Kompleete dichtwerken. Deel 1
(1861)–Isaäc da Costa– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
Lof der dichtkunst.aant.aant.'t Was nacht als ieder mensch het zoete rusten smaakte:
My dacht toen in den droom, dat ik den berg genaakte,
Die 't schoonst verblijf is van Apollo's zustrenrij;
'k Liep langs een welig veld, van koude en hitte vrij,
Met myrten rijk beplant en bloeiende laurieren,
Waarmeê de Musen zich in hare feesten sieren;
Geen bloem was daar verwelkt, geen boom van groen beroofd.
Hier hief de populier, ginds de eikenboom het hoofd,
Dat 't helder hemelblaauw vermetel scheen te tergen.
Doch van mijn' zwakke lier kan ik 't verhaal niet vergen
Van alles wat mijn oog bewonderde in dien oord.
Ik zag er wat ooit ziel en zinnen heeft bekoord.
Maar naauwlijks was ik dus tot Pindus voet gekomen,
Of 'k voelde me onverwacht door Zefirs opgenomen:
'k Snelde in een oogenblik en lucht en wolken door,
| |
[pagina 4]
| |
‘En niets dan vrolijkheid in mijnen tempel ziet.
Dus blijft verdienste nooit van 't billijk loon verstoken.’
Na dat Apol tot my dees woorden had gesproken,
Verdween en koor en berg voor mijn verwonderd oog.
Zoo ook, als aan de kim de schittrende Irisboog
In volle sieraad op het schoonst begint te prijken,
Ziet men haar duizendtal van kleuren ras bezwijken.
Auroor vertoonde nu haar lieflijk morgenrood,
Terwijl zy voor de Zon de hemelpoort ontsloot,
En daar geen donkre wolk haar glans ons kwam ontrooven,
Scheen zy een' heldren dag aan d'aarde te beloven.
Toen wekte me uit den slaap der vooglen zoet geluid;
Toen riep ik, door mijn droom verrukt, dees woorden uit:
De schoone poëzy zal altijd glansrijk pralen,
Zoo lang de gulden Zon haar luisterrijke stralen
Zal schieten, en de mensch van edel kunstgevoel
Verrukt zal blaken. Gy, die ver van stadsgewoel,
Wanneer aan 's hemels trans de sterren prachtig blinken,
Apolloos heilig nat in eenzaamheid gaat drinken,
Uw naam sterft nooit, o neen, zelfs als de wreede tijd
Den zwarten sluijer op uw lichaam heeft gespreid.
| |
[pagina 5]
| |
Homeer veracht den nijd van driemaal duizend jaren,
Gelijk een vaste rots in 't midden van de baren
De kruin ver uitsteekt en haar ijdle woede tart.
De dichtkunst wekt den moed of streelt 't gevoelig hart.
Tyrtaeus kon den Griek in oorlogsvuur ontsteken.
Hy zong en geen gevaar deed den Spartaan verbleeken:
Doch als Homerus in zijn goddelijk gedicht
Toont, hoe Andromache met haar onnoozel wicht
Haar lieven Hector van het slagveld poogt te weeren,
Hoe ze om het denkbeeld treurt, dat hy nooit weêr zal keeren,
Wie dan gevoelt zich niet op 't tederst aangedaan?
Wien rolt langs 't aangezicht dan niet een zachte traan?
O wonderlijke kracht van dichterlijke tonen!
Het volk, dat zonder wet in bosschen plagt te wonen,
Bewogen door het zoet van Orpheus lier en zang,
Vereent zich op zijn raad voor 't algemeen belang.
Van daar verhaalde men, dat tijgers, boomen, steenen
Hem volgden, om het oor aan zijne stem te leenen.
Mijn geestdrift sleept my weg... Ik zie hem zelv' daar staan!
Omsingeld van het volk, dat luistrend aangedaan,
Met open oog en mond hem 't nut van 't zamenleven
Hoort zingen, en gedwee zich laat de wetten geven.
| |
[pagina 6]
| |
Een man dus door natuur met rijk vernuft begaafd
Heeft door welluidend dicht den woesten mensch beschaafd.
De dichter schildert ons wat andren slechts verhalen.
Als Maro en Homeer het bloedig strijden malen,
Zie 'k vonken springen uit het bliksemende zwaard:
Ik hoor 't geschreeuw van hen die neêrgestort ter aard'
Den overwinnaar om het leven ned'rig smeeken;
Ik hoor het moordend staal en helm en harnas breken.
Mijn Zangnimf, 't is genoeg. Onmachtig is mijn toon,
Het nut der poëzy en haar verrukkend schoon
En onweerstaanbre kracht in sierlijk dicht te zingen.
Laat hen, die Phebus mint, naar dezen lauwer dingen:
Ik trek uit mijne lier geen liefelijk geluid,
En druk mijn warm gevoel in zwakke verzen uit.
1812. |
|