| |
| |
| |
XVI
Karthago! Daar ga ik nu bijna iederen dag heen als gij straks iederen dag naar Scheveningen gaat. ‘Willen we vanmiddag naar Karthago gaan?’ Dat zegje hier zoo dood-eenvoudig, alsof Karthago niet was geweest eene der meest beroemde steden, die vernietigd moest worden, meende Cato - Karthago est delenda! - alsof Karthago niet was, geen stad meer, maar nog wel het historische emplacement van eene, door de eeuwen heen vernietigde en nog eens vernietigde, stad, de tragische rivale van Rome! En dan neem je het electrische treintje, dat je van Tunis over den smallen dijk heen door het meer van Tunis voert en denk je even aan de Venetiaansche lagune, want daar heeft dit zouten meer wel iets van, zoowel van kleur als van geur als van stemming: de mat irizeerende watertint, de zilte en even wat visschige uitwademing van stilstaande plas en zeewier, terwijl niet Venetiaansch, maar wel curieus zijn de duizende waterhoenders, die hier ongestoord, want niet zeer eetbaar, tieren in en om deze meerlagune, en de aalscholvers, die elk op een paal gezeten, voor zoover er palen zijn, de wieken onbewegelijk wijd uitgespreid houden, vermoedelijk om ze te drogen, maar zich daarbij een air geven van een symbolischen of heraldieken adelaar. En dan houdt ge op bij La Goulette en nog enkele haltetjes - één heet er Kheredinne, omdat hier een paleis rees van Horuk Kheredinne, den zeeroover-koning; en één heet er Salammbô, naar den roman van Flaubert, die de dochter van Hamilcar Barca tot zijn onsterfelijke heldin herschiep - tot je een immense, witte Kathedraal ziet optorenen in de lucht en ‘Carthage’ ziet aangegeven op het stationnetje, waar je uitstapt.
Er is niet heel veel van Karthago overgebleven. Zoo luidt het algemeene oordeel. Spreek dit echter niet uit ten gehoore van le Docteur Louis Carton en Mme Carton, die zoo beminnelijk zijn geweest ons rond te leiden door enkele Karthaagsche ruïnes. Want deze archeologen, beiden enthouziast om wat wèl over- | |
| |
bleef van hun geliefd Karthago, wier ruïnes zij hier, in Kheredinne wonende in hun villa-muzeum, met hand en tand verdedigen tegen bouwwoede en redelooze vernietiging - nog steeds schijnt Cato's vloek op de ongelukkige stad te drukken, nog steeds zijn hare weinige ruïnes niet geheel veilig voor welke vernietiging ook! - zouden u die uitspraak nooit vergeven. Zij meenen, dat er wèl veel van Karthago is overgebleven, van Puniesch, Romeinsch en Byzantijnsch Karthago. En ik ben door hen gewonnen toe te geven, dat zij gelijk hebben en dat de Oudheid-beminnende toerist over deze heuvelen en velden, die op dit oogenblik goudgeel staan van de overal weligende brem en zonkleurige bloemen, vele middagen blijde zoek kan maken met verschillende Karthaagsche ruïnes te doordwalen.
Ruïnes zien met een iets meer dan oppervlakkigen blik is moeilijk werk. Vooral moet ge de eeuwen onderscheiden en hier bijv. u herinneren, dat op het vernielde Puniesche Karthago van Hamilcar, Hannibal en Hasdrubal werd gesticht een Romeinsche stad, residentie van een Pro-consul, tot de Wandalen zich hier nestelden en Belizarius' hen overwinnende legers een Byzantijnsch Karthago stichtten op hunne beurt. In uw blik en uw geest moet ge dus eeuwen omvatten en onderscheiden. Nu zult ge wel niet spoedig een begraafplaats met driehoekige, Puniesche tomben verwarren met een Romeinsche arena of een Byzantijnsche villa, maar toch zoû ik u willen raden: zijt ge in Karthago en wandelt Dr. Carton, die hier vele fouilles geleid heeft, niet met u mede, zie dan een exemplaar van Gaston Boissier's - uitverkochte - ‘l'Afrique Romaine’ machtig te worden en lees wat hij van Karthago's ruïnes geschreven heeft. Lees dit eene hoofdstuk ‘Carthage’ en de lichten gaan voor u op. Dr. Carton, zelve een leerling van Gaston Boissier, heeft veel bijgedragen tot dit hoofdstuk en wordt in dit boek telkens met hulde genoemd. Intusschen moet ge het op dit oogenblik maar doen met enkele vluchtige indrukken van uw briefschrijver-toerist uit Afrika.
| |
| |
En dan wilde ik u vooral dadelijk voeren naar den heuvel, waarop de Kathedraal gebouwd is. Want weet ge, deze heuvel is Byrsa en Byrsa... dat is precies dezelfde plaats waar Dido - ik meen die van Vergilius - in het Vierde Boek der Aeneïs, zich den brandstapel bouwt, dien zij betreden zal omdat Aeneas haar ontvluchtte. Aeneas, dien ge ginds in de Golf van Tunis, tegen den Tweehoornigen Berg, blauwende berg en golf, vluchten ziet met zijn triremen, om het bevel der goden. O, goddelijke heugenis van die goddelijke poëzie! O, emoties om Dido en Aeneas, die ik heb doorgemaakt als Latijn leerende jongeling, terwijl mijn vader mij les gaf... ik heb u weêr gevoeld daar op den Byrsa-heuvel. Hièr ook was het, dat de verlatene Dido den brandstapel beklom, dáár was het, dat Aeneas vluchtte. En weet ge, ik niet alleen heb die emotie gevoeld hier ter plaatse! Sla Boissier eens op en ge zult zien, dat Boissier zelve, de geleerde lezer, en archeoloog, deftig Membre de l'Académie des Inscriptions et Belles Lettres, zich niet geschaamd heeft hier ter plaatse te denken: Dido, zij heeft geleefd; Dido, zij heeft hier geleden; Dido, zij heeft hier, na verzengd te zijn in den brand harer liefde, zich doen verzengen in den brand van den stapel, en Aeneas... hij heeft vluchtend over de zee op der goden bevel haar moeten zien dien stapel beklimmen. Dit is de schoonheid en heiligheid van zulke plekken als deze Byrsa-heuvel.
Ziet ge daarginds liggen de twee havens van Puniesch Karthago? Herinnert ge ze u niet uit Flaubert's roman? De ronde, maritieme haven met het eiland er midden in, waarop het Paleis der Admiraliteit zich verhief en dan de andere, de koopvaardij-haven? Het is bijna ondoenlijk zich voor te stellen, dat die twee vijvertjes - zoo iets als de waterpartij in de Boschjes - de koopvaardij-haven en de oorlogshaven waren van antiek Karthago, en dat in de laatste, elk schip tusschen telkens twee zuilen, ik weet niet meer hoevele triremen ten tijde van Hamilcar lagen gemeerd! Is de grond dan zoo aangeslibd, dat er nauwelijks iets over bleef van die havens dan dat ronde en dat langwerpige plasje? Beter ziet ge, uit de ruïne er van, den zeemuur rijzen met de vierkante bastions, die de ha- | |
| |
vens afsloten van de zee. En om over die verledene dingen van poëzie en historie te droomen, verlies ik mij dikwijls tusschen de prachtige ruïnes - maar niets dan ineengestorte reuzenbrokken antiek metselwerk - der Antonijnsche Thermen - gesticht tijdens Antoninus Pius, dus eeuwen na Salammbô en nog meer eeuwen ná Dido - en ga dan zitten op een stuk zuil, tusschen roze bloeiende affodillen, en heb om mij niets dan die torenende gevaarten en vóór mij niets dan de, over de ruïne der Puniesche zeemuren aanschuimende, antieke zee en den harmonieuzen Berg der Twee Hoornen. Verleden kwamen er, terwijl ik zoo zat, twee jonge stiertjes den heuvel afhuppelen, ontsnapt aan de hoede van hun kleinen Arabischen herder, en dartel stoeiden ze met elkaâr en stoven met de achterhoeven het zand op en snoven woest en loeiden, bulkten van louter pret den hemel toe, en terwijl ik zoo zat en de stiertjes rondom mij dartelden, spoelden de schuimende golven een mooien murex-hoorn mij vóór den voet, één dier schulpen, waaruit het antieke purper bereid werd, en ik weet niet waarom die schulp, die jonge stiertjes, de zee, de lucht, de roze affodillen en de immense ruïne mij een indruk gaven van ‘l'heure exquise’ in het late, gouden middaglicht, maar het was zoo en niet anders.
De ruïnes van Karthago liggen zeer verspreid en geven u geen ensemble als bijv. die van Timgad of Pompeï. Toch zijn er enkele, die zeer suggestief zijn, bijv. de Arena, uit den Romeinschen tijd, waar de heilige Perpetua voor de leeuwen werd geworpen; de Damous Karita (Arabische verbastering voor Domus Caritatis): een complex van Christelijke bazilieken met een onderaardsch rond, veelzuilig heiligdom en het Theater (Romeinsch), waar nu weldra met Paschen, eene tooneelvoorstelling wordt voorbereid, die ten doel heeft de aandacht der ‘dilettanti’ te vestigen op Karthago en hare ruïnes: de heer en mevrouw Carton bereiden met al hunne energie deze voorstelling voor: ‘Tamyris’ van Louis Payen zal worden opgevoerd met artiesten van het Théâtre Français. Het is eigenlijk wel interessant een dergelijke nog niet geheel
| |
| |
uitgegraven en gerestaureerde ruïne als die van het Theater te zien. In Rome of Pompeï of Timgad is reeds iedere zuil uitgegraven, zoo niet opgericht dan toch vroom uitgelegd op een grasveld - hoe mooi doet steeds zoo een liggende zuil, hetzij in zijn monoliethvorm, hetzij in verschillende gegleufde trommen bij elkaâr gevoegd tusschen de witte en gele lentebloemen! Hier, in het Theater te Karthago, ziet men nog enkele zuilen schuin verzonken in de, eeuwen zich opgestapeld hebbende, humus. En zoo ge er iets om geeft ruïnes te doordwalen met in uw geest opbouwende liefde, zult ge zeker als ik, geroerd worden door twee, drie van zulke zuilen, die daar steken uit de aarde op en als een ten deele overstelpte reus de marmeren leden rekken of strekken als smeeken zij om hulp en bevrijding. Vergeet ook niet aan den boord van de zee, dicht bij de Trap van Astarte - nauwelijks is deze monumentale Trap van Astarte nog aangeduid door enkel metselwerk, maar met eenige fantazie ziet ge de treden opgaan van de zee naar den tempel! - te bewonderen de Fontaine aux Mille Amphores, door Dr. Carton ontdekt, uitgegraven en duidelijk nu voorgesteld met zijn werkelijk nog vol klaar water gevuld kanaal, treffend om zijn voorhal en fonteinfaçade. Curieus was het, dat in dit waterwerk zijn gevonden, ik weet niet hoevele amforen, zoodat archeologische gissing gerechtvaardigd is, dat dit water heilig of weldoend was en dat de priesters het in zulke amforen verkochten. In welke periode? De amforen lijken zuiver Romeinsch, maar de tempel van Astarte was misschien nog gewijd aan deze Syriesch-Foinicische godin.
Nu wil ik u even in het Museum Lavigerie brengen, op Byrsa, waar wij door een Père Blanc - misschien wel een Hollander, want er zijn er velen onder deze witte vaders - worden rondgeleid. Er is veel interessants te zien maar zelfs de Karthaagsche scheermessen, spiegels, ivoortjes en terra-cotta's wil ik u niet toonen. Alleen wil ik u toonen gindsche opgerichte sarkofaagdeksel met de beeltenis van Arisat, dochter van Palasir en vrouw van Abd-Eshmoun. Zij ziet ons aan. Hiëratisch staat zij daar aan den
| |
| |
wand, een schoone, groote vrouw. Zij is gekleed in haar offergewaad van priesteres van Tanith of Eshmoun - ten minste, zoo zij, getrouwde vrouw, priesteres mocht zijn. Anders denoteert haar rijke dos, en de duif, die zij in de hand houdt, dat zij een offer gaat doen. In extase staren haar oogen. Een sperwer als diadeem kroont haar hoofd, een net omvangt haar regelmatige lokken, die kruiven over het voorhoofd en de netslippen uit. Groote oorhangers trekken haar ooren. Een korte peplos waaierplooit over haar boezem. En twee sperwerwieken formeeren onder haar schoot, zich sluitende over elkaâr, om haar beenen, haar nauwe offerrok. Zachte kleuren, blauw, rood en goud, zijn nog te zien op haar gewaad. Zij is een schim uit het verleden; zij schijnt te leven, te staren, zij schijnt spreken te gaan en haar duif in de eene en de offerschaal in de andere hand, te zullen bewegen en weg wandelen van den wand... Zij liet mij denken aan Salammbô. Ik weet niet of Flaubert haar gezien heeft; of zij reeds ontdekt was in zijn tijd. Maar zij liet mij denken aan Salammbô, want zij is zeer schoon en tragiesch, deze Arisat, dochter van Palasir... Zij scheen mij de ziel van Karthago. Toen zag ik, ònder haar opgerichte beeltenis die de deksel is van haar sarkofaag, die sarkofaag zelve. En daar lagen, onder een glas, enkele beenderen en een stuk schedel in wat stof en aarde... alles wat over was van Arisat, dochter van Palasir, vrouw van Abd-Eshmoun, zij eenmaal dienaresse van den God Eshmoun, zooals haar gemaal zijn dienaar geweest was.
|
|