Legende, mythe en fantazie
(1994)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
IAan den zoom van den gloedrooden woestijn - nu de zon zonk, een bol van bloed, en de hemel, diepblauw, al vol van de eerste starren, nachtte, - wachtte tusschen de laatste palmen, die smachtten tusschen de laatste rotsen, de hurkende vrouw. De schaduwen der stammen en steenen verlengden zich lang en violet, en de schaduwsilhouet der vrouw verlengde zich met hen mede, schimme-ijl, over het rood gloeiende zand. De vrouw was oud, maar donker striemde het haar om het donker gelaat uit den donkeren doek en de donkere wade omhulde hare hurking. En zij bewoog niet, toen, den overzanden weg langs, tusschen de rotsen, een stoet van gesluierde vrouwen naakte, zij allen wazig en onwezenlijk, schimmen zij ook, maar lieflijk en hare teedere witheden omschenen van den laatsten rozigen gloor. Het rossige zand stuivelde op voor haar voet. Toen zij genaderd waren de oude, donkere vrouw, die roerloos bleef voor hare kloof, gingen zacht gefluisterde woorden om tusschen de sibylle en hare bezoeksters, en eéne dier, sloeg haar gazen waas terug, boog haar voorhoofd toe naar de oude vrouw en strekte uit hare hand. De donkere verscholen oogen der oude zochten spiedende uit over het jeugd-effene blanke voorhoofd der maagd, en rimpele, zwarte vingers streken over de kleine palm, die was als een rozeblad. | |
[pagina 8]
| |
En toen zeide zij: - Vorstelijkheid omringde uwe geboorte... De vrouwen onder hare sluiers fluisterden lachende tot elkaâr en de ongesluierde bloosde. - Een jonge vorst, bijna uw broeder, zult ge beminnen en hij zal u beminnen, in het Oosten. De ongesluierde zag, verlegen steeds, verrast om naar hare gezellinnen. De sibylle vervolgde: - Een tweede vorst zal u winnen, in het Westen... De vrouwen verbaasden en glimlachten niet meer. De sibylle vervolgde: - Een dèrde vorst zal u winnen... Drie maal bruid, zult gij twee maal zijn koninginne... Maar die tweede maal zal rinnen uw jeugdig bloed. De ongesluierde schrikte hevig: zij wierp zich tusschen hare gezellinnen terug. - Neen! Neen! smeekte zij. De vrouwen sluierden haar meesteresse verschrikt. Zij voerden haar in verwarring terug, tusschen de rotsen, waarboven de statige kameelen zich hoog gestalteden over star-overzaaide lucht. De zon was gezonken. De wijde woestijn kromp weg in de nacht, die wijder zich breidde naar mate de zonnebrand doofde over het koelende zand. Tallooze oogelden de groote starren. | |
IIOver de warme, blauwende zee wiegelde de slanke bireem naar het Oosten toe. Zij was, blauw geschilderd, verguld, een azuren veelpootig zeedier gelijk; harer gouden spanen dubbele rij zwom gelijkmatig en de opgerichte fenixkop van haar voorsteven streefde den wind te gemoet, die straf uit het Oosten woei. Hare zeilen waren blank en blauw en tusschen de muziek en de bloemen en vele vrouwen, omringden ook rijk gedoste mannen de prinses | |
[pagina 9]
| |
van Algiers, die in bruidvaart werd gevoerd tot haar bruidegom, den prins van Tunis, die haar verwachtte over enkele uren. Zij zelve zat op haar kussenzetel onder een bont gestreept, zijdene zeil, dat haar beschutte voor de felle zon; bloemekransen hingen om haar rond, violen en maagden zongen en cymbalen sloegen te zamen, en zij glimlachte, droomend... Zij dacht aan de sibylle van de woestijn, en dat deze geraden had van den jongen vorst, die, bijna een broeder haar, haar minnen zoû in het Oosten... Haar vaders broeders zoon, die haar wachtte nu als zijn bruid. Naar het Oosten, naar het Oosten wiegelde de slanke bireem. Hoe dichter de zeevaarder, de reiziger naderde het Oosten, hoe dichter hij naderde de gelukzalige landen. Algiers, gelukzaliger dan somber Marokko, was Tunis gelukzaliger dan Algiers... Naar het Oosten, naar het Oosten... Daar bloeide zaliger de gelukzaligheid... Daar heerschten over de gelukzalige landen van Egypte en Babylon de allermachtigste soldanen... Daar schitterden de steden der gouden minaretten en koepels, Kaïro en Damascus en Bagdad. Naar het Oosten, naar het Oosten...! Daar strekte zich Gelukkig-Arabië uit en Saba, het land der geuren. Uit het Oosten was de Profeet gekomen, in het Oosten was de Profeet geboren. In het Oosten, tusschen de zalige stroomen Eufraat en Tiger, hadden de eerste paradijzen gebloeid; in het Oosten hadden de eerste menschen geleefd; in het Oosten hadden de engelen de aarde betreden en was zelfs Allâh neêr gedaald van zijn troon. Naar het Oosten wiegelde de slanke bireem... Niet verder dan Tunis - zoo schoon niet en ver niet als Bagdad, Damascus en Kaïro - zoû zij wiegelen en de koningsdochter naar de liefde voeren en naar de gelukzaligheid. Daar wachtte zij den prins harer droomen, dien zij nimmer nog had gezien, maar dien men haar bezongen had - haar vaders broeders zoon - als jeugdig en minnelijk en lieflijk: mannelijk als vrouwelijk zij zelve was. En zijne ridders waren haar komen halen en voerden haar nu naar het Oosten... Naar het Oosten! Over enkele uren, over eén uur zoû zij hem zien, die zoû zijn haar heer en meester, hare liefde en geluk en gelukzaligheid, in het Oosten, in het Oosten! | |
[pagina 10]
| |
De wind woei straf uit het Oosten, maar het zwemmende fenixdier kliefde met den slag zijner spanepooten de schuimende wateren door. De zon was goud, de zee azuur, het schuim zoo blank, de wereld was zoo schoon! En zelfs de blanke wolken, die woelden op aan den horizon, zij waren zoo schoon boven de schoone wereld! Zij rezen zoo machtig als torens, zij stapelden als sterke stieren, zij overklommen elkaâr als fabeldieren, zij tooverden over het gelukzalige Oosten geheel de machtige stoeten van olifanten en reuzig blanke kemeldieren en tusschen die wolkenpracht zoû wellicht plotseling doemen de wijze koning Soliman, wien Allâh over alle winden macht had gegeven, sedert hij zijn duizend gevleugelde, uit het zeeschuim geborene, paarden Allâh had willen offeren... Met zijn duizend gevleugelde, uit het zeeschuim geborene, paarden, zoû de koning Soliman en met hem alle de geesten, over wie hij macht als over de winden had, verschijnen, daar ginds, in de wolkewereld, daar ginds in het verre Oosten en te gemoet op haar wolkolifant zoû hem rijden de koninginne van Saba, en tusschen hun beider stoeten zoû al het wisselend gewolkte wijken en zoû het azuur weêr zichtbaar zijn en af stijgen zouden Balkis en Soliman, en Soliman zoû Balkis geleiden over het azuur van de lucht, dat zoû zijn als de kristallen vloer, waar over hij haar geleid had in zijn wonderpaleis... De wind woei straf uit het Oosten... O, woei de wind niet de geuren aan, die dierbaar aan Balkis waren, zij, die geboren was tusschen de kostbare aromaten...? Hoe straf, hoe straf was de wind, de Oostenwind, die woei op den wenk van Soliman den Wijze... De blanke en blauwe zeilen klapperden en het gestreepte zeil en de bloemekransen flapperden, en de muziek verwoei en de sluiers der vrouwen slapperden, en de slanke bireem, de ranke fenix wilde rapper het Oosten toe: hare spanepooten sloegen het òpklotsend azuur... Nu scheen het als zwom zij niet verder, als sloeg zij slechts met al haar goudige pooten het schuim om zich heen... En de witte wolkenwereld daar ginds, in het wonderrijk van Soliman, rolde dikker en dikker uit de grauwende kolken en stapelden de donke- | |
[pagina 11]
| |
rende massa's tot de geheele middaghemel overwonnen werd en bezwijmde in het stormende donker. Een heftige schicht uit. De donder rolde de wolkenwereld door en op het scheef geslingerde schip waren ontzet van angst de bruidgeleiders gerezen. - O Soliman! kreet de prinses Elyata uit; beheersch den wind, beheersch den straffen wind uit het Oosten! Hoe vaar ik heen naar het Oosten en naar mijn gelukzaligheid als gij, o Soliman, zoo straf uit het Oosten den wind richt!! En tot Soliman allen riepen zij eerst, en tot Allâh riepen zij daarna, maar de storm was los gebarsten, en donders kraakten omhoog en weêrechoden omlaag en de stortregen raasde omneêr. Zeilen en touwwerk aan kreunende masten warrelden en scheurden en kletterden en plotseling wendde de scheeve bireem. Zij wendde als weg geblazen over de woedende zee, de schuimende golven krulden over haar heen en zij zelve dwarrelde terug. - Wij komen om! riep Elyata, en riepen hare vrouwen. - Nog niet! riepen moediger de mannen. Wij keeren slechts terug naar het Westen! Naar het Westen, naar het Westen!! De straffe wind uit het Oosten blies de bark terug naar het Westen, blies de feestbark, die wilde naar de gelukzaligheid van het Oosten, terug naar het Westen, terug naar het Westen... Met strafferen adem blies de wind, en de spanen der roeiers sleepten als machtelooze pooten mede, de mast kraakte en brak en stortte over boord, meêsleurende zeilen en bloemekransen en wimpelen. Over het wiegele-waggelende dek zwermden de roeiers en de matrozen en de rijk gedoste mannen en de ruw ontsluierde vrouwen. En in hun midden omschermden zij Elyata, die zich naar het Oosten gedroomd had... Naar het Westen, naar het Westen blies de koude orkaan, blies Noordewind gewend, en blies steeds straffere Oostenwind het geheel schuin geblazene, onttakelde schip, naar het Westen... Naar het einde der wereld, waar de Sterke Man uit het Oosten de zuilen gericht had als eindpalen der gelukzalige wereld... Naar de uiterste landen, de Westelijke woestenijen, waar eindigde alle ge- | |
[pagina 12]
| |
lukzaligheid, alle liefde, alle schoonheid, en waar de wilde volkeren woonden, woeste reuzen en wilde-mannen... En de vrouwen om Elyata riepen steeds: - Wij komen òm! Wij komen òm!! En de winden bliezen steeds, de geheele nacht door van slagregen, donder en bliksem, het scheeve schip naar het Westen. | |
IIIOver de Iberische kust, waar rees de oude stad, Denia, woedde de gruwbare storm. Op de rotsen breidde de oude burcht, als gegroeid uit het rotssteen zelve. - Luidt de klokken! beval de slotvoogd. Wrakhout spoelde de woedende Noord-Oostewind reeds over het klip-overstoken strand aan in de zwarte nacht. De hemel was een zwarte massa van wolken. De zee was een zwarte massa van golven en in het tragische licht der flitsende bliksems had de slotvoogd van Denia een Moorsche bark bespeurd, die scheef aangeveegd kwam, met de baren geblazen, onweêrstaanbaar naar het riffige strand. Het was vermoedelijk een talrijk bemande Berbersche rooverbark en zoo strandde het schip tusschen de klippen, zoû strijd ontbranden tusschen de schipbreukelingen en de weinige bewoners der vervallene stad. - Luidt de klokken!! herhaalde de slotvoogd. Bim-bam, bim-bam daverden de zware burchtklokken door den zwarten, razenden storm. Relèng-relèng, relèng-relèng klaterden de verdere kerkklokken hooger en heller over de huiverende stad. Tengelènggeleng, tengelengeleng, tengelengeleng trillerden van alle kapellen de snellere, schellere bellen... Bim-bam, relèng-relèng, tengelenggeleng, tengelengeleng rammelden alle klepels te zamen en riepen het klankelende alarm. De bewoners, gewapend, stormden toe en verspreidden zich over het strand. Aan den burcht flakkerde eén enkele lantaren. Toortsen bewogen flakkerend de kust langs. | |
[pagina 13]
| |
- Het zijn roovers! riepen de mannen rondom den slotvoogd van Denia. Het zijn roovers van Barbarije! En hun bark zal stranden op onze rotsen! En zij zullen geroofde schatten hebben en geroofde slaven, mannen en maagden en wij zullen hen hunne schatten nemen! Uit wraak, dat zij zoo vaak onveilig maakten de kust! Bim-bam, relèng-relèng, tengelengeleng klonken de klokken te zamen en het strand wemelde nu in de zwarte nacht van zwarte gedaanten en rood flakkerende toortsen. Een felle windadem, een woedende stoot veegde de vege bark aan over de, over de klippen krullende, golven en smeet het schip over het rif. Daar lag het nu, bereikbaar van het strand en de zwarte gedaanten en de rood flakkerende toortsen omringden het tusschen de opspuitende, brekende baren... - Wij zijn geen roovers van Barbarije! riepen de schipbreukelingen. Erbarmt u onzer en weet wie wij zijn... Die van Denia verbaasden. Van waar kwam deze feestbark, deze statie-galei, dit gehavende, vergulde schip, de zeilen gescheurd, de riemen verbrijzeld en de schepelingen gedost, doornat, in hoogtijdsdos... van waar kwamen zij over de wijde zee? Zij waren niet gewapend dan met statiewapenen, die schitterden van gesteent in het toortslicht; zij waren aanzienlijke mannen, brokaat-omtabbaarde, breed getulbande Mooren en waardig waren hunne woorden en de huiverende vrouwen scholen tusschen hen angstig weg als natte vogelen, die de doorweekte vederen dicht hielden gevouwen, overvallen als zij door den hagel waren en zij riepen niet, slavinnen, Berbersche slavinnen gelijk, om bevrijding. - Wij zijn geen roovers van Barbarije! riepen weder de schipbreukelingen. Wij zijn de verwanten en hovelingen van den koning van Algiers en tusschen ons is, met hare vrouwen, de Algiersche koningsdochter, die wij voerden in bruidsstoet naar haren neef en bruidegom, den jeugdigen prins van Tunis! - Over de verre zee zijt gij Westelijk gevaren? verbaasde de slotvoogd. - Wie kan Oostelijk varen, als Soliman den wind uit het Oosten | |
[pagina 14]
| |
aanvoert! riepen de Mooren. Wie kan Oostelijk varen, in tegen den Oostewind, als Soliman de teugels laat vieren! De Oostewind veegde ons lichte schip mede naar het dreigende Westen! De Oostenwind blies ons van het blijde doel weg naar het booze Westen! Waar zijn wij? - Te Denia... - Aan welken kust? - Die van het Gothische rijk... - Biedt gij, o Goth, ons gastvrijheid? - Ginds rijst de burcht op de rots. - Loonen zal onze vorst u wat gij zijn dochter doet. - Loon verlangt niet de Goth van den Moor, o Moor. Hoog klinkt uw stem, het bevel gewoon, van dezen rots, of hij uw divan waar’! Of gij vrij nog waart, blikt trotsch uw oog. Vraàgt ge, of ge beveelt. Belooft ge, of ge zéker waart van morgen of overmorgen. Weet ge niet, dat gij, met uwe prinses, onze gevangenen zijt? - Waarom, Goth, is de prinses van Algiers, als hare bark strandt op uw strand, gevangene van de Gothen? - Waarom, Moor, is tallooze malen ons strand geteisterd geworden door zeeroovers, zeeschuimers uwer Afrikaansche kusten? Zij legden ons brandschatting op, zij slachtten desniettemin onze kudden, zij roofden onze vrouwen en dochteren en jonge zonen; zouden wij u niet, met uw have, gestrand op onze rotsen, beschouwen als òns eigendom? Zijt gij thans niet ònze slaven, met uw parelen en smaragd en kostbare kromme sabels? - Wij bieden u losprijs aan. - Onze wet verbiedt mij die aan te nemen. Want gij en uwe prinses en uw kostbare have behoort niet mij, o Moor, behoort niet die van Denia, maar behoort onzen vorst alleen. - Wie is hij? - Hij is Roderik, zoon van Theodofred. - Waar toeft hij? - Te Toledo, aan den Taag. Maar de nacht is gruwbaar, Moor, en wij willen u niet langer verwijlen doen op deze windige klippen: de burcht rijst ginds op den rots. | |
[pagina 15]
| |
Door de rood flakkerende fakkelen geleid, maakten allen zich op naar den burcht. Elyata zag om zich rond, in de zwarte nacht van verschrikking. Dit was het Westen, het onbekende Westen; het dreigende Westen... Dit was niet meer de gelukzaligheid... Verre was zij van haar bruidegom, vèr van het geluk van het Oosten! Dit was het Westelijke Iberië, het ruwe land van het wereldeinde! Deze ruwe mannen waren Gothen! En zij was de gevangene van hun koning, een ruwe man als zij, een booze reus, die heette Roderik, zoon van Theodofred en ver woonde, in het midden des lands, in Toledo, aan den Taag... - O Soliman! dacht zij bevende; o Soliman, gij, die de winden beheerscht, waarom, zoo wreed, weigerdet gij mij het Oosten!! Om haar weenden hare gezellinnen. Ginds op de rotsige hoogten opende gapende de burchtpoort, in het rossige toortsenlicht de poort van een kerker gelijk. | |
IVZoo eene vorstelijke gevangene was toch een hooge gast en in den burcht werd Elyata, tusschen de haren, omringd met velerlei zorg. Uit de breede boogramen zag zij uit op de zee. De zee, in dit seizoen der vroege lente, blauwde des morgens, beloofde een gouden dag; dan, plotseling bedekte de hemel met wolken zich, grauwden de golven en beukten, en beukten stormend op tegen den rots, waar boven de burcht gebouwd was. Wat sombere burcht! Dit waren niet meer de luchtige hoven en sierlijke zuilen, die beurden de rood-blauwe verwulfsels der Moorsche paleizen van Algiers... Dit waren niet meer de immer murmelende fonteinen, waarlangs zich strekten de weeke, bonte tapijten en zich stapelden de hooge, zijden kussens; niet meer de langsteelige, blanke bloemen in slanke vazen en de kleurige papegaaien, die wiegelden aan hunne ringen: altijd durend harem-feest, vol licht en kleur, vòl zilverig hel water en zwaar weeke, opruischelende, knisterende stoffen, vól geurende kelken en pratende vogels, mu- | |
[pagina 16]
| |
ziek van viole-snaren, luite-getink en aromewolk uit wierookschaal... Dit waren lage verwulfde zalen van ruwe, grauwe steen, die niet anders scheen dan de rots zelve, wanden grauw en vloeren grauw, koud en kleurloos, kil en kaal, donker houten zetels aan donker houten tafelen, waar, zoo vreemd, men aan zat bij sombere luchtervlam, die smookte van onwelriekende olie, terwijl zware, zwarte spijze werd gediend in tinnen vaatwerk en bruine meede werd gebracht in aarden kruike, die overschuimde... En liep Elyata dan met hare gezellinnen, de lage, lange zalen door, dan kwam zij aan de slotkapel, en daar, langs de lage wanden, zagen vreemde, stijve beeltenissen haar huiverwekkend aan met starre, ronde oogen; zij droegen gouden schotels rondom de hoofden en roode of blauwe mantels plooiden recht van hunne schouders en tusschen hen was geverfd een kruis, waaraan geklonken, bleek en bloedende, een blonde, bijna naakte man, met ook een schotel rondom het veege hoofd, en hare neven fluisterden tot Elyata, dat die Gekruizigde de God der Gothen was... En zij huiverde - zoo vreemd was alles, somber - maar zij kwam tòch telkens terug in de kapel, omdat er kleùr was, rood en blauw, en om dat Vreèmde ook, dat haar deed droomen, door verdriet en heimwee heen. | |
VO, het sombere Westen! Verlangend zag zij over de zee, de zee, die zich breidde van het Westen naar het Oosten... Zoo ver van hier was blank Algiers, waar zeker haar vader om haar treurde; verder nog was blanker Tunis, waar haar bruidegom wanhoopte om haar en verder dan die beiden waren de groote gelukzaligheden van het Oosten en waarvan zij de geheimzinnige aroom hier niet meer rook als zij gedaan had in de hoven van haars vaders paleis en in hare maagdedroomen... De golven gingen en kwamen, de wolken gingen en kwamen met de winden heen en weêr, de winden, die Soliman wendde met eén enkelen wenk, enkel | |
[pagina 17]
| |
woord - maar zij, zij smachtte hier, in dit sombere slot, en somber waren hare neven om haar en hare gezellinnen weenden... De slotvoogd verscheen nu voor haar en hare vrouwen en hare verwanten waren rondom. En hij zeide: - Prinses Elyata, ik zond boodschap naar koning Roderik, te Toledo aan den Taag. De koning groet u en verzoekt u, met de uwen, naar Toledo zich te begeven. Toledo, ver, in het midden des lands, verder het Westen in! Waar de zee niet meer zijn zoû, de zee, de zelfde zee, die schuimde aan te Algiers en te Tunis, de zee, waarover haar heimwee ging met den wind, die Soliman richtte uit dit sombere Westen. Helaas, zij was een gevangene, hare verwanten gevangen als zij, hare gezellinnen gevangen als zij en te Toledo zoû de koning, die een sombere, ruwe reus was, een woeste wildeman, haar en de haren tot zijne slaven maken. Nu was het gedaan met alle hoop. En de prinses Elyata weende bitter en hare gezellinnen weenden en hare neven wrongen de handen. O, Soliman, o Soliman, waarom zoo ongunstig richttet den wind gij, gij, die de winden beheerscht zoo als gij wilt! Maar een morgen, dat zon scheen over de ruwe rotsen van Denia, dat de zee niet minder blauw was dan te Tunis of te Algiers, beval de slotvoogd de prinses Elyata te dossen en hare maagden dosten haar. Zij dosten haar in de blank satijnen, met parelen overdauwde tuniek, die wijd van mouwen en eng aan het middel, wijd plooide om den blank satijnen broek, die pofte aan de enkels. Zij hingen haar over de schouders den rood sammeeten mantel, goud bestikt, die wijd sleepte, als een vlammende tent om haar heen. Zij kroonden haar met den gazigen, pareldoor weefden wrong, waaraan de vederspriet, vol juweelen dauwdroppelen, opstak en zij schoeiden haar met muiltjes, die schenen wel van glas. Zij hingen haar de juweelen amuletten om den hals en staken haar de weldadige, deugdvolle tooverringen aan elken vinger. En toen zij gereed was namen zij een wijden, rozigen sluier en omhulden haar geheel. En zij namen een nog wijderen, zilveren sluier en omhulden haar geheel. En zij namen een nog wijderen blanken sluier en omhulden haar geheel. En zij namen den allerwijdsten | |
[pagina 18]
| |
gouden sluier en omhulden haar geheel. En besproeiden hare sluiers met geur, die de karavanen gebracht hadden door Libyë en over den Nijl van Gelukzalig-Arabië en Saba. En stond zij niet anders dan zij gestaan zoû hebben, als bruid, voor haar bruidegom te Tunis. En zij, allen gedost op het feestelijkst, geleidden haar buiten den burcht, waar wachtten de paarden, trappelend. En zij hielpen de prinses Elyata bestijgen een witten klepper, die was rood sammeet-omhoesd. Zij zat schrijlings in het ruime zaâl en de breede, roode teugels waren met goud beslagen en de breede stijgbeugels, waarin hare glazen muiltjes scholen, waren van goud. En men stak schermen boven haar op: platte schermen met kwastjes, en ronde, koepelachtige, die waren als omgekeerde bloemkelken, en puntige met snoeren kralen, die geleken wel, in het klein, de zolderingen van Moorsche zalen, en door die roode en blauwe en gouden schermen zeefde het licht van den zonnedag om haar heen als het zeefde door de zacht kleurige tentezeilen in de Moorsche hoven. Stalknechten hielden aan teugels den klepper en zouden hem leiden den weg op. En allen stegen rondom haar op, hare verwanten en gezellinnen, en rondom deze steeg Gothiesch geleide mede. En het was een wonderschoone stoet, die zich den weg op maakte naar Toledo, en heel de stad liep uit. En langs den weg liepen dorpen en gehuchten uit, om te kijken naar de prinses uit het Oosten, die zich begaf naar het Westen. Zij zagen onder hare sluiers uit alleen hare zachte, zwarte oogen, even droevigjes, meenden zij, kijken. Zij zagen verder alleen den wijden, gouden sluier, waardoor de blanke schemerde en de zilveren glansde en de rozige rozigde, onder den nog rood dóor gloeienden mantel, die hing over des kleppers flanken. En eens, toen een der stalknechts een riem van den stijgbeugel hooger gespte, zagen zij haar glazen muiltje. Lang is de weg van de kust naar het midden des lands. Maar de zon scheen zacht, bij ieder dorp scheen bevolen te zijn ververschingen aan te bieden, melk, brood, ooft en honig, bloemen, muziek en eeregroet en des nachts sliep de prinses in een burcht, waar men gereed was haar en haar geleide te ontvangen. Den | |
[pagina 19]
| |
volgenden dag ging de reis verder langs grauwe bergen, die wijd, wijd golfden in de zachte zon, langs grazige vlakten, die wijd, wijd deinden tot den horizon, tot een rots aan den einder blauwde. Op den rots verduidelijkte zich de silhouet eener stad, eener getorende, getinde stad, rotsige torens en rotsige tinnen, die vierkant kartelden en vierkant òp staken, of de geheele stad eén sterk kasteel was en òm den rots heen vloeide een rivier. Het was Toledo in den bocht van den Taag en een lange brug met twee bogen, een groote boog en een kleinere boog, geleidde van de vlakte ter stad. In getinde muren, die daalden van den voet der torens tot den geligen vloed, lag de stad er versterkt. En de prinses Elyata keek huiverend op naar de barbaarsche stad, waar de ruwe barbaren woonden, de wilde-mannen en ruige reuzen... Maar... zoo bedacht zij, die op haren weg haar verschenen waren, waren niet zoo ruig en zoo wild geweest, als zij zich voor gesteld had. Grooter waren zij dan de Mooren en niet zoo slank, rossiger waren zij meestal van haren en roziger of bronsblond van gelaatstint, maar zij waren den geheelen weg voorkomend en hoffelijk geweest en niet woest en nooit ruw, deze gevreesde mannen van het Westen. Nu naderde de stoet den brug; de rivier lag diep beneden en blauwde zoo vreemd kobalt-blauw onder hare zonnig gele wateringen. En, plotseling, toen de stoet zich gereed maakte den brug over en de stad binnen te gaan, zag Elyata dat, van de stad, een andere stoet haar tegen kwam. Het waren groote, forsch gebouwde, rossige en rozig getinte of brons-blonde ruiters, vele met blonde of bruine baarden, op groote rossen en zij droegen de kolders van bronzen plakkaten om de breede borsten en de bronzene beenstukken; van rood kooper schitterde hunne rusting, hunne ronde helmen en reuzige beukelaren en rijzige hellebaarden en zij reden rondom een blonden ridder. En de Gothische geleiders fluisterden tot de Mooren: - De koning, Roderik, de zoon van Theodofred, met zijn ruiter-wacht... Elyata zag naar den koning, Roderik, de zoon van Theodofred. | |
[pagina 20]
| |
Hij was groot en forsch als alle zijne ruiters, maar zijn lange, korenblonde lokken hingen met vier vlechten uit zijn helm van goud rondom zijn rozig blond, jong gelaat, waarin twee jonge oogen blauwden onder zware blonde brauwen. En de blonde snorren om zijn jongen, rooden mond hingen als om een glimlach neêr. Zijn kin was rond en zijn naakte nek was breed en breed stonden-uit zijn schouders in zijn kolder van gouden plakkaten, waaruit zijn blank lederen wapenrok in breede riemen hem over de dijen viel. En goud schitterden zijn beenstukken en zijn breed zwaard-in-scheede ter zijde. Maar gewapend was verder hij niet en zijn hand hield slechts een schepterstaf. En de twee stoeten reden elkander te moet en er was begroeting van weêrszijden, terwijl tolken vertolkten de talen van het Oosten en het Westen. En de koning Roderik niet zag dan de oogen der prinses, die zagen hem langs hare vele sluiers schuin en nieuwsgierig aan... | |
VIIn het groote, grauwe paleis, dat op een heuvel in de stad vestingachtig uit torende boven den Taag, ging de gevangen Algiersche prinses vrij rond, door de lage, verwulfde zalen, wanden grauw en vloeren grauw, koud en kleurloos, kil en kaal. En zag zij uit de diepe boogramen op de ruwe, rosgrauwe stad, die neêr tuimelde naar den Taag toe en als koning Roderik haar naderde, zoo dat hare vrouwen terug zich trokken, zeide zij: - O koning Roderik, o blonde koning der blonde Westerlingen, wat houdt gij mij gevangen, sinds Solimans noodlottige Oostenwind mij blies naar Iberië's stranden? Ginds in het Oosten, wacht steeds mijn bruidegom en mijn oude vader vernam nooit wat geschiedde zijn dochter, durende haar bruidvaart! O koning Roderik, o blonde koning, waarom niet laat gij mij gaan? Toen zeide koning Roderik: - O Elyata, o prinses Elyata met de lokken als druivetrossen en de | |
[pagina 21]
| |
oogen als droppelen git in schalen van parelmoêr, hoe kan ik u weêr laten gaan, naar het Oosten, waarheen ge terug smacht, naar het Oosten, dat verder u lokken wil zelfs dan de stad uwer vaderen? Nu Soliman, dien gij den windenbeheerscher noemt, u blies naar mijn stranden toe, kan ik u weigeren, zijn kostbaar geschenk? Kàn ik u weigeren vooral sedert ik lief u gekregen heb? Weet ge dan niet, dat mijn hart voor u klopt, voor u alleen, o mijn gevangene? Lijkt u dan, als ik zoo lief u heb, nog immer somber toe mijn Westen? Zie, dit geheele koninkrijk, dat vier eeuwen geleden mijn voorvaderen bemachtigden, leg ik neêr aan uw voeten; heerschen over het Westen zult gij naast mij, troonen zult gij, o mijn liefde, naast mij en weten zal uw vader, dat gij koninginne der Gothen zijt... - O koning Roderik, o blonde koning, antwoordde de prinses Elyata; ik beminde mijn vaders broeders zoon en hij wachtte mij in het Oosten. Zoo Soliman, die de winden beheerscht, mij blies naar u toe, kan mijn hart hem om ongunstige waaiïng vergeten? Hij gelijkt mij als een broeder en hij was mijn bruidegom. Zijn lokken waren als druivetrossen en zijn gelaat matbleek als het mijne; als in schalen van parelmoêr flonkeren de droppelen git zijner oogen, en hij wacht mij nog steeds, uitziend over de zee, of beweent mij reeds als dood. Zoo gij mij tot hem laat gaan, o Roderik, zal ik gelukkig zijn en, mèt hem, dankbaar Allâh, ons beider god, danken, dat gij erbarmelijk waart en bidden u te behoeden... - O prinses Elyata, zeide koning Roderik; vraag mij àlles wat ik bezit, maar niet de vrijheid mij te verlaten. Want vrijheid kan ik alleen mijn gevangene, o prinses, geven zoo zij mijn troon met mij deelt en mijn hart geheel voor zich behoudt. En zoo zij niet Allâh meer aanbidt maar dien anderen God uit het Oosten, dien wij zelfs in het Westen aanbidden, Jezus Christus, gestorven voor ons aan het Kruis! Elyata zag op naar den lagen, gewelfden muur. Daar schaarden ook, als elders, de geschilderde stijve beeltenissen, ontroering wekkend, met starre, ronde oogen, de ronde, gouden schotels om | |
[pagina 22]
| |
de hoofden, de roode of blauwe mantels plooiende van hunne schouders en tusschen hen, wederom, was geverfd een kruis, waaraan geklonken, bleek en bloedend, blond en bijna naakt, de gekruizigde god der Gothen. Erbarmelijk blikten zijne oogen, half schuin, naar Elyata onder de schaduw uit van zijn doornenkroon. Dit was alles heel vreemd en somber, maar het ontroerde zeer de prinses. - Dit is uw god, koning Roderik? vroeg de prinses Elyata. De koning beâamde. - En hij is in het Oosten geboren? vroeg Elyata verder. Als alle goden in het Oosten geboren werden... Geen god werd in het Westen geboren. Maar hij zegevierde wèl tot het Westen, uw gemartelde god en versloeg er de heidensche goden, na zijn eigene herleving en verheerlijking...? Weet ge, koning Roderik, dat ook Allâh, volgens de heilige voorspellingen en berekeningen eénmaal in het Westen zal zegevieren? De koning Roderik lachte, ongeloovig. Hij lachte en hij was zeer schoon, forsch en blond, met de vier vlechten hangende langs zijn rozig blond gelaat. En de prinses Elyata dacht eensklaps aan de sibylle van de woestijn, die haar voorspeld had: - Een tweede vorst zal u winnen in het Westen... Voor haar blik verbleekte het beeld van haren bruidegom, die, zoo ver, haar geleek als heur broeder, gelijk men haar had gezongen. Voor haar blik verbleekte de heugenis aan Algiers, het verlangen naar Tunis, verbleekte geheel het Oosten... - O Soliman! dacht de prinses. Gij waart het, die mijn Noodlot wendde, en mij bliest naar den vorst van het Westen...! Zij staarde steeds naar den gekruizigden god. En toen koning Roderik haar naderde, duldde zij, dat, zoo groot, hij zijn armen om haar legde en boog haar hoofd toe naar zijn borst... | |
VIIEn de Aartsbisschop van Toledo leerde de prinses Elyata van den | |
[pagina 23]
| |
god, die, in het Oosten geboren, tot het uiterste Westen gezegevierd had, en om haar heen leerden alle hare vrouwen en alle de Mooren, die haar bruidsgeleide waren geweest. En zij ontvingen allen den heiligen Doop en de prinses Elyata om gedoopt te worden, daalde neêr in het diepe, porfieren bekken, waar het water haar rees tot de knieën en toen de Aartsbisschop haar den nap over het gesluierde hoofd had gegoten, steeg zij uit, kuisch de druipende sluiers omgietende hare zuivere maagdenleden. En zij beminde den vorst van het Westen, als de sibylle haar had voorspeld... en zij zat sedert, ongesluierd, de vier zwarte vlechten haar gelaat omlijstende en vallende uit de koninginne-kroon, naast haar gemaal, koning Roderik, den zoon van Theodofred. | |
VIIIEens dat de koningin der Gothen, Elyata, Roderiks gemalin, de vorstelijke schipbreukelinge uit Algiers, onbekend en slechts met twee harer vertrouwdste vrouwen, dwaalde de poorten uit van haar zomerpaleis aan den Taag, stiet zij op een jeugdigen knaap, een zigeuner, die vreemde oogen had, als twee dóordringende zwarte sterren. En zijn blik trof de koningin, die de Toekomst wilde weten. En zij zeide tot hare vrouwen: - Eenmaal voorspelde mij eene sibylle, die woonde aan den rots-rand van de woestijn, dat een koning in het Westen mij winnen zoude... Hare voorspelling werd mij bewaarheid... Roderik heeft mij gewonnen, maar bij bemint mij niet meer en ik... ik weet niet welk heimwee mij verteert, mij verteert, wellicht, naar het Oosten. Ik wil dezen knaap, wiens oogen als twee dóordringende zwarte sterren zijn, vragen... En Elyata vroeg, onder het loover der zilverige olijven, aan den zigeunerknaap: - Weet gij mijn Toekomst, knaap? De knaap vlamde zijne vreemde oogen in die der koningin en hij zeide: | |
[pagina 24]
| |
- Vorstelijkheid omringt uwe dagen... De drie vrouwen glimlachten fluisterend onder elkaâr. - Een jonge vorst, bijna uw broeder, beminde u eens in het Oosten... De vrouwen zwegen, ernstig. De knaap hernam: - Een tweede vorst won u in het Westen en beminde u... - Hij bemint mij niet meer? vroeg droef de koningin Elyata. De knaap antwoordde niet: hij hernam: - Een derde vorst zal u minnen en winnen... - In het Oosten? vroeg begeerig de koningin. - Uit het Oosten, hernam de knaap; in het Westen... Maar vraag mij niet verder, vorstin... - Waarom niet? vroeg Elyata, nieuwsgierig, bekoord. - Omdat ik uw bloed in het Westen zie rinnen, zei de knaap en hij vluchtte van daar... Onder de zilveren looveren bleef Elyata treurig met hare vrouwen en sloeg zij de armen op. - O Soliman! zuchtte zij. O, bedwinger der winden, die mij blies als een blad op uw Noodlotsadem naar het Westen, het Westen, dat niet meer mij bemint en dat ik nooit beminde, ik geloof in uw macht, naast die van Jezus Christus, die in het Oosten voor mij stierf aan het Kruis. O, Soliman, néem mij en mijn heimwee òp, op uw Westenwind en blaas mij heen naar het Oosten, naar het gelukzalige Oosten, opdat niet in het Westen mijn bloed zal rinnen, wie mij ook minne en winne uit het Oosten!! En weenende viel zij in de armen der vrouwen, en de nacht zonk om haar rond... | |
IXLangs den Taag was de lente getreden, even lager dan Toledo torende op hare heuvels en zij wemelde door de amandelheesters hare roze en blanke bloesems rond; zij weefde door de olijve- | |
[pagina 25]
| |
twijgen haar glanzige grijs en glinsterig zilver, en hare dauw beefde in licht spiegelende droppels aan het uiterste groen der uitsprietende cypressepluimen. Een zacht, zoel licht zeefde uit de weg loomende wolken en verhelderde het nog overmiste morgenazuur, waarin de rossige torens torenden, tusschen muren meerdere de een om den ander getrokken: een ruwe stadsilhouet, die rees bijna rood uit den ròze en blanken en zilvergrijzen en goudig groenen lentewemel omhoog. Over de rotsen ter andere zijde des vloeds dwaalden twee jeugdige Gothische ridders: zij waren die nacht uit het Zuiden gekomen om kondschap te brengen hun koning; het kamp hunner wapenknechten was aldaar tusschen de bergspleten op geslagen en zij zelve, Ywein en Sigesbert, wachtten dwalende het uur af, dat Roderik hun verhoor zoû verleenen en zij met hun gevolg den brug over den Taag zouden overgaan: door den jongen lentemorgen hinnikte blijde van uit het kamp een ros. - Ik zag Toledo niet sedert een jaar, zeide Ywein; niet sedert ik naar het Zuiden toog, met graaf Juliaan meê, van wien ik thans kondschap den koning breng. - Sinds heeft het Oosten den koning zijn koningin gebracht, antwoordde Sigesbert glimlachend - Sinds dreigt het Oosten méer dan een enkele prinses ons te brengen, zeide somber Ywein. - Elyata is schoon, droomde, starende naar de stad, de jonge Sigesbert bijna luid en verliefd. Gij zaagt haar nooit? - Neen... - Ik zag haar, vóor ik naar het Zuiden toog, naar graaf Juliaan toe. Ik zag haar... zij zat, ongesluierd, de vier zwarte vlechten haar gelaat omlijstende en vallende uit de koninginnekroon. - Zij zat dus als een Gothische koningin, die in het Westen troont? - Zij zat als een Westersche vorstin. Zij was niet blond maar zij was zéer bleek. Naast onzen blonden koning was zij een Gothische koningin, zij, die een Moorsche prinses was geweest... Zij had het Oosten vergeten... | |
[pagina 26]
| |
Plotseling, bij een wending van den weg tusschen de rotsen, rees aan de overzijde des vloeds, in de diepte van het lentedal, aan den voet van de stad, een witte burcht, als een blank tooverkasteel, dat zich plots openbaarde, toch schemerend nog door lentebloesems heen. Het torende met spitse flitsen, als met minaretten, uit de roze wemelende bongerds op en spiegelde zich even weêr in het kobaltblauw van den diepen stroom; het spiegelbeeld blankte zacht, gerimpeld over het water, door lentewind, die speelde met witte iris langs den boord. En, oneigenlijk vizioen, verklaarde het wondere witte slot duidelijker en duidelijker den morgen uit. De ridder Ywein ontstelde. - Zie! zeide hij en wees. - Het is het zomerhuis, dat men der koningin aanving te bouwen, toen ik naar het Zuiden vertrok, antwoordde Sigesbert. Het is van marmer, en de eerste muilezelstoeten, die voerden het blanke steen aan, ontmoette ik op mijn weg, toen ik Toledo verliet... - Het is het Oosten, dat nooit Elyata vergeten had! zeide Ywein. Zie, is het niet een paleis uit Algiers, of Tunis, of Damascus? - Het is meer een paleis uit een droom, zeide droomerig Sigesbert. Het is meer een paleis, zoo als men in de wolken ziet, als zij aan drijven uit het Oosten, en men zich in de luchten hénen droomt... De beide ridders hoorden achter zich het hinniken der rossen heviger. Het was hun gevolg, dat aan reed uit het kamp tusschen de rotsen; twee schildknapen geleidden aan den toom twee Arabische hengsten. De ridders stegen op en allen begaven zich over den brug naar de stad ter overzijde en naar het zomerpaleis, waar, als men zeide, de koning reeds toefde. Ywein en Sigesbert reden de opene poort binnen, tusschen de wachten. Luchtig als van glas en albast rezen de breekbaar schijnende zuilen. De hoven verschoten achter elkaâr met vierkante tuinen tusschen muren en minaretten, die geleken wel gebeeldhouwd ivoor. Er verschoten ook achter elkaâr de tallooze fonteinen, die schenen boeketten van waterstralen, zilveren schoven van liquide halmen, tuilen in parelen brekende bloemenstengelen van kristal. Het Moorsche mozaïek verkleurde wèg langs de | |
[pagina 27]
| |
wanden. In de vazen van ingelegd metaal bloeiden de aloë's en agaven: tusschen de blauwige, vleezige bladeren gloeiden dan de kelken gelijk een scharlaken schaal. De beide ridders werden geleid door de hoven heen en door opene zalen en zij zagen verwonderd om en vroegen zich af of zij niet droomden. Zij raadpleegden elkaâr met de oogen en betwijfelden beiden zwijgende of zij in Toledo waren. Maar Ywein was verstoord en Sigesbert bekoord. Men geleidde hen in een zaal, geheel van glinster mozaïek, dat glom van goudig glazuur, als goudige spiegels en de binnen vallende lentezon ontlokte er stralende zonnen aan. Het was de wachtzaal van Roderiks eigen vertrekken en de twee koninklijke zwaarddragers hielden de wacht aan de deur. Zij waren twee graven, de zwaard dragende lijfwachten des konings - condes espatorios - zij waren jong en groot en adellijk van geboorte; zij waren rosblond en rozig bloed-doorbloosd van kracht en van jeugd; zij waren twee jeugdige reuzen, schoon als de zon en schitterend in gulden maliën; hunne wapenrokken omsloten hunne in maliën omgoten leden; hunne helmen omsloten hun kop, waar in de blauwe oogen trotsche blikken schoten. Hunne ommaliede vuisten omklemden de ontzaglijke, breede zwaarden hunner waardigheid, en zoo stonden zij voor de, lentezon terug stralende, gouden deur. - Heil u, graven des zwaards, zeide Ywein de oudste. Wij komen van Ceuta, van waar graaf Juliaan, eenmaal, als gij, graaf des zwaards en hoeder der koninklijke poorten, ons zendt om kondschap te doen. De deuren openden zich na dat de zwaardgraven met den ommalieden voet drie malen op den marmeren vloer hadden gestampt. En de twee ridders werden verder geleid, door wat hun geleek een sproke. Maar de koning was niet in zijn vertrek, zeiden de laatste wachters der laatste deuren en de ridders werden verzocht te wachten. Zij wachtten. Zij wachtten zeer lang en verwonderden zich; want koning Roderik wist van hun komst. En al wachtende | |
[pagina 28]
| |
dwaalden zij rond door den hof, waar zij vertoefden. De bogen zwollen breed uit en spitsten naaldfijn de lentelucht in. Onwerkelijke bouwkunst scheen dit, uit onwerkelijke materie op geroepen. De beide ridders keken om zich rond. De stilte was alleen doorzongen van lichte murmeling der tallooze fonteinen. Uit den hof starrelden de lanen weg. Het waren myrtelanen, die waren lakgroene alleeën laag tegen de meer en meer blauwende lucht; het waren oleanderlanen, hooger hare roode en blanke boeketten op stekende in het straffere azuur; het waren blanke lelielanen als wegen van zuiverheid; het waren roode rozelanen als paden van hartstocht. En het was alles heel vreemd en niet Gothiesch. - Het is als de lanetuin uit een verhaal van de sultane, die duizend nachten verhaalde en nog éene nacht daarna, zeide Sigesbert, bekoord. - Het is als een toovertuin, zeide Ywein. Als een toovertuin uit het Oosten, want wij in het Westen kennen de woorden van toover niet en weten niet den droom werkelijk te maken... Het was alles heel stil en verlaten. De lanen straalden weg, uit den hof, naar, het scheen wel, lokkende geheimen. En de ridders, wachtensmoede, lieten zich lokken. Zij liepen de myrtelaan af... - Zie, wees Sigesbert plotseling, in de verte. Er was een donkere boog van myrten. En de beide ridders, in het verschiet, zagen door den boog heen in een ronden zuilenhof, waarboven een ronde koepel. De zuilen waren slank en bros en broos, kristallen bloemsteelstengelen. De koepel geleek gebootst uit goudig albast en de gebeeldhouwde stalactieten waren gelijk aan versteend gedroppel uit een topazengrot. Er klonk de zang der fontein, die sprankelde en spoot op in het midden en er klonk de zang van zacht dansende maagden: zij bewogen in hare wiegende sluiers om eene, die lag glimlachende op een laag bedde van gouden zij. En Sigesbert fluisterde: - De koningin, Elyata... De ridders stonden, verstomd. Elyata lag, de vier zwarte vlechten vallende uit den haarband, die nauw in juweel hield hare slapen omvat. Zij lag als een Oostersche vorstin, die in het Westen | |
[pagina 29]
| |
troont. Zij lag in haar Gothische gewaad van met juweel bezette nauwe banen, zij lag ongesluierd maar zij lag als een Moorsche prinses. De maagden naderden dansende haar en als in spel sluierden zij de koningin, die rees op. Op het rythme van der maagden dans sluierden Elyata de maagden. En zij herschiepen haar in hare sluiers tot een gesluierde vrouw van het Oosten, om wie zij nu henen dansten. Het was een spel, maar Elyata's oogen, boven het gaas, dat haar glimlach sluierde, glansden weemoedig uit. - Wij zijn te ver afgedwaald, zeide Ywein. Hier zijn de lusthoven der koningin van het Westen, en het is zeker niet vergund die te naderen... Hij trok Sigesbert met zich mede. De jonge ridder, verlangend, keek om... - Gaan wij terug naar de wachtzaal... Wellicht is de koning terug gekeerd en zullen wij hem kondschap kunnen doen, haastte Ywein... Maar zij verdwaalden. De lange lanen doorsneden elkander en het werd als een tooverbosch. Het waren de boomen en planten uit het Oosten. Het waren de palmboomen met neêer druipende franjes en groote, uitgeknipte bladeren van vreemde fabelheesters en het waren varens, die waaierden boven hunne hoofden; het waren lianen, die bloeiden met reuzekelken; het waren eensklaps vijvers, waarop de lotossen lagen te droomen in den zonneschijn; het waren paradijsvogelen en papegaaien, die wiekten kleurig door een; nu waren het niets dan leliën, die schoten hoog op tot hunne schouders; plotseling waren het niets dan rozen, en de nachtegalen zongen er hunne helste trillers, trots den zonnemiddag, die geworden was. En plotseling wees Ywein door de rozen heen. - Zie! zeide hij en verschrikte. De beide ridders zagen door de rozen heen. En zij zagen een openen hof, wederom zuilen kristal, die schraagden albasten koepel en er waren fonteinen en bloemen en vogels en kussens over tapijten heen en er was wierookwalm door den rozengeur. En de beide ridders zagen een jongen, blonden, schoonen Goth en hij | |
[pagina 30]
| |
bedrong eene maagd, die zich verweerde en toèn de handen wrong. En Ywein verschrikte en hij zeide: - Het is de koning, Roderik...! En Sigesbert verschrikte en zeide: - Het is Florinda, de dochter van graaf Juliaan, die ons zond met kondschap uit Ceuta!! En beide ridders repten zich van daar. Zij dwaalden door de roze- en lelie- en myrtelanen en vonden eindelijk de wachtzaal terug, waar de zwaardgraven stonden en waakten. En toen de koning, Roderik, eindelijk de beide ridders ontving in zijn lage, verwelfde troonzaal, zeide Ywein en hij fronste: - Heer, ik kom u kondschap doen van graaf Juliaan uit Ceuta. Hij doet u melden, dat de Gothische schepen over de zee weg gevlucht zijn naar hunne havens terug, voor een Arabische vloot, die machtig scheen, als nimmer nog een vloot uit het Oosten onze Westelijke schepen verjoeg. Heer, het was gehéel het Oosten, dat op een hun gunstigen wind zich naar het Westen toe scheen te begeven. Het was het Oosten, dat het Westen naderde. Het Oosten, dat het Westen overwinnen wil. Heer, wapen u tegen het Oosten. Het Oosten komt en bedringt ons. Heer, staan wij pal, wij Gothen en Westerlingen. Roderik, jong, blond en schoon, glimlachte: - Het Oosten is schoon, zeide hij. De wind, die woei uit het Oosten, op Solimans ademen, als de Oosterling meent, voerde mij aan de koningin, Elyata. Uit het Oosten voerde Soliman mij aan mijne bruid en mijne vorstin. Wat zal ik de schepen uit het Oosten vreezen! - Het Oosten is schoon, o Heer, zeide Sigesbert fier. Het Oosten is schoon als een droom en dit paleis, voor Elyata gebouwd, is als een droompaleis zoo schoon. Een Oostersche prinses troont er - wier zwarte vlechten ontvallen heur haarband, als om een Westersche vorstin. Ik ben de ridder onzer koningin. Ik vereer haar met eerbiedige liefde. Maar ik ben ook de ridder van onzen koning en ben ik bekoord door het Oosten, een Westelijke vorst blijft mijn heer. En voor het Westen richt ik mijn zwaard, naar het Oosten. | |
[pagina 31]
| |
De koning lachte luid. - Zoo het Oosten ons waarlijk bedreigt en bedringt, lachte Roderik; zal graaf Juliaan in het Zuiden waken! - Graaf Juliaan, zeide fronsend de ridder Ywein; vroeg ons, na onze kondschap, te vragen aan onzen koning een vraag. - Vraag, antwoordde Roderik. - Graaf Juliaan vroeg ons, zeide Ywein, maar hij aarzelde, om eerbied voor zijn vorst en verontwaardiging... - ...Te vragen, voleindde Sigesbert; naar zijne dochter, Florinda, die hij vertrouwde aan koninklijke hoede. Roderik verbleekte. En hij antwoordde: - Het gaat haar goed. Zij vertoeft onder de speelnooten der koningin, in de lusthoven van het zomerpaleis. De beide ridders doordrongen den koning met hunne blikken. En zij voelden alle drie, dat dit oogenblik er een was, dat naderde onafwendbaar Noodlot... | |
XVoorbij waren de tragische maanden gegaan en het Noodlot had op Spanje's gronden zijn zwaren voet gezet: graaf Juliaan, de beleedigde vader, had gemeene zaak gemaakt met Muza, den Emir, die, dweepziek, de Oostersche Boodschap wilde brengen het Westen en wiens éenoogige veldheer, Tarik, de onverwinlijke, stad voor stad, streek voor streek had veroverd in naam van Almanzur, den Khâlief, die troonde in Damascus en Bagdad: Soliman, de beheerscher der winden, wendde op den wind uit het Oosten de gevaarlijke noodlottigheden ten Westen en Roderik, de blonde Goth, was in de verwarring der nederlagen verdwenen, niemand wist waar, in de richting van Luzitanië, als een weg gewaaid blad, dat verschrompelde... Onder den daverenden hoefslag der Arabische horden had de Gothische grond gedreund en langs Sevilla en Cordoba had het overwinnende Oosten Tole- | |
[pagina 32]
| |
do omsingeld en was de stad genomen, de Gothische hoofdstad, op haar zetel van rotsen, tusschen de zilverige olijvegaarden. Toen Abdal-Aziz, Muza's ridderlijke zoon en Emir van Spanje door zijn vader verklaard, de Gothische stad binnen trok, waar hij voortaan zoû heerschen in naam van den Khâlief, trof hem, van den brug af, aan den oever des Taags, een wit slot, dat scheen op getooverd tusschen de lichte olijven, tegen een woud van donkere cypressen aan. Het was geen Gothiesch slot, het was lichter en luchtiger van een marmeren en toch brooze bouwkunst; het spitste op met minaretten, het verdoorzichtigde met breed zwellende en dan opflitsende bogen en het was onwerkelijk als een vizioen, luchtverheveling, die Soliman uit het Oosten zoû hebben aangeblazen. En Abdal-Aziz vernam van wie hem volgden, dat dit slot was het verblijf van Roderiks gemalin, Elyata, de Algiersche schipbreukelinge. Zij toefde daar nog steeds, beweenende Roderik, en den noodlottigen ondergang huns Gothischen rijks. Abdal-Aziz nam bezit van den koningsburcht, die ros en forsch rees hoog uit het midden der stad. En van af de tinnen zag hij het witte slot, even beneden zijn blik, verijlen als een droom in de vale nacht, die viel, op wemelen een vizioen gelijk, in de wazige dageraden. En eens, toen het slot schitterde in het morgenlicht, als een slot van kristal aan den blauwenden Taag, begaf hij zich met zijn Moorsche ridders er heen, vol nieuwsgierigheid en vreemd heimwee. En vroeg toegang, aan de poort. Die werd den heerscher niet geweigerd, en Abdal-Aziz werd voort geleid langs de myrte-, lelie- en rozenlanen, door de gouden hoven van mozaïek en tusschen de murmelende fonteinen door. Toen klonk hem tegen, droefgeestig, muziek van klaagviolen en begeleiden zang. En Abdal-Aziz zag Elyata zitten, in treurenis en hare vrouwen zongen rondom om haar te verstrooien en troosten. Abdal-Aziz en Elyata bleven alleen en droef zeide Elyata: - Ik ben uw slavin, o Heer. Ik ben de prinses van Algiers en ik was de koningin der Gothen, want ik werd nimmer de koningin van Tunis. Soliman, die naast God en Jezus Christus het al bestiert, en | |
[pagina 33]
| |
op een wenk zijne gewillige windvlagen wendt, blies mij op noodlotsadem hier heen. Hier troonde ik met Roderik op den Gothischen koningszetel en de vier vlechten ontvielen mijn kroon, sedert ik niet mij meer sluierde als een dochter van het Oosten zich sluiert. Hier om weefde mij de wil van het Westen. - Hier omwelfde u van het Oosten de koepels, antwoordde Abdal-Aziz, wijzende op den witten dom. - Om mijn heimwee naar het Oosten te overwelven, antwoordde Elyata. En toch... en toch... hier zelfs bid ik tot Jezus Christus, den god, die in het Oosten geboren, zegevierde tot het verste Westen... - Allâh zegeviert deze dagen, antwoordde Abdal-Aziz. - Ik weet het, zeide Elyata. Sedert Roderik verdween als een blad op den storm, ben ik zelve als een wirrelend blad op den storm, en weet niet waar heen mijne gedachten gaan... Zeg mij, ben ik uw slavin, o Heer? - Gij zijt mij beloofd in voorspelling, vorstin, antwoordde Abdal-Aziz. - Als gij mij in voorspelling beloofd zijt, antwoordde Elyata. Helaas, al ontmoeten wij heden elkaâr, droef spelt mijne voorspelling mijn einde. - Als de mijne het mijne spelt. Maar waarom, o Elyata, zullen wij nièt tarten onzer voorspellingen einde? - Noem mij dan niet meer Elyata. Verandering van naam verandert voorspelling: Roderik noemde mij reeds Exilona... - Als Exilona en Gothische koningin trof u het Noodlot. O mijn Voorspelde, sla uw sluiers op. Langzaam voldeed Elyata aan het bevel haars nieuwen meesters. En hij zag haar in haar Gothiesch koninginnegewaad en àl hare juweelen schitterden over de nauwe banen, die haar omgoten en uit hare fonkelende kroon vielen de vier zwarte vlechten. - Ik noem u Omalisam, zeide Abdal-Aziz; ‘zij, die schittert van kostbaarheid’. - Ik schitter, o Heer, van kostbaarheid omdat ik de vlucht bepeinsde en meê torsen wilde wat torsen ik kon. Maar ik weifelde | |
[pagina 34]
| |
in mijn besluit en zonk neêr en mijne vrouwen zongen om mij. Heer, zeg mij, zal ik nog pogen u te ontvluchten? - In weêrwil van de voorspellingen? vroeg hij. Neen, Omalisam, vlucht niet. Wat ook later het Noodlot wil, wees mij. En hij strekte de armen uit. Zij zeide: - Ik ben Christinne. In dit Oostersche slot was ik de vorstin van het Westen. Zal ik zijn een slavin of vorstin... - Gij zult blijven vorstin... - Abdal-Aziz, wees op uw hoede. Zijn op onze hoede wij. Hebt gij mij lief? - Ik heb u lief, sedert gij mij voorspeld werdt, o verre prinses uit het Oosten, die ik in het Westen zoû vinden. En hij strekte de armen uit. - Zoo ik toe geef, weifelde zij en wrong de handen; zal ik zijn eene slavin en niet meer. - Laten wij zijn aan elkaâr, drong hij. Zij zag hem aan. Hij was de fiere zoon van Muza, en hij was het Oosten, die haar in het Westen gevonden had. Hij was zoo schoon als een donkere noodlotsengel. Haar hart klopte of zij voor het eerst beminde. Den zachten knaap van Tunis, den blonden Goth en koning had zij nooit bemind, zij wist het nu. Zij beminde, voor het eerst, en trots geledene smarten en levensverwisseling. Zij beminde Abdal-Aziz. - Ik zal zijn een slavin en niet meer, klaagde zij. - Wees aan mij, drong hij. - Ik was koningin der Gothen. O, Abdal-Aziz, zoon van den Emir, die aan het Westen het Oosten kwam brengen, Emir gijzelve van Spanje, gij zult in het Westen een slaaf zijn, niet meer. - Een slaaf ik, Muza's zoon, en Emir? - Een slaaf van wie verre troont in Damascus en Bagdad... Roderik was geen slaaf. - Hij was koning. - Wees koning, als hij... - Ik, koning! | |
[pagina 35]
| |
Zij zag hem vast aan. Zij schitterde voor hem, plotseling, op als een peri, die hem verleidde. Zij stond in de Oostersche gouden zaal en over haar vreemde gewaad, dat nauw haar omsloot, regenden als franjes neêr de samen geregen strengen van saffieren en parelen, van sardonix, beryl en sardius. Zij hingen als kettingen om haar heen, zoo als zij ze voor de vlucht had om gehangen en zij vermengden zich met hare vlechten van git. Hare verlangende oogen van liefde en eerzucht doorgloeiden hem als zwarte vlamming. Zij was niet meer de jonkvrouwlijke teederheid, die gesmacht had met jonkvrouwelijk verlangen; zij was niet meer de overwonnene zwakte, die zich gevoegd had naar den sterkeren heerscher in het land, waar het Noodlot haar strandde: zij was de ontwaakte Hartstocht, de ontwaakte Eerzucht. Hij weifelde, verward. Maar steeds hem aan ziende, opende zij een kist, die ter zijde stond. Bukte zich en greep. En toonde Roderiks eigen kroon. Zij glimlachte. Zij toonde de kroon. Hunne beider harten klopten hoorbaar. Zij zeide: - Wees koning. Wij zijn hier vèr van den Khâlief. Dit land is, Abdal-Aziz, in je macht. Wees koning, geen Emir. Wees jezelve, en ik zal mijzelve zijn. Wij zijn beiden uit het Oosten, maar dit is het Westen. Dit paleis was alleen mijn heimwee-droom. Samen, uit het Oosten, zullen wij sterk zijn, in het Westen. Ik wil niet meer droomen. Ik wil, eindelijk, lief hebben. En heerschen. Naast jou, naast jou! Soliman blies mij hier heen: ik wilde niets. Nù wil ik. Nu weet ik. Christinne ben ik en koningin. Ik was vrij en ik droomde. Maar de droom heeft uit. Verzinke dit droompaleis. Ik wil den rossen koningsburcht, en ik wil hem samen met Abdal-Aziz. Ik wil leven, ik wil lieven, ik wil heerschen. Wij zullen samen zijn en heerschen. Onze liefde zal met ons heerschen. Ik voel het Noodlot, dat om ons heen waait. Ik laat het niet ontglippen. Laat het niet ontglippen, Abdal-Aziz... - Neen, zeide hij. Hij greep de kroon. Zij beefde in zijne hand. Hunne oogen vlamden in elkaâr als vuur. | |
[pagina 36]
| |
- Wij zijn beiden het Oosten, zeide hij. Maar wij zijn in het Westen. - Wij zullen samen, zeide zij; het overwèldigen! Werktuigelijk had hij zich gekroond. Zij lachte toen zij Roderiks kroonband om zijne slapen zag. Zij hijgde hem tegen en hij strekte de armen uit. Zij viel in zijne omhelzing. - Ik begrijp nu alles, stamelde zij. Waarom Soliman mij blies naar het Westen. Waarom Roderik mij ontrouw moest zijn. Graaf Juliaans wraak en de komst van het Oosten, in het Westen. Ik begrijp nu alles. Het was àlles, opdat wij elkander zouden ontmoeten, o Abdal-Aziz, in het Westen... - En elkander in het Westen zouden beminnen... - En heerschen, hijgde zij; heerschen!! Hare tanden klapperden. Zij zag hem aan, in koorts. Plotseling greep zij zijne hand. - Naar den burcht! riep zij. Naar den rossen, forschen Gothischen koningsburcht, dien ik eens verliet voor dit droompaleis, waar ik je wachtte, waar ik je wachtte! Naar den burcht, o mijn Voorspelde! - O Noodlot! stamelde hij, bijna ontzet. Gij zijt verschrikkelijk! O winden des Noodlots, die zijn Solimans ademen, waaidet gij alléen, dat ik koning zoû zijn...? Zij trok hem meê. Langs de lanen der hoven trillerde zacht der violen en vrouwen zang, weemoedig en droevig, als zij geklonken had om de treurende weduwe van Roderik... Maar Elyata schaterde, voort trekkende aan de hand wie haar voorspeld was... | |
XI- Liefste, zijt ge gelukkig? vroeg Elyata Abdal-Aziz. Het was te Sevilla, in het slot aan den Guadalquivir. Nu was Iberië hun koninkrijk en zij troonden beiden niet meer te Toledo: zij troonden te Sevilla, van waar de Afrikaansche kusten, die zij | |
[pagina 37]
| |
ook beheerschten, vlugger waren te bereiken. Zij waren nu koning en koningin van het wijde Rijk van het Westen en zij waren beiden het Oosten, dat het Westen had overweldigd. Over Gothen en Mooren, over Westerlingen en Oosterlingen strekte hun beider schepter. - Zijt ge gelukkig, o liefste? herhaalde zij hare vraag. Rondom haar teedere vraag en omhelzing verschoten de terrassen en spitse bogen langs de rivier. Als gouden water vloeide die voort in de middagzon en de rozetuinen geurden rondom. Zij waren alleen in de wijdheid hunner leêge, vorstelijke grootheid. Er was de stilte alom. Zij zagen geene wachten, geene vrouwen, geene slaven of slavinnen in dit uur van ruste en eenzaamheid. De rivier murmelde hare gouden golfjes langs de marmeren trappen. De vogelen zwegen stil. Terug uit Luzitanië, overwinnaar, overheerscher van heel het Westersche Rijk, rustte Abdal-Aziz over zijn kussens, Elyata aan zijne zijde. Hij glimlachte haar toe, dat hij, zeker, gelukkig was. Hij was zoo jong en schoon, haar donkere noodlotsengel, als zij hem noemde, omdat zij hem beminde en hij haar was voorspeld; hij was zoo goed en edel; hij was zoo fier en machtig en zij wist, dat zij voor het éerst beminde met heel haar hart. - Ik was een kind, glimlachte zij; en ik verlangde naar het Oostelijkste Oosten, naar de zalige streken, waar ik, o Abdal-Aziz, aan ù werd voorspeld. Hoe vreemd zijn de wegen des Noodlots, hoe vreemd wendt Soliman de gewillige winden! Ik verlangde, vagelijk, zonder te weten, naar het geluk, dat mij wachtte in het Oosten! Hoe droomde ik mij naar Damascus en Bagdad, ik, de Algiersche koningsdochter! Toen bezong men mij mijns vaders broeders zoon en hij wachtte mij in het Oosten, in het nabije Oosten, in het dichtbije Tunis... O, Soliman, gij wildet het niet, dat ik daar, zoo dicht bij, zoû genaken! Hoe gij blièst, hoe gij bliest, o Soliman, o groote beheerscher der winden, hoe gij mij bliest naar het Westen heen! En ik dacht Roderik te beminnen en ik troonde naast hem op den Gothischen troon. Maar was ik ook hem en zijn god gewillig, nooit opende mijn hart naar hem toe, | |
[pagina 38]
| |
geheel, zoo als deze rozen naar de zon toe openen. En hij verried mij, en hij verloor zijn rijk en hij ging onder, ergens, wie weet waar... O, Abdal-Aziz, ik ben gelukkig! Het is zoo vreemd, dat ik gelukkig ben, want, dit, mijn gemaal, is het Westen! Maar het is mij of het Westen is geworden het Oosten en werkelijker dan toen ik alleen slechts droomde in mijn witte slot aan den Taag. Nu weet ik het leven, nu weet ik mijn wil, nu weet ik de wil der goden. Of ik ook wierd gedoopt in naam van den Zoon, die stierf aan het Kruis, de Vader is Allâh, en Soliman, is hij niet de Heilige Geest, die het al bestuurt naar de hemelsche wenschen? Nu weet ik wat mij wachtte en wat mij voorspelde de sibylle bij de woestijn en de wilde knaap, wier oogen waren als twee dóor dringende sterren! Ik ben gelukkig, ik ben gelukkig! Liefste, zijt ge gelukkig als ik? - Ik volgde mijn vader, Muza, zeide hij; en de Oostersche Boodschap wilden het Westen wij brengen. Het was de wil van den Profeet, dat wij het Westen veroveren zouden; het was de wil van mijn noodlotsengel, dat ik hier Roderiks kroon zoû vinden. Nu, nu ben ik gelukkig. Het schijnt mij toe in waarheid bereikt te hebben wat onbereikbaar was zelfs in stoutsten droom; en bijna ben ik bang voor dit geluk. O Elyata, ik de heerscher, de overheerscher, de overweldiger, ik ben bàng, voor dit geluk. Ik, die geen vrees ken in den strijd, ik ben bang voor deze vrede. Zie, het is hier zoo bevreemdend kalm, in dit wijde paleis, aan dit wijde water, dat stroomt... Ik hoor niets, ik zie niets om mij heen dan de rust van den middag tusschen deze witte bogen en deze roode bloemen. Maar boven ons jagen de wolken uit het Oosten aan... Wàt brengen zij ons mede? Iederen dag wisselen zij, als machtige stoeten van olifanten en reuzig blanke kemeldieren... Zij overklimmen elkaâr als fabeldieren, als stèrke stieren en zij stapelen als machtige torens, die rijzen en het schijnt mij toe, plotseling zullen wij Soliman zelve zien verschijnen met zijne duizend gevleugelde, uit het zeeschuim geborene paarden... En het zal alles waaien naar òns toe, naar het Westen en wat o Elyata, zal het ons openbaren? O Elyata, ik ben bijna bàng voor deze vrede! Wij hebben | |
[pagina 39]
| |
in het Westen ons geluk overweldigd, maar uit het Oosten komt stéeds de nieuwe Boodschap aan! Nooit richt Soliman uit het Westen den wind, die het Noodlot wendt; want steeds wordt in het Oosten, met den dag en de dageraad, geboren de nieuwe gedachte en de nieuwe daad! De Toekomst wentelt uit het Oosten aan en steeds dook het Westen in schemer weg. Zijn wij aan den grens onzer wil, onzer wenschen en wachten wij hièr af, wat komen zal? Zij staarden naar de wolken, beide. Zij rolden blank, goudblank over den diep azuren zomerhemel en zij waren als machtige hemelboden, vol ondoordringbaar geheim. De wind woei ze over de rozengaarden, de gouden rivier, over het witte slot, de wind woei ze over de wijde eenzaamheid en over hun beider hoofden. De wind woei hen weg en zij verloren zich naar het Westelijkste onbekende... En zij wierpen de schaduwen maar ontdekten dan weêr den breederen lichtval, en met den wind, die hen voerde, wendden zich de boomekruinen, de cypressepluimen, wendden zich alle de rozen der rozentuinen, de richting uit, waarin alle dingen verzwijmen in de nacht, die van het Oosten naar het Westen zwijmt. En het was indrukwekkend eenzaam en wijd om Abdal-Aziz en Elyata. - Van het Oosten naar het Westen, murmelde zij, in zijn arm en steeds, als geboeid, op kijkende naar de wolken, die joegen. Het is déze wind, die ons de dingen steeds bracht, die ons de dingen brengt. Die mijzelve bracht hier heen... Die mij hier bracht, wie ik bemin... O mijn liefste, wij kunnen niet verder, wij kunnen ook niet terug... Kunt gij terug, die u trots den Khâlief van het Oosten koning van het Westen gekroond hebt? Kan ik terug? Hier zullen wij blijven, hier moeten wij blijven, hier is op dit oogenblik ons gróot geluk... Zij staarden steeds naar de jagende wolken. - Hier, fluisterde zij heel zacht; hier alléen kunnen wij afwachten wat ooit worden zal... Hij zag haar aan, zij hem. Zij hing in zijne armen. Het was of zij de dingen tusschen hen zagen. Om hen scheen het paleis zich | |
[pagina 40]
| |
wijder, vreemder en eenzamer uit te breiden. Zij dachten samen de zelfde, onzegbare dingen. Het spookte om hen in den middag. - Hei, hier, wachten! riep hij plotseling. En zij, ter andere zijde, riep: - Hei, hier, vrouwen! Er was in de verte, de bogen langs, geruisch, licht geraas, dat naderde. Er traden de wachten aan; zij gingen de edelen en ridders voor; ter andere zijde naderden vrouwen. Hunne beide stoeten regelden zich de galerijen langs. De spokende eenzaamheid was verbroken. Er was muziek en geschitter van wapenen, er was dans en hoofschen sier. Op den Guadalquivir gleed een bark aan: een boot van goud op het gouden water. De vorsten stegen in en de bark gleed het rossigere water te moet. Tusschen de bogen gleden de schaduwen... --------------------------------------- | |
XIIHoog uit het Oosten, mende Soliman de duizend paarden, die hij eenmaal Allâh had willen offeren, om welke niet aanvaarde gave Allâh gezegend hem had met de macht over àlle winden. De duizend paarden, blank gevederd, de weêrlicht flitsende wieken steil in de lucht, daverden áan door de hemelen, slaande de echo's uit het azuur met den slag der zilveren hoeven. En Soliman vierde hunne teugelen, voerde ze uit het Oosten de wereld over, zegevierende over alle dingen in wijsheid van windenbestierder. En de duizend paarden voerden de duizende noodlottigheden mede, in stoeten van torens torsende olifanten en reuzig blanke, zwaar beladene kemeldieren en op elkaâr stapelende stieren, die hèn volgden, de goddelijke paarden van Soliman. En overal waar hen de winden wendden, alle winden uit alle streken, alle winden uit Noorden, Zuiden, Westen en Oosten, zonk uit hunnen dichten vlucht het Noodlot over de menschen. Hóog vierde Soliman de twee maal duizend teugels en de paarden joegen de luchten door, | |
[pagina 41]
| |
overal, boven waar de menschen woonden. Zij joegen links en rechts, zij steigerden hoog en laag, zij vervulden den hemel boven den hemel en tusschen hen woelden de fabeldieren, met de monstersnuiten en de slagtanden en hooge ruggen en breede hoornen, zwoegende onder hun lasten en de luchten waren vol van het gedaver. En Soliman, op de winden, die alle gewillig hem waren, wendde ze hier en wendde ze daar, waar de menschen gelukkig waren of weenden. En de menschen zagen hen niet en niet de noodlottigheden, die zij torsten en uit storteden boven der menschen lot... En waren zij gegaan, volgens Solimans wensch, de winden en de dieren, dan waren de luchten klaar van zorgeloosheid en azuur, of zwaar van regendreiging of onzichtbaar van misten, maar de menschen wachtten af, dat terug zoû komen Soliman, de machtige, wijze bestierder, die het geluk uit stortte boven hen, of het ongeluk, de vergelding of de vergoeding, den eindelijken dood of het leven, met de aandavering zijner duizend paarden, blank gevederd de weêrlicht flitsende wieken steil in de lucht... --------------------------------------- | |
XIIIEn toen het was gekómen, als het bevel van den Khâlief, die daar ginds in Bagdad troonde, toen het gekomen was als de wraak, dien de Sultan van het Oosten nam op wie zich koning van het Westen gekroond had, was de nacht donker van zwarte wolken over de stadplaats van Sevilla en in het midden, in de donkere nacht duisterde het zwarte schavot. En over het zwarte schavot lagen de onthoofde rompen van een man en een vrouw en hunne bloedige hoofden lagen er bij. Uit de straten kwamen reeds de zwermende honden aan... En slechts enkele trouwen joegen de snuivende honden weg en hieven de lijken en huifden die en brachten die van daar. En slechts enkele trouwen hieven de hoofden en huifden die en brachten die van daar... | |
[pagina 42]
| |
O Soliman, o Soliman, waarom zoo ongunstig richttet den wind gij, gij, die de winden beheerscht zoo als gij wilt?! Waarom zoo ongunstig richttet den wind gij fel uit het Oosten en bliest Elyata toe naar het Westen, naar lotsverwisseling, grootheid, naar liefde, macht en ondergang! Waarom zoo ongunstig richttet gij de winden, die bliezen Abdal-Aziz naar lotsverwisseling, grootheid, naar liefde, macht en ondergang! Waarom zoo ongunstig richttet gij de winden, die bliezen het Oosten naar het Westen, de eeuwen, de eeuwen door! De eeuwen door, van Roderiks vaderen, de Gothen, die uit het Oosten kwamen, de eeuwen door van Muza's zonen, die uit het Oosten kwamen, tot het Oosten zelve in het Westen zwijmde en het Westen zegevierde in het Westen weêr en Moorsche macht gedaan in het Westen was! O Soliman, o Soliman, groot was immer uw wijsheid, grooter wies immer uw macht, en wij smeeken u, wij menschenzonen der menschen, over wie gij wenddet de winden: wees ons erbarmingvol, zoo gij niet erbarmingloos ons zijt, want Allâh is groot en geschiede zijn wil! |
|