Volledige werken 32. Eenige bladzijden uit het boek der natuur. Siska van Roosemael. Hoe men schilder wordt
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 71]
| |
Hoe men schilder wordt | |
[pagina 73]
| |
Hoe men schilder wordt
| |
[pagina 74]
| |
lende tonen poogde te dwingen en slepend een liedeken zong van haren jongen tijd. Dit liedeken scheen uit een enkel referein te bestaan en begon telkens met deze woorden: En Coredommeken hy issere gesteurve. Het onveranderlijk einde was: Hy schreef daer in het zand
Dat zyn jonk hart verbrandt.
Nevens haar bevond zich eene jongere vrouw, fraai van gelaat en schoon van gestalte. Zij was insgelijks bezig met kantwerken. Evenals de oude, droeg zij de gewone kleeding der arme burgers of werklieden van Antwerpen: een rozekleurig jak, eenen zwarten baaien rok en eene trekmuts van bevalligen vorm. Tusschen de kleeding der twee vrouwen was alleenlijk dit verschil, dat de oude met de groote bloemen der vorige eeuw behangen was, terwijl de jongere vrouw meer de hedendaagsche kleuren droeg, zijnde kleine bloemkens op gemengden grond. De derde persoon, die zich in de kamer bevond, was een jongsken van omtrent elf jaar, - met een aangezichtje zoo zuiver en zoet als dit van een engeltje. Groote zwarte oogen, vol beweging en vol leven, stonden blinkend onder zijne lange wimpers, en losten als gitsteenen op de rozen zijner wangen uit. Zijn mondje, welks hoeken eenigszins achteruit getrokken waren, gaf aan zijne wezenstrekken eene uitdrukking, die geest en begrip aanduidde. Boven | |
[pagina 75]
| |
dit alles was een bosch van schoone krullende haren ingeplant; zoodat dit jongsken, rijk aan gezondheid en aan geest, waarlijk een schoon beeld van een kind was en geenszins de kenteekens der armoede droeg. Dit kind zat bij de tafel en scheen met een potlood iets op een stuk papier te schrijven. Bij poozen hief hij het hoofd op, bezag met metende aandacht de oude vrouw en zette dan telkens eenen trek meer op het papier. - Men kon niets anders denken, dan dat hij de oude vrouw uitteekende of ten minste dit poogde te doen..... Er was in de blikken, die het kind op zijn papier en op de oude vrouw wierp, zooveel aandachtige navorsching, in zijne houding en op zijn gelaat zooveel ernstigheid, dat men niet kon twijfelen, of er lag in dien jongen geest een buitengewoon aanleg tot de kunsten van nabootsing. Eene andere omstandigheid kwam dit vermoeden nog versterken: wanneer men nauwkeurig de halfverlichte muren bezag, erkende men met verwondering dat er geene plaats genoeg om de hand te leggen overig was tusschen al de beelden van burgers, soldaten, katten, honden, vogels, - die, op eene zekere hoogte, ontwijfelbaar door eene kinderhand, met houtskool en rood krijt er op moesten geschetst zijn. Gloeide er van dan af in den schedel van dit kind eene vonk van het vuur des vernufts? - Ontkiemde reeds in hem een zaad van kunstgevoel? Nadat deze drie personen bijna een half uur in dezelfde houding waren blijven zitten, hoorde men in de Kloosterstraat de trommel van de taptoe slaan. De jonge vrouw stond op, plaatste haar kantkussen op eenen stoel en sprak tot het kind: | |
[pagina 76]
| |
FranskenGa naar voetnoot(1), gij moet gaan slapen..... Kom, doe die papieren nu weg. Fransken. - Och, moederlief, mag ik nog wat opblijven? Ik zal zoo stil zijn. De Grootmoeder. - Kom, kom, AnnemieGa naar voetnoot(2), laat ons Fransken nog maar wat uit zijn bed. - Laat hem nog wat teekenen. De Moeder. - Ja maar, als zijn vader thuis komt, zal het weer gekijf zijn..... En hij is nu al zoo lang bezig met dit papier. God weet heeft hij u alweer geen twintig keeren uitgeteekend! De Grootmoeder. - Och, Annemie, als het kind zijn verzet daar nu in vindt, hoe kunt gij daar tegen zijn? De Moeder. - Zie, MekenGa naar voetnoot(3), gij zult ons Fransken nog bederven, gij! want gij ziet hem liever dan de appelen uwer oogen. Maar hij móét gaan slapen. - Kom, Fransken. Gedurende die woordenwisseling had Frans, als een gehoorzaam kind, zijne stukjes papier bijeengeraapt en zijn potlood er in gerold. Dan tot eene kleine bedstede gaande, stak hij zijn teekenwerk met zorg onder het hoofdkussen, en kwam bij zijne moeder om ontkleed te worden. Dit gedaan zijnde, sprak de moeder tot hem: ‘Maak uw kruisken, Fransken, - en zeg uw gebeêken.’ Het kind ging bij de bedstede op zijne knieën zit- | |
[pagina 77]
| |
ten, en begon met de handen te zamen en met luider stemme te bidden: 's Avonds, als ik slapen ga,
Volgen mij veertien engeltjes na:
Twee aan mijn hoofdeneind,
Twee aan mijn voeteneind,
Twee aan mijn rechterzij,
Twee aan mijn linkerzij,
Twee die mij dekken,
Twee die mij wekken,
Twee die mij wijzen,
Naar 's hemels ParadijzeGa naar voetnoot(1).
Vervolgens ging hij tot zijne moeder, daarna tot zijne grootmoeder, kreeg van elk eenen kus en een kruisken op het voorhoofd, en kroop dan stilzwijgend in het bed. Wanneer de vrouwen dachten, dat het kind in slaap was, begonnen zij in stilte het volgende gesprek: De Grootmoeder. - Maar, Annemie, was ik gelijk gij, ik zou toch zien, dat ik dit kind op de Academie kreeg. Wees zeker, daar steekt een schilder in. De Moeder. - Ik weet het wel, Meken. Denkt gij, dat ik het niet zie? Maar hoe zal hij op de Academie geraken? Nog zoo bitter jong en zonder voorspraak! De Grootmoeder. - Och, ze zeggen, dat M. Van | |
[pagina 78]
| |
Bree zoo een goed mensch is..... En M. WabbesGa naar voetnoot(1) dan! Ik zou, al is het dat ik zoo oud en zoo sukkelachtig ben, er nog wel alleen durven naartoe gaan, om eene plaats voor ons Fransken te vragen. De Moeder. - Ja, gij, Meken, gij zoudt er voor door een vuur vliegen, dat weet ik wel. Maar dit is nog het ergste niet: zijn vader wil maar volstrekt dat hij op het metserdienen gaat. De Grootmoeder, met verontwaardiging. - Wat? ons Fransken metserdienen! Het eenige kind van mijne Annemie! - Neen, dit zal niet waar zijn, zoo lang ik leef..... Als hij dan toch eenen stiel moet leeren, zal hij op het meubelmaken gaan. De Moeder. - Ik moet het ronduit zeggen: ik zou toch ook liever onzen Frans op de Academie zien. De Grootmoeder, vol geestdrift. - Ja, en denk toch eens, Annemie, gij kunt niet weten wat er kan gebeuren. - Als ons Fransken nu eens goed van aannemen was, en hij werd zoo eens schilder..... wat zou het dan zijn? Hoe zouden de geburen dan staan zien! Frans schoon gekleed; geld winnen gelijk slijk; in een huis met twee stagiën wonen; overal aangehaald gelijk een Prins! Eh? En als hij dan een schoon stuk gemaakt heeft, dan zullen zij ons op de straat nawijzen en zeggen: ziet! dat zijn de moeder en het meken van den schilder! Eh, Annemie, wat zegt gij daarvan? Mijn hart klopt als ik er aan denk. De Moeder, met eenen zucht. - Ja, ja, maar als dit | |
[pagina 79]
| |
nu zoo eens gebeurde, zou Frans zijne gemeene ouders dan wel gaarne blijven zienGa naar voetnoot(1)? De Grootmoeder. - Wel, sukkel dat gij zijt, denkt gij daarop? Al moest ik, mijn geheel leven lang, droog brood eten en zonder schoenen aan mijne voeten gaan, als ons Fransken maar schilder wordt, dan zal ik nog gelukkig zijn De Moeder.- Zie, Meken, laat ons daar niet meer van spreken. Gij zult mijnen kop nog zoo vol muizenissen steken, dat ik er zot van zal worden. Ik weet het ook wel, dat ons Fransken geen ezel is en dat er in dit kind iets steekt; maar maak dit aan zijn vader eens wijs? De Grootmoeder. - Eh wel, eh wel, ik zal het hem wijs maken, en dat nog dezen avond. Help mij maar een beetje - het zal wel gaan. De Moeder, opstaande. - Ik hoor hem. Daar is hij, die klopt! De deur ging open; een man trad stilzwijgend binnen. Nadat hij zijn schobejakGa naar voetnoot(2) uitgedaan had, plaatste hij zich bij de tafel, als iemand, die eten wil. Een wijde schotel, met gestoofde aardappelen overladen, werd hem voorgezet, en hij begon met gretigheid zijn avondmaal. Alhoewel machtig en van reuzenspieren voorzien, was het lichaam van dien man door den arbeid gekromd; zijn rug helde als een boog over de tafel; | |
[pagina 80]
| |
op zijn betrokken aangezicht lagen van die rimpels, welke niet door den ouderdom veroorzaakt zijn; en de stijve onveranderlijkheid van zijn afgemat gelaat toonde genoeg, dat zwaar en onophoudend werken zijn gevoel ten deele had verstompt. Terwijl hij bezig was met eten, hitsten de twee vrouwen elkander op, om de netelige samenspraak aan te vangen. Eindelijk nam de grootmoeder aldus het woord: - Maar, Pauw,Ga naar voetnoot(1) ik moet u toch eens iets zeggen. De Vader, onverschillig. - Ja? Laat hooren, Meken, wat is het? De Grootmoeder. - Wel, hebt gij nog niet belet, dat onze Frans den geheelen dag niets doet dan mannekens maken? - De gansche muur staat er vol van; al mijne patronen zijn vol honden, katten en alle soorten van vreemde beesten, die ik zelf nog niet ken. Geen koffiezaksken kan er in ons huis komen, of poef!..... daar staan mannekens op! De Vader. - Laat gij Fransken maar mannekens maken, Meken Het is beter, dat hij dit doet, dan dat hij op straat zou loopen. De Grootmoeder. - Dat zeg ik ook; maar ziet gij niet, dat er in dit jongsken iets steekt, en dat het misschien spijt zou zijn, dat hij daar afgetrokken werd?..... gij kunt het niet weten. De Vader, met aandacht. - Wel, en wat is het nu? - Zeg het maar rechtuit. De Grootmoeder. - Zou het niet goed zijn, dat wij hem op de Academie deden? God weet, of hij van zijn leven nog geen schilder wordt. | |
[pagina 81]
| |
De Vader, met nadruk. - Ik heb u al lang op uwe sokken hooren afkomen, Meken. Gij denkt zeker, dat ik u niet in de buis had, met al die slendersGa naar voetnoot(1). Begint gij weer met dat oud liêken? Onze Frans zal
En scheen met een potlood iets op een stuk papier te schrijven. (Bladz. 75.)
metserdiener worden; en laat hem zoolang maar gerust, of gij breekt zijnen groei nog. De Moeder, met bitsigheid opspringende. -Zie, Pauw, Fransken is mijn kind zoowel als het uwe, en gij hebt, gij alleen, er alles toch niet aan te zeggen..... Ons jongsken is vol geest, en daar steekt veel te veel in om er eenen metserdiener van te maken. | |
[pagina 82]
| |
De Vader, half verstoord. - Ja, gij hebt u zeker wat laten opstoken door Meken? Ik zeg u, dat ik van geenen schilder wil hooren, - en breek er mij den kop niet langer mede. De Grootmoeder. - Annemie heeft gelijk, gij ziet uw kind niet gaarne; want anders zoudt gij zoo niet spreken. De Moeder, bijna schreiend. - Dat heb ik al lang genoeg gezien, dat gij ons kind niet gaarne ziet. Het is u te veel dat gij het aanspreekt, dit arm schaap! De Vader, met droefheid; zijne spraak verkrijgt eene drukkende klem. - Zie ik mijn kind niet gaarne? Omdat ik hem een goed ambacht wil doen leeren en hem wil opbrengen gelijk zijne ouders zijn opgebracht? Heeft hij geene handen aan zijn lijf, om te werken, - of zoudt gij er gaarne een luien bliksem van maken? - Schilderen! Schilderen! Dit is misschien geen slecht ambacht, maar het is ook kostelijk en moeilijk om te leeren. De Moeder; zij snauwt hem toe. - Een ander leert het wel! De Vader. - Ja, maar een ander heeft geld, en wij niet..... Ziet, vrouwen, gij weet daar niets van. Gij hebt nu al zoo lang aan mijne ooren liggen zagen met dat zelfde oremus, dat ik bij eenen schilder ben gegaan, die nog al dikwijls bij onzen baas komt. Dat gij wist, wat boeksken hij mij heeft uiteengedaan over dat lekker stieltje, uw haar rees er van te berge op uwen kop! De Grootmoeder. - Hij heeft u wat leugens wijs gemaakt. Zoo zijn de schilders altemaal; als er wat te veel komen, dan bederft de stiel. De Vader. - Ja, luister maar..... Ziet, zoo wordt | |
[pagina 83]
| |
gij schilder: Als gij op de Academie moogt komen, dan gaat gij eerst een jaar lang op de klasse van de Neuzen en de Ooren; dan een jaar op de Koppen; dan twee jaar op de Mannekens; dan een jaar of drie op het Pleister; dan een jaar of vier op het Leven..... En als ge dan al zoo elf lange jaren hebt zitten krabben en u de borst hebt gecreveerd, dan kunt gij al zooveel schilderijen maken als ik of gij..... En dan moet gij nog eens een heel jaar op de klasse van Tante MieGa naar voetnoot(1) den dood gaan uitteekenen. - En weet ge wat ge dan kent? - Nog niets!..... Kunnen wij nu elf jaren onzen Frans houden, zonder dat hij iets verdiene? Kunnen wij hem verf, penseelen, en doeken koopen, gedurende al dien tijd? En zal hij dan niet ongelukkig zijn, als hij mislukt? - Ja, want dan is 't kalf verdronken; dan is het te laat; dan zullen zijne meiskenshanden nergens meer goed voor zijn, en hij zal te lui geworden zijn om te werken. Neen, ik zie mijn kind zoo gaarne als gij; maar ik ben gelukkig in mijnen stiel; ik kom geen brood te kort, en ik geloof, dat ik niet beter kan doen dan onzen Frans ook zijn brood te leeren verdienen. Zoo weet ik zeker, dat hij geen gebrek zal lijden..... Hij zal metserdiener worden, - ik wil het en het is mijn laatste woord: metserdiener! De twee vrouwen zwegen. Zij konden niets inbrengen tegen de goede redenen van den man; ook hadden zij bij het hooren zijner woorden van hun eerste inzicht afgezien en besloten niet meer van deze zaak te spreken; maar op het oogenblik dat de vader, als een vonnis, had uitgeroepen: hij zal | |
[pagina 84]
| |
metserdiener worden! hoorde men eensklaps het kind in zijn bed zuchten en snikken, als iemand, wiens tranen na lang bedwingen, losbarsten. Fransken had alles in de grootste benauwdheid afgeluisterd. Een straal van hoop en van blijdschap was in zijn hart gesprongen, toen hij van de Academie had hooren spreken; doch de woorden zijns vaders, die, als de uitspraak van een onherroepelijk oordeel, hem tot den metserstiel verwezen, hadden zijn hart met droefheid overkropt; - en, zich niet langer kunnende inhouden, was hij op eens aan het schreien gegaan. De grootmoeder liep ijlings naar het bed, nam Fransken er uit, en hem op haren schoot plaatsende, begon zij het kind te zoenen, terwijl hare eigene tranen over haar aangezicht rolden. De moeder ving insgelijks aan met weenen: - en het was in dit huisgezin eene droefheid zoo innig en zoo bitter, alsof er een schrikkelijk ongeluk voorgevallen ware. Dan sprak de grootmoeder met bitsigheid tot den man: Hoe kunt gij uw kind zoo trêterenGa naar voetnoot(1). Gij zult het wel dood krijgen..... De Moeder. - Ja, ja, dat zal er wel van komen: gij zult het wel in zijnen put helpen..... Waarom kunt gij Frans niet naar de Academie laten gaan, zeg? Als hij daar nu goesting voor heeft? De Vader, met hevige gramschap zijne vuist toonende. - Maak mij niet kwaad! Fransken; hij springt van den schoot zijner grootmoeder | |
[pagina 85]
| |
en loopt bij zijnen vader. - Och, vaderken lief, maak u niet kwaad..... Ik zal metserdiener worden. De Vader; hij kust het kind met teederheid; er blinkt een traan in zijne oogen. - Fransken, mijn kind, ik zal niet kwaad worden. Ga maar gerust in uw bed. Fransken; hij neemt de hand zijns vaders en streelt ze. - Vader, weet gij wel, dat KobenGa naar voetnoot(1) van den hoek ook op de Academie is, en hij is toch wel metserdiener. De Vader, geheel kalm. - Ja maar, kind, dat is wat anders. Hij maakt daar geene mannekens; want hij is op de klasse van koepe-de-peerGa naar voetnoot(2). Fransken. - Wat maken ze daar dan, vader? De Vader. - Dat weet ik niet: huizen zeker. (Hij bedenkt zich een weinig; het kind ziet met angst in zijne oogen.) Maar hoort, ik zie wel, dat gij mij toch niet zult gerust laten. Laat Frans dan maar naar de Academie gaan, als gij hem er op kunt krijgen. (Het kind springt op van blijdschap, kust zijnen vader, kust zijne moeder, kust zijne grootmoeder en vervult de kamer met blijde kreten). Maar op ééne conditie: dat is, als Frans niet goed en gauw leert, hij op mijn eerste woord van de Academie blijve. Fransken, met blinkende oogen en met geestdrift. - Och, ik zal zoo goed leeren, vaderken lief! De Vader. - Ga nu maar slapen, kind. Fransken kroop welgemoed en met vinnigheid in zijn bed. De drie andere personen namen de lamp en klommen op eene kleine, steile trap, om zich | |
[pagina 86]
| |
insgelijks tot de rust te begeven. Boven gekomen zijnde, begonnen zij te beraadslagen over de middelen, die werkstellig konden gemaakt worden, om voor Fransken eene plaats op de Academie te verkrijgen. Na eene tamelijk lange onderhandeling besloot men tot het volgende: TreesGa naar voetnoot(1), van daar naast de deur, heeft kennis met den leerjongen van den barbier van den knecht van M. Wappers. Door Trees zou men de voorspraak van dezen leerjongen kunnen verkrijgen; hij zou spreken aan zijnen baas, de baas aan den knecht van M. Wappers, de knecht aan M. Wappers zelven; - en M. Wappers zou er van spreken aan M. Van Bree. Zij twijfelden niet, of die buitengewone samenhang van voorsprekers zou hun doen gelukken; - en nog meer werden zij daarvan overtuigd, toen de grootmoeder bemerkte, dat er niets voordeeliger is dan de voorspraak van eenen barbier, aangezien men weinig te weigeren heeft aan eenen man, die ons dagelijks een mes op de keel houdt, enz. Dan, overmorgen zullen moeder en grootmoeder hunne Zondagsche kleederen aantrekken: het fijne jak, den stoffen rok, de kanten trekmuts en de fluweelen schoenen. Zij zullen eenige teekeningen van Frans medenemen, om aan de heeren der Academie te toonen, en grootmoeder zal het woord voeren, om hun te doen verstaan, wat vernuft er in Fransken steekt. |
|