Volledige werken 36. Schandevrees. Koning Oriand. Blinde Rosa
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 165]
| |
Blinde Rosa | |
[pagina 167]
| |
Blinde RosaOp eenen schoonen zomerdag van het jaar 1846 rolde de oude postwagen van Antwerpen op Turnhout volgens gewoonte over den steenweg. De paarden trappelden, de wielen knarsten, het rijtuig kraakte, de voerder herhaalde zonder poozen zijn aandrijvend kletteren met de tong..... de honden blaften in de verte, de vogelen schoten uit de velden in de hoogte..... de zonneschaduw liep nevens den postwagen en danste met zonderlinge sprongen tusschen boomen en heesters voort..... Eensklaps hield de voerder niet verre van eene eenzame herberg zijne paarden staan. Hij sprong van zijnen zetel, opende, zonder iets te zeggen, de deure des rijtuigs, sloeg de ijzeren trede neder en reikte de hand tot eenen reiziger, die met eenen lederen maal in de hand, op den steenweg stapte. Even sprakeloos vouwde de voerder de trede weder op, sloeg de deure toe, klom op den zetel en gaf door een zacht gefluit het teeken tot het vertrek. | |
[pagina 168]
| |
De paarden hernamen hunnen loop..... en daar rolde het wanstaltige gebouw alweder in stille, eentonige vaart vooruit. Intusschen was de reiziger in de herberg gegaan en had zich voor een glas bier bij eene tafel nedergezet. Hij was een man van merkelijk hooge gestalte en scheen omtrent vijftig jaren oud. Men zou hem zelfs wel voor eenen zestiger hebben kunnen aanzien, indien niet zijne moedige houding, zijn levendige oogslag en een nog jeugdige glimlach op zijne lippen hadden getoond, dat hart en ziel in hem jonger waren dan zijn aangezicht. Inderdaad, zijne haren waren grijs, zijn voorhoofd en wangen met menigvuldige rimpelen overtogen, en zijn gansch gelaat overtaand met de onnoembare verf van afgematheid, welke arbeid en verdriet als een teeken van vervroegden ouderdom op het aangezicht prenten. En evenwel, men kon zijne borst zien jagen; zijn hoofd stond trotsch op zijnen hals, en in zijne oogen fonkelde nog iets mannelijks en machtigs. Zijne kleeding deed in hem een rijk burger vermoeden en zou wellicht niemands aandacht gevestigd hebben, ware zijn kleed niet tot onder de kin toegeknoopt geweest, eene bijzonderheid, die met de groote meerschuimen pijp, welke hem nevens de borst hing, een krijgsman of een Duitscher scheen aan te duiden. De lieden van den huize, na den reiziger bediend te hebben, hadden, zonder meer aandacht op hem te geven, hunnen gewonen arbeid hernomen. Hij zag de twee dochters gaan en komen, den pachter hout en schadden bij het vuur storten, de moeder den koeketel vullen; doch niemand sprak een woord tot hem, ofschoon zijne oogen ieder met vriendelijk verlangen | |
[pagina 169]
| |
volgden en toelachten, en hij door zijne zoete blikken scheen te zeggen: ‘Ach, herkent gij mij dan niet?’ Eensklaps kwam de slag van een uurwerk zijn oor treffen. - Alsof die klank pijnlijk op hem werkte, betrok eene uitdrukking van treurige verwondering zijn gelaat en jaagde den glimlach van zijne lippen. Hij stond op en bezag als verstomd het uurwerk, totdat de negen slagen één voor één door de kamer hadden gegalmd. De moeder des huizes had de onbegrijpelijke aandoening des reizigers bespeurd, en was nevens hem komen staan, insgelijks naar het uurwerk opziende, alsof daar iets vreemds te ontdekken ware. ‘Niet waar, mijnheer, die klok klinkt schoon?’ sprak zij. ‘Reeds twintig jaar loopt zij, zonder dat de uurwerker er handen aan gestoken heeft!’ ‘Reeds twintig jaar!’ zuchtte de reiziger. ‘En waar is dan het uurwerk gebleven, dat hier te voren hing? En waar is de schoone Lieve-Vrouw, die daarboven op de schouwplaat stond? Weg, verbrijzeld, vergeten, niet waar?’ De vrouw zag den vreemdeling met verbaasdheid aan en antwoordde: ‘Met het Lieve-Vrouwebeeld heeft onze Zanna gespeeld, toen ze nog een kind was, en ze heeft het gebroken. Het was toch zoo bitter slecht gemaakt, dat de pastoor zelf ons zeide, dat wij een ander moesten koopen. Daar staat er een nieuw. Is dit niet veel schooner?’ De reiziger schudde ontkennend het hoofd. ‘En het uurwerk zult gij straks wel hooren,’ ging zij voort. ‘Het is een leelijk, oud spinnewiel, | |
[pagina 170]
| |
dat altijd achterblijft. Het hangt al eene eeuwigheid in onze kelderkamer. Luister, daar begint het!’ Uit een ander vertrek drong nu een zonderling geluid de herberg binnen. Het was als eene vogelstem, die zong: koekoek, koekoek, koekoek, - en zoo tot negenmaal toe. Maar vooraleer dit gezang ten halve ware, kwam een heldere lach het gelaat des reizigers beglanzen, en hij liep, door de vrouw gevolgd, naar het kelderkamerken, waar hij met eene onzeglijke vreugd in de oogen, het oude uurwerk aanzag, terwijl de koekoek zijn negenmatig lied eindigde. Intusschen waren de beide dochters der pachteresse vol nieuwsgierigheid bij den vreemdeling komen staan, en gaapten hem met verbaasdheid aan, hare groote blauwe oogen ondervragend op hem en op hare moeder sturende. De blikken der meisjes riepen den vreemdeling tot het besef van zijnen toestand, en hij keerde als voldaan terug in de benedenkamer, waar zijne drie geleidsters hem even verwonderd volgden. Gewis, een gevoel van geluk had zijn hart overstroomd; want op zijn gelaat stond zulke zoete uitdrukking van levenslust en liefde, zijn oogappel, bevochtigd door ontroering, blonk zoo glinsterend, dat de beide dochters met zichtbare belangstelling veel dichter bij hem kwamen staan. Hij vatte van elk eene hand en zeide: ‘Wat ik doe, is wel zonderling, niet waar, kinderen? Gij kunt niet begrijpen, waarom de stem van den ouden koekoek mij zoo ontstelt? Ach, ik ben ook kind geweest..... en dan kwam mijn vader des Zondags na het Lof hier zijn pintje drinken. Als ik wijs | |
[pagina 171]
| |
was, mocht ik medegaan, en dan stond ik uren lang voor de klok te wachten, totdat de lieve koekoek zijn deurken opendeed; ik danste en huppelde op de maat van zijnen zang, en in mijn kinderlijk gemoed bewonderde ik den armen vogel als een meesterstuk der kunst..... En de Lieve-Vrouw, die eene van u gebroken heeft, beminde ik, omdat zij zulken schoonen blauwen mantel had, - en omdat haar kindeken naar mij de hand uitstak en lachte, als ik lachte..... Het kind is nu bijna zestig jaar oud, zijn haar is grijs en zijn aangezicht verflenst. Vierendertig jaar heeft ze doorgebracht in de woestijnen van Rusland..... en toch gedenkt het de Lieve-Vrouw en de koekoek, alsof slechts een enkele dag verloopen ware, sedert de hand zijns vaders hem hier voor de laatste maal geleidde.’ ‘Zijt gij dan van ons dorp?’ vroeg Zanna. ‘Ach, ja!’ antwoordde de reiziger met vroolijke uitstorting; - maar het uitwerksel van dit gezegde was niet zooals hij had verwacht. Een meer gemeenzame glimlach verlevendigde het gelaat der meisjes; doch dit was alles: zij schenen noch verrast, noch verheugd over de openbaring des reizigers. Deze vroeg dan aan de moeder: ‘Maar waar is de oude baas Joostens?’ ‘Baas Jan, meent gij?’ antwoordde de waardinne. ‘Hij is dood van voor vijfentwintig jaar.’ ‘En zijne vrouw, de goede, dikke Peternelle?’ ‘Ook dood,’ was het antwoord. ‘Dood! dood!’ zuchtte de vreemdeling. - ‘En de jonge Schaper Andries, die zulke schoone korven vlechten kon?’ ‘Ook dood,’ herhaalde de pachteresse. | |
[pagina 172]
| |
De reiziger boog het hoofd op de borst en zonk in treurige overwegingen weg. Intusschen ging de moeder naar de schuur en vertelde haren man haar wedervaren met den onbekende. De pachter kwam met tragen stap de kamer binnen, en wekte door het gerucht zijner klompen den reiziger uit zijne bittere mijmering op. Deze stond recht en liep met de handen vooruit en juichend tot den pachter, die zijne hand met koelheid aangreep en hem intusschen bijna onverschillig bezag. ‘Hoe, gij ook, Peer Joostens, gij herkent mij niet?’ riep hij met droefheid. ‘Neen, ik weet niet, dat ik u ooit gezien heb, mijnheer,’ antwoordde de pachter. ‘Alzoo, weet gij niet meer wie met levensgevaar in het Veen onder het ijs duikelde, om u van eenen zekeren dood te redden?’ De pachter haalde de schouders op. Pijnlijk getroffen, zuchtte de reiziger bijna smeekend: ‘Gij hebt hem dus vergeten, den jongeling, die u tegen uwe makkers beschermde, en u zoovele vogeleieren bracht om uwen Meikrans te vermeerderen? Hem, die u tromp en fluit van der wilgen schors leerde maken en u mede liet rijden, als hij met de schoone karre van steenbakker Pauwel ter markte voer?’ ‘Er staat mij wel iets van voor,’ antwoordde de pachter met twijfel, ‘mijn vader zaliger heeft mij inderdaad gezegd, dat ik in het groote Veen bijna versmoorde, toen ik zes jaar oud was. Maar het is Lange Jan, die mij er uithaalde; en die is in den | |
[pagina 173]
| |
Franschen tijd met het ander kanonnenvleesch van Napoleon opgetrokken. Wie weet, waar zijne beenderen nu in ongewijde aarde ergens rusten! God moge zijne arme ziel hebben!’ ‘Ah, ah!’ riep de vreemdeling juichend, ‘nu herkent ge mij! Ik ben Lange Jan, of liever Jan Slaets van den Hoogen Dries.’ En daar hij geen onmiddellijk antwoord bekwam, zeide hij verwonderd: ‘Herinnert gij u dan den scherpschutter uit het Musschengilde niet meer..... die vier mijlen in 't rond geroemd was als de beste jager? die op wip en doel zijn man niet meer vinden kon, en benijd was van al de andere jongens, omdat de meiskens hem te gaarne zagen? Dat ben ik, Jan Slaets van den Hoogen Dries!’ ‘Het is mogelijk,’ antwoordde de pachter met mistrouwen, ‘ik ken u toch niet, mijnheer, zonder dat gij het kwalijk moogt nemen. Er is geen Musschengilde in onze gemeente; en waar eertijds de wip stond, daar staat nu een buitengoed, dat sedert verleden jaar onbewoond blijft, omdat mevrouw gestorven is.’ Ontmoedigd door de koelheid des pachters, deed de reiziger geene poging meer om zich door hem te doen herkennen. Hij hernam welhaast op stillen toon, terwijl hij zich oprichtte als om heen te gaan: ‘In het dorp wonen nog velen mijner vrienden, die mij niet kunnen vergeten hebben. Gij, Peer Joostens, gij waart nog te bitter jong, toen het geschiedde. Ik ben wel zeker, dat steenbakker Pauwei mij om den hals zal vliegen, zoohaast hij mij ziet. Woont hij nog altijd in de Moeren?’ | |
[pagina 174]
| |
‘De steenbakkerij is sedert lang afgebrand; de leemputten zijn gevuld. Daar groeit nu het schoonste hooi der gemeente. Het is de weide van den rijken Tist.’ ‘En waar is Pauwel gebleven?’ ‘Ja, het heele huis is na de ramp uiteengegaan; ik weet het niet..... dood, zeker! Maar ik hoor wel mijnheer, gij spreekt van grootvaders tijden; en het zal u wel moeielijk vallen een goed antwoord op al uwe vragen te bekomen, tenzij gij bij onzen grafmaker wilt gaan. Die weet alles op zijn duimken, van vóor honderd jaar en meer!’ ‘Ik geloof het wel, pachter: Peer Jan moet al over de negentig oud zijn.’ ‘Peer Jan? Zoo heet onze grafmaker niet: Lauw Stevens is zijn naam.’ Een glimlach van blijdschap betrok het gelaat des reizigers. ‘God zij dank!’ riep hij uit, ‘dat Hij ten minste éénen mijner makkers gespaard heeft.’ ‘Is Lauw dan uw vriend geweest, mijnheer?’ ‘Mijn vriend?’ zeide de reiziger, het hoofd schuddende, ‘het is te zeggen, dat wij altijd vochten en in strijd waren; het zijn zaken van vrijage. Ik weet nog wel, dat ik hem eens al worstelende van het brugsken op de Kalvermoeren in de beek geworpen heb, dat hij er bijna in versmoorde; - maar het is nu meer dan dertig jaren geleden. Lauw zal blijde zijn dat hij mij wederziet. Nu, pachter Joostens, geef mij de hand, ik zal hier dikwijls een glas komen drinken.’ Hij betaalde, nam zijne maal onder den arm en stapte ter deure uit. Achter de herberg sloeg hij eene baan in, welke tusschen een jong mastbosch voortliep. | |
[pagina 175]
| |
Hoe weinig verheugend de openbaringen des pachters ook waren, zij hadden in het hart des reizigers troost en vreugde gestort. Een zoete walm van vorige jaren ging rondom hem op, en hij voelde zich herleven onder eenen vloed van herinneringen, die bij elken stap in zijnen geest ontstonden. Nochtans het jonge mastbosch, dat hem langs alle zijden omsloot, zeide hem niets; daar had eertijds een hoog dennenwoud gestaan, welks boomen zoovele vogelnesten droegen, en op welks boorden de verfrisschende kraakbezie zoo mildelijk rijpte! Maar het was met het woud gegaan gelijk met de bevolking van het dorp: de oude boomen waren gevallen of afgehakt en hunne zonen hadden reeds de plaats ingenomen om eenen nieuwen levenskring te doorloopen. Zij waren dus vreemdelingen voor den reiziger en hem gansch onverschillig. Maar der vogelen zang, die van alle kanten uit het loover galmde, was nog dezelfde; ook het klagend gesuis des winds, als hij de spelden der masten beweegt, ook het geritsel der krekels, ook de heidelucht met hare liefelijke geuren: - de voorwerpen waren veranderd; het eeuwig uitwerksel der natuur was in alles toch onveranderd gebleven! Zulke gedachten ontstonden in den geest des reizigers; en, ofschoon opgeruimd en vroolijk, stapte hij in zijne baan voort zonder van den grond op te zien, totdat hij van tusschen het mastbosch geraakte. Hier spreidde zich voor zijn oog eene opvolging van weiden en velden uit, waartusschen eene beek in spelende bochten heenkronkelde; daarachter, op een vierendeel uurs afstands, verhief zich de spitse kerktoren met den vergulden haan, die als eene dagsterre in het zonnelicht glinsterde: nog wat ver- | |
[pagina 176]
| |
der draaide de schoone windmolen met zijne roode vleugelen. Door eene onbegrijpelijke aandoening verrast, bleef de reiziger plotseling staan. Zijne oogen schoten vol water; hij liet de maal ten gronde vallen en stak de handen vooruit, terwijl eene uitdrukking van liefde en van zielsverrukking zijn aangezicht beglansde. Op dit oogenblik klepte de bedeklok het Angelus. De reiziger knielde neder, boog het hoofd diep op de borst en bleef zoo eene wijle beweegloos, doch zichtbaar bevend, in zijne ontroering verslonden. Een gebed stroomde hem van hart en lippen: dit werd onmiskenbaar, toen hij zijn oog in eene geestdriftvolle dankbetuiging hemelwaarts sloeg en de saamgevouwen handen tot God ophief. Dan, zijne maal van den grond nemende, stapte hij met ongeduld voort en zeide, terwijl hij zijnen blik op den toren gericht hield: ‘Gij ten minste zijt niet veranderd, o nederig kerkje, waar ik werd gedoopt; waar het vreugde was, toen ik mijne eerste communie deed; waar alles wonderbaar, schoon en heilig was... Ah, ik zal haar nog zien, de Onze-Lieve-Vrouw met haar gouden kleed en hare zilveren krone; Sint-Antonius met zijn aardig varken; Sinte Ursula en den zwarten duivel met zijne roode tong, waar ik zoo dikwijls van droomde!..... En het orgel, waarop de koster Sus zoo schoon kon spelen, terwijl wij met volle stemmen zongen:
Ave Maria,
Gratia plena!
De laatste woorden zong de reiziger luidop; maar deze herinnering moest hem diep treffen, want uit elk | |
[pagina 177]
| |
zijner oogen rolde een glinsterende traan. Zwijgende stapte hij in vergetelheid voort, totdat hij bij eene kleine brugge kwam, die over de beek lag en in eene moerachtige weide bracht. Een onuitlegbare glimlach verhelderde zijn aangezicht; het was, alsof zijne ziel zelve zich op zijn gelaat vertoonde. Met ontsteltenis sprak hij: ‘Hier heb ik voor de eerste maal de hand van Rosa aangeraakt! Hier hebben onze oogen voor de eerste maal iets gezegd, dat zaligheid op aarde geeft, dat het hart smelten doet en den hemel der jeugd ontsluit! Dan stonden daar ook gele lischbloemen in de zon te prijken, dan kwaakten de vorschen ook als nu van levenslust, dan zong ook de leeuwerik boven onze hoofden.’ De brugge overstappende, trad hij de weide in en zeide tot zich zelven: ‘Eilaas, de vorschen, die onze liefde zagen, zijn dood! de bloemen zijn dood, de leeuweriken zijn dood! Hunne kinderen begroeten den grijsaard, die terugkeert als eene schim uit verledene tijden. En Rosa, mijne dierbare Rosa! Leeft zij nog? Misschien! Getrouwd zal zij zijn; kinderen zal zij hebben. Degenen, die blijven, vergeten altijd den ongelukkigen broeder, die verre van den geboortegrond dwalen gaat.....’ Eene soort van schertsenden glimlach bewoog zijne lippen. ‘Arme pelgrim!’ zuchtte hij, ‘daar welt het gevoel der jaloezie in uwen boezem op, alsof het nog Lente voor uw hart ware. De liefdetijd is immers lang voorbij..... o, het geeft niets: als zij mij slechts herkent en zich onzer vurige genegenheid herinnert, | |
[pagina 178]
| |
dan, o God, zal ik mijne reize van achttienhonderd mijlen niet betreuren, en getroost ten grave dalen tusschen mijne rustende ouders en vrienden.’ Wat verder en in de nabijheid van het dorp trad hij in eene herberg, waar de Ploeg uithing, en deed zich door de vrouw een glas bier tappen. In den hoek van den haard, bij den grooten koeketel, zat een stokoud man, die roerloos als een steenen beeld in het vuur scheen te blikken. Voordat de vrouw uit den kelder gekomen was, had de reiziger den ouderling herkend. Hij schoof haastig zijnen zetel nevens hem, greep zijne hand en zeide dan met vreugde: ‘God zij gezegend, dat Hij u zoolang leven liet, baas Joris! Gij zijt nog van den goeden tijd. Herkent gij mij niet meer? - Niet? Den woesten jongen, die altijd door uwe haag kroop en uwe appelen opat, voordat ze rijp waren?’ ‘Zesennegentig jaar!’ morde de grijsaard zonder zich te verroeren. ‘Het zij zoo!’ zuchtte de reiziger. ‘Maar zeg mij toch, baas Joris, leeft de wagenmakers Rosa nog?’ ‘Zesennegentig jaar!’ herhaalde de ouderling met holle stem. De vrouw verscheen met het bier en zeide tot den reiziger: ‘Hij is blind en doof, mijnheer. Spreek hem niet aan; hij hoort u toch niet.’ ‘Blind en doof!’ mompelde de vreemdeling met wanhoop. ‘Welke verwoestingen oefent de onverbiddelijke tijd in dertig jaren uit! Hemel, ik stap hier heen tusschen de puinhoopen van een geheel menschengeslacht!’ | |
[pagina 179]
| |
‘Gij vraagt naar eene wagenmakers Rosa, mijnheer?’ hernam de vrouw. ‘Onze wagenmaker heeft vier dochters; maar daar is geene Rosa onder; want de oudste heet Beth, die is getrouwd met den brievendrager; de tweede heet Gonde, en zij doet het mutsenplooien; de derde is Nele, en de kleinste heet Anneken, en het kind is onnoozel, och arme!’ ‘Maar van die menschen spreek ik niet,’ riep de vreemdeling met ongeduld, ‘ik meen het huisgezin van Kob Meulinckx.’ ‘Och, die zijn altemaal lang dood, mijnheer!’ was het antwoord der vrouw. De diepgeschokte reiziger betaalde zijn bier en ging met koortsige haast ter herberg uit. Bij de deure gekomen, sloeg hij zich de hand voor de oogen en riep in vertwijfeling uit: ‘O, God, zij ook? Mijne arme Rosa dood! Altijd, altijd, dit onverbiddelijk woord: dood! dood! Niemand op aarde zal mij dus herkennen? Geen enkel oog met vriendschap mij aanzien!’ Met wankelende stappen, als een dronken mensch liep hij tot achter den hoek van een mastbosch en bleef, van droefheid en rouw overstelpt, met het hoofd tegen eenen boom staan, totdat zijne ontsteltenis allengskens verkalmde. Hij trad alsdan met trage stappen het dorp in. Zijne baan leidde hem over het eenzame kerkhof, waar hij voor den voet van het kruis met ondekten hoofde bleef staan en murmelend zeide: ‘Hier, voor het beeld van den gekruisten God, gaf Rosa mij haar woord, dat zij mij getrouw zou blijven en wachten zou op mijne wederkomst. Wij verstikten van smart; op deze bank vielen onze tranen; en, | |
[pagina 180]
| |
bezwijmende van verdriet, ontving zij het gouden kruisken, mijn duurgekocht liefdepand..... Arme vriendinne, misschien sta ik op uw gebeente!’ Bij deze treurige overweging zonk hij moedeloos op de knielbank neder en bleef daar eene lange wijl als buiten bewustzijn zitten. Met trage blikken staarde hij over den grond van het kerkhof, waar kleine heuveltjes de jongste graven aanwezen. Hem deed het pijn, te zien, hoe de houten kruiskens daar van ouderdom omverre lagen, zonder dat eene kinderhand er aan dacht, die teekens des geheugens boven de rustplaats eens vaders of eener moeder weder op te richten. - Zijne ouders lagen ook te slapen in dien grond; maar wie zou hem kunnen zeggen, waar hunne graven waren? Zeer lang droomde hij nare en akelige droomen; de ondoorgrondelijke eeuwigheid woog als een looden grafzerk op zijnen geest..... toen menschenstappen hem eensklaps uit zijne wanhopige mijmering opwekten. Ginds aan den kerkhofmuur kwam de oude grafmaker met zijne spade op den schouder aangetreden. Hij droeg de onmiskenbare sporen van afgesloofdheid en armoede; zijn rug was in de lenden gebogen en zoo vergroeid door het onophoudend arbeiden met de spade. Zijn haar was wit en zijn aangezicht gansch met diepe rimpelen doorgroefd; doch in zijn oog waren nog kracht en gemoedssterkte te lezen. De reiziger herkende Lauw, zijnen medevrijer, bij den eersten blik, en meende onmiddellijk tot hem te loopen; evenwel, de bittere onttooveringen, welke hij had ontmoet, weerhielden hem en deden hem nu be- | |
[pagina 181]
| |
sluiten, niets te zeggen en te beproeven of Lauw hem nog zou herkennen. De grafmaker bleef op eenige treden van hem staan en, na hem met schijnbaar gewone nieuwsgierigheid bezien te hebben, begon hij tusschen het gras met zijne spade een lang vierkant af te steken, om ter plaatse een nieuw graf te delven. Nochtans sloeg hij onophoudend eenen schuinschen blik naar dengenen, die vóór hem op de bank zat; welhaast blonk er eene nijdige vreugd in zijne oogen. De reiziger, zich bedriegende over de uitdrukking, welke op het aangezicht des grafmakers was verschenen, voelde zich het hart kloppen in de verwachting, dat Lauw tot hem zou komen en zijnen naam ging noemen. Maar de grafmaker bezag hem nog eens met eenen scherpen oogslag en stak dan zijne hand in den binnenzak van zijn armoedig vest. Hij haalde daar een oud boekje uit, dat met vuil perkament omtogen was, en waaraan een lederen snoer met een potlood hing. Zich omkeerende, scheen hij iets in het boekje te schrijven. Deze daad, vergezeld door eene zegepralende uitdrukking des gelaats, verraste den reiziger zoodanig, dat hij opstond, tot den grafmaker ging en hem met verwondering vroeg: ‘Wat schrijft gij dan in het boekje?’ ‘Dat zijn mijne zaken!’ antwoordde Lauw Stevens. ‘Gij staat al schrikkelijk lang open op mijne lijst: ik maak een kruis aan uwen naam.’ ‘Ah, gij herkent mij dus?’ riep de reiziger met vreugd. ‘Herkennen?’ schertste de grafmaker. ‘Ik weet | |
[pagina 182]
| |
het niet; maar ik herinner mij, alsof het gisteren gebeurd ware, dat een booze nijdigaard mij in de beek wierp en mij bijna versmoorde, omdat ik bemind was door de wagenmakers Rosa. Er zijn sedert dien tijd al vele Paaschkaarsen gewijd, nochtans.....’ ‘Gij bemind door Rosa?’ viel de vreemdeling uit. ‘Het is niet waar, zeg ik u!’ ‘Ah, gij wist het wel, afgunstige dat gij waart. Heeft zij niet een jaar lang den zilveren gewijden ring gedragen, dien ik voor haar van Scherpenheuvel medebracht? En zijt gij het niet, die met geweld den ring haar ontnaamt en in de beeke smeet?’ Op het gelaat des reizigers verscheen een droeve glimlach. ‘Lauw, Lauw!’ riep hij, ‘wij dwalen: wij worden weder kinderen door herinnering! Geloof mij, Rosa heeft u niet bemind zooals gij het meent; zij aanvaardde uwen ring uit vriendschap en om der wijding wille. Ik was in mijne jeugd trotsch en barsch, en heb niet altijd edelmoedig met mijne makkers gehandeld: maar zullen vierendertig jaren, die over alles, over menschen en zaken, zoo verdelgend zijn voorbijgegaan, onze ergste driften alleen onverkoeld gelaten hebben? Ach, Lauw, zal de eenige mensch, die mij niet vergeten heeft, een vijand zijn en blijven? Kom, reik mij uwe hand; laat ons vrienden zijn: ik zal u gelukkig maken voor het overige uws levens.’ De grafmaker trok zijne hand met bitsigheid terug en sprak op somberen toon: ‘Vergeten? ik u vergeten? Het is te laat; gij hebt mijn leven vergiftigd. Geen dag ging er voorbij zonder dat ik aan u dacht. Was het om uwen naam te zege- | |
[pagina 183]
| |
nen? Ah, ah, oordeel er zelf over, gij die mij ongelukkig hebt gemaakt!’ Met de bevende handen te zaam geslagen hief de reiziger zijne oogen ten hemel, en riep in wanhoop uit: ‘God, God! de haat alleen herkent mij, de haat alleen vergeet niet!’ ‘Gij hebt wel gedaan,’ hernam de grafmaker lachend, ‘dat gij teruggekomen zijt om bij uwe ouders zaliger te slapen. Ik heb u een goed graf bewaard: ik zal den trotschen Lange Jan onder de kerkgoot leggen; dan zal het regenwater de boosheid van zijn lijk spoelen.’ Eene plotselijke siddering schokte de leden des reizigers, en een bliksem van woede en verontwaardiging ontschoot zijnen oogen. De geweldige ontsteltenis verdween echter spoedig, om plaats te maken voor een gevoel van moedeloosheid en medelijden. ‘Gij weigert de hand eens broeders, die na vierendertig jaren terugkeert?’ zuchtte hij. ‘De eerste groet, dien gij uwen ouden makker toestuurt, is bittere spot? O, Lauw, gij doet niet wel. - Het zij zoo: spreken wij er niet meer van. Zeg mij slechts, waar mijne zalige ouders begraven liggen.’ ‘Ik weet het niet,’ mompelde de grafmaker. ‘Het is wel vijfentwintig jaren geleden. Sedert dien tijd heb ik al driemaal op dezelfde plaats putten gemaakt.....’ Er lag in dit gezegde iets, zoo uiterst pijnlijk voor den reiziger, dat zijn hoofd ontzenuwd op zijne borst zonk, terwijl hij, met den blik strak ten gronde gevestigd, in grievende wanhoop verzonken bleef. De grafmaker hernam zijnen arbeid, doch met | |
[pagina 184]
| |
trage bewegingen, alsof hij ook eensklaps door eene diepe overweging ware weggerukt geworden. Hij zag en doorgrondde het bitter lijden des reizigers, en verschrikte innerlijk over de geheime wraakzucht, die zich in hem had verklaard en hem had aangedreven om eenen mensch zoo onmeedoogend te martelen. De gemoedsomkeering was ook zichtbaar op zijn gelaat; de scherpe grimlach verdween van zijne lippen, en hij aanschouwde zijnen treurenden makker eenigen tijd met klimmend medegevoel, waarna hij langzaam tot hem ging, hem de hand vatte en met stille, doch indringende stemme zeide: ‘Jan, vriend, vergeeft gij mij wat ik heb gedaan en gezegd? Ik heb wreed en boos gehandeld; maar, Jan, wist gij wat ik door u heb geleden!’ ‘Lauw,’ riep de andere, hem met ontroering de handen aangrijpende, ‘het zijn dwalingen onzer jonkheid. En zie, hoe weinig ik aan onze vijandschap dacht: dat gij mijnen naam noemdet, is mij reeds een onzeglijk geluk..... Ik ben er u nog dankbaar voor, alhoewel gij mij het hart onder uwen akeligen spot verbrijzeld hebt..... En nu, Lauw, zeg mij, waar ligt Rosa begraven? Zij zal zich in den hemel verblijden, als zij ons, verzoend en verbroederd, bij hare laatste rustplaats zal zien staan!’ ‘Begraven?’ herhaalde de grafmaker, ‘gave God dat zij begraven ware, och arme!’ ‘Wat? Wat wilt gij zeggen?’ riep de reiziger. ‘Leeft Rosa nog?’ ‘Ja, zij leeft,’ was het antwoord, ‘indien men dit leven noemen mag, het schriklijk lot dat zij te dragen heeft.’ | |
[pagina 185]
| |
‘Gij doet mij beven. Om Gods wil, spreek welke ramp heeft haar dan getroffen?’ ‘Zij is blind.’ ‘Blind? Rosa blind! Geene oogen meer om mij te aanschouwen! Eilaas, eilaas!’ Door smart diep ontroerd, ging hij zwijmelend naar de bank en liet er zich op neder vallen. De grafmaker kwam voor hem staan en zeide: ‘Sedert tien jaren is zij blind - en zij bedelt om haar dagelijksch brood..... Ik geef haar alle weken twee stuivers; en als wij bakken dan is er altijd een klein kramikkebrood voor haar bij.’ De reiziger sprong op, en de hand des grafmakers met kracht drukkende, riep hij: ‘Dank, dank! God zegene u voor uwe liefde tot haar! Ik belast mij met u in Zijnen heiligen naam te beloonen. Ik ben rijk, zeer rijk. Heden nog zullen wij elkander wederzien. Maar nu, zonder uitstel mij gezegd, waar Rosa is; elk oogenblik is een tijd van ellende voor haar.....’ Met deze woorden toog hij den grafmaker bij de hand voort en richtte zich naar den uitgang des kerkhofs. Bij den muur wees Lauw met den vinger in de verte vooruit en sprak: ‘Ziet gij ginds, tegen den boschkant, dat schouwken rooken? Het is de hut van den bezembinder Nelis Oom. Daar woont zij.’ Zonder verdere uitleggingen af te wachten stapte de reiziger door het dorp en begaf zich in de aangewezene richting. Welhaast bereikte hij de eenzame woning. Het was eene nederige hut, van rijshout en klei te zamen gevoegd, doch langs buiten zindelijk met witte kalk overschilderd. | |
[pagina 186]
| |
Op eenige stappen van de deur lagen vier kleine kinderen onder de gulle zon in de aarde te wroetelen, en verlustigden zich in het maken van een kermisperk uit blauwe korenbloemen en roode kollen. Zij waren barrevoets en bijna half naakt: het oudste, dat een jongsken van zes jaar kon zijn, had niets aan het lijf dan een lijnwaden hemdelijn. - Terwijl zijne drie zusterkens met schuchterheid en als beschaamd den onbekende aanblikten, bezag het jongsken hem integendeel met eenen vrijmoedigen oogslag, waarin verwondering en onderzoek te lezen stonden. De reiziger lachte de kinderen tegen, doch trad zonder verwijlen binnen de hut, waar hij den man in eenen hoek aan het binden van bezems zag arbeiden, en de vrouwe bij den haard aan het spinnewiel vond. Deze lieden konden nauwelijks dertig jaar bereikt hebben en schenen bij den eersten blik tevreden met hun lot. Overigens was alles aan en rondom hen zoo zuiver als het landleven in zulke nauwe woning het toelaat. Zijne intrede verraste hen zeer weinig, alhoewel zij uit beleefdheid tot hem kwamen om hem ten dienste te staan. Gewis dachten zij, dat hij hen naar den weg kwam vragen: want even spoedig scheen de man geneigd om tot de deure te gaan en hem te wijzen..... Maar toen hij, zichtbaar ontroerd en van ongeduld bevend, hun vroeg: ‘Is het hier, dat Rosa Meulinckx woont?’ dan wisselden de echtgenooten eenen onuitlegbaren blik met elkander, en zij ook wisten door ontsteltenis bijna niet wat zij zeiden. ‘Ja, mijnheer,’ antwoordde eindelijk de man. ‘Rosa woont hier; maar zij is uit bedelen gegaan. Zoudt gij haar gaarne spreken?’ | |
[pagina 187]
| |
‘God, God!’ riep de reiziger, ‘waar is zij? Kan men haar niet onmiddellijk vinden?’ ‘Dat ware moeielijk, mijnheer. Zij is met ons Trientje hare wekelijksche ronde gaan doen; doch binnen een uur zal zij zeker te huis zijn; dat faalt nooit.’ ‘Mag ik hier dan wat wachten, goede lieden?’ vroeg de reiziger. Nauwelijks waren deze woorden zijnen mond ontvallen, of de man liep in een nevenkamerken en bracht eenen zetel, die, ofschoon ruw en grof van vormen, evenwel zindelijker scheen dan de kreupele stoelen, die in de voorkamer stonden. Daarmede niet vergenoegd, haalde de vrouw eenen sneeuwwitten doek uit eene kast, en hem op den aangeboden stoel spreidende, wilde zij den vreemdeling daarop doen nederzitten. Deze was verbaasd over zulke eenvoudige, doch innig gemeende gulhartigheid, en gaf den doek onder luide dankzeggingen aan de vrouw terug, waarna hij zich nederzette en stilzwijgend zijne oogen rond de kamer liet wandelen, als om iets te vinden, dat hem van Rosa spreken mocht. Alzoo hij nu het hoofd naar de eene zijde had omgewend, voelde hij eensklaps eene kleine hand in de zijne nedervallen en zijne vingeren streelen. Door dit teeken van genegenheid verrast, keerde hij het hoofd naar de andere zijde. Dan viel zijn blik in de blauwe oogen van het jongsken, dat met eenen hemelschen lach van liefde hem bleef aanzien, als ware hij het een vader of een broeder geweest. ‘Kom hier, Pierken,’ riep de moeder, ‘gij moogt zoo frank niet zijn, kind.’ | |
[pagina 188]
| |
Maar Pierken scheen deze vermaning niet te hooren en bleef den onbekende aanstaren en streelen, dat deze gansch verdwaalde onder den onbegrijpelijken indruk van des kinds vriendschap. ‘Lief jongsken,’ zuchtte hij, ‘wat zijn uwe blauwe oogkens toch wonderzoet: zij ontroeren mij tot in de ziel! Kom, ik wil u iets geven, omdat gij zoo minnelijk zijt.’ Hij stak de hand in zijn kleed, haalde daaruit een schoon geldbeursken, met zilveren beugel en bonte parelen versierd, liet er eenige kleine muntstukken in en gaf het den jongen, die het wel met verrukking bezag, doch de hand des reizigers niet losliet. De moeder naderde en zeide verwijtend tot den kleine: ‘Pierken, Pierken, gij moogt niet onbeleefd zijn; bedank mijnheer en kus uwe hand.’ Het jongsken kuste zijne hand, boog ditmaal het hoofd en zeide met klare stem: ‘Dank u, mijnheer Lange Jan.....’ Een bliksemslag zou den reiziger niet geweldiger hebben getroffen, dan het uitspreken van zijnen naam door dit onschuldig kind. Tranen sprongen tegen zijnen wil over zijne wangen; hij nam het jongsken op den schoot en bezag het nu insgelijks diep in de oogen, terwijl hij uitriep: ‘O, gij engeltje lief, gij kent mij? Mij, dien gij nooit gezien hebt! Wie leerde u dan mijnen naam?’ ‘Blinde Rosa,’ was het antwoord. ‘Maar hoe is het mogelijk, dat gij mij herkend hebt, of is het God zelf, die uw kinderlijk gemoed verlichtte?’ ‘Och, ik kende u meteen,’ vertelde Pierken. ‘Als | |
[pagina 189]
| |
ik Rosa te bedelen leid, dan spreekt ze altijd van u; en zij zegt, dat gij zoo groot zijt, en zwarte oogen hebt, die fonkelen; en dat gij wederkomen zoudt en ons alle schoone dingen zoudt brengen..... en ik was niet vervaard van u, mijnheer; want Rosa heeft gezegd, dat ik u gaarne moet zien, en dat gij mij eenen grooten boog en eenen pijl geven zult.’ De reiziger verdwaalde gansch bij de zoete, eenvoudige veropenbaringen des kinds. Eensklaps hief hij het van den grond op, zoende het met liefde en zeide dan op plechtigen toon: ‘Vader, moeder, dit kind is rijk! Ik zal het doen opvoeden, doen onderwijzen en mildelijk begiftigen. Dat het mij herkend heeft, moet zijn geluk op aarde zijn!’ De ouders stonden gansch verslagen van verwondering en van vreugde. De man antwoordde stamelend: ‘Och, het is te veel goedheid. Wij kenden u altemaal; doch wij durfden er niet zeker van zijn. Rosa heeft ons niet gezegd, dat gij een rijke mijnheer zijt.’ ‘En gij ook, goede lieden, gij kent mij!’ riep de reiziger. ‘Ik ben dus hier tusschen vrienden; ik vind een huisgezin, eene maagschap, - dáár, waar tot nu toe dood en vergetelheid alleen mij te gemoet kwamen!’ De vrouw wees op een berookt Lieve-Vrouwe- beeld, dat boven de schouwtafel stond, en zeide: ‘Alle Zaterdagen wordt daar eene kaars ontstoken voor de terugkomst..... of voor de ziel van Jan Slaets.’ Met aanbiddenden blik sloeg de reiziger zijne oogen hemelwaarts, en in geestontheffing riep hij uit: ‘O, God, wees gezegend, dat Gij de liefde toch | |
[pagina 190]
| |
machtiger dan den haat hebt gemaakt!..... Mijn vijand heeft mijnen naam met het somber aandenken zijner veete in het hart opgesloten gehouden, - mijne vriendinne heeft in mijne gedachtenis geleefd; alles rondom zich bezield met hare liefde; mij hier aanwezig gemaakt en doen beminnen..... terwijl achttienhonderd mijlen mij van haar scheidden! Dank, o God, ik ben genoeg beloond!’ Er volgde eene lange wijl stilte, eer Jan Slaets de ontsteltenis zijns gemoeds meester werd. Ondertusschen eerbiedigden de lieden van den huize zijne zichtbare ontroering. Zelfs had de man zijn werk hernomen, evenwel abht gevende, om op het minste teeken zijnen gast ten dienste te vliegen. Deze had Pierken op zijne knie genomen en vroeg nu met bedaardheid: ‘Moeder, woont Rosa al lang bij u?’ De vrouw, alsof zij zich bereiden wilde om hem eene lange verklaring te geven, bracht haar spinnewiel nader tot hem, en zich daar nedergezet hebbende, antwoordde zij: ‘Dat zal ik u zeggen, mijnheer, hoe zij bij ons geraakt is. Gij moet weten, als de oude Meulinckxen dood waren, dan hebben de kinderen gedeeld en Rosa, die voor al het geld van de wereld geen huwelijk zou aanvaard hebben, - het is niet noodig, dat ik u zegge waarom, - Rosa heeft haar deel aan haren broeder afgestaan, op voorwaarde dat hij haar levenslang in zijn huis zou laten wonen. Daarbij is zij dan het mutsenplooien gaan doen, en zij won al eenen schoonen stuiver, en zij moest dat geld aan haren broeder niet inbrengen. Al hare winst gaf zij aan goede werken; zij ging de zieken bezoeken en | |
[pagina 191]
| |
deed den dokter op hare eigene kosten komen, als de menschen er te nauw moesten op zien. Zij had altijd een goed woord in den mond om ieder te troosten, en iets verkwikkends in den zak om de zieken te verblijden. Zoo is het gebeurd, - wij waren nog geene zes maanden getrouwd, - dat mijn man met eene doodelijke ondervlogenheid naar huis kwam. - Hoor, het is daarvan dat hij die kuch gehouden heeft. - Dat mogen wij onzen Lieven Heer en de goede Rosa dank wijten, dat onze arme Nelis niet op het kerkhof ligt. Och, mijnheer, haddet gij het kunnen zien, wat zij uit enkel liefde voor ons deed! zij bracht dekens, - want het was koud, en wij waren bitter arm; - zij deed nog twee dokters uit andere gemeenten komen, om samen over onzen Nelis raad te slagen; zij waakte bij mijnen man, verlichtte zijn lijden en mijn verdriet door hare minnelijke woorden, en gaf ons al het geld, dat er noodig was om eten te koopen en de fleschkens te betalen; - want Rosa was van iedereen bemind, en als zij bij de mevrouw van den Hof of bij de goede pachters om hulp voor de armen ging vragen, dan werd haar nooit eene milde aalmoes geweigerd. - En dat heeft zoo zes weken geduurd, mijnheer, dat onze Nelis plat te bed bleef liggen, - en Rosa heeft ons beschermd en geholpen, totdat hij weder al stillekens kon beginnen te werken.....’ ‘Wat moet gij de arme blinde gaarne zien?’ zuchtte de reiziger. De man hief het hoofd van zijnen arbeid op; tranen blonken in zijne oogen, en met ware geestdrift was het, dat hij riep: ‘Kon mijn bloed haar het gezicht wedergeven, | |
[pagina 192]
| |
ik liet het mij aftappen tot den laatsten druppel!’ Deze uitroeping werkte geweldiglijk op Jan Slaets; de vrouw bespeurde het en deed een vermanend teeken met het hoofd tot haren man, om hem de bedaardheid te bevelen. Dan hernam zij: ‘Drie maanden daarna verleende God ons een kind: het zit op uwen schoot. - Rosa, die al lang te voren van zijne komst wist, wilde het over de vonte houden; en Pier, de broeder van mijnen man, zou peter zijn. Maar op den dag dat men ten doop zou gaan, wordt er gevraagd, welken naam men het kind geven zou. Rosa smeekte, dat men het Joannes heeten zou, maar de peter, - hij is een goed mensch, maar koppig, het is niet om te zeggen, - die wilde, - en er was niets aan te doen, - dat het Petrus zou heeten, gelijk hij. Na lang twisten heeft men het Joannes Petrus gedoopt. Wij heeten het Pierken, omdat zijn peter, - die toch meester daarover moet zijn, vermits het een jongsken is, - omdat zijn peter het zoo wil hebben en boos zou zijn, als wij anders deden. Maar Rosa wil van geen Pierken hooren: zij noemt het kind nooit anders dan Janneken, en het schaap is er aan gewoon, en het weet, dat het Janneken heet, omdat dit uw naam ook is, mijnheer.....’ De reiziger drukte het kind met verdwaaldheid tegen zijne borst en zoende het vuriglijk. Hij bleef in sprakelooze beschouwing op het toelachend gelaat van het jongsken staren, terwijl zijn hart van zoete aandoening overstroomde. De vrouw ging voort: ‘Rosa's broeder had zich verstaan met lieden van Antwerpen om alle soorten van eetwaren in de om- | |
[pagina 193]
| |
streken op te koopen en naar England te sturen. Hij zou met dien handel rijk worden, zeide men; want hij voerde alle weken wel tien karren goeds naar Antwerpen. In het eerst was alles wel; maar op eenen keer ging er iemand te Antwerpen bankroet, en de ongelukkige Tist Meulinckx, die voor alles borg stond, geraakte op het stroo en werd zoo doodarm, dat er nog niet half genoeg was om zijne schulden te betalen. Hij is er van gestorven; onze Heer moge zijne ziel hebben! - Rosa is dan bij Nand Flinck, in den winkel, op een klein kamerken gaan wonen: maar nog hetzelfde jaar is Karel, de zoon van Nand, - die als loteling opgetrokken was, - met zeere oogen naar huis gekomen. Nog geen vijftien dagen was de jongen te huis, of hij werd blind. Rosa, die medelijden met hem had en naar haar goed hart alleen luisterde, had hem in zijne ziekte bijgestaan, en leidde hem bij den arm om hem wat te verkwikken. - Maar, och arme, Rosa kreeg oog de ziekte aan de oogen, - en zij heeft sedert dien tijd geen licht meer gezien! Nand Flinck is gestorven, en de kinderen zijn uiteengegaan. Blinde Karel is besteed op eene hoeve langs de kanten van Lier..... Wij zijn Rosa dan gaan bidden om bij ons te komen wonen, en wij hebben haar beloofd, dat wij ze gaarne zouden zien en voor haar zouden werken onze levensdagen lang; - en zij is met blijdschap gekomen, - en dat mogen wij zeggen, dat God het hoort: er zijn nu bijna zes jaren voorbij, en zij heeft van ons nog niets anders gehoord dan woorden van vriendschap; zij is de goedheid en de liefde zelve; - en als er iets moet gedaan worden, dat Rosa aangenaam kan zijn, dan vechten onze kinderen en sleuren malkander het | |
[pagina 194]
| |
haar uit het hoofd om de eerste te kunnen zijn.....’ ‘En zij bedelt!’ zuchtte de reiziger. ‘Ja, maar, mijnheer,’ sprak de vrouw met eene soort van spijtige fierheid, ‘dat is onze schuld niet! Geloof toch niet, dat wij vergeten hebben, wat Rosa ons heeft gedaan; - en al hadden wij in den ploeg moeten gaan en honger lijden voor haar, dan zou zij nog niet gebedeld hebben. Zoo dan, wat denkt gij wel van ons, mijnheer? Neen, wij hebben het meer dan zes maanden belet, en dit is de eenige droefheid, die wij Rosa hebben aangedaan. - Toen ons huisgezin zoo spoedig vermeerderde, heeft Rosa in haar engelachtig gemoed gedacht, dat zij ons ten laste kon worden, en zij heeft ons willen bijstaan. Er was niet aan te doen. Zij werd ziek van verdriet; wij zagen het wel, en wij hebben, na een half jaar smeekens, het haar toegestaan. Het is toch geene schande voor een blind mensch? En daarenboven, al zijn wij arm, wij hebben het, God zij geloofd, niet noodig. Van hetgeen zij rondhaalt, dringt zij ons somwijlen al een gedeelte op, - wij kunnen toch niet altijd met het blinde schaap in twist zijn! - en wij geven het haar dubbel weder; want alhoewel zij het niet weet, zij is kostelijker gekleed dan wij, en het eten, dat wij haar voordienen, is ook veel beter. Er staat altijd een bijzonder potteken voor haar in de assche. - Zie, hier is het: een koppel eieren en botersaus bij hare pataten! - Van het overige, dat zij rondhaalt, geloof ik aan hare woorden te hebben verstaan dat zij een spaarpot maakt tegen dat onze kinderen groot zijn. Dank moet zij hebben voor hare liefde; maar wij kunnen er toch niet aan doen, mijnheer.’ De reiziger had in de diepste stilte op deze verkla- | |
[pagina 195]
| |
ringen geluisterd; slechts een glimlach van zaligheid, die op zijn aangezicht stond, en eene lichte beweging der oogen getuigden, dat zijn hart van zoete aandoening wegsmolt. Reeds had de vrouw opgehouden te spreken en haar spinnewiel in gang gezet. Eene wijl nog bleef de reiziger in gedachten verzonken. Eensklaps zette hij het kind op den vloer, en tot den arbeidenden man gaande, zeide hij, als gave hij een dwingend bevel: ‘Schei uit met dit werk!’ De bezembinder begreep hem niet en stond als verstomd over den toon zijner stem. ‘Schei uit, zeg ik u! - En geef mij de hand, pachter Nelis.’ ‘Pachter!’ mompelde de bezembinder met verwondering. ‘Kom, kom,’ riep de reiziger, ‘werp mij die bezems ter deur uit: ik geef u eene hoeve, vier melkbeesten, een kalf, twee paarden en alles, wat er op eene goede boerderij noodig is.’ ‘Gij gelooft mij niet?’ hernam hij, terwijl hij den bezembinder eene handvol goudgeld toonde, ‘het is waar wat ik u zeg! Ik zou u van dit goud nu reeds geven; maar ik acht en bemin u te veel om geld in uwe handen te leggen! Eigenaar eener goede hoeve zal ik u maken, en ik zal u en uwe kinderen beschermen zelfs na mijnen dood!’ De goede lieden bezagen elkander met vochtigen blik en schenen niet ten volle te beseffen, wat er omging. - Terwijl de reiziger hun nieuwe verzekeringen meende te geven, kwam Pierken aan zijne hand trekken, als hadde hij hem iets te zeggen. | |
[pagina 196]
| |
‘Wat wilt gij, lief kind?’ vroeg hij. ‘Mijnheer Jan,’ antwoordde het jongsken, ‘zie, de boeren komen uit het veld. Ik weet wel, waar Rosa is. Mag ik haar tegenloopen, om te zeggen, dat gij gekomen zijt?’ De reiziger greep Pierkens hand en toog hem zelf naar de deur, zeggende: ‘Kom, kom, geleid mij!’ En zonder op eene andere wijze van de huislieden afscheid te nemen dan door gebaren, volgde hij het kind, dat zich met haastige stappen naar het midden van het dorp richtte. Toen zij de eerste huizen bereikten, kwamen de dorpelingen met verbaasdheid uit schuren en stallen geloopen en bleven hen gapend nazien, alsof er iets wonderlijks voor hunne oogen geschiedde. Inderdaad, het was een zonderling vertoog, een kind in zijn hemdelijn en op zijne bloote voetjes, lachend en gemeenzaam sprekend, aan de hand van den onbekende te zien huppelen. De verbaasde lieden konden niet begrijpen, wat die rijke heer, die hun ten minste een baron scheen, met het bezembinders Pierken voorhad. Nog grooter werd echter hunne verwondering, toen zij zagen, dat de vreemdeling zich bukte en het kind kuste. De eenige gedachte, die sommigen te binnen schoot, en waarover men nu voor alle deuren zijne meening uitsprak, was, dat de rijke heer het kind van zijne ouders had afgekocht, om het als zijnen zoon te doen opvoeden. Zulks had men nog meer zien plegen door stadsmenschen, die geene kinderen bekomen, en het bezembinders Pierken was toch wel het schoonste jongsken van het dorp, met zijne groote blauwe oogen en zijn blond kroezelkoppeken! - Maar het | |
[pagina 197]
| |
was toch vreemd en aardig, dat de rijke man het kind in zijn hemd medenam! Onderwijl stapte de reiziger voort. Nu scheen hem het gansche dorp met een hemelsch licht beglansd; het loover der boomen was van zachter groen, de nederige huisjes lachten hem tegen, de vogelen zongen betooverend schoon, de lucht was bezwangerd met levensvuur en balsemgeur..... Reeds had hij zijne aandacht van het kind afgewend om deze nieuwe zaligheid te smaken. Hij hield evenwel zijn oog in de verte gericht en poogde met den blik door het geboomte te dringen, dat aan het ander einde van het dorp de baan scheen af te sluiten. Eensklaps trok het kind met geweld aan zijne hand en riep met luider stemme: ‘Daar! daar! Ginder komt Rosa met ons Trientje! Inderdaad, eene oude blinde vrouw, door een vijfjarig meisken geleid, was daareven van achter een huis op de breede dorpsbaan getreden. De reiziger, in stede van aan de haast des kinds te gehoorzamen, bleef staan en bezag met pijn en droefheid de arme blinde, die in de verte langzaam kwam aangestapt. Was dit nu zijne Rosa, de schoone, minnelijke maagd, wier beeld in zijn hart nog zoo frisch en zoo jong stond geprent? Maar deze overweging verdween onmiddellijk; hij trok het kind voort en liep zijne vriendinne te gemoet. Op een vijftigtal stappen tot haar genaderd, kon hij zich niet meer bedwingen: de naam ‘Rosa! Rosa!’ sprong met begeesterden galm uit zijne borst. Toen deze stem haar oor trof, rukte de blinde hare | |
[pagina 198]
| |
hand uit de hand harer geleidster en begon te beven, alsof haar een zenuwslag getroffen had. Zij stak de armen zoekend vooruit, en antwoordende met den schreeuw ‘Jan! o, Jan!’ liep zij rechtstreeks tot hem, die haar geroepen had. Intusschen haalde zij iets uit hare borst, trok het snoer, dat haren hals omvatte, aan stukken, en toonde met onzekere gebaren een gouden kruisken. Zoo viel zij in de armen van Jan Slaets, die onder onverstaanbare woorden haar wilde omhelzen. De blinde duwde hem evenwel zachtjes met de handen van zich weg. Terwijl hij door deze weigering zich pijnlijk voelde getroffen, vatte zij zijne hand en zeide: ‘O, Jan, Jan, ik zal bezwijken van geluk..... maar ik heb eene gelofte aan God gedaan..... Kom, kom, volg mij: leid mij op het kerkhof!’ Jan Slaets begreep niet wat Rosa zeggen wilde; doch de toon harer stemme deed hem gevoelen, dat iets ernstigs, iets heiligs misschien, hem gebood zonder tegenspraak het verlangen zijner vriendinne te voldoen. Zonder acht te geven op de dorpelingen, die waren toegeloopen en hem nu omringden, leidde hij de blinde op het kerkhof. Hier richtte zij zich naar de bank onder het kruis, en dwong hem nevens haar te knielen, met de woorden: ‘Bid, bid, ik heb het God beloofd!’ Zij hief hare handen in de hoogte, bleef eene wijl in stilte bidden en sloeg dan hare beide armen om den hals haars vriends, hem zoenende totdat de krachten haar begaven en zij sprakeloos, doch lachend met het hoofd tegen zijne borst zonk. | |
[pagina 199]
| |
Onderwijl stond Pierken bij de dorpelingen te dansen, in de handen te kletsen en te roepen: ‘Het is lange Jan! Het is lange Jan!’
Op eenen schoonen herfstdag van het jaar 1846 rolde de oude postwagen van Antwerpen op Turnhout, volgens gewoonte over den steenweg..... Eensklaps hield de voerder niet verre van eene eenzame herberg zijne paarden staan en opende de deure des rijtuigs. Twee jonge reizigers sprongen lachend en juichend op den steenweg en bewogen de armen als ontsnapte vogelen, die hunne vlerken weder in volle vrijheid beproeven. Zij zagen naar de boomen en in de schoone blauwe herfstlucht met die blijde, gulzige blikken, welke beduiden, dat men de stad verlaten heeft en men de breede en aanlachende natuur als met den adem in zijne longen wil slokken. Eensklaps keerde de jongere gezel het gezicht veldwaarts in, en terwijl eene dichterlijke ontheffing op zijn gelaat zich schetste, zeide hij: ‘Luister! luister!’ Eenige onbestemde tonen van verwijderde muziek herklonken ginder achter het mastbosch. De maat was licht en huppelend; men zou gedacht hebben, dat men het getrappel van den dans er bij hoorde. Terwijl de jonge gezel in stilzwijgende verukking met den vinger vooruitwees, zeide zijn makker, als wilde hij spotten: En ginds bij de linde klonk vedel en trom,
Daar draaide en daar zwaaide de vroolijke drom,
Daar woelde en krioelde het alles dooreen;
En lijden en sterven, daaraan dacht er geen?’
| |
[pagina 200]
| |
‘Kom, kom, vriend Jan, begeester u zoo vroeg niet. Het is waarschijnlijk de nieuwe burgemeester, dien men inhaalt.’ ‘Neen, neen, het is geene ambtelijke vreugd. Laat ons er naartoe gaan! de boerinnekens zien dansen..... het is toch zoo wonderschoon!’ ‘Vooreerst zullen wij bij baas Joostens een glas gaan drinken en hem vragen wat er in het dorp gaande is.’ ‘En den toovergeur van het onverwachte ons ontnemen, niet waar? Proza!’ De twee reizigers traden ter herberg in en borsten uit in eenen langen schaterlach, zoo haast zij het hoofd binnen de kamer hadden gestoken. Baas Joostens stond zoo recht als een pijl en stijf als eene sparre nevens den schoorsteen. Zijn lange, blauwe Paaschjas, nog vol hoekige plooien, hing hem bijna tot op de voeten. Hij groette de hem bekende gasten met eenen bedwongen grimlach, waarin zekere schaamte zich herkennen liet, en durfde zich in het minste niet verroeren, omdat zijn hooge, stijve hemdsband hem bij elke beweging hevig onder de ooren krabde. Bij de intrede der reizigers riep hij met ongeduld, doch zonder het hoofd af te wenden: ‘Zanna, Zanna, dan! Ik hoor de muziek; heb ik het niet gezegd, dat gij te laat komen zoudt?’ Zanna kwam met eene mand vol bloemen binnengeloopen. Oh, zij was zoo schoon met hare kanten plooimuts, met haren frisellen rok, haar rooskleurig lijfken, haar groot gouden hart op de borst en de lieve bellekens in de ooren! Haar aangezicht was rood van vroolijk verlangen en geleek aan eene reus- | |
[pagina 201]
| |
achtige bloem, die hare hooggekleurde bladeren ontplooit. ‘Lieve, majestatische pioen, die op eenen schoonen Meidag ontwelkt!’ zuchtte de jongere gezel. Terwijl had Zanna de twee glazen bier gehaald en liep nu, zingend en lachend, met hare bloemen ter deure uit. Met nog grooter ongeduld riep de baas uit al zijne macht: ‘Beth! Beth! als ge niet gauw beneden komt, vertrek ik alleen, zoo waar als ik hier sta!’ Een oud uurwerk, dat aan den muur hing, wees op dit oogenblik negen uren, en eene vogelstem riep op droeven toon: ‘Koekoek, koekoek, koekoek.....’ ‘Wat goesting is dit nu?’ vroeg een der reizigers, ‘hebt gij het schoone uurwerk, dat hier te voren hing, gaan verkoopen, om het gansche jaar met dien doodschen zang geplaagd te zijn?’ ‘Ja, ja,’ sprak de pachter met slimmen lach, ‘spot maar met den vogel; hij brengt mij vijftig Hollandsche guldens per jaar op: een bunder goed land..... dat niet moet gemest worden.’ Vier kanonschoten borsten te gelijk in de verte los. ‘Och God!’ schreeuwde de baas, ‘het feest is begonnen! Dat wijf zal mij nog eene geraaktheid op het lijf jagen met haar sammelen en talmen!’ ‘Maar, pachter Joostens,’ vroeg de oudere gezel, ‘wat gaat hier altemaal om? Is het vandaag kermis? Dit zou al aardig zijn op eenen Donderdag! Of komt de koning in het dorp?’ ‘Het zijn al vreemder dingen,’ antwoordde de baas. ‘Het is nooit gehoord! Zoo gij dat altemaal | |
[pagina 202]
| |
eens wist, dan zoudt gij dezen keer den menschen toch geene ooren moeten aannaaien en leugens verzinnen om uwe boeken vol te krijgen. En die oude koekoek is ook al voor een kindsgedeelte tusschen de historie van Blinde Rosa.’ ‘Blinde Rosa!’ zuchtte de jongere gezel met blijde verrassing, wat schoone titel! Dit zou een goede tegenhanger voor De zieke JongelingGa naar voetnoot(1) zijn!’ ‘Hola, zóó niet!’ zeide de andere. ‘Wij zijn samen op zoek naar geschiedenissen, dan moet de vond ook eerlijk gedeeld worden.’ ‘Nu, nu, wij zullen straks strooken-trek doen,’ mompelde de andere met halve droefheid. ‘Met al dat,’ riep de andere, ‘weten wij nog niets. Nu, baas Joris, doe dien leelijken hemdsband van onder uwe ooren en begin ons dat eens vriendelijk te vertellen. Gij krijgt het boek voor niet, als het gedrukt is.’ ‘Ja, ik kan het nu niet uitleggen,’ antwoordde de baas. ‘Daar hoor ik mijne vrouw de trappen afkomen; maar gaat mede naar het dorp; onderweg zal ik u zeggen, waarom men met kanonnen schiet en muziek speelt.....’ De vrouw trad de kamer in, gansch opgesmukt met een tooisel, dat door zijn hevig rood, geel en wit de oogen van den jongsten reiziger schemeren deed. Zij liep tot haren man, trok zijnen hemdsband nog wat naar omhoog en vatte hem bij den arm, hem met ter haast ter deur uitleidende. Zij werden door de beide gezellen opgevolgd. Baas Joostens begon al gaande de gansche geschiedenis | |
[pagina 203]
| |
van Lange Jan en Blinde Rosa aan zijne toehoorders te vertellen; en ofschoon hij zich bijna gansch buiten adem gesproken had, hielden de reizigers niet op, hem met allerhande vragen te bestormen. Hij verhaalde hun ook, hoe mijnheer Slaets den ouden koekoek van hem had afgekocht en hem elk jaar vijftig gulden had versproken, om het versleten uurwerk in zijne herberg te hangen; hoe Lange Jan vierendertig jaar in Rusland was gebleven en schatrijk was geworden met den handel in dierenvellen; hoe hij het buitengoed van de oude mevrouw had gekocht en het ging bewonen met Rosa en met het huisgezin van Nelis, den bezembinder, wiens kinderen hij altemaal voor de zijnen had aangenomen; - hoe hij den grafmaker eenen grooten schat gelds gegeven had; en eindelijk, hoe het dien avond groot boerenfeest op den hof zou zijn, waar men een geheel kalf te braden had gelegd en twee groote koeketels rijstepap aan het koken was..... Baas Joostens was nog bezig met spreken, toen zij van achter een huis op de breede dorpsbaan stapten. De reizigers luisterden niet meer op hetgene hij zeide; want nu zagen zij zich de oogen uit het hoofd over al het aardige en schoone, dat zich voor hen aanbood. Het gansche dorp langs de huizen was versierd met groene mastboomkens, aan elkander verbonden door sneeuwwitte behangsels of door prachtige bloemkransen. Daartusschen, boven de hoofden der aanschouwers, hingen allerlei jaarschriften met hunne groote, roode letteren te wapperen. Hier en daar verhief zich een prachtige meiboom, met zijne honderde krakende vaantjes van klatergoud, zijne | |
[pagina 204]
| |
kransen van vogeleieren en zijne zingende glazen staafkens. Op den grond, nevens de baan, hadden de knapen en meiskens op zilverwit heidezand perken van bloemen gemaakt, en daarin naar gewoonte de naamteekens van Jesus en Maria nagebootst. Een enkel verbeeldde eene dooreengestrikte JR: het beduidde Jan-Rosa, en de schoolmeester had het uitgevonden. Tusschen al dit schoone wemelde eene menigte volks, die uit de naburige dorpen was toegestroomd, om het zonderlinge bruiloftsfeest te aanschouwen. De jonge reizigers gingen van den eenen hoop tot den anderen, om af te luisteren wat de lieden zeiden. Evenwel, toen de stoet, die door de velden aankwam, het dorp naderde, liepen zij naar den ingang van het kerkhof en bleven daar op eene hoogte staan, om alles nauwkeurig te kunnen zien. Met een soort van ontzag blikten zij op den stoet..... En inderdaad, hij was zoo schoon en indrukwekkend, dat het hart des jongeren reizigers in zijne borst klopte van dichterlijke ontroering. Meer dan zestig jongens en meiskens, van vijf tot tien jaren oud, in het wit gekleed, kwamen met zoeten kinderlach op het gelaat aangedreven, als een hoop schapenwolkjes op den blauwen hemel. Boven hunne blozende aangezichtjes, op hunne losse, vlottende haren wiegelde eene kroon van maandrozen, die in strijd schenen om den prijs der liefdelijkheid met de lachende lippekens der kinderen. ‘Het is een tooververhaal van Andersen,’ mompelde de jongere gezel, ‘de sylpen hebben het hart der bloemen verlaten. Onnoozelheid, zuiverheid, jeugd, blijdschap, God, wat is het toch schoon!’ | |
[pagina 205]
| |
‘Ah, ah!’ zeide de andere, ‘daar zijn de pioenen! En Zanna Joostens gaat vooraan!’ Maar de jongere was te zeer getroffen, om aandacht op deze onpoëtische woorden te geven. Hij blikte met een soort van verdwaaldheid op een aantal huwbare maagden, die in vollen tooi en glanzend van levensvreugd en gezondheid achter de kinderen stapten. Ach, hoe fijn schenen de trekken dezer ontluikende vrouwen onder de sneeuwwitte kanten plooimuts! Hoe verrukkend blonk de stille, maagdelijke schaamte op hun gelaat! Hoe betooverend was hij, de schuchtere glimlach, die soms op hunne lippen dartelde, gelijk de rimpelende rondekens, die de zefir op den vijver maakt, als hij des zomers met het water speelt en het lachen doet! Ach, daar is Blinde Rosa met mijnheer Slaets, haren bruidegom. Wat moet de arme vrouw zalig zijn! Zij heeft zooveel geleden! Zij is vernederd geweest tot den bedelstaf; zij heeft vierendertig jaar getreurd en hare ziel gestreeld met eene hoop, die zij zelve ijdel waande..... en daar is hij nu, de vriend harer kindsheid, harer jeugd! Aan zijnen arm stapt zij nu naar het altaar van den God, die haar heeft verhoord. Het woord, onder het kruis op het kerkhof gegeven, gaat zich dan toch verwezenlijken; zij wordt zijne bruid! Op hare borst glinstert nu ook nog het eenvoudig kruisken, dat Lange Jan haar gaf! Nu hoort zij vreugde, welkomstgroeten, zang en muziek, die zijne wederkomst met liefde vieren..... Zij beeft van ontroering en drukt een arm haars echtgenoots met kracht, als twijfelde zij aan de wezenlijkheid van haar geluk. Achter haar volgt Nelis met zijne vrouw en kin- | |
[pagina 206]
| |
deren. Zij zijn gekleed als rijke buitenmenschen. De beide ouders gaan met het hoofd gebogen en vegen tranen van bewondering en dankbaarheid uit hunne oogen, telkens als zij tot hunne blinde weldoenster opzien. Pierken heft het hoofd met losse fierheid in de hoogte en schudt zijne blonde lokken rondom zijnen hals. Hij leidt zijne zusterkens bij de hand. Maar wat is dit voor eene bende? Overblijfsel van een leger, dat verslagen werd door het zwaard des tijds! Een twintigtal oude mannen volgen op de kinderen van Nelis. Het is een zonderling schouwspel, inderdaad: allen zijn grijs of kaal; veler rug is diep gekromd; de meesten leunen zwaar op eenen gaanstok; twee gaan er met krukken: een enkele is blind en doof; doch allen zijn zoo afgesloofd, zoo gebroken onder de jaren en den arbeid, dat men eene kudde waant te zien, door de hand des doods met zweepslagen naar het graf gedreven! Lauw Stevens, die bijna met de handen aan de aarde raakt, gaat vooraan; de blinde baas uit de Ploeg wordt door den grootvader van den molenaar geleid. Deze ouderlingen alleen hebben geleefd, toen Lange Jan de haan van het dorp was en ieder voor zijnen jeugdigen moed en de jongelingstrotschheid zwichten deed. Na hen volgden de lieden van het dorp, mannen en vrouwen, welke op de bruiloft in den hof van het kasteel genoodigd waren. De stoet stapte ter kerk in; - men hoorde van buiten het orgel een plechtlied aanheffen..... De jongere reiziger trok zijnen makker ter zijde op het kerkhof. Hij boog zich tot den grond, keerde | |
[pagina 207]
| |
zich om en bood den ander zijne geslotene hand, waaruit twee grashalmen opstaken. ‘Nu reeds? Gij zijt zoo haastig?’ zeide de andere. ‘Kom, kom, ik brand op dit sujet; en ik wil weten, of ik zal mogen schrijven of niet.’ De oudere gezel trok een strooken. De jongere liet het zijne vallen en zuchtte met weeemoed: ‘Ik heb verloren!’ ‘En zoo is het gekomen, beminde lezers, dat de oudere gezel u de geschiedenis van Blinde Rosa heeft verteld. Het is spijt: nu hebt gij ze in proza; anders had gij ze in bezielde, trippelende rijmen kunnen lezen. Een andermaal moge het lot u gunstiger zijn!’
EINDE |