Van lapjeskat tot liegbeest. Dertig jaar poëzie voor kinderen in Nederland en Vlaanderen (1950-1980)
(1982)–Jan van Coillie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |||||||||
1. Van dichter tot kind: rond het communicatieproces bij kinderverzen.Bij een gesprek tussen twee personen heb je -eenvoudig gesteld- een persoon A (zender) die een boodschap overbrengt aan een persoon B (luisteraar of ontvanger). Bij literaire communicatie komt daar nog heel wat meer bij kijken. De boodschap, die hier geschreven en eventueel geïllustreerd is, bereikt niet zomaar onmiddellijk de ontvanger. Het boek gaat door een heel net van kanalen (uitgever, boekhandel, koper, bibliotheek...) vooraleer het de lezer bereikt. Toch dacht ik dat het de duidelijkheid wel ten goede kwam om van deze basisvorm van communicatie uit te gaan. Vanuit dit model kunnen dan een aantal eigenheden van het kindervers verhelderd worden. | |||||||||
1.1. De zender | |||||||||
1.1.1. De auteurDe term ‘kinderpoëzie’ is niet zomaar een eenduidig begrip. Naargelang van de zender of maker onderscheidt men verschillende vormen van kinderpoëzie. Die zender kan dan ofwel anoniem zijn, ofwel een volwassene of een kind. In het laatste geval spreekt men over poëzie door kinderen. Deze vorm van ‘gedichtjes maken’ die vaak onder begeleiding gebeurt en dan ook wel creatief schrijven wordt genoemd, staat de laatste jaren erg in de actualiteit, ze is zelfs zo populair dat velen bij het woord ‘kinderpoëzie’ onmiddellijk aan dit soort taaluitingen denken. In een aantal tijdschriftartikels hieromtrent werd de term kinderpoëzie in die zin eenzijdig verengd. Er is op die beweging ook al heel wat kritiek gekomen, zo b.v. in Frankrijk waar men vooral de overdreven ophemeling van de ‘enfant poète’ hekelde. Over dit soort kinderpoëzie zal ik het hier verder niet hebben. Ze vormt een eigen domein dat op veel punten sterk afwijkt van de verzen die ik tot onderzoeksgebied nam. Het lijkt me echter wel interessant hier enkele van de belangrijkste Nederlandstalige bundeltjes met verzen door kinderen te vermelden. De oudste publikatie die ik kon terugvinden dateert uit 1945 en heet:
| |||||||||
[pagina 7]
| |||||||||
Naast deze poëzie door kinderen - die vreemd genoeg meestal eerder een volwassen publiek aanspreekt - bestaat die poëzie die door volwassenen voor kinderen werd geschreven. Dan komen we in de traditie die in Nederland met H. Van Alphen (Proeve van kleine Gedigten voor kinderen, 1778) en in Vlaanderen met P. Van Duyse (Gedichtjes voor kinderen, 1844)Ga naar voetnoot(1) aanvangt en tot op onze dagen een stroom van bundeltjes leverde. Hier treffen we de kinderdichters in de meest concrete zin van het woord aan. Het zijn mensen die zich in dichtvorm speciaal tot kinderen richtten en nog richten. Waar die gedichten ook als kinderverzen gepubliceerd werden, zijn de makers ook gemakkelijk als kinderdichters te identificeren. Moeilijker wordt dit bij dichters als Gezelle en Van Ostayen die naar mijn mening bij sommige van hun verzen (ook) kinderen als bestemmeling voor ogen hadden, maar deze niet in een afzonderlijke uitgave publiceerden. Die versjes zou ik ook kindergedichten noemen. Een soort tussenvorm leverde A. Verwey, die een kleine afdeling kinderversjes 1-5 opnam in zijn Oorspronkelijk dichtwerk, zonder deze afzonderlijk te publiceren. Het zijn deze ‘kindergedichten’ die ik verder wil behandelen.
Tenslotte komt het kind ook in contact met een meestal niet te onderschatten aantal anoniem overgeleverde versjes en rijmpjes. In dit verband wordt de benaming kindervolkslyriek gebruikt, die staat tegenover de kinderkunst-lyriek van hierboven. De term ‘volkslyriek’ heeft niet zozeer betrekking op het feit dat deze rijmen door het ‘volk’ als abstracte groep zouden gemaakt zijn, dan wel dat ze binnen het volk leefden en overgeleverd werden. De oorsprong van deze versjes is erg complex. Ik kan hier verwijzen naar het overzichtelijke artikel Kinderlyrik van Ruth LorbeGa naar voetnoot(2). Verscheidene volksrijmen zouden hun wortels zelfs hebben in rituele handelingen en bezweringsformules die teruggaan tot voor de middeleeuwen. Maar dat zal de kinderen die als peuter naar deze versjes luisteren of als kleuter ermee spelen wel allerminst een zorg zijn. Tot deze groep behoren o.a. wiegeliedjes, knieliedjes, schootspelletjes, rij- en kringliedjes, spelrijmpjes, klapliedjes, tafel- en raadselrijmpjes, springtouwliedjes, versjes bij dans- en balspelen enz...
Tenslotte wil ik erop wijzen dat er tussen de kindervolkslyriek en de kinder-kunstlyriek geen strenge scheiding bestaat. In het verdere verloop van deze publikatie zal herhaaldelijk blijken hoe auteurs door deze vaak mysterieuze rijmpjes beïnvloed werden. Niet zelden vormden ze zelfs de basis voor nieuwe gedichten. Iemand die duidelijk door deze poëzie gefascineerd was, is b.v. Guido Gezelle, zoals uit volgend kleingedichtje afgeleid kan worden: | |||||||||
[pagina 8]
| |||||||||
Rijmkes uit de kinderkamer,
rijmkes uit de mande,
'k zegge en 'k wil en 'k zalder maken,
rijmkes alderhande.
Anderzijds kan een kindergedicht na verloop van tijd ook in het volksgoed opgenomen worden. Het vers wordt dan populairder dan zijn maker, die vergeten wordt. Dit proces wordt o.a. duidelijk geïllustreerd door versjes als ‘Zie de maan schijnt door de bomen’ of ‘De zilveren vloot’, die nog steeds bekendheid genieten, maar waarvan slechts weinigen nog weten dat Jan Pieter Heye ze schreef. Deze volksversjes behoren niet specifiek tot het onderzoeksdomein, maar door hun band met de andere kinderpoëzie, zullen ze verder toch af en toe aan bod komen.
Laat me nu even terugkeren naar de wel bij name gekende kinderdichter. In de loop der jaren zijn rond deze auteurs nogal wat laatdunkende denkbeelden gegroeid. De personen die zich met dergelijke dingen inlieten zouden ‘mislukte’ of ‘verlopen’ dichters zijn, die hun frustraties bij de grote muze kwamen uitschrijven in ‘gemakkelijke’ kinderrijmpjes. Bovendien scheepten ze de kinderen dan nog op met talloze versuikerde lesjes, waarvoor het overgrote aantal schoolmeesters, dan nog veelal gepensioneerd, in de eerste plaats verantwoordelijk werd gesteld, en met nog talrijker stroopzoete beuzelarijtjes, waarvoor de vele het-altijd-oh-zo-goed-menende dames en juffrouwen als zondebok golden. Nu kan het niet ontkend worden dat het verleden goede gronden voor deze voorstellingen biedt. Het is duidelijk dat de kinderpoëzie van bij haar opkomst in onze gewesten, net als de overige kinderliteratuur, in de opvoeding werd ingeschakeld. Kinderversjes leenden zich door hun beknoptheid en hun gemakkelijk te memoriseren vorm nog eens extra tot het meegeven van opvoedende waarden en normen. Daar dit opvoedend aspect in de burgerlijke cultuur van het einde van de 18e en een groot deel van de 19de eeuw een dominerende plaats bekleedde, werd deze sterk moraliserende kinderpoëzie ook moeiteloos als literair produkt benaderd. In de grote literaire tijdschriften als ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’, ‘De Gids’ en de ‘Nederlandsche Spectator’ werden kinderverzenbundels naast ander literair werk en door befaamde critici besproken. Door deze primauteit van de opvoedende functie is het niet zo verwonderlijk dat vooral mensen uit dit milieu zich met het schrijven van gedichtjes voor kinderen bezighielden. Zo stond ook Prudens Van Duyse in het onderwijs. Het leek me de moeite waard even na te gaan wat het aandeel van de onderwijzer(s)(essen) in de kinderpoëzie van de laatste dertig jaar geweest is. Het verschil tussen Vlaanderen en Nederland is in dit opzicht zó merkwaardig dat ik beide gebieden afzonderlijk behandel. Iets meer dan de helft van de kinderdichters uit Vlaanderen kwam de voorbije dertig jaar uit het onderwijsmilieu (19 t.o.v. 17). Vermeldenswaardig hierbij zijn wel de jaren vijftig, toen 80% van de kinderdichters in het onderwijs werkzaam waren. Voor Nederland liggen de verhoudingen helemaal anders. Daar oefende nog geen 20% het | |||||||||
[pagina 9]
| |||||||||
beroep van leerkracht uit (13 t.o.v. 60). Deze verhouding veranderde niet noemenswaardig gedurende de drie decennia. Het is meldenswaardig dat in Nederland nogal wat kinderdichters in de journalistiek werkzaam waren of zijn.Ga naar voetnoot(3)
Wat het aandeel van de dames binnen de wereld van het kindervers betreft, dit begint zich in onze gewesten vrij plotseling en overweldigend af te tekenen vanaf de jaren 1890. Dit is iets vroeger dan uit de enkele jeugdliteratuuroverzichten afgeleid zou kunnen worden. Waar vroeger vooral mannen zich met het schrijven van deze versjes bezighielden, wordt de verhouding voor de jaren 1890 tot 1900 in Nederland plotseling vijf tegenover twee in het voordeel van de ‘dames en juffrouwen’. Van dan af zou het aandeel van de vrouwen steeds boven het dubbele van dat der mannelijke dichters blijven, althans in Nederland. Merkwaardig genoeg bleef in Vlaanderen de activiteit van vrouwen op dit vlak praktisch onbestaande. Dat dit vrouwelijk overwicht zijn weerslag moest hebben op de inhoud en aard van de versjes is evident. Ik zal het er verder nog over hebben. De versjesschrijver, uit: Andreus H., Kinderversjes (ill. Babs van Wely), Uitgeversmaatschappij Holland, Spaarne.
Eerst echter weer terug naar de door ons onderzochte periode. De verhoudingen uit het verleden blijken er zich niet wezenlijk gewijzigd te hebben. In Nederland waren 56% van de auteurs van kinderpoëzie vrouwen. In de jaren vijftig was dit zelfs 64%. Vlaanderen daarentegen kende slechts een kleine 20% vrouwelijke auteurs, een percentage dat over de drie decennia zowat ongewijzigd bleef. In absolute cijfers betekent dit 12 mannen t.o.v. | |||||||||
[pagina 10]
| |||||||||
2 vrouwen voor de periode 1950-1959, 12 t.o.v. 4 voor 1960-69 en 9 t.o.v. 2 voor 1970-79.
Tenslotte wil ik nog even terugkomen op het beeld van de kinderdichter als een mislukt dichter van ‘grote’ poëzie of als minderwaardig poëet tout court. Ook dát beeld is vrij recent. De eerste dichters voor kinderen werden bijzonder au sérieux genomen. Het waren trouwens niet zelden zelf dichters die naast het dichten voor volwassenen ook voor kinderen schreven, vaak vanuit opvoedkundig idealisme. Het negatieve oordeel over de kinderdichter dat bij velen de vorm van een vooroordeel aannam, heeft vooral voedsel gevonden vanaf het einde van vorige eeuw. In een vernieuwd literair klimaat met sterk gewijzigde accenten, o.a. wat betreft de verhouding tussen het ethische en het esthetische, verloor men elke interesse in het opvoedende en vaak betuttelende gedoe van de kinderpoëzie, die een minderwaardig statuut kreeg.Ga naar voetnoot(4)
Toch heeft het schrijven van gedichtjes voor kinderen steeds weer ‘echte’ dichters weten aan te trekken, en dit blijkbaar in iets sterkere mate in Vlaanderen dan in Nederland, hoewel we echt grote dichters, die als dusdanig in de literatuurgeschiedenissen worden vermeld, erg zelden onder de kinderdichters aantreffen. Wat de laatste dertig jaar betreft, publiceerde een kleine dertig procent van de Vlaamse kinderdichters ook verzenbundels voor volwassenen tegen 20 procent in Nederland. Van de dichters die ik onder de belangrijke figuren zal behandelen waren de volgende auteurs op beide terreinen werkzaam: Annie M.G. Schmidt, Han G. Hoekstra, M. Bouhuys, J. Vercammen, H. Andreus en W. Wilmink. Er werd wel eens beweerd dat alleen dergelijke dichters échte poëzie voor kinderen zouden kunnen schrijven. Hoewel de kwaliteit van de versjes voor kinderen van deze dichters inderdaad meestal hoogstaander is dan die van wat over het algemeen verschijnt, is deze uitspraak toch veel te kras. Auteurs die alleen voor kinderen schreven als L. Smulders, D. Huber, N. Kuiper en vele anderen moeten zeker niet voor hen onderdoen.
Goede kinderpoëzie schrijven vraagt trouwens meer van de dichter dan een poëtisch aanvoelen of een dichterlijke taal (wat daaronder ook mag vallen). De gerichtheid op het kinderpubliek stelt eigen eisen, waaronder het aanvoelen van de kinderlijke belevingswereld wel het zwaarste weegt.Ga naar voetnoot(5) | |||||||||
[pagina 11]
| |||||||||
Eén van de duidelijkst zichtbare kenmerken waardoor kinderverzenbundels van andere bundels gedichten en ook van een groot deel van de jeugdboeken verschillen, is het feit dat ze in bijna honderd procent van de gevallen geïllustreerd zijn, en dan nog meestal op een opvallende manier. De nauwe band tussen illustrator en dichter blijkt al vaak uit ondertitels als: versjes en prentjes, praatjes bij plaatjes enz. Heel wat prentenboeken hebben trouwens rijmende onderschriften, in die gevallen zijn de illustraties duidelijk belangrijker dan de teksten. Een eigen, weliswaar kleiner genre in de kinderpoëzie wordt gevormd door de kinderrijmprenten, die veelal werden uitgegeven ‘ter gelegenheid van’, zoals de jeeprijmprentGa naar voetnoot(6) voor kinderen: Bevrijdingsdag van Bertus Aafjes uit 1945. Piet Broos kwam eind jaren dertig zelfs op het idee om kleurboeken met versjes uit te geven. Kindergedichten lijken zich dus wel op een bijzondere wijze tot illustratie te lenen. Praktisch gezien zullen de beknopte vorm en het feit dat de versjes veelal op 1 pagina afgedrukt kunnen worden, zodat de tegenoverliggende bladzijde voor illustratie benut kan worden, hier wel in belangrijke mate verantwoordelijk voor zijn. In de beginfase van de kinderpoëzie hadden de tekeningen echter ook als belangrijke functie het gezegde kracht bij te zetten, in dit geval dan de les en vooral de gevolgen van zondig gedrag op niet te misverstane, soms wrede wijze te visualiseren. In deze optiek werden ook de oude emblemata of zinnebeelden met hun geijkte symbolen voor deugd, wijsheid enz. in de kindertekeningen ingevoerd, zoals duidelijk blijkt in de boekjes van Van Alphen.Ga naar voetnoot(7)
In het licht van dit grote belang en het ruime aandeel van illustraties in kinderverzenbundels is het niet verwonderlijk dat de bekendste illustrators van kinderboeken en de diverse stromingen in die bundels vertegenwoordigd zijn. Het is onbegonnen werk om hier alle illustrators op een rijtje te zetten of alle verschillende stijlen te overlopen, maar enkele onvergetelijke namen uit het verleden mogen toch wel vermeld worden: S. Aafjes, N. Bodenheim, Tj. Bottema, G. Caspari, R. Cramer, F. Langeler, P. Maree, B. Midderigh-Bokhorst, B.E. van Osselen-van Delden, D. Tomkins en J. Wiegman. Het is wel opvallend hoe van bijna al deze illustrators een of meer door hen verluchte verzenbundeltjes de laatste jaren opnieuw op de markt werden gebracht. Voor Vlaanderen mag zeker de naam van Felix Timmermans, die een paar werkjes van H. van Tichelen illustreerde, niet onvermeld blijven. Opmerkelijk is tevens het grote aantal auteurs of verzamelaars van oude versjes die zelf hun bundeltjes illustreerden of omgekeerd, illustrators die zelf voor de gedichtjes (bakerrijmen of oorspronkelijke versjes) instonden, wat meestal de band tussen tekst en illustratie nog nauwer aanhaalde. Van de bovenvermelde namen gaf enkel Tj. Bottema geen versjes onder | |||||||||
[pagina 12]
| |||||||||
eigen naam uit. Voor de recente uitgaven dienen M. Bosch van Drakestein en D. Huber hier aangestipt. In talloze modernere bundeltjes vormen de illustraties een verrijking door het in beeld brengen van details of van een bepaalde sfeer die in de tekst zelf niet geëxpliciteerd maar hooguit gesuggereerd wordt. Er wordt in de meeste gevallen toch zeker veel aandacht aan besteed en ze dragen dan ook in aanzienlijke mate bij tot de esthetische waarde van de boekjes.Ga naar voetnoot(8)
Een andere dimensie die vaak de kinderpoëzie komt verrijken, is de muziek. De componist, hoewel meestal in de schaduw van de dichter, speelt in vele gevallen een erg belangrijke rol in het populair-worden van de versjes. Veel kindergedichten zijn, nadat ze op muziek waren gezet, als kinderlied jarenlang blijven verderleven. Het feit dat hun verzen door anderen op muziek werden gezet, was wellicht voor veel dichters een eer en een blijk van waardering en populariteit. In elk geval werden van de beroemdste van onze kinderdichters talrijke verzen van muziek voorzien. De rij loopt van Van Alphen over Heye, Goeverneur, Cramer tot Schmidt en verder. Veel dichters gaven ook onmiddellijk hun versjes als liedjes uit, op zelf of door anderen gecomponeerde muziek. Zo ontstond een hele traditie van kinderlied-bundels. In het 19e-eeuwse Vlaanderen was die traditie bijzonder sterk. De wereld in!, een schoolcantate van Julius de Geyter uit 1875 kende in 1886 een 49ste druk. Emmanuël Hiel en Napoleon Destanberg, belangrijke kinderdichters uit die tijd, werden vooral door de liederen-uitgaven bekend. Uit literair standpunt gaat het hier niet om een eigen genre, in zoverre het eigenlijk kinderrijmen of -gedichten betreft die van een melodie voorzien zijn. Vele teksten uit de kinderpoëzie nodigen a.h.w. uit tot een muzikale uitvoering door uitgesproken klankrijkdom en sterke ritmiek. Iets anders wordt het wanneer de woorden bij een vooraf gecomponeerde muziek werden gedicht, hoewel ook deze teksten los van de melodie als kindervers kunnen leven. Vaak betreft het vooral een kwestie van een verschillend accent. Vooral bij kleuters speelt het lied met beklemtoning van het muzikale een belangrijke rol. Hiermee wordt o.a. tegemoet gekomen aan de sterk ritmische speeldrang van het jonge kind. Het kleuterlied beschouw ik dan ook als vrij sterk verschillend van de kinderpoëzie en heb ik in dit bestek niet opgenomen. | |||||||||
1.1.3. De uitgeverOm de component van de zender volledig te maken nog een kort woordje over de uitgever. Het is voldoende bekend dat die een niet onbelangrijke rol speelt in de selectie en vormgeving van de boeken. Zowel de auteur als de illustrator zijn afhankelijk van de uitgever. Criterium nummer één zal wel de kans op ruimere verkoopsmogelijkheden zijn. De gevolgen voor kinderverzen waarvan ‘men’ denkt dat ze niet verkopen, o.a. omdat kinderen meer van verhaaltjes en strips zouden houden, zijn duidelijk merkbaar. Het zou echter wel eens zo kunnen zijn dat precies door het tekort aan goede publi- | |||||||||
[pagina 13]
| |||||||||
katies van en publiciteit rond kinderverzen het denkbeeld gegroeid is dat kinderen niet van gedichtjes zouden houden: ze kunnen ze immers zelf te moeilijk in handen krijgen. De talrijke heruitgaven van versjes uit grootmoeders tijd die zich meer lijken te richten op die grootmoeders dan op de nu levende kinderen, kunnen die leemte vanzelfsprekend niet vullen.
Opvallend is wel dat in ons taalgebied de meeste uitgeverijen die jeugd- en kinderboeken publiceren, zich al wel eens aan een dichtbundeltje gewaagd hebben. Maar in zeer veel gevallen bleef het bij één of een paar uitgaven. Hieronder volgt een selectie van de uitgeverijen die op het gebied van kinderpoëzie de laatste dertig jaar het bedrijvigst waren: C.J. Aarts, De Arbeiderspers, Altiora, Bruna, Cantecleer, Contact, De Sikkel, Gottmer, Holland, Kosmos, Leopold, Malmberg, Meulenhoff, Ploegsma, Querido, Van Goor Zonen, Van In.
Voor het (her-)uitgeven van oude versjes zijn de volgende uitgevers belangrijk: Bruna, Cantecleer, De Boekerij, Lemniscaat, Mulder, Sijthoff, Spectrum, Standaard, Van Goor Zonen.
Tenslotte mogen we ook het belang niet onderschatten van tijdschriften en krantenbijlagen. Ze vormen voor kinderen een gemakkelijker te bereiken bron dan de bundels. Voor Nederland heeft de ‘De Blauwgeruite Kiel’ (bijlage ‘Vrij Nederland’) veel nieuws gepubliceerd, waaronder talrijke versjes van het schrijverscollectief. In Vlaanderen zijn de tijdschriften en kranten de laatste jaren extra belangrijk geworden daar er omzeggens geen bundeltjes meer worden gepubliceerd. Vooral ‘de Stipkrant’ (bijlage ‘De Standaard’) speelt hier een belangrijke rol. Jammer genoeg laat de kwaliteit van de afgedrukte dingetjes in de meeste gevallen veel te wensen over. In hetzelfde verband moeten hier ook de bijdragen van Misjoe voor ‘Het ezelsoor’ van het tijdschrift ‘Knack’ vermeld worden. De briefjes in versvorm aan volwassenen gericht, dikwijls met brandende vragen uit de actualiteit, getuigen over het algemeen van een vlotte taal en een originele kijk. Het is wel jammer dat er - wellicht door de wekelijkse verplichting tot publiceren - ook nogal wat kaf tussen het koren steekt. | |||||||||
1.2. De boodschapKinderpoëzie, het is pas vrij recent dat het woord in Van Dales Groot Woordenboek werd opgenomen. In verschillende encyclopedieën zul je vergeefs naar de term zoeken. Het lijkt wel alsof er een geurtje aan het woord zit. Toen ik onlangs een boekhandel binnenstapte en er vroeg of ze geen bundeltjes kinderpoëzie hadden, kreeg ik als antwoord: ‘Kinderpo-e-zie, mmmm, nee, dat ken ik niet, alleen versjes en rijmpjes, als u dat bedoelt...’ De term ‘poëzie’ lijkt wel te verheven voor die berijmde versjes voor de kinderen. ‘Bij dergelijke dingetjes kun je toch niet over “poëzie” spreken!’. In deze gedachte worden kinderpoëzie en de ‘andere’ poëzie (voor volwassenen) heel scherp tegenover mekaar geplaatst, vaak zelfs als ‘min- | |||||||||
[pagina 14]
| |||||||||
derwaardig’ en ‘grote’ poëzie of als geen poëzie (maar versjes, rijmen enz.) en wel poëzie. Vaak gaan de aanhangers van deze mening uit van een verheven visie op hét poëtische en hét lyrische waarbinnen de vele ‘verhaaltjes op rijm’ voor kinderen niet passen, een denkbeeld dat dan nog gevoed wordt door de talrijke stukjes minderwaardig gerijmel die verschenen en soms nog verschijnen. Over het onzinnige van deze scherpe scheiding (met kwalitatieve implicaties) tussen verzen voor kinderen en poëzie voor volwassenen hebben o.a. C. BuddinghGa naar voetnoot(1) en K. FensGa naar voetnoot(2) krasse uitspraken geformuleerd. Hoewel de overeenkomsten duidelijk zijn - zo gebruiken ze dezelfde formele middelen als rijm, metrum, vergelijking, klankspel enz. - zijn de verschillen dat al niet minder. Toch zijn deze niet zozeer essentieel dan wel gradueel, wat te maken heeft met de verschillende ervaringswereld en het ontwikkelingsniveau van de ontvanger. Poëzie voor kinderen zal minder metaforisch taalgebruik bevatten en meer traditionele vormen, het zal bepaalde thema's als liefde en dood minder behandelen en op een andere manier enz. Maar net zoals alle ‘echte’ poëzie bezit ‘echte’ kinderpoëzie die unieke kracht iets in weinig woorden gezegd te krijgen dat niet anders gezegd had kunnen worden. Kinderpoëzie wordt wel op een andere wijze gepresenteerd dan volwassenen-poëzie. Ik vermeldde hier al de rol van de illustraties. Maar ook uit de ondertitels van de bundeltjes door de jaren heen mag dit overduidelijk blijken. Het woord ‘(kinder)poëzij’ of ‘(kinder)poëzie’ komt er hoogst zelden in voor. Alleen in de combinatie met proza, of in titels van schoolboeken is een dergelijke betiteling iets frequenter. Ook ‘(kinder)gedichten’ is als benaming zeldzaam. De twee termen die meest voor volwassenenbundels worden gehanteerd, blijken dus al voor deze min of meer voorbehouden. Merkwaardig is wel hoe de benamingen ‘poëzie’ en ‘gedicht’ bij de Vlaamse werkjes veel meer gebruikt worden, wat zou kunnen wijzen op een sterker bewustzijn van het dichterlijk karakter van wat ze schreven bij deze dichters. De termen die het meest frequent voorkomen zijn ‘versjes’ en ‘gedichtjes’. Daarnaast heb je nog de aanduidingen: kinderversjes, kindergedichtjes, rijmpjes, liedjes, dichtstukjes, dichtbundeltje voor..., kleine gedichten, dichtloovertjes, geschiedenissen op rijm, berijmde vertellingen enz. Ze worden in de regel door mekaar gebruikt, zonder veel onderscheid. Alleen wordt met liedjes meestal stukjes op muziek bedoeld, is ‘rijmpjes’ de speciale uitdrukking voor volksversjes (maar wordt ook ruimer gebruikt) en slaan de laatste twee termen op doorlopende verhaaltjes op rijm. Een van de belangrijkste argumenten waarmee de verzen voor kinderen tegenover die voor volwassenen worden gesteld, is hun karakter van ‘gebruiksliteratuur’. Kinderversjes werden geschreven om gebruikt en vaak zo ook verbruikt te worden. Voor + 1860 moesten ze nuttige, leerzame en | |||||||||
[pagina 15]
| |||||||||
deugdzame lesjes - als wormcruyt met suycker - verteerbaar maken. Daarna kreeg het speelse meer belang naast het opvoedende, maar gebruiksvoorwerp bleven ze, nu ter ontspanning en vermaak der lieve jeugd. Het accent verschoof alleen van ‘mijn speelen is leeren, mijn leeren is speelen’ naar ‘na leren komt spelen’ met tenslotte het hoofdaccent op het laatste. Typerend zijn hier ook de boekjes met geschiedenis- of natuurkundelessen op rijm en meer recent die met verkeersversjes of die opgebouwd rond contrasterende begrippen. Ook de gerichtheid op het voordragen ligt in deze lijn. In de jaren 1930-1940 verschenen zelfs verschillende bundeltjes ‘opzegversjes’. Denken we hier ook aan de gelegenheidsgedichtjes en albumversjes. In dit verband is het ook tekenend dat bijzonder veel verzenbundeltjes voor kinderen (zoniet de meeste) niet gedateerd zijn, ze hadden immers geen blijvende waarde... Bij dit alles blijft het natuurlijk de vraag of dit gebruikskarakter aan het poëtische noodzakelijk afbreuk doet.
Poëzie voor kinderen onderscheidt zich tevens in velerlei opzichten van kinder- en jeugdproza, in de eerste plaats precies in die kenmerken die ze met poëzie voor volwassenen in mindere of meerdere mate deelt. Maar ze wordt er ook expliciet door de wijze van presentatie van onderscheiden, en dit niet alleen door de illustraties. In ten minste 90% van de gevallen bezitten de verzenbundeltjes een ondertitel waarin een aanduiding over het eigen poëzie-karakter voorkomt: versjes, rijmpjes enz... Versjes voor kinderen bieden zich dus ook als versjes aan. Ook de titel zelf onderscheidt zich vaak door het gebruik van poëtische technieken, vooral alliteratie en klinker-rijm. Deze worden echter (onder invloed van die verzenbundeltjes) ook vrij veelvuldig voor proza aangewend. Hoewel het verhalende element in kinderverzen een heel belangrijk aandeel heeft (belangrijker dan in poëzie voor volwassenen), zijn er toch een aantal verhaalgenres die niet aan bod komen. Zo vooral de ‘spannende’ genres, als griezel-, detective- en fictieve historische verhalen. Tevens ontdekte ik slechts heel uitzonderlijk afzonderlijke publikaties voor meisjes of voor jongens. Opmerkelijk is tenslotte nog dat het aantal vertalingen bij kinderverzen relatief gezien veel lager ligt dan bij het proza. | |||||||||
1.3. De ontvanger | |||||||||
1.3.1. Het kind, de jeugdigeOok de meest kritisch ingestelde beoordelaars van kinderpoëzie zullen het gefascineerd-zijn van het jonge kind door zijn rijmpjes en versjes niet kunnen ontkennen. De meeste critici die zich in het buitenland met kinderpoëzie bezighouden, lijken het erover eens dat de prille kinderjaren een bloeiperiode zijn voor het poëtische; het kind zou van nature met een poëtisch aanvoelen behept zijn. Velen zien in deze levensfase (meestal tussen 2 en ± 6 jaar) talrijke parallellen met de dichter: het plezier in woorden, de open kijk op het omringende enz. Met een goede begeleiding - vooral dan op | |||||||||
[pagina 16]
| |||||||||
Bladwijzer Boeken, boekje, lekker boek, M. Diekmann (ill. The Tjong Khing).
| |||||||||
[pagina 17]
| |||||||||
school - zou dit aanvoelen door het contact met echte kinderverzen verder kunnen worden ontwikkeld. Jammer genoeg verloopt dit proces meestal niet zo ideaal, waarvoor de school dan verantwoordelijk wordt gesteld. Naar het einde van de lagere school toe zou de liefde voor gedichtjes langzaam wegkwijnen. De resultaten van een door mij gehouden enquête in 180 Vlaamse basisschoolklassen wijst in elk geval in deze richting. Waar het percentage kinderen dat van versjes houdt, aanvankelijk nog toeneemt van 71% in het eerste leerjaar tot 77,5% in het derde, daalt het dan tot 59,5% in het zesde. Naast een verouderde en verkeerde selectie, ligt vooral een zekere afkerige houding vaak aan de basis van de ellende. Deze houding wordt trouwens gevoed vanuit het hele maatschappelijke klimaat waarin het poëtische marginaler, als zijnde te duister, te moeilijk, te gezocht enz. geworden is. Ook uit de huiskamer, bij de wieg, op moeders schoot of vaders knie lijkt het kinderrijmpje te verdwijnen. Met dit verdwijnen gaat echter ook een eigenlijk onmisbaar deel van het koesterende contact, van de geborgenheid tussen ouders en kind verloren. Deze oude rijmpjes hebben trouwens niet alleen een koesterende functie. Ze spelen ook een belangrijke rol in de motorische (houdingscontrole, vingerspelletjes enz.), de sociale (contact met anderen via spelversjes) en de taalontwikkeling van het kind. Ook verder mag het belang van verzen voor het kind niet onderschat worden. Ze komen tegemoet aan het natuurlijke verlangen naar het spel (de ‘Spieltrieb’) dat zozeer zijn wereld vult, spelen zowel met de buitenwereld als met de taal, ze vormen het meest directe middel om de gevoelens en gedachten van het kind, zijn dromen en wensen te verwoorden, ze verruimen zijn wereld, en ze vormen zijn esthetisch bewustzijn, en daarmee zijn de verschillende functies zeker nog niet uitgeput. Er kan dan ook nooit genoeg gewezen worden op het belang van deze versjes voor het kind. Het zou utopisch zijn te denken dat iedereen zijn leven lang door gedichten geboeid zou blijven worden, maar het is betreurenswaardig als door een gebrek aan interesse van de volwassenen het ontluikend poëtisch aanvoelen van een kind in de kiem gesmoord wordt. Zoals Van Tichelen het in 1928 al stelde:Ga naar voetnoot(1) ‘Neen, het jonge volk staat niet afzijdig of afkeerig tegenover rijmpjes en gedichten; het groeit er mee op, het houdt er van - althans indien wijzelf het even helpen willen, - en het zal voldoende zijn, het mogelijkheid tot prettige en immer ruimer kennismaking aan te bieden, om degelijk te ervaren hoe de kinderen in poëzie behagen scheppen als in een stukje heel aparte aantrekkelijkheid en schoonheid’. | |||||||||
[pagina 18]
| |||||||||
1.3.2. De bemiddelaarHet lijkt wel vast te staan dat - in elk geval zoals de situatie nu is - kinderen zelf uiterst zelden naar versjes grijpen. Het zijn niet de kinderen die de bundeltjes kopen en ook in bibliotheken gebeuren de uitleningen vooral door leerlingen van pedagogische opleidingen, sporadisch door een vooruitstrevende leerkracht en eerder zelden door kinderen, hoewel in Nederland blijkbaar meer bundeltjes de deur uitgaan in kinderhanden dan in Vlaanderen. Recent blijkt echter ook in de Vlaamse bibliotheken waar bundeltjes voorhanden zijn (en dat zijn er niet zoveel) het tij hier en daar te keren. De kinderpoëzie bereikt dus het kind in de meeste gevallen via een omweg. Daar zorgen ouders en familie voor, of vriendjes, pers en T.V., jeugdbeweging, voordrachtscholen en op de eerste plaats de gewone scholen. Die school zou globaal genomen meer dan 70% van de bemiddelaarsrol voor haar rekening nemen. Dat dit ook vroeger in mindere of meerdere mate zo was, mag blijken uit de talrijke bundeltjes voor school en huis en de uitgave van schoolboeken met alleen of hoofdzakelijk versjes. De rol van het huisgezin is, zoals boven geschetst werd, sterk verminderd. Het belang van pers en T.V. mag zeker niet onderschat worden. Hoewel Nederland ook hier een voetje (en geen kleintje) voor heeft. Ik denk hier aan Ja zuster, nee zuster (A.M.G. Schmidt).Ga naar voetnoot(2) Kunt u mij de weg naar Hamelen vertellen meneer (H. Geelen), De film van Ome Willem, De Stratenmaker op zee show en J.J. de Bom (alle drie door het schrijverscollectief met o.a. W. Wilmink, K. Eykman en H. Dorrestijn).
We kunnen deze component van het communicatieproces nu schematisch als volgt voorstellen: |
|