kennen, daar zij uit en in de arme huizen ging, en deze telkens met eene uitdrukking van genoegen verliet. Een satijnen mantel, die gewis met watten gevuld was, bedekte hare fijne leden, een fluweelen hoed drukte haar zwierig hoofd en hare wangen, die een weinig door de zure lucht verpurperd waren; eene boa omslingerde haren hals, en hare handen verborgen zich in eene fraaie moffel. Deze juffer, die genoegzaam rijk scheen, bevond zich op den dorpel van een huis, in hetwelk zij gereed stond om binnen te treden, toen zij eensklaps in de verte eene andere juffer harer kennis zag aankomen; zij bleef bij de deur der arme woning staan, totdat hare vriendin haar nabij was; dan ging zij haar met eenen gullen lach te gemoet, en sprak haar aldus aan:
‘Eenen goeden dag, Adela. Hoe gaat het?’
‘Tamelijk wel, en met u?’
‘God zij dank, ik ben gezond en zoo verheugd dat ik het u niet zeggen kan.’
‘Waarom? Het schijnt mij dat het weder zoo vermakelijk niet is?’
‘Ja, voor mij wel, Adela. Ik ben nog maar een uur uit het bed, en reeds heb ik twintig arme woningen bezocht. Maar ik heb armoede gezien, lieve Adela, armoede dat het hart er van breken zou. Honger, koude, ziekte, naaktheid, - het is onbegrijpelijk. Ho, ik acht mij gelukkig bemiddeld te zijn, want het is zoo verheugend goed te doen!’
‘Men zou zeggen, dat gij goesting hebt om te weenen, Annah! Ik zie water in uwe oogen blinken; - wees toch zoo gevoelig niet. De arme menschen zijn immers dezen Winter zoo niet te beklagen? Zie eens wat uitdeelingen er geschieden: kolen, brood,