| |
| |
| |
XV
Willem Hensmans aan Karel Moerens, te Parijs.
Antwerpen, den 15den Augustus 1814.
's Avonds.
Goede en getrouwe,
Gij klaagt, dat ik u bijna niet meer schrijf, en mijne brieven koud en onverschillig zijn. Ik begrijp uwe dwaling, edelmoedige vriend: gij denkt, dat Willem Hensmans dezelfde gebleven is; dat de slagen van het lot zijn hart wel ten bloede hebben getroffen, maar het toch niet hebben veranderd? Ik kan er niet aan doen, Karel; maar ik ben de Willem Hensmans niet meer, dien gij gekend hebt. Er was een tijd, dat één woord uwer vriendenstem al de snaren in mijn hart kon doen beven en zingen, een tijd, dat elke verhevene gedachte het vuur in mijnen boezem deed ontvlammen, - dat elke spelende zonnestraal, elk gewrocht der kunst, elke blik der vriendinne mijne ziel hooger stemde en haar, als het
| |
| |
ware, tot de Godheid opvoerde. Dan waren de woorden denkingskracht, wetenschap, poëzie, vaderland schitterende starren aan den hemel mijner heldere verbeelding.
Wat was ik dan van eene zuivere, edele natuur! Hoe mildelijk had God mij begaafd met de schoonste parelen uit den algemeenen levensschat der zielen! Nu gevoel ik het: de Willem Hensmans van dien tijd was een begunstigd schepsel, en ik koester voor hem, die niet meer is, bewondering en eerbied. Maar, goede Karel, die vriend uwer kindsheid is verpletterd geworden onder den val zijns vaders eer en onder het gewicht zijner eigene schande: hij zelf is dood; zijne levenlooze schaduwe alleen verblijft nog op aarde, om er in de duisternis der vernedering te kwijnen en door het vervullen van heilige plichten een beter lot in den hemel te verdienen. Niet verder strekt mijne zending op deze wereld; mijne toekomst op aarde is als eene kalme, doodsche zeevlakte; ginds aan den uitersten oever straalt de blinkende zonne der wedergeboorte en der verlossing: - tot daar lijden, zuchten, snakken.....
Die taal verwondert u; ik begrijp het wel, en ware het mij mogelijk, ik zou ze veranderen om u niet te bedroeven; maar waarom u mijne moedeloosheid verbergen? Begrijp, dat nu al mijne dagen aan elkander gelijken als vruchten van eenen zelfden ongeluksboom, dat niets de donkerheid onzer toekomst verlicht, dat geene enkele nieuwe aandoening een troostend rustpunt in den grauwen draad mijns levens weeft. Niets is eentoniger, mijn vriend, dan het ongeluk! Het ijzer verroest en vergaat, als geene beweging het voor de knaging der lucht behoedt; de
| |
| |
ziel van hem, die hopeloos lijdt, versmacht onder eene enkele en altijd drukkende gedachte: de overtuiging, dat zij voor altijd tot vernedering en tot smart gedoemd is!
Zie, Karel, zoo is mijn leven: oordeel daarbij..... Mijn nachtelijke slaap is eene eindelooze marteling; ik zie mijnen vader voor mijn bed staan weenen, ik hoor zijne ketenen klinken, zijne stem mij om hulp en redding smeeken; ik voel zijne armen mij omhelzen, zijne koude lippen mijn voorhoofd zoenen. Dan verdwijnt de lijdende schim om plaats voor eene andere schim te maken.
De beeltenis van Klara verschijnt voor mijn oog; zij veegt het zweet van mijn aangezicht, spreekt zoete woorden van hoop en liefde aan mijn luisterend oor, en zoo lachen onze zielen in kinderlijke zorgeloosheid om een komend geluk, totdat de schim van onzen vervolger Standel dreigend voor mijn bed opstaat, en de razernij en de wraakzucht mij wekken. Slaap ik weder in, dezelfde tooneelen vormen zich nogmaals in de duisternis nevens mij. In dit nachtelijk leven schijnt mijn geest al zijne vorige veerkracht terug te vinden; want zoo slapend, gevoel ik vreugde, smart en woede even diep; maar dit tweede bestaan, dit logenachtig waken mijns geestes verlamt mij en put mijne krachten uit. Als ik ontwaak, blijf ik in bittere droomgedachten gedompeld en overladen met herinneringen, welke niet tot het aardsche leven behooren; zoo word ik bijna vreemd aan alles, wat mij omringt of wat ik ontmoet.
Des morgens, zoohaast het licht der zonne de schemering verheldert, zit ik bij mijne kleine tafel en begin het dagelijksche schrijfwerk voor mijnen mees- | |
| |
ter, den notaris: het is een lichamelijke arbeid, die nauwelijks aandacht eischt. Wat later ontwaakt mijne moeder en gaat nevens mij zitten bidden aan haren rozenkrans, of zij helpt ons Urselken het morgeneten bereiden. - Trezeken speelt met hare pop. - Eene groote stilte omringt mij altijd; de kinderen voelen ook iets op zich drukken en vreezen mij te storen. Die jeugdige planten verstikken onder den eeuwigen dwang. Mijne moeder is zinneloos; met haar kan ik slechts weinig spreken. Op den middag komt de kantoorjongen van den notaris mij nieuwen arbeid brengen of het gedane werk afhalen. Des avonds leer ik mijne zusterkens lezen gedurende een uur; daarna knielen we allen te zamen voor het kruis neder en bidden voor den armen gevangene. Mijne moeder en zusterkens leggen zich te bed, en ik schrijf werktuigelijk voort, totdat mijne lampe uitgeput is en mij vermaant tot slapen gaan.
Zóó zijn al mijne dagen! Het is wel waar, dat ik somtijds mijnen vader in zijne gevangenis bezoeken ga; maar daar ook is het altijd hetzelfde: doodsche verduldigheid en lijden zonder hoop!
Gij wilt, dat ik u lange brieven schrijve? Welaan, ofschoon ik weinig lust er toe gevoele en reeds tienmaal ontmoedigd de pen heb nedergelegd, zal ik u verhalen, wat nieuwe pijn mij doorgriefd heeft.
De notaris, mijn meester, moest verleden Zondag naar Vilvoorden reizen en deed mij vragen, of ik met hem wilde gaan. Gij begrijpt wel, dat de hoop om mijnen vader te zien mij dit voorstel met dankbaarheid deed aanvaarden. Toen wij aan de gevangenis kwamen, zeide ons de bestierder, dat hem niet geoorloofd was, eenen gevangene op den Zondag in de
| |
| |
spreekkamer te laten verschijnen; maar dat wij de zalen en slaapgangen van het gesticht mochten bezichtigen, dewijl de gevangenen nu, voor een paar uren, onder de opene lucht gebracht waren. De notaris had bijzondere zaken in Vilvoorden te verrichten; hij gaf een goed drinkgeld en liet mij alleen met den sleuteldrager, die mij tot leidsman dienen moest. Wij klommen de trap op, en mij werd alles vertoond en uitgelegd. Mijn vader heeft een getalmerk, dat zijnen naam vervangt: het is 360. Het was mij dus niet moeilijk, in mijn bezoek alles te herkennen, wat men hem in de gevangenis tot eigendom gegeven heeft; zoo zag ik zijne slaapcel, zijne houten eetkom, zijne plaats in de zaal van dwangarbeid! Ik zou u hier kunnen uitdrukken, wat deze voorwerpen tot mij zeiden en wat smart mij folterde, toen ik in zijn eigen kot de houten eetkom in de bevende hand hield; maar een ander doodend gezicht moest mij treffen.
Alzoo wij nu voorbij een venster gingen, sloeg ik mijn oog naar buiten en zag daar, aan den voet van den muur, in eene opene vierkante plaats, de gevangenen vergaderd. O, Karel, nooit zult gij begrijpen, hoe akelig, hoe schrikwekkend zulk schouwspel is voor iemand, die denkt en poogt te doorgronden. Verbeeld u eenige honderde mannen, wier gelaatstrekken terugstooten door een onmiskenbaren stempel van boosheid en bloeddorst: - platte hoofden, waarin geene ruimte is tot het bevatten van eene verhevene gedachte; zware, stijve wenkbrauwen, die over de oogen zakken en aan den blik iets geven van den tijger, als hij zijne prooi beloert; dunne lippen, het kenteeken van laffe arglist; bloed, dat gloeit
| |
| |
onder de ruwe huid des aangezichts en de onstuimigheid der dierlijke driften verraadt. Voeg daarbij den grimlach des haats, den sluipstap der verrassing en het vluchtig rondzien der waakzaamheid, - en gij zult een onvolmaakt denkbeeld hebben van zulke menschen.
Alhoewel de schrikkelijke nieuwigheid van het tooneel, dat ik voor mij zag, mijne aandacht met geweld geboeid hield, was niettemin mijne eerste zorg geweest, met het oog tusschen al deze afschuwelijke menschengedaanten naar mijnen vader te zoeken. Mijne moeite was vergeefsch; ik ontdekte hem niet, - en ik moet het bekennen, zijne afwezigheid verblijdde mij innerlijk. Zoo bleef ik dan geruimen tijd, tegen het venster geleund, als bewusteloos op de gevangenen staren. Van tijd tot tijd klonk er eene godslastering in mijn oor, of een ijselijke bijnaam, welken zij elkander toeriepen, klom tot de plaats, waar ik stond.
Op eens hoor ik hevig lachen aan den voet van den muur, en ik zie vele gevangenen naar dien kant zich begeven; de nieuwsgierigheid doet mij ook den blik afkeeren. Ik kan wel niet bemerken wat er geschiedt; maar de woorden, welke ik hoor, de uitgelatene schaterlach, die over de plaats galmt, doen mij met recht vermoeden, dat men bezig is met eenen anderen gevangene te bespotten. Eindelijk drijft de groep meer naar het midden der plaats; ik zie dat iemand aan de spotters ten speelbal dient, want men duwt hem van de eene zijde naar de andere; men lacht, men spuwt hem in het aange, zicht, men overlaadt hem met scheldwoorden. - Eensklaps verspreidt de bleekheid des doods zich
| |
| |
over mijn aangezicht, mijne leden beginnen te beven, mijn mond mompelt woorden der wraak: - de speelbal der vuige moordenaars is Lambrecht Hensmans, mijn vader!
Ziet gij, goede vriend, het vonnis, het schavot, het brandmerk, dit alles heeft mij wel verpletterd; maar toch heb ik nooit, in mijn bitter leven, eene pijn gevoeld als die, welke mijn hart aan stukken scheurde bij dit ijselijk gezicht. Op dat oogenblik voelde ik mijn bloed bevriezen, en het ging mij, alsof er ijs door mijne aderen vloeide; ik dacht te sterven, en in die overtuiging sloot ik de oogen met dankbaarheid tot God; - maar neen, de kelk is nog niet ledig, ik heb met mijn kruis het einde der baan nog niet bereikt!
Toen de sleuteldrager mij bij den arm vatte en mij deed ontwaken, was het leven, en daarmede het lijdensgevoel, gansch in mij teruggekeerd. Ik blikte nog door het venster en zag daar verre, uit den hoek der plaats, het afschuwelijk merkteeken 360 mij in de oogen blinken: daar stond mijn vader alleen, met de kin op de borst gebogen en met hangende armen, als een steenen beeld ten gronde blikkend; ik zag door zijn lichaam, tot in den grond van zijn hart, wat folterende gedachten hem doorgriefden; maar toch ontstond er in mij een gevoel van fierheid, als ik daar het onschuldig lam tusschen honderden wolven eenzaam, verlaten en onbesmet zag staan. Dan dacht ik aan God, aan de eeuwige rechtvaardigheid en aan een ander leven.
Wellicht ware ik nog lang in die beschouwing verzonken gebleven, hadde niet de sleuteldrager mij doen opmerken, dat ik het gesticht verlaten moest,
| |
| |
dewijl de gevangenen in de zalen gingen teruggebracht worden.
Gij wist reeds, goede vriend, hoe mijn leven is; nu weet gij ook, wat doodend leven mijn ongelukkige vader leidt. - En gij spreekt mij van hoop, van moed? Ach, het is waar, gij vervult eenen plicht der vriendschap; ik ben u dankbaar voor uwen goeden wil; maar wat kan er op de wereld eenigen troost zaaien tusschen eenen gevangen vader, eene zinnelooze moeder en drie onteerde kinderen? Waarop kunnen zij hopen? Op God en op den dood, niet waar?
Karel, ik heb toch meer dan eens tranen gestort gedurende deze week; het heeft mij moeite gekost, die spottende moordenaars van voor mijn aangezicht te verjagen; maar nu is het gedaan, - en ik zou er zelfs in dezen brief niet van gesproken hebben, hadde ik niet door lang schrijven aan uw verlangen willen voldoen.
Vergeef mij de onverschilligheid, van welke gij mij met recht beschuldigt; ik heb geene macht meer tot het ontvangen van vooruitzichten, die de hoop tusschen mijne smart mengen zouden. De hoop is logen voor ons! Laat af met pogingen tot mijne opbeuring te doen. Ik weet het ook wel, dat vijf jaren geene eeuwigheid zijn; maar wie zal ons de verlorene eer terugschenken? Wie zal het brandmerk van zijn rug vagen? Neen, neen, het is gedaan: een afgrond ligt tusschen ons en de wereld; wij zijn het huisgezin van den gevloekte: geene rust, geene verlichting voor ons op aarde meer! Daarboven! Daarboven!
Willem.
|
|