'Letterkundig leven te Brugge in de Hollandse tijd'
(1963)–Karel De Clerck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| |
Letterkundig leven te Brugge in de Hollandse tijdToen op 26 februari 1815 onder het ‘geluyd van de triomph- en alle de stads-klokken, het speelen van den beyaerd en het opsteeken op stads-toren van het Oranje-kouleurig vaendel’Ga naar voetnoot1 zich in Brugge het nieuws verspreidde, dat het Wener Congres eindelijk zijn goedkeuring had gehecht aan de oprichting van een verenigd koninkrijk der Nederlanden, maakte zich blijkbaar een algemene vreugde van de bevolking meester. De Gazette van BruggeGa naar voetnoot2 - ‘dry jaeren gesupprimeert door het fransch gouvernement’Ga naar voetnoot3 - schaarde zich onmiddellijk aan de zijde van de Oranjevorst en juichte de nieuwe regeling onvoorwaardelijk toe: ‘Het lot van ons Vaderland is beslist: den dag van gisteren zal voor altyd den geheugelyksten tydstip van onze jaer-boeken zyn; wy zyn vry en onafhanglyk; wy worden eyndelinge eene natie, naer zoo veel jaeren slaverny!’Ga naar voetnoot4. De Bruggelingen die reeds op 13 september 1814 hun poorten hadden geopend voor Willem IGa naar voetnoot5 - toen nog ‘gouverneur’ - zagen de toekomst hoopvol tegemoet. Zij moesten weliswaar nog dagelijks ondervinden, dat de nederlaag van Napoleon niet meteen het einde had betekend van de verfransingspolitiek in hun omgeving, maar zij koesterden - en samen met hen | |
[pagina 271]
| |
het merendeel der Westvlamingen - de verwachting, dat door het optreden van de Nederlandse vorst een herwaardering van de eigen taal - het ‘Vlaemsch’! - zou mogelijk worden. Het besluit van 10 oktober 1814, waarbij toelating werd gegeven tot het registreren van in het Vlaams gestelde notariële akten en tot het opstellen van akten van de burgerlijke stand in de gebruikelijke taal van de gemeente, had reeds voor een deel aan deze verwachting beantwoord en had de hoop gewettigd, dat weldra nog andere maatregelen zouden volgen ten gunste van de moedertaal. Hoe nu precies die maatregelen werden getroffen en hoe ze door de bevolking werden onthaald, zullen we hier niet opnieuw onderzoekenGa naar voetnoot6. Onze aandacht gaat overigens niet zozeer naar de te Brugge gevoerde ‘taalpolitiek.’, maar wèl naar de literaire weerslag ervan. Een stelselmatige vernederlandsing van administratie en onderwijs gedurende vijftien jaar moest immers onvermijdelijk ook naar buiten uitstralen en een atmosfeer scheppen, die een herleving van de letterkundige bedrijvigheid in de hand werkte. Het duurde dan ook niet zo heel lang, vooraleer te Brugge de eerste tekenen van een poëtische opflakkering konden waargenomen worden. De ‘Maetschappy van Rhetorica, onder tytel Kunst en Eendragt, en kenspreuk Slaet d'oog op Christi Kruys’, die de Franse overheersing nauwelijks had overleefd, wist weldra weer enkele ‘liefhebbers en oeffenaers der dichtkunst’ te verzamelen, die onder het beleid van hoofdman Willem van den Bogaerde de Merlebeke zoals vanouds hun bijeenkomsten hielden, feestelijke gelegenheden berijmden en prijsvragenGa naar voetnoot7 beantwoordden. Voor het schrijven van lofdichten en ‘heilwenschen’ was er trouwens al onmiddellijk stof genoeg: de blijde intrede van de vorsten te BruggeGa naar voetnoot8, de aanstelling van baron de Croeser tot burgemeesterGa naar voetnoot9, het triomfantelijk bezoek van de prins en prinses van OranjeGa naar voetnoot10, de onverwachte terugkeer na ‘een vyftienjaerig verblyf te Romen’ van de beroemde Brugse graveur De MeulemeesterGa naar voetnoot11, de viering van 's konings geboortedag, de herdenking van | |
[pagina 272]
| |
de slag bij Waterloo en - niet het minst - de hulde aan de overwinnaars in de jaarlijkse ‘dichtstryd’. Inderdaad, ook deze traditie werd nieuw leven ingeblazen: met de rederijkerskamers van Ieper, Kortrijk en Oostende werd weer om het jaar gewedijverd in het schrijven en voordragen van ‘helden-vaarzen’ en ‘vijfpoozige gezangen’Ga naar voetnoot12. Daarnaast werden door de Brugse kamer nog maandelijks drie ‘prysvraegen’Ga naar voetnoot13 aan haar leden voorgelegd, blijkbaar niet zonder succes, want... ‘er hebben zittingen geweest, waer in men tot 24 werken telde, welke naer den prys mededongen’Ga naar voetnoot14. De werkzaamheden van Kunst en Eendragt bleven trouwens niet onopgemerkt: in 1819 verleende Willem I aan de maatschappij de titel van ‘Koninklijke’Ga naar voetnoot15. Voor de kamer was dit natuurlijk een stimulans; het aantal leden steeg tot boven de 300, de activiteiten vermeerderden nog en na elke bijeenkomst kon de Gazette van Brugge met vreugde noteren, ‘dat by de talrykheyd derzelve die staetigheyd en gepaste oplettentheyd heerschte, die oudtyds diergelyke lezingen kenschetsten, doch die geduerende de laetste jaeren van het fransche beheer als het waere verdwenen waeren, waer door veele lief hebbers en oeffenaers der dichtkunst het werk hebben gestaekt. Na dat onze moedertaal weder en meerder dan ooyt naer waerde hoog geschat word, durven wy hoopen dat deze tael- en dicht oeffeningen weder derzelver oude agting zullen erlangen en behouden, en dat den yver en oeffenlust derzelver beminnaers niet meer door de spotlust van weynigen zullen tegengehouden of uytgedoofd worden’Ga naar voetnoot16. | |
[pagina 273]
| |
Naast de ‘Koninglyke Maetschappy van Rhetorica’ herrees te Brugge ook ‘het oud-vermaerd en wyd-beroemde Redekonstgezelschap der weêrde Dry Sanctinnen, voor kenspreuk voerende: Die Lyd Verwint. Een echte opbloei werd het echter niet voor deze rederijkerskamer. Gedurende enige tijd werden weliswaar weer prijsvragen uitgeschreven en vergaderingen belegd in ‘de nieuwe Konst-zael den Romeyn’Ga naar voetnoot17, maar over vorderingen en resultaten vernemen we zeer weinig. In januari 1823 overleed bovendien de hoofdman van de Dry Sanctinnen, Maximiliaen baron de Peellaert Steenmaere, en deze slag kwam het gezelschap blijkbaar niet te boven. Het zou duren tot 1836, vooraleer de ‘oud-vermaerde’ kamer weer van zich liet horenGa naar voetnoot18. In het najaar van 1822, toen de leden van de Dry Sanctinnen bijna geen tekenen van leven meer gaven, vormde zich evenwel reeds een nieuwe groep te Brugge, een ‘Maatschappij van Uitgalming.’, onder de leus Ijver en Broedermin, die op haar beurt pogingen in het werk zou stellen om het gebruik van de moedertaal te bevorderen. Al kon deze vereniging moeilijk als een ‘dichtende’ rederijkerskamer beschouwd worden - de oprichters dachten immers allereerst aan ‘declamatie’ -, toch zou zij geruime tijd een actieve rol spelen in het Brugse literaire leven en zou zij zelfs heel wat leden van Kunst en Eendragt naar zich toehalen. De geschiedenis van Ijver en Broedermin is ons voor een deel bekend door het verslag, dat tijdens een ‘prijsdeeling’ in 1828 door Karel Benninck werd gelezen en dat achteraf in een door het gezelschap uitgegeven bundel VoortbrengselenGa naar voetnoot19 werd opgenomen. Hieruit blijkt, dat de maatschappij geen gemakkelijke start kende: ‘haar begin was eenvoudig’; ‘de eerste leden waren personen van den burgerstand, te klein in aantal, om door geldmiddelen een schoon vooruitzigt te vormen’Ga naar voetnoot20; bovendien had men af te rekenen met ‘lastering’ vanwege ‘personen die zich verzetten tegen taal- en letterkundige bevordering’Ga naar voetnoot21; er werd even- | |
[pagina 274]
| |
wel niet versaagd en spoedig werden - zowel voor de ‘deftige’ als voor de ‘boertige uitgalming’ - lauweren geplukt te Lichtervelde, Eeklo, Veurne, Oostkamp en OostendeGa naar voetnoot22. Vooral D. Van Damme en P.A. Van Caster wisten zich hierbij te onderscheiden en werden meermalen bij hun terugkeer ‘onder het spelen van fanfares’ en ‘onder den toeloop van eene menigte ingezetenen’ triomfantelijk aan de poort van de stad verwelkomdGa naar voetnoot23. Een hoogtepunt beleefde IJver en Broedermin ongetwijfeld op 28 augustus 1825, toen zijzelf een wedstrijd organiseerde te Brugge en haar uitnodiging voor ‘eenen drievoudigen Prijskamp in Tooneel-, Zang- en Schrijfkunde’ beantwoord zag door een grote schaar deelnemers uit meer dan tien verschillende stedenGa naar voetnoot24. Het dynamisch bestuur van de maatschappijGa naar voetnoot25 koesterde de hoop deze ‘kampstryd’ in 1830 te mogen herhalenGa naar voetnoot26, maar de omstandigheden hebben dit niet mogelijk gemaakt. Samen met Kunst en Eendragt moest Ijver en Broedermin ondervinden, dat ‘liefde’ voor de eigen taal tijdens en nà de omwenteling bij velen een ijdel woord was geworden. Voor beide gezelschappen bleef er toen niets anders over dan enige tijd de weg van de Dry Sanctinnen te volgen. Men kan het betreuren, dat deze beloftevolle, letterkundige kringen hun activiteiten moesten stopzetten of althans verminderen; men kan het betreuren, dat jonge talenten aldus verloren gingen; maar... men overdrijve niet. Wat de Brugse bladen tussen 1815 en 1830 ook mogen meedelen over ‘den steeds toenemenden bloey’ en ‘de staeg aengroeyende kundigheyd’ van deze maatschappijen, men verlieze niet uit het oog, dat slechts in heel weinig ‘kamervragen’ of ‘leerdichten’ of ‘rouwklachten’ een peil bereikt werd, dat enigszins de naam ‘poëzie’ waardig was. Als men bedenkt, dat op elke dichtwedstrijd of elke prijskamp voor ‘uiterlijke welsprekendheid’ ook prijzen werd toegekend aan de maatschappij, die de ‘schoonste intrede’ had gemaakt, en aan de deelnemers, die ‘den versten afstand’ hadden afgelegd, dan begrijpt men al vlug, dat in een dergelijke sfeer weinig | |
[pagina 275]
| |
of geen sprake kon zijn van echte dichtkunst. De hele Westvlaamse rederijkersproduktie was en bleef dan ook hoofdzakelijk amateurs werk, maakwerk. Zo opvallend zelfs, dat De Argus, het Brusselse tijdschrift van de Nederlander L.G. VisscherGa naar voetnoot27, het niet langer kon aanzien en naar aanleiding van een door de ‘Koninglyke Maetschappy van Rhetorica, Kunst en Endragt’ in 24 versregelsGa naar voetnoot28 uitgeschreven prijsvraag de volgende kanttekening maakte: ‘Voor omtrent twee honderd jaren, kon er zulke wartaal mede door; doch in onze dagen is het onvergeeflijk dat eene koninklijke maatschappij er mede in het licht komt. Er is ook niets schadelijker voor de bevordering der landtaal, dan dergelijke dwaasheden, die, onder vorstelijke privilegie, worden openbaar gemaakt. De tegenstanders onzer nationale roem, worden op die wijze in hunne ongunstige gevoelens, omtrent alles wat nederlandsch is, bevestigd, steken er openbaar den draak mede, en hebben al de lagchers op hunne zijde’Ga naar voetnoot29. Was er dus, niettegenstaande een uiterlijke herleving van de Brugse dichtgenootschappen, alles samengenomen toch geen reden tot juichen, dan deed er zich eind 1819 een feit voor, dat èn voor Brugge èn voor West-Vlaanderen op zijn minst hoopvol mocht genoemd worden en dat voor de literatuurbeoefening in de Zuidelijke Nederlanden onverwachte horizonten scheen te openen. Naar het voorbeeld van de sedert 1766 te Leiden gevestigde Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde werd toen namelijk te Brugge de grondslag gelegd voor een ‘Maatschappij van Vaderlandsche Taal- en Letterkunde’. Hoe die Maatschappij ontstond, hoe ze zich ontwikkelde en... hoe ze verdween, willen we hier nader onderzoeken. Over haar werkzaamheden is weliswaar terloops reeds een en ander meegedeeldGa naar voetnoot30, maar een volledig overzicht van haar ruim tienjarig bestaan is nog nimmer gegeven. De wenselijkheid hiervan achten we des te groter, daar haar geschiedenis - die volstrekt geen ‘plaatselijk’ karakter draagt - in | |
[pagina 276]
| |
feite voor een deel ook de geschiedenis is van het Verenigd Koninkrijk. Dat we met het maken van een dergelijke parallel de werkelijkheid geenszins geweld aandoen, blijkt al onmiddellijk uit de omstandigheden, waarin de Maatschappij werd opgericht: aanleiding tot de stichting gaf inderdaad het koninklijk besluit van 15 september 1819, waarbij bepaald werd, dat met ingang van 1 januari 1823 in de provincies Limburg, Antwerpen, Oost- en West-Vlaanderen ‘geene andere taal dan de taal des lands’ zou gebezigd worden in de administratie, in de justitie en bij het opstellen van akten, en waarbij tevens de magistraten uitgenodigd werden reeds vóór 1 januari 1823 ‘bij voorkeur’ de landstaal te gebruiken. Mr. H.J. Schuermans, procureur des konings te Brugge, was één der eersten om aan deze richtlijnen gevolg te geven: niet alleen verzocht hij onmiddellijk zijn substituten en deurwaarders voortaan alle ambtelijke stukken in het Nederlands op te stellen, maar bovendien wendde hij persoonlijk pogingen aan om - ‘tot nut der ambtenaren en 's lands bedienden’ - ‘eene maatschappij van nationale letterkunde’ op te richten. Van zijn plannen hieromtrent stelde hij reeds op 30 september 1819 de minister van justitie, Mr. C.F. van Maanen, op de hoogteGa naar voetnoot31, die op zijn beurt de koning inlichtte en de wens uitsprak, dat deze ‘lofwaardige poging’ met ‘eene aanprijzende vermelding’ in de Staatscourant en in het Journal général des Pays-Bas zou bekend gemaakt worden, ‘ten einde het te dezen gegeven voorbeeld ook elders navolging moge vinden’Ga naar voetnoot32. Naast Schuermans liet intussen ook Mr. J.C. Spruyt, de vice-voorzitter van de rechtbank te Brugge, zijn ijver blijken: op 3 oktober 1819 schreef hij aan minister van Maanen, dat hij er eveneens in geslaagd was ‘de geestdrift tot de oefening der Hollandsche taal’ bij zijn collega's op te wekken; niet zonder trots voegde hij hieraan toe: ‘ik kan Uwe Exc. verzekeren dat het meerendeel mijner ambtgenooten innerlijk wenscht de kennis dezer rijke en allerschoonste taal te bezitten, wendende elk hunner zich bestendig aan mij, om de daartoe noodige boeken te kennen’Ga naar voetnoot33. Gestimuleerd - of verontrust? - door de opmerkelijke activiteit van Schuermans en Spruyt haastte zich Mr. P.A. Sandelin, de voorzitter van de rechtbank te Brugge, om zijn eigen verdiensten niet onopgemerkt te laten: op 9 oktober 1819 meld- | |
[pagina 277]
| |
de hij aan van Maanen, dat hij reeds enkele ambtenaren bij zich had ontboden en ‘tot het uitsluitend gebruik der Nederlandsche taal gebracht’; door ‘de invloed van eenige der advocaten’ had hij het evenwel niet gemakkelijk gehadGa naar voetnoot34. Ook Schuermans ontveinsde zich trouwens niet, dat zijn pogingen tegenstand ondervonden. In zijn brief van 10 oktober 1819, waarbij hij de minister dank zegde ‘voor de belangstelling en de ondersteuning door Uwe Exc. ten voordeele der maatschappij beloofd’, moest hij inderdaad toegeven, ‘dat onverwachts eenige ambtenaren geweigerd hebben deel uit te maken der maatschappij’ en ‘dat eenige ambtenaren en inwoners, die Fransche betrekkingen hebben, de door mij genomen maatregelen tot het inbrengen en bevorderen der nationale taal afkeuren’; hij verloor hierbij echter de moed niet, want... ‘men vindt altijd ontevredenen: hun invloed heb ik niet te vreezen’Ga naar voetnoot35. Nadat op 2 november 1819 de koning officieel zijn instemming had betuigd met het te Brugge genomen initiatief en nadat op 11 november 1819 Schuermans en Spruyt hiervan door van Maanen op de hoogte waren gesteld, werd voor de maatschappij - die als zinspreuk voeren zou Eendragt en Vaderlandsliefde - een reglement ontworpen, dat op 15 november 1819 ter goedkeuring werd voorgelegd aan de meest vooraanstaande ledenGa naar voetnoot36. Achteraf bleek, dat niet iedereen zich met dit reglement verenigen kon, zodat op voorstel van een zes-ledige commissie enkele wijzigingen werden aangebracht, waarbij o.m. voorzien werd, dat de Maatschappij zou bestuurd worden door een ‘Raad’, bestaande uit 12 leden, waarvan 7 van ambtswegeGa naar voetnoot37. Het lidgeld zou twaalf gulden per jaar bedragen, er zouden dagelijkse bijeenkomsten plaats hebben en om de veertien dagen zouden voordrachten gehouden worden. Bovendien zouden jaarlijks drie prijsvragen uitge- | |
[pagina 278]
| |
schreven worden: één voor taal- en letterkunde, één voor dichtkunde en één voor geschiedkunde. Twee commissarissen, belast met de uitvoering der besluiten, zouden waken over de handhaving van dit reglement. Vanzelfsprekend viel deze eer het eerst te beurt aan Schuermans en Spruyt. Zij werden hierin bijgestaan door secretaris Petrus van Genabeth, leraar aan het atheneum te Brugge (nadien: Liebaert en F.J. Van Goor) en thesaurier Papier, griffier van de rechtbank van koophandel (vervolgens: De Ridder en F.J. Moulaert). Toen op 1 december 1819 de eerste algemene vergadering kon gehouden worden van de - inmiddels al ‘Koninklijk’ geworden - ‘Maatschappij van Vaderlandsche Taal- en Letterkunde.’, telde men 118 leden en 10 ‘honoraire leden’Ga naar voetnoot38. Met nadruk dient vermeld, dat van deze 118 leden - getal dat tijdens de daaropvolgende jaren vrijwel ongewijzigd zou blijven - er amper tien een vrij beroep uitoefenden; de overgrote meerderheid bestond uit rechterlijke functionarissen, officieren, notarissen en belastingsambtenaren. Het is begrijpelijk, dat precies deze meerderheid de kern vormde van de Maatschappij: zij drukte niet alleen haar stempel op de beslissingen van de ‘Raad’, maar zij leverde ook de meest actieve en meest overtuigde leden. Tot hen rekenen we allereerst de reeds genoemde Mr. H.J. Schuermans en Mr. J.C. SpruytGa naar voetnoot39, hun opvolgers Mr. P.A. SandelinGa naar voetnoot40 | |
[pagina 279]
| |
en Mr. F.A. de MuelenaereGa naar voetnoot41, daarna luitenant-kolonel BagelaarGa naar voetnoot42, kolonel J. MoltzbergerGa naar voetnoot43, baron de Diepenhede de RoosendaeleGa naar voetnoot44, Mr. ClaerhoudtGa naar voetnoot45, Mr. KnopffGa naar voetnoot46, B. JoorisGa naar voetnoot47, Mr. J. JoorisGa naar voetnoot48, Mr. De MeyGa naar voetnoot49, Mr. SimonsGa naar voetnoot50, Mr. ImbertGa naar voetnoot51, J.F. BogaertGa naar voetnoot52, F.T. VerhaegheGa naar voetnoot53, F.J. MoulaertGa naar voetnoot54, LiebaertGa naar voetnoot55, F.J. Van GoorGa naar voetnoot56, De RidderGa naar voetnoot57 en - last but not least - Petrus van GenabethGa naar voetnoot58. Hoezeer al deze leden zich toelegden op de taalbeoefening en hoezeer zij aldus tegemoet kwamen aan de wensen van minister van Maanen, blijkt ten overvloede uit de eerste jaarverslagen van de Maat- | |
[pagina 280]
| |
schappij. De in het paleis van justitie ingerichte ‘leeszaal’ werd druk bezocht, publicaties van de leden kregen een ruime verspreiding en de volgens het reglement voorziene spreekbeurten werden stipt om de veertien dagen gehouden. Petrus van Genabeth, die reeds met grote bijval op 18 december 1819 tijdens de tweede algemene vergadering gesproken had ‘over het noodzakelijke van de aankweeking der Volkstaal, en de genoegens daar mede verbonden’Ga naar voetnoot59, opende de reeks voordrachten op 25 januari 1820 met ‘eene voorlezing uit keurige schrijvers met geleerde aanmerkingen op de beste werken der Nederlandsche schrijvers in de noordelijke Provincien’Ga naar voetnoot60. Hij zou gevolgd worden door H.J. Schuermans, die op 8 februari 1820 het onderscheid naging tussen de ‘Hollandsche en Vlaamsche spellingen’ en hierbij tot de conclusie kwam, dat in alle gevallen de voorkeur moest gegeven worden aan de spelling Siegenbeek, daar het Zuiden ‘noch gezaghebbende, noch algemeen gevolgde spraakkunst of spelling’ bezatGa naar voetnoot61. Een ‘schoone redevoering, vol vaderlandsche gevoelens en zedelessen’ gaf ook P.A. Sandelin, toen hij op 22 februari 1820 de betekenis toelichtte van de door de Maatschappij gekozen spreuk: ‘Eendragt en Vaderlandsliefde’Ga naar voetnoot62. Op 7 maart 1820 las De Ridder zijn vertaling voor van ‘Le Compère Mathieu’, waarbij hem - aldus Schuermans - de verdienste toekwam ‘van geene bastaard of burgerlijk regt bekomen hebbende woorden’ te hebben gebruiktGa naar voetnoot63. Op 21 maart 1820 had Liebaert het ‘over de vooroordeelen, in deze Provincien bestaande, tegen de Vaderlandsche taal’ en verdedigde op zijn beurt de opvatting, ‘dat de Hollandsche spelling op de gezonde reden gegrond is en de Vlaamsche spelling veel overtreft’Ga naar voetnoot64. Enigszins milder was het oordeel van J.F. Bogaert, die op 13 juni 1820 pleitte voor de oprichting van een commissie van taal- en letterkundigen, uit alle provincies gekozen, ‘om het verschil der beide aanwezende spellingen te oordelen, ten einde aan onze woordenrijke moedertaal met regt den naam van Nederlandsche te kunnen geven, door het uit den weg ruimen | |
[pagina 281]
| |
der benaming van Hollandsche of Vlaamsche taal’Ga naar voetnoot65. Intussen hadden ook nog uiteenzettingen plaats gehad van F.T. Verhaeghe - op 4 april 1820 - over ‘de aloudheid der kunstgenootschappen in het zuidelijk deel der Nederlanden’Ga naar voetnoot66 en van F.J. Moulaert - op 2 mei 1820 - over ‘de oudheid en den rijkdom der vaderlandsche tale.’, waarbij spreker de leden had uitgenodigd ‘tot het verbannen der fransche taal als volkstaal, ten einde onze moedertaal in hare achting en eer te helpen herstellen’Ga naar voetnoot67. Overziet men deze eerste reeks activiteiten van de Maatschappij, dan kan men zich moeilijk van de indruk ontdoen, dat achter dit alles een flink stukje propaganda schuilging. Propaganda die hoofdzakelijk uit het Noorden kwam en uiteindelijk ook voor het Noorden bestemd was. Men sprak van ‘vaderlandsche’ taal en ‘vaderlandsche’ letterkunde, maar men richtte de blik naar Holland en dacht aan Bilderdijk en Tollens. Men sprak van ‘volkstaal’ en ‘spellingeenheid’, maar men vergat meestal het Zuiden en zong liever de lof van Weiland en Siegenbeek. Zo was het in 1820, zo zou het ook de volgende jaren blijven: op 3 april 1821 kondigde Sandelin aan, dat hij de ‘zedelijke en meest bijzondere Schoonheden van den beroemden Jacob Cats’ had bijeengebracht en zou uitgeven om ‘de beginselen, die tot nationale voorspoed strekken, op te wekken en te ontwikkelen’Ga naar voetnoot68; op 6 november 1821 betoogde Simons, ‘dat de zuiverheid en volmaaktheid der talen grootelijks in verband staan met den voorspoed en ondergang der volkeren’Ga naar voetnoot69; op 27 november 1821 trachtte Bogaert te bewijzen, ‘dat van de vroegste tijden af tot heden, de Nederlanders in geenen deele zijn ten achteren gebleven, zoo in heldenmoed als in Kunsten en Wetenschappen’Ga naar voetnoot70; op 6 mei 1823 gaf baron de Diepenhede de Roosendaele een overzicht van ‘de Heldendaden van den beroemden De Ruiter’Ga naar voetnoot71; en op 6 november 1823 wees Sandelin andermaal op ‘de hooge noodzakelijkheid en de groote nuttigheid van een algemeen gebruik onzer rijke en krachtige moedertaal’Ga naar voetnoot72. | |
[pagina 282]
| |
Dit zijn slechts enkele voorbeelden, maar ze zijn representatief voor de geest, die het merendeel der leden bezielde. Een geest die trouwens op de jaarlijkse algemene vergaderingenGa naar voetnoot73 telkens opnieuw werd aangewakkerd - hetzij door de gouverneur, ‘voorzitter van ambtswege’Ga naar voetnoot74, hetzij door één van de ‘commissarissen’Ga naar voetnoot75 - en die ook tot uiting kwam in de gedichten, die W. Bilderdijk, J. Kinker, M. Siegenbeek, C.A. Oudemans, A. Beeloo, C.A. Vervier, J. Lambin en J.F. Willems naar Brugge stuurden om in de ‘bundels’Ga naar voetnoot76 van de Maatschappij te worden opgenomen. Een Neêrlandsch Vorst, verknocht aan 's volks belangen,
Die elken draad, die 't zamen bindt,
Waar hij 't vermag, niet magteloos laat hangen;
Maar ondersteunt, en sterkt, en, opgevangen,
Om 't zaamvergaadrend aspunt windt;
Ziet gunstig neêr op elk vereenigd pogen,
Waarbij 's Lands bajerd zich ontwart.
| |
[pagina 283]
| |
Al wat 's volks roem en welvaart kan verhoogen
Kweekt, en bewaakt hij met nooit sluim'rende oogen.
Wat Neêrlandsch klinkt verrukt hem 't hart.
Welaan! - Eén volk, één taal, één levensadem
Beziel' der Belgen Grondgebied!
Dat slechts één geest 't vernieuwd geheel omvadem',
Eén voedend sap 't verjongde lijf doorwadem';
En de oude scheidsmuur stort in 't niet!Ga naar voetnoot77
‘En de oude scheidsmuur stort in 't niet!’... De scheidsmuur blééf echter bestaan, alle inspanningen van Eendragt en Vaderlandsliefde ten spijt. Reeds in 1821 beklaagde Sandelin er zich over, dat de Maatschappij ‘onophoudelijk door heimelijke middelen’ werd ondermijnd en voortdurend ‘te worstelen had tegen eene menigte hindernissen, die haren oorsprong vinden in den geest van bedilzucht en van tegenwerking’Ga naar voetnoot78. Vier jaar later moest secretaris F.J. Van Goor toegeven, dat de onderneming ‘niet in allen opzigte volkomen geslaagd’ was en dat ‘de uitkomst onzer verrigtingen enigszins gering’ mocht genoemd wordenGa naar voetnoot79. Aan de voordrachtencyclus scheen toen zelfs al een einde te zijn gekomen; een laatste weerklank vernemen we in het jaarverslag van 1824: ‘Bijzondere omstandigheden, menigvuldige ambtsbezigheden als anderzins, hebben onderscheidene werkende Leden belet, hunne spreekbeurten te vervullen’Ga naar voetnoot80. Met de prijsvragen was het intussen niet veel beter gesteld. De in 1821 gestelde vraag voor geschiedkunde, namelijk ‘Eene korte schets van de beroemdste daden der Nederlanders, en van de bijzonderste gebeurtenissen des Koningrijks, ten einde de vaderlandsliefde bij alle standen, en voornamelijk bij de jeugd, op te wekken en te versterken’, moest wegens onvoldoende belangstelling herhaald worden in 1822, 1823 en 1824. Zonder uiteindelijk resultaat evenwel, want de enige inzenders - Jan van Harderwijk (Rotterdam) en A. van Zutphen (Gorinchem) -, die men bij wijze van aanmoediging in 1823 had beloond met een ‘zilveren eereprijs’Ga naar voetnoot81 en nadien | |
[pagina 284]
| |
had verzocht het ingediende werk te wijzigen en aan te vullen, lieten niets meer van zich horen. Daarna probeerde men het drie jaar na elkaar met ‘Eene nauwkeurige opgave van al de gedenkwaardige personen, tot West-Vlaanderen behoorende, die in het een of ander vak van fraaije Letteren, Kunsten en Wetenschappen hebben uitgemunt.’, maar in de loop van die drie jaar kreeg men slechts één antwoord: het was ingezonden door de zeventienjarige Ludovicus van Caloen, leerling van Petrus van Genabeth. Zijn werk kon weliswaar geen aanspraak maken op een bekroning, maar men besloot de jongeman toch een ‘zilveren prijs van aanmoediging’ toe te kennenGa naar voetnoot82. Voor 1828 ten slotte werd gevraagd: ‘Eene Verhandeling over den invloed der Geschiedkunde op de Taalkunde, in het algemeen, en het nut en de noodzakelijkheid eener grondige kennis der Vaderlandsche Geschiedenis, ter beoefening der Vaderlandsche Taal, in het bijzonder.’ Hiermee had men meer geluk: drie auteurs dongen naar de prijs en eindelijk kon een ‘gouden eerepenning’ worden uitgereikt. Laureaat was A.A.J. Meylink, wonende te Voorburg en doctor in de wijsbegeerte en letteren van ‘de Parysche Akademie’Ga naar voetnoot83; de ‘zilveren eerepenning’ ging naar Pieter Meesters, hoofdonderwijzer te SluisGa naar voetnoot84. In hun geheel gezien kenden ook de vragen voor taal- en letterkunde niet het verwachte succes. Men begon in 1821 met ‘Eene verhandeling op al de verschillen en derzelver oorzaken tusschen de Hollandsche en Vlaamsche spel- en spraakkunst der Nederlandsche tale, met aanwijzing der geschiktste middelen om, tot luister der tale, eene gewenschte eenheid vast te stellen’, maar men ontving een onbezadigd, ‘partijdig’ antwoord - waarin geen acht werd gegeven ‘op den geest van eendragt en vereeniging’ -, blijkbaar het werk van een Vlaming dus, zodat besloten werd de vraag aan te houden voor het volgend jaarGa naar voetnoot85. De inzendingen van 1822 konden de jury echter evenmin bevredigen en voor 1823 werd dan maar meteen overgeschakeld naar een nieuw onderwerp: ‘Eene verhandeling over den nadeeligen invloed van het gebruik van vreemde talen, op de zeden en het karakter eens volks.’ Toen ook dit niets opleverde, trachtte men het eenvoudiger te maken: zowel in 1824 als in 1825 vroeg men ‘Eene Lofrede | |
[pagina 285]
| |
op Jacob Van Maerlant’. Resultaat: één inzending; een werk van P.J. De Deyn (Ninove), dat ‘ofschoon aan het verlangen van den Raad niet beantwoordende, doch echter niet zonder verdiensten zijnde’ een aanmoedigingsprijs werd waardig gekeurdGa naar voetnoot86. In 1826 volgde nog ‘Eene verhandeling over den stand en de vordering der Nederduitsche Taal en Letterkunde, onder het Bestuur van Philippus den IIIden, gezegd van Valois, bijgenaamd den Goeden’ en in 1827 ‘Een kort overzigt der Verhandelingen over de Nederduitsche Spel- en Spraakkunst van de Heeren Siegenbeek en Weiland, vergeleken met de Nederlandsche Spraakleer en verdere Taalkundige Schriften van den geleerden Heer Mr. W. Bilderdijk.’, maar slechts op de laatste vraag kwamen twee inzendingen binnen, namelijk van Mr. A.F. Sifflé, advocaat te Middelburg, en A. De Jager, onderwijzer te Rotterdam. Aan de eerste werd de ‘gouden eereprijs’ geschonken, aan de tweede de ‘zilveren’Ga naar voetnoot87. Wat de vragen voor dichtkunde betrof, daar verviel de Maatschappij in een jammerlijke eentonigheid: van 1821 tot 1828 werden niets dan ‘lofdichten’ gevraagd. Een andere vorm van poëzie scheen men niet te kennen of althans niet te appreciëren. Zo moest achtereenvolgens de lof verkondigd worden van Simon Stevin, van Jan Van Eyck, van ‘de noordelijke en zuidelijke volksplantingen van Frederiksoord’, van ‘de moed en trouw, door de Vlamingen, aan hunnen Graaf Guido De Dampierre, bewezen’, van de ‘Nederlandsche Nijverheid’, van de stad Brugge en - ten slotte - van ‘de Hereeniging der Zuidelijke en Noordelijke Provincien der Nederlanden, onder de gelukkige Regeering van Zijne Majesteit, Koning Willem den Eersten’. Nogal eentonig was bovendien ook de lijst der bekroonden: de Rotterdammer R.H. van SomerenGa naar voetnoot88 werd driemaal gelauwerd, zijn stadgenoot J. van HarderwijkGa naar voetnoot89 tweemaal en kapitein C.A. Oude- | |
[pagina 286]
| |
mansGa naar voetnoot90 eveneens tweemaal. De overige medailles gingen naar de twintigjarige Prudens Van Duyse, naar rijksontvanger F. De Vos (Ninove), naar turfschipper W. Kraan (Waddingsveen) en naar J.W. van Alphen (Den Haag). Toen op 22 februari 1829 - later dan voorzien - het negende jaarfeest werd gevierd - met ‘den meesten luister’ en met ‘de uitvoering van wel gekozen muziekstukken door het fraaije krijgsmuziek’, zegt het verslagGa naar voetnoot91 -, was er op politiek gebied, zowel in het binnenland als te Brugge, reeds een en ander gebeurd, dat onvermijdelijk zijn weerslag moest hebben op de activiteiten van de Maatschappij. Hoe schaars deze activiteiten inmiddels ook geworden waren en hoe gering de invloed was die nog werd uitgeoefend, toch bleef Sandelin geloven, dat ‘zijn’ genootschap geroepen was om bij te dragen ‘tot den meesten bloei der letteren’ en ‘tot den uitgebreidsten roem des Vaderlands’Ga naar voetnoot92. In een pathetische oproep bezwoer hij zijn leden geen gehoor te geven aan hen die verdeeldheid wensten te zaaien en zich niet te laten drijven op ‘de baren der driften en eigenbelangen’Ga naar voetnoot93. De woorden van J.H. van der Palm tot de zijne makend en de betekenis van de door de Maatschappij gekozen spreuk ‘Eendragt en Vaderlandsliefde’ nogmaals in herinnering brengend, riep Sandelin ten slotte uit: ‘Ongelukkig hij dan, die de Eendragt zou willen, zou durven verstoren! Voor wien de wensch en het voorbeeld van zijnen Vorst even min heilig zouden zijn, als geweten, godsdienst en burgertrouw! Die het eerst het zaad der partijschap zou willen zaaijen; wie hij zijn moge, op hem kome de vloek der natie! Achter welk voorwendsel hij schuile, onder welk masker hij zich vermomme, die ons den schat ontrooven wil, voor zoo veel goud en bloed verworven; die de eenige zuil van ons volks geluk wil omverwerpen of ondermijnen, - wie hij zijn moge, op hem kome of ruste de vloek der natie! Maar zegen van God en menschen over elk die de eendragt sticht en aankweekt; die oude wonden heelt en nieuwe banden strengelt; die vertrouwen koestert en mistrouwen dempt; die harten en | |
[pagina 287]
| |
handen vereenigt, om niets te doen en niets te willen dan 't geen pligt en Vaderland eischen!’Ga naar voetnoot94 Het optreden van Sandelin mocht evenwel niet meer baten. Het schip was zinkende en de bemanning zocht te ontkomen. Anderhalf jaar later zou de omwentelingsroes naar Brugge overwaaien en zouden de laatste resten van de Koninklijke Maatschappij van Vaderlandsche Taal- en Letterkunde weggevaagd worden. Op zaterdag 28 augustus 1830, enkele dagen dus na de eerste manifestaties te Brussel, werd het woelig in de hoofdplaats van West-Vlaanderen: er brak niet alleen een opstand uit in de gevangenis - waarbij dertien veroordeelden wisten te ontsnappen -, maar het kwam bovendien tot hevige relletjes en bloedige schermutselingen op straatGa naar voetnoot95. Kenschetsend is, dat P.A. Sandelin hiervan het eerste slachtoffer werd. ‘... De altyd toeneemende menigte kwam al roepen en tieren nae de markt geloopen, smeeten in het gebouw der “Société littéraire” eenige ruyten in, en op het geroep van eenen dier kwaedwilligen Nae Sandelin's, liepen zy inderdaed langs de Sint-Amands-straet, het oud-vleeschhuys, de Maria-straat, regtstreeks nae het huys van den heer Sandelin, in de Catharine-straat. Voor het huys komende, begonnen zy op het zelve met steenen te smyten, de watervensters wierden afgebroken, de deur ingeslagen, de meubelen door de deur en vensters op straet geworpen en verbrand’Ga naar voetnoot96. Sandelin zelf was inmiddels met vrouw en kind gevlucht naar de woning van zijn collega Knopff, de substituut van de procureur des konings, maar ook daar dreigde weldra onheil, zodat hem niets anders | |
[pagina 288]
| |
overbleef dan in allerijl de wijk te nemen en Brugge voorgoed te verlaten. ‘Le lieu de ma retraite étant connu, le danger était pressant et le dimanche, pendant qu'on détruisait encore tout chez moi, je parvins à me sauver au moyen d'une voiture, contenant mon épouse et mon enfant, plus M. le juge Van Severen et moi étant couché dans le fond’Ga naar voetnoot97. Petrus van Genabeth, eenmaal de steunpilaar van de Koninklijke Maatschappij, bevreesd hetzelfde lot als Sandelin te zullen ondergaan, koos bijtijds het hazepad: hij slaagde erin Sluis te bereiken en er een voorlopig onderkomen te vindenGa naar voetnoot98. Toen tijdens de daaropvolgende dagen de rust in Brugge enigszins hersteld was, waagde hij het weliswaar nog even terug te keren om een deel van zijn inboedel te redden, maar spoedig werd hij gewaarschuwd, ‘dat er in de koffijhuizen en estaminets overal op (z)ijne rekening gesproken werd’Ga naar voetnoot99 en op straat werd hem toegeroepen: ‘Ja, ja, Mijnheer van Genabeth, de Hollanders zullen nu wel zien wie de Belgen zijn!’Ga naar voetnoot100 De beslissende dagen voor Brugge waren 25 en 26 september 1830. Toen werden de ‘brabandsche koleuren en kokarden’ bovengehaald en werd tegenover de resterende krijgsmacht een uitdagende houding aangenomen. Er vielen enkele doden en gekwetsten, maar van een georganiseerde strijd was eigenlijk geen sprake. In de vroege morgen van 27 september 1830 verlieten de laatste Hollandse troepen - zonder slag of stoot - de stad. Brugge was vrij. ‘Nauwelyks waeren de troepen de stadspoorten uytgetrokken, of de weldenkende burgers vereenigden zig, en in eenen oogenblik wierd het vaendel op den Hallen-tooren opgesteeken, in de tegenwoordigheyd van byna de geheele bevolking, onder het luyden der triomph-klok en de onbeschryfbaere vreugdegeroepen die men van alle kanten der stad hoorde weergalmen, het carillon speelde het berugt air: “Amis, la matinee est belle”; een ander vaendel wierd ook door den balcon van den Hallentooren uytgesteeken, en als een teeken van vereeniging der burgery, zyn | |
[pagina 289]
| |
dadelyk de drykoleurige cocarden door de agtbaere leden der regeering en door alle de burgers, zonder onderscheyd, aengenomen’Ga naar voetnoot101. Aan het Verenigd Koninkrijk was een einde gekomen. Noord en Zuid stonden weer als vreemden tegenover elkaar. Gevoelens van vijandschap en wrok werden aan beide zijden gekoesterd en zouden geruime tijd elke poging tot compromis verijdelen. Te Brugge zelf duurde het meer dan dertig jaar, vooraleer men weer de hand naar het Noorden uitstak, en zelfs dàn bleek de wonde nog niet volkomen geheeld. Toen men in 1862 het plan opvatte om een ‘Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres’ - het zevende in de sedert 1849 ingezette reeks van literaire verbroederingen tussen Noord en ZuidGa naar voetnoot102 - te Brugge te laten doorgaan, mochten de inrichters vrijwel onmiddellijk ervaren, hoe groot nog in sommige kringen de achterdocht was tegenover alles wat ‘Hollands’ heette. Zij hadden niet alleen af te rekenen met heimelijke tegenwerking, maar zij moesten ook ondervinden, hoe de gemeenteraad van Brugge er slechts schoorvoetend toe overging hun een financiële tegemoetkoming te verlenen. Bij de stemming over het al of niet toekennen van dit subsidie - tijdens de raadszitting van 9 augustus 1862 - achtte een gezaghebbend lid als Paul DevauxGa naar voetnoot103 het zelfs nodig uitdrukkelijk te waarschuwen voor het ‘orangistisch’ gevaar: ‘Il n'y a qu'une condition à mettre à ce vote et à l'intervention de l'administration communale, c'est qu'il doit être bien entendu que ce congrès ne perdra pas le caractère qu'il doit avoir et qu'il ne s'y passera rien qui puisse servir de prétexte à la propagation de certaines calomnies qu'on a cherché récemment à répandre à l'étranger sur les sentiments de la Belgique, et particulièrement sur ceux des provinces flamandes. | |
[pagina 290]
| |
Tweeëndertig jaar had dus niet volstaan om de vete te doen vergeten. Het idee alleen reeds, dat ‘Hollandse’ letterkundigen in een ‘Vlaamse’ stad zouden optreden en het woord voeren, deed blijkbaar velen terugdenken aan de tijd, toen een ‘Koninklijke Maatschappij’ zich eveneens beijverde om de - wat toen voorzichtigheidshalve genoemd werd: ‘Vaderlandsche’ - ‘Taal- en Letterkunde’ te bevorderen. De herinnering aan een Schuermans, aan een Sandelin, aan een van Genabeth moet bij menigeen nog zo levendig geweest zijn, dat elke geestelijke toenadering tot het Noorden met argwanende blikken werd gevolgd. Men kan zich afvragen: waarom in feite die aarzeling, waarom dat wantrouwen, waarom dat stille verzet? Zoekt men naar een antwoord, dan komt men onmiddellijk voor nieuwe vragen te staan, vragen die dan doordringen tot de kern van de zaak: waarom is men er van 1815 tot 1830 eigenlijk niet in geslaagd de kloof te overbruggen, waarom heeft men die unieke kans laten voorbijgaan, waarom heeft die Koninklijke Maatschappij van Vaderlandsche Taal- en Letterkunde haar doel gemist, waarom heeft zij het vertrouwen van de bevolking niet kunnen genieten?... Er zijn, menen we, vier voorname oorzaken, die de mislukking van de Maatschappij en meteen het fiasco van het Nederlands cultuur beleid te Brugge kunnen verklaren. Vier oorzaken, die - zoals pas is aangetoond - vèrstrekkende gevolgen hebben gehad. De eerste oorzaak ligt ongetwijfeld in het taalgebruik. Bij de meeste leden van de Koninklijke Maatschappij heerste immers de overtuiging, dat het Hollands de alleenzaligmakende taal was. Op het Vlaamse dialect werd met minachting neergekeken en aan de mogelijkheid van een taalcompromis werd zelden gedacht. Iemand als Petrus van Genabeth verheelde het trouwens niet, dat de ‘verbasterde spraak’ der Bruggelingen hem ‘als een wangeluid in de ooren klonk’Ga naar voetnoot105. | |
[pagina 291]
| |
Vooral op het stuk van de spelling nam deze superieure houding wel eens abnormale proporties aan. Zo hebben we er al op gewezen, hoe sommige voordrachten van de Maatschappij - men denke bij voorbeeld aan die van Schuermans en Liebaert in 1820 - uitsluitend bedoeld waren om de ‘Hollandsche spelling’ te propageren, ‘de zeer gezuiverde, veel verbeterde en rijpelijk onderzochte spelling van onze landtaal’Ga naar voetnoot106, een spelling die men verschuldigd was aan ‘den voortgang, welke de taal in de noordelijke Provincien gemaakt heeft, aan de aanzienlijkheid en achtbaarheid der mannen welke dezelve beoefend hebben, en aan de tusschenkomst en den invloed der geleerde Maatschappijen van Holland en des gouvernements’Ga naar voetnoot107. Schuermans hield bovendien minister van Maanen voortdurend op de hoogte van zijn strijd tegen de ‘Vlaamsche spelling’. Op 20 januari 1820 durfde hij reeds met zekerheid melden: ‘De inwoners van Vlaanderen en Braband zullen allengskens de vlaamsche spelling laten varen en de hollandsche, thans vastgesteld door Siegenbeek en Weiland, volgen’Ga naar voetnoot108. En enkele maanden later - nadat hij het lidmaatschap had bekomen van de aloude Maatschappij van Rhetorica te Brugge - liet hij de minister weten: ‘Door den invloed die het mij reeds gelukt is aldaar te hebben, ben ik in de gelegenheid geplaatst geworden om de voorkeur der hollandsche op de vlaamsche spelling onzer tale te doen gelden en gedeeltelijk aannemen. Zulks is niet gemakkelijk als men bij overtuiging oude vooroordeelen wil vernietigen’Ga naar voetnoot109. Een dergelijke stelselmatige actie moest onvermijdelijk op tegenstand stoten. Het is bekend, hoe iemand als Petrus BehaegelGa naar voetnoot110, de Torhoutse kostschoolhouder, zich openlijk verzette tegen het invoeren van de noordelijke spelling: zo liet hij o.m. in de Nieuwe Gazette van Brugge een reeks artikelen verschijnenGa naar voetnoot111, waarin hij het Vlaamse standpunt verdedigde en waarin hij zich rechtstreeks richtte tegen de door de Koninklijke Maatschappij van Vaderlandsche Taal- en Letterkunde gevoerde campagne. Diezelfde Nieuwe Gazette van Brugge had overigens al meer dan eens gewaarschuwd voor de Hollandse taalinfil- | |
[pagina 292]
| |
tratie. Toen bijvoorbeeld de kamer van Rhetorica besloten had voortaan ‘dagelyksche by-een-komst te houden ten eynde zig te vermaeken met het lezen van allerley boeken, tydschriften en couranten’, had het blad schamper opgemerkt: ‘Wanneer men zig bepaelt met het lezen van hollandsche couranten, is men verre van de Vaderlandsche tael te bereyken, want men zegt algemeen dat men die gazetten met moeyte of niet verstaet. Daer by, de vaderlandsche tael is in de noordlyke provincien, door 't gebruyk der bastaerd-woorden, zoo gemarteld, dat men daer door alle haere schoonheyd ontneemt, en de zelve aen de lezers byna onverstaenbaer maekt’Ga naar voetnoot112. Ook Le Spectateur belge, het tijdschrift van de Brugse priester L. De FoereGa naar voetnoot113, schaarde zich aan de zijde van Behaegel en aarzelde niet Schuermans en anderen op de vingers te tikken: ‘Si messieurs du nord désirent d'élever l'édifice de notre langue commune, de fixer son usage et de déterminer son ortographe, de manière qu' entre les deux idiomes il n'y ait plus de différence, ce projet est louable; nous le formons avec un égal empressement, mais il faut des moyens d'exécution que la saine raison avoue, et que le respect seul pour deux millions de leur concitoyens devoit au moins suggérer à nos frères du nord. Qu'ils sachent donc, avant de faire des peines inutiles, que jamais ils ne réussiront à nous imposer, forcément et sans examen, leur idiome; jamais ils ne parviendront à nous condamner sans nous entendre. Si la politique parle aussi grammaire et qu'elle fasse quelques esclaves; il restera toujours parmi nous assez d'indépendance pour ne pas subir honteusement et aveuglement le joug avilissant d'un despotisme littéraire’Ga naar voetnoot114. De tegenstelling ‘Hollandsch-Vlaamsch’ zou in de loop der daaropvolgende jaren nog scherpere vormen aannemen. Niet geneigd tot het aanvaarden van een minnelijke oplossing, zich vasthoudend aan het vooropgezette idee van suprematie, moest de Koninklijke Maatschappij ten slotte ondervinden, dat haar pogingen in steeds heviger mate werden bestreden. De burgerij wendde zich weer naar het Frans, de volksklasse, amper bewerkt, bleef trouw aan haar dialect. En hiermee staan we meteen voor de tweede oorzaak van mislukking: terwijl men al te veel aandacht had besteed aan de, kwantitatief gezien, kleine groep van burgerij - een overdreven aandacht, vermits diezelfde burgerij het Hollandse superioriteitsgevoel spoedig beu | |
[pagina 293]
| |
werd en tot de oppositie overging -, had men zich weinig of niet bekommerd om de brede volksmassa. Mocht men van Genabeth geloven, dan was Brugge in die tijd bevolkt door een ‘menigte van schurken en deugnieten’, ‘grotendeels gekenmerkt door domheid en bijgeloof, luiheid en zedeloosheid’Ga naar voetnoot115; het was dan ook slechts - aldus van Genabeth - ‘met behulp van eenige welgezinde Belgen’, die ‘niet tot de stad en Provincie’ behoorden, dat de oprichting van de Koninklijke Maatschappij van Vaderlandsche Taal- en Letterkunde werd mogelijk gemaaktGa naar voetnoot116. Van de Hollandse of hollandsgezinde ‘ambtenaren’ werd verwacht, dat zij de verfranste bourgeoisie zouden verdringen en de basis zouden leggen voor een nieuwe intellectuele elite. Hoe uiterst beperkt men deze elite zag, liet zich zelfs in de interne organisatie van de Maatschappij gevoelen, waar de gewone leden geen enkel initiatief konden nemen en waar alle macht in handen was van een ‘Raad’, bestaande uit de twaalf meest vooraanstaande functionarissen. Van den beginne aan waakte Schuermans erover, dat aan deze ‘Raad’ niet getornd werd; het leek hem een soort van geruststelling aan minister van Maanen te kunnen berichten: ‘Niets wordt in de algemene vergaderingen den leden onderworpen noch bij hen beslist’Ga naar voetnoot117. Het is duidelijk, dat in dergelijke omstandigheden geen sprake kon zijn van belangstelling voor de man uit het volk. Gedurende haar meer dan tienjarig bestaan heeft de Brugse Maatschappij nimmer gezocht naar een levendig contact met de plaatselijke bevolking. Zij bleef haar ivoren toren bewonen en zorgde ervoor, dat het monopolie van ‘taalbeoefening’ niet in andere handen terechtkwam. Typerend in dit verband was het feit, dat een genootschap als Ijver en Broedermin, de reeds boven genoemde ‘Maatschappij van Uitgalming’, er maar niet in slaagde de titel ‘Koninklijke’ te verkrijgen. Het eerste verzoek, in 1823 aan Willem I gericht, werd door de minister van binnenlandse zaken - na voorafgaand overleg met Brugge - op een ongunstig advies onthaald, niet alleen omdat reeds Eendragt en Vaderlandsliefde het attribuut ‘Koninklijke’ voerde - ‘en aan welke het niet dan ongevallig kan zijn die eere te deelen met eene Maatschappij, die met haar in belangrijkheid van werkzaamheden en in | |
[pagina 294]
| |
omvang niet zal zijn gelijk te stellen’ -, maar ook èn vooral omdat ‘de leden dezer Maatschappij genoegzaam allen behooren tot eene zeer lage klasse van ingezetenen, voor zoo veel hun aanzien en hun gegoedheid aangaat’Ga naar voetnoot118. Ijver en Broedermin herhaalde het verzoek in 1825 en ten slotte nog eens in 1829, maar de administrateur van onderwijs, kunsten en wetenschappen beriep zich telkens op de in 1823 genomen beslissing en de koning reageerde nietGa naar voetnoot119. Parallel hiermee zou men kunnen wijzen op het pover resultaat van de door de Koninklijke Maatschappij uitgeschreven prijsvragen: ook hier wist men zich niet ‘aan te passen’; ook hier schoot men te kort in de allereerste taak: de Vlaming aanmoedigen en vertrouwen schenken. Men liet de ingezonden antwoorden uitsluitend beoordelen door Noord-Nederlanders - eerbiedwaardige leden van het ‘Koninklijk Nederlandsch Instituut’ - en men bekroonde in het merendeel der gevallen... Noord-Nederlanders. De feiten waren zo flagrant, dat zelfs L.G. Visscher er reeds in 1826 tegen opkwam in zijn tijdschrift De Argus: ‘Zoo wij ons niet bedriegen, dan is het bevorderen der landtaal het hoofd oogmerk van het Brugsche genootschap; tot dat einde schrijft men prijsvragen uit, en de Hollanders, dat is, zij die het Nederlandsch het meest beoefend hebben, beantwoorden die prijsvragen en gaan met den lauwer henen. Deze wijze van bekroonen levert, wel is waar, een nieuw bewijs op van de onbevooroordeelde denkwijze der Vlamingers, maar bij dit alles doet de landtaal in deze gewesten geen enkele schrede vooruit. Al besloeg men den Heer van Someren van onder tot boven in 't goud en in 't zilver, dan nog werd er niets gewonnen, want de Heer van Someren is een man, die zeer wel alleen kan gaan en in 't geheel geen leiband noodig heeft. | |
[pagina 295]
| |
Het uitgesproken noordelijk georiënteerd-zijn van de Koninklijke Maatschappij was ook voor priester De Foere een voortdurende bron van ergernis. Ofschoon meer dan eens veroordeeld wegens persdelict bleef hij in zijn Spectateur met kritische blik de gedragingen van de Hollanders en hollandsgezinden nagaan en schrikte er niet voor terug hun hooghartige houding aan de kaak te stellen. ‘Je prendrai encore la liberté de donner aux Hollandais un petit conseil dans l'intérêt du royaume entier. Je leur conseillerai donc de s'abstenir de cette ridicule vanité, de ces prétentions hautaines qui les ont depuis long-temps caractérisés. Selon eux, il n'y auroit que la Hollande qui possédât des hommes d'état, des savants, des héros’Ga naar voetnoot121. Met De Foere komen we aan onze derde oorzaak: de godsdienstige tegenstelling. Het door de zuidelijke geestelijkheid van meetaf aan gekoesterde wantrouwen tegen al wat uit het calvinistische Noorden kwam, zou niet alleen toenemen door een reeks onpopulaire maatregelen van Willem I op het gebied van onderwijs en religie, maar zou tevens aangewakkerd worden door het optreden in het Zuiden van de Maatschappij ‘Tot Nut van 't Algemeen’. Van 1819 tot 1830 werden inderdaad ‘departementen’ van deze Maatschappij opgericht te Diksmuide, Oostende, Nieuwpoort, Ieper, Brugge, Namen, Antwerpen, Dendermonde, Gent, Bredene, Tielt, Leuven en BrusselGa naar voetnoot122. Zij hielden niet alle stand en hun invloed was niet bijzonder grootGa naar voetnoot123, maar in de ogen van de katholieken betekenden zij een bestendig gevaar voor het godsdienstig gevoel. De leden ervan werden dan ook door de clerus als regelrechte vijanden beschouwd. Als men nu weet, dat de Brugse afdeling van het ‘Nut’ voor het merendeel gevormd werd door leden van de Koninklijke Maatschappij van Vaderlandsche Taal- en Letterkunde, dan begrijpt men gemakkelijk, dat meteen ook | |
[pagina 296]
| |
deze laatste Maatschappij in een kwade reuk stond. Het bestuur van het Nutsdepartement stemde bovendien zo opmerkelijk overeen met dat van de Koninklijke Maatschappij, dat de Bruggelingen geen verschil zagen en beide inrichtingen spoedig met elkaar vereenzelvigden: de eerste voorzitter was Mr. H.J. Schuermans, na zijn vertrek werd hij opgevolgd door Mr. P.A. Sandelin, P. van Genabeth was secretaris en F.T. Verhaeghe schatbewaarder. Op 20 juli 1820 - dus amper enkele maanden na de oprichting van de letterkundige Maatschappij - had de ‘plechtige installatie’ plaatsGa naar voetnoot124 en van dat ogenblik af organiseerde zich het clericale verzet. Had men in de stichting van de Koninklijke Maatschappij een min of meer hoopgevend teken gezien voor de opbeuring van onze cultuur, dan was door de vestiging van het verlichte en neutrale Nutsdepartement op slag alle vertrouwen verloren gegaan. Erger nog: de achterdocht beperkte zich niet alleen tot de activiteiten van beide verenigingen, maar sloeg ook over naar andere terreinen: Hollandse boeken werden gebrandmerkt als verspreiders van ongodsdienstigheid en onzedelijkheidGa naar voetnoot125, Hollandse toneelvoorstellingen werden gelaakt en gemedenGa naar voetnoot126. De vierde oorzaak is meer van interne aard. In de Maatschappij zelf ontbrak het namelijk aan verstandhouding, aan saamhorigheidsgevoel, aan idealisme. Enkele uitzonderingen niet te na gesproken, kwam het voor de meeste leden erop aan persoonlijke voordelen te halen uit het lidmaatschap. Niet zonder reden trouwens lieten Schuermans, Sandelin, van Genabeth e.a. de teksten van hun redevoeringen aan de koning en de ministers geworden. En zij deinsden er niet voor terug eigen verdiensten flink te onderstrepen! Schuermans gaf van Maanen onomwonden te kennen, ‘dat in geen ander arrondissement van Vlaanderen zoo veel is gedaan geworden betrekkelijk tot het gebruik der nederlandsche taal’Ga naar voetnoot127. Hij wist het zelfs aan boord te leggen het eerste jaarverslag voor een groot deel te vullen met een overzicht van zijn eigen prestatie. Na hem was het vooral Sandelin, die de pluimen op zijn hoed stak: ‘Sedert het vertrek van de Heer Schuermans was | |
[pagina 297]
| |
den geheelen last dezer Maatschappij op mij gevallen, en ik heb niets verzuimd om den voorspoed dezer zoo nuttige inrigting meer en meer te verzekeren en te bevorderen’Ga naar voetnoot128. Een dergelijke mentaliteit bracht onvermijdelijk naijver met zich mee. Men aasde - via de Koninklijke Maatschappij - op ambtelijke bevorderingen en men vreesde mededinging. Gevolg: men achtte het af en toe nodig de minister ‘in te lichten’ over het gedrag der ‘anderen’. Zo haastte Schuermans zich aan van Maanen de namen te bezorgen van hen, die ‘geweigerd’ hadden het reglement te ondertekenen; hij hoopte dat de minister handelend zou optredenGa naar voetnoot129. Een andere keer moest zelfs van Genabeth het ontgelden: ‘De Heer Van Genabeth, welke ongelukkiglijk altijd belooningen verlangde, is als sekretaris vervangen geworden, daar dit ambt slechts van eer en verdienste hoeft te zijn’Ga naar voetnoot130. Ook Claerhoudt, de procureur-crimineel van de provincie, meende er goed aan te doen de minister ‘op de hoogte te houden’: hij liet hem weten, dat de wijze waarop Schuermans en Spruyt bij de stichting van de Maatschappij te werk waren gegaan, ‘hier by niemand goedgekeurt is geworden’; hij voegde eraan toe, dat Sandelin gevraagd had bij de minister van justitie ‘het schandelyk gedrag van den heer Schuermans’ aan te klagen en ‘de verzending van dien heer na eenig ander oort te verzoeken’; hij wees er op, dat Sandelin en Schuermans ‘door een al te onomzigtig en te vrypostig leven, de agting van hunne rechtbank zoo veel als geheel te schande maakten’ en dat ‘het publiek daar op geweldig schimpte’; en alsof dit alles nog niet volstond, weidde hij extra uit over Sandelins ‘malle keuren’, over zijn ‘eergierig en nydig gemoed’, over zijn ‘heete en rustelooze hartstogten’, over zijn ‘hollende driften’ en over zijn ‘verregaande zugt na ydele grootschheid en kinderlyke onderscheidingen’Ga naar voetnoot131. Negen jaar later zou Claerhoudt dit vernietigend oordeel - aangevuld met enkele nieuwe staaltjes van Sandelins ‘gedrag en personnele hoedanigheden’ - nog eens herhalen in een rapport aan De Stoop, de pro- | |
[pagina 298]
| |
cureur-generaal bij het Hooggerechtshof te BrusselGa naar voetnoot132. Hij stond toen overigens niet meer alleen met zijn mening, want de vijanden van Sandelin waren inmiddels legio geworden. Vergeten we immers niet, dat de president van de Brugse rechtbank zich in 1829 op het politieke pad begaf - gesteund door gouverneur graaf de Baillet - en daar als meest rechtstreekse tegenstander Mr. F.A. de Muelenaere op zijn weg vond, niemand minder dan zijn mede-‘commissaris’ in de Koninklijke Maatschappij van Vaderlandsche Taal- en Letterkunde. Een onverkwikkelijke verkiezingsstrijd, gevolgd door een nog scherpere antithese Sandelin-de MuelenaereGa naar voetnoot133, kwam de Maatschappij vanzelfsprekend niet ten goede en leidde tot haar definitieve val. Een te weinig soepele houding op gebied van taal en spelling, een gebrek aan belangstelling voor de Vlaming in het algemeen en de plaatselijke bevolking in het bijzonder, een uitlokken van godsdienstige tegenstellingen en ten slotte een overdreven naijver in eigen kring: ziedaar de voornaamste oorzaken van het niet slagen van de Brugs-Hollandse onderneming. We zouden de waarheid geweld aandoen, zo we deze mislukking uitsluitend beschouwden als een ‘lokale’ aangelegenheid. Wat in de hoofdplaats van West-Vlaanderen geschied is, heeft zich immers - mutatis mutandis - ook voorgedaan te Antwerpen, waar een ‘Koninklijk Genootschap van Taal- en Dichtkunde’ bedrijvig was, te Brussel, waar een L.G. Visscher het genootschap ‘Concordia’ had opgericht, en te Gent, waar een Schrant en Kesteloot de bezielers waren van de ‘Maatschappij van Nederlandsche Taal en Letterkunde’. In dezelfde omstandigheden zijn deze literaire kringen tot ontwikkeling gekomen, in dezelfde omstandigheden zijn zij uiteengevallen. Hun geschiedenis, onderling zozeer verwant, is dan ook meteen de geschiedenis van het Verenigd Koninkrijk zelf.
Karel De Clerck
|
|