door celluloid manchetten of mensenmest werd verstoord, ontdekte hij meer dan Kellermann en Poidatz tesamen. Voorzichtig zette hij na het ziekenhuis te hebben verlaten, de vermoeiende reis voort. Gelukkig kreeg hij een aardige gids met ‘twee uitstekende Kodaks’. Hij ziet de heilige berg, de Fuiyama en verzoent zich met het platteland, hoewel de fauna hem teleurstelt. ‘Ik heb geen enkel mooi beest gezien. Ik zonder de grote kapellen uit.’ Hij blijft kritisch. De Japanse voorwerpen in de Haagse Kunstzaal Kleykamp beloofden hem een wereld vol prachtige, verstilde dingen, die hij ter plaatse alleen in de musea terugvond. Toen hij een shinto-schrijn wilde bezoeken, weigerde de priester hem de toegang. Tempels zijn om in te bidden, en niet om te bekijken, liet de gids weten. Ook de prins van Wales was met zijn gezelschap teruggestuurd. Zoiets moet Couperus hebben geschokt. Dit volkje waagde het een Engelse vorstenzoon te beledigen. Hij ergerde zich aan de in beleefdheid verpakte brutaliteit van deze oosterlingen. Hij wenst dat land een flinke nederlaag toe tegen Amerika. Een vernedering, schreef hij met een opmerkelijk vooruitziende blik, zou de Japanners op het juiste niveau kunnen brengen. ‘Misschien waren zij dan goed.’ De kritische toon kan niet verhinderen dat de lezers van de brieven een schat van informatie krijgen, die ook nu nog van het grootste belang is. Juist omdat hij geen gerichte artistieke belangstelling had, werd hij geconfronteerd met Japan zoals het werkelijk was. En dat leek niet op de sprookjes van Hadland Davis of op de prenten van Hiroshigè, die hij bovendien verafschuwde. Toen hij naar de bordeelwijk Yoshiwara wilde gaan, trachtte | |
[pagina XIX]
| |
zijn gids hem voorzichtig te weerhouden. De man werd verlegen toen dat onderwerp werd aangeroerd. Een beetje plagerig zette de schrijver zijn wil door. Mevrouw Couperus bleef vanzelfsprekend thuis. Dat was achteraf gezien maar goed, want nauwelijks had de kuise en niet op vrouwen ingestelde auteur de rose buurt bereikt, of de schrik sloeg hem op het hart. Het ‘vrouwelijke huurwaar, de zusters in levensleed’ werkte op zijn zenuwen. Voor hem werd de dwaaltocht evenzo een kwelling als voor zijn zwijgende gids, en de wijk der nachtpaleizen doet hem zijn gram luchten over de houtsneden van Utàmaro. Deze kunst vond hij oppervlakkig, uitdrukkingsloos en van een virtuose handigheid. De ‘weemakende idealisaties’ van al deze kunstenaars maakten hem kwaad. De genialiteit ontging hem. De ruwe werkelijkheid ontnuchterde hem wel zeer. In zijn laatste brief beschrijft hij de thuisreis, en resumeert zijn ervaringen. De reis door Indië noemde hij zijn zegetocht. In Japan had hij zich verslagen gevoeld. Waarschijnlijk ook verward, omdat hij zich nooit met sociale toestanden had bezig gehouden. Hij had de armoede gezien. Hij zal iets van de Japanse expansiedrang hebben begrepen. Een lompe, onbeschofte gids kon hem eerder uit zijn romantische droom helpen dan ‘schilderachtige’ sloppen. In een wat verwarde stemming verliet Couperus Japan, waarbij men niet moet vergeten dat de reis een jaar lang had geduurd, en dat het echtpaar naar huis verlangde. Juist omdat hij zich verlaten had gevoeld werden zijn Japanse brieven zo openhartig en menselijk. Het zijn bijna persoonlijke brieven aan een vriend, dikwijls over gevoelens die een vreemde niet aangaan. In oktober 1922 keert hij na een zeereis van twee maanden met de ‘Johan de Witt’ in Nederland terug. Zijn vrienden die zich reeds hadden voorbereid om zijn zestigste verjaardag met veel huldeblijk te vieren, vonden hem bij zijn terugkomst sterk verouderd. De laatste portretten van de schrijver bevestigen dat. De ziekte had hem feller aangegrepen dan hij wilde toegeven. Na zijn thuiskomst in Den Haag werd de publikatie van de nagezonden brieven voortgezet tot mei 1923. In maart van datzelfde jaar werden de eerste Japanse verhalen die later als Het | |
[pagina XX]
| |
snoer der ontferming zouden worden gebundeld, in het maandblad Groot Nederland afgedrukt. Ook in het Haagse dagblad Het Vaderland plaatste hij naast ander werk nog een viertal Japanse legenden. Hij had zich voorgenomen om ook nog een ‘Japanse’ roman te schrijven, maar daar is niets van gekomen. Dat valt zeer te betreuren omdat, zoals ook uit de laatste Japanse verhalen blijkt, het gedroomde Japan toch weer de overhand kreeg met toevoeging van opgedane ervaring. Aan de schrijftafel was Louis Couperus meer realist en meer een psycholoog dan in het dagelijkse leven. In maart 1923 verlieten zijn vrouw en hij het vertrouwde Den Haag om zich in een klein landhuis in De Steeg te vestigen, dat hem door vrienden en bewonderaars ter gelegenheid van zijn verjaardag werd aangeboden. Hij ontving voor zijn gehele oeuvre de ‘Tollens-prijs’ en werd benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. De brieven die hij gedurende die periode aan zijn vrienden schreef, maken een vermoeide indruk. Hij schreef verhalen voor tijdschriften en was overstelpt met het corrigeren van drukproeven. Zijn verhuizing bracht de nodige beslommeringen met zich mee, zodat hij zijn nieuwe woning die hij ‘klein, maar lief’ vond, nog niet kon betrekken. Hij logeerde enkele maanden lang in Hotel De Engel, in De Steeg. In april werd hij ziek. Er dreigde longontsteking die tijdig kon worden onderdrukt. Alles wees erop dat hij van zijn ziekte in Japan nooit helemaal was genezen en in hoge mate vatbaar was geworden. De hem voorgeschreven rust nam hij natuurlijk niet. Dat kon ook moeilijk omdat hij nauw was betrokken bij de huldiging ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag. Hij deed zijn best om een ‘lief feestvarken’ te zijn, en toen hij op de vooravond van de tiende juni dan ook het middelpunt werd van een grandioos vriendenfeest, wist misschien alleen zijn vrouw dat hij zo vermoeid was. Nauwelijks terug in zijn landhuisje moest Couperus weer gaan liggen. Hij leed aan longvliesontsteking waaruit de bloedvergiftiging ontstond waaraan hij vrij onverwacht en amper een maand na zijn huldiging, op maandag 16 juli 1923, overleed. |
|