| |
| |
| |
[De wonderbare avonturen van ridder Don Quichot van Mancha en zijn schildknaap Sancho-Pansa.]
Wien sprak men niet wel eens van ridder Don Quichot;
Van zijne daden en zijn zeldzaam levenslot?
'k Zal zijn geschiedenis u, kindrenlief! vertellen.
Laat dus uw aandacht steeds mijn trouw verhaal verzellen.
Die ridder was een man, die zeer veel boeken had,
En in die boeken ook gestaâg te lezen zat.
Maar geen dier boeken mogt hem toch zoo zeer verblijden
Als die, waarin hij las, hoe, in de riddertijden,
De ridders streden; en dit bragt hem 't hoofd op hol.
Niet lang daarna speelt hij de wonderlijkste rol.
Hij wil ten strijde gaan, waar onregt en verdrukking
Zich gelden doen. Dit plan brengt fluks hem in verrukking;
Te meer, omdat hij door onwrikbren heldenmoed
Alom beroemd zal zijn. Dit zet zijn hart in gloed.
De wereld door wil hij als dolend ridder trekken,
En, waar hij onregt ziet, het regt ten steun verstrekken.
Ras dekt hem 't harnas, en, met sporen, lans en zwaard,
Een fraaijen helm op 't hoofd, zet hij zich fier te paard,
En doet zijn uittogt nu voor 't eerst met blijde zinnen;
Want, waar hij strijdt, daar zal hij roem en lauwren winnen.
| |
| |
Heer Don Quichot bedenkt, dat hij tot ridder moet
Zijn ingewijd, en valt den herbergier te voet,
Bij wien hij intrek nam; smeekt dien, hem in te wijden.
De waard, een slimme vos, zegt: ‘Goed!’ Wat zoet verblijden
Voor Don Quichot! Hij zet zijn wapens bij een paal,
Vlak naast een put, en staart, voltrots, op 't ridderstaal.
Een drijver, die zijn vee nu uit dien put laat drinken,
Doet hij met zijne lans half dood ter aarde zinken,
Omdat hij 't harrenas liet vallen op den grond.
Bedenkt: hoe thans de waard op eens verslagen stond!
De ridder Don Quichot zet straks, vol krijgsmansijver,
Zijn harnas daar weêr neêr. Er komt een andre drijver,
Die van de zaak niets wist, met ezels bij den put.
Maar Don Quichot's geduld is nu ook uitgeschud.
Hij klooft met eenen slag des drijvers hoofd door midden.
Het volk wordt woedend, en, wat ook de waard moog' bidden,
't Werpt d'armen Don Quichot met steenen; maar de waard
Ontzet hem nog bij tijds; en aller drift bedaart.
Tot dolend ridder wordt nu Don Quichot geslagen,
Omdat hij, strijdend', zich heldhaftig had gedragen.
| |
| |
Des andren daags - het dient, dat ik er van gewaag' -
Kreeg de arme Don Quichot ook een geducht pak slaag,
Waarop hem, voor zijn dwaas, onzinnig redeneren,
Geen dolend ridder, maar een stalknecht mogt trakteren.
Een buurman vond, gekwetst, hem liggen op de straat,
En bragt hem naar zijn huis. Daar pleegde men juist raad
Omtrent de boeken, die den ridder deden dolen
Met zijn pastoor; en, ziet! straks werd door hem bevolen,
Om al de boeken van den ridder binnen 't uur,
In naam van den pastoor, te werpen in het vuur.
De ridder kon niet gaan; zóó had men hem geslagen;
En aanstonds werd hij in zijn donzen bed gedragen.
Maar pas lag hij er in, of hij ging weêr er uit,
En maakte een vreemd alarm, en schreeuwde lang en luid:
‘Toe, dappre ridders!... Toe!... Haast u ten strijd! Maar spoedig!
En volgt mijn voorbeeld thans: gedraagt u kloek en moedig!’
Daar schiet nu zijn pastoor met de andren toe gezwind,
En 't blijkt, dat Don Quichot het dolen nog bemint;
Want, ziet! Hij wil zich op een ridderleger wreken,
Maar gaat zijn slagzwaard in zijn donzen leger steken.
| |
| |
De waard, die Don Quichot tot ridder had gewijd,
Gaf hem terstond den raad, om, mogt hij gaan ten strijd,
Zich dan een schildknaap tot geleider fluks te kiezen.
Dit deed hij. Overtuigd, dat hij niet kàn verliezen,
Gaat hij op nieuw ten strijd, en trekt hij, in een bosch,
Als dolend ridder, op een vijftal reuzen los.
Schoon die, naar 't zeggen van zijn schildknaap, molens waren,
Kon dit des ridders lust tot strijden niet bedaren.
Het waren reuzen, lang van armen, dacht de held,
En, 't hart vol riddermoed, met vreeselijk geweld,
En, zonder over een dier reuzen zich te erbarmen,
Steekt hij zijn scherpe lans een hunner woest in de armen.
Helaas!... Die reus breekt ras zijn lans tot splinters stuk,
En smijt den ridder en zijn paard,... o, ongeluk!...
Een half uur gaans ter zij. De schildknaap gaat aan 't loopen,
Ter hulp van hem, die nu dien strijd duur moest bekoopen.
Ach!... Daar lag Don Quichot, de ridder vol van moed.
Het onderst' boven. Hij werd ruiter nu te voet.
‘Op,’ riep hij, ‘Sanche Panz'! 'k Voel reeds mijn kracht herstellen,
Om d' eersten vijand, dien 'k ontmoet, ter neêr te vellen!’
| |
| |
‘Hoor, Sanche Panze!... hoor!’ zei Don Quichot. ‘Deez' dag
Zal wis de schoonste zijn, dien ik beleven mag.
Ziet gij geen stofwolk ginds verrijzen van twee zijden?...
Dat zijn twee legers, die zoo aanstonds gaan aan 't strijden.
Dat magtig leger is van Alifanfaron,
Een heidensch vorst, die steeds zijn vijand overwon.
Dat nietig leger, Sanche! is van den eedlen koning
Pentapolin. Ik bied dien vorst straks hulpbetooning,
Om Alifanfaron, den heiden, te verslaan!’
En, met gevelde lans, vliegt hij op 't leger aan
Van Alifanfaron. ‘Mijnheer, 't zijn geen soldaten,
Die ge in de verte ziet! 't Zijn schapen!... Hoor!... Zij blaten!’
Zei Sanche. Maar vergeefs. De ridder vliegt ten strijd.
Een zestal schapen is weldra het leven kwijt.
Daar komen, een, twee, drie! De herders op de beenen,
En werpen Don Quichot met groote slingersteenen.
Zijn schildknaap, die zich op een heuveltje bevond,
En ziet, wat er gebeurt, vliegt, zeer verschrikt, terstond
Zijn heer ter hulp, die in dien strijd een aantal kiezen
En tanden, en daarbij zijn helm ook moest verliezen.
| |
| |
Pas was de fiere held zijn helm door 't vechten kwijt,
Of aanstonds vloog hij weêr, maar ongehelmd, ten strijd.
Daar ziet hij iemand, die den gouden helm op 't hoofd heeft
Van Mambrun, dien hij reeds voor lang zich-zelf beloofd heeft.
Hij velt zijn lans, en hij, die Mambruns helm droeg, vloog
Van d'ezel, die hem droeg, gelijk een pijl den boog
Ontvliegt, en liet den helm, waar hem die was ontvallen.
De schildknaap raapt hem op en gaat er meê aan 't mallen,
Waarna hij hem terstond den fieren ridder bragt,
Die hem op 't hoofd nu zet, en vraagt: ‘Ei, waarom lacht
Gij, Sanche?... Toe! Spreek op!’ - ‘Omdat die helm niets meerder
Maar ook niets minder is dan 't bekken van een scheerder!’ -
‘Gij zijt een regte dwaas, die schier met alles spot!’
Sprak, met den toorn in 't oog, de dappre Don Quichot.
‘Ik zeg u: 't is de helm van Mambrun!’ - ‘Nu!... 't Kan wezen!’
Zei Sanche, op nieuw berisping stond te vreezen.
En Sanche had gelijk: de helm van Mambrun was
Een scheerdersbekken, dat men liggen liet in 't gras,
Uit vrees voor Don Quichot. Zoo diende eens scheerdersbekken
Tot helm, om 't heldenhoofd van Don Quichot te dekken.
| |
| |
De ridder trad met Sanche op eens een herberg in,
En zag zich door den waard en heel zijn huisgezin
Beleefd en vriendelijk,... ja!... meer nog: gul onthalen.
Maar toen, bij hun vertrek, de waard sprak van betalen,
Had Don Quichot, zoo min als Sanche, een penning geld.
Het was met beiden hier dus bitter slecht gesteld.
‘Is dit een herberg dan?... Gij kunt er op vertrouwen:
'k Dacht voor een ridderslot uw huis te mogen houên.’
Sprak Don Quichot, vol ernst. ‘Ik heb alzoo gedwaald;
Doch daar, naar zijne wet, een ridder nooit betaalt,
En waar het ook moog' zijn, steeds wordt als gast ontvangen,
Kunt gij - 't is duidelijk - van mij geen geld verlangen!’
De waard werd knorrig; doch dit baatte hem geen zier.
Een viertal reizigers, bij hem thans in kwartier,
Sprak met elkander af, om d'armen waard te wreken
Op ridder Don Quichot. Zij namen fluks een deken
En smeten Sanche er in, en wierpen hem omhoog,
Zoo dat hij wis tien el nu in de hoogte vloog.
Maar toch, ten laatste, liet men Sanche Panz' vertrekken,
Die voor 't gezelschap hier, ten spot had moeten strekken.
| |
| |
Een troep gevangenen ontmoette Don Quichot.
De ridder, inderdaad bewogen met hun lot,
Eischt, dat de wachters, die hen moeten vergezellen,
In naam der menschheid hen in vrijheid zullen stellen.
Dit doen de wachters niet. Nu zegt de ridder: ‘Hoort!
Zoo gij hen niet laat gaan, voel ik mij aangespoord,
Zoo als 't een ridder past, hen aanstonds vrij te maken!’ -
‘Zoudt gij de boeijen dier gevang'nen durven slaken?
Zet liever, nuchtre held! uw scheerders-bekken regt
Op 't gekke hoofd, en rijd dan verder met uw knecht!’
Nu velde Don Quichot zijn lans, en stiet den wachter,
Die tot hem sprak, ter neêr, als riddereer-verkrachter.
Hierdoor ontstaat een strijd. Elk vecht, zoo goed hij kan,
En spoedig heeft de wacht niet een gevangen man.
Ze zijn thans vrij. Nu vraagt de ridder, tot belooning,
Dat zij, in allerijl zich spoedend' naar hun woning,
Dit feit berigten aan zijn eedle zielsvriendin.
Maar 't bleek, zij hadden in die boodschap weinig zin.
In plaats van Don Quichot met dankbaarheid te ontmoeten,
Gaan zij hem, als om strijd, met steenen dra begroeten.
| |
| |
Nadat nu Don Quichot de boeven had bevrijd,
Was - dit begrijpt men ligt - 't voor allen méér dan tijd,
Zich, een, twee, drie! maar uit de voeten te gaan maken.
Om niet in handen der justitie te geraken.
Naar 't zwart gebergte toog nu ridder Don Quichot,
Met Sanche, dien, o ramp! daar trof het treurig lot,
Dat hem zijn ezel door een gaauwdief werd ontnomen,
Dien Don Quichot zoo trouw ter hulpe was gekomen.
Micomicona was in 't rijk Micomicon
Prinses; en schoon dit rijk geen vorst ooit overwon,
Had de edele prinses met eenen reus te strijden,
Die haar veel ongelijk en overlast deed lijden.
Zij wenschte bijstand van den daap'ren Don Quichot,
In haar zoo droevig en betreurenswaardig lot.
Zoodra zij d' eed'len held, wien zoo veel moed bezielde,
Ontdekte, steeg zij van haar muildier af, en knielde
Voor Don Quichot, en bragt hem smeekend aan 't verstand,
Wat rampen haar een reus baarde in haar schoone land.
‘Sta op, “zei Don Quichot,” Prinses! Ik zal u wreken;
Want, waar 't verdrukten geldt, daar is mijn kracht gebleken!’
| |
| |
Nu trad, met Sanche Panche, in 't grootste logement
De ridder, door zijn daân alom zoo goed bekend.
Hij sliep; doch was geheel van 't grootsche plan doordrongen
Omtrent den stouten reus. Zijn slaapsteede uitgesprongen,
Grijpt hij, vol vuur, zijn zwaard, en steekt het, zeer verwoed,
In leed'ren zakken wijn. Daar stroomt het druivenbloed.
De held was, in zijn droom, reeds met den reus aan 't strijden,
En deed den herbergier daardoor veel schade lijden;
Want deze moest den wijn vergoeden aan de liên,
Bij hem in nacht-kwartier. Nu had hij bovendien
Veel last van Don Quichot, die, slapende aan het vechten,
Micomicona dacht hersteld in hare regten.
Ontwaakt, kleedt zich de held, en zet, te middernacht,
Te paard zich, en houdt trouw voor 't logement de wacht.
Hij dacht: dit zal't Kasteel Micomicona's wezen!
De dochter van den waard, een spotster uitgelezen,
Speelt juffer der prinses en vraagt, of zij zijn hand
Mag drukken. Don Quichot reikt haar die, zeer galant.
Zij bindt die vast. Hij meent, dat hij nu is betooverd,
Omdat Micomicon door hem nu is heroverd.
| |
| |
‘Hoor, Sanche! Ik heb voor u een boodschap van gewigt
Te doen, waar heel mijn heil in opgesloten ligt.
Reis naar mijn zielsvriendin. Zeg, dat 'k haar wensch te spreken,
Ten einde, mij ten steun, haar zegen of te smeeken.
Trek naar Tobosa heen, mijn trouwe Sanche Panz'!’
De schildknaap ging; maar dacht: ik heb volstrekt geen kans
Zijn zielsvriendinne daar, of elders ook, te vinden,
Dewijl hij geen er heeft. 'k Moet dus den dwaas verblinden.
Hij gaat, zoo 't heet, en keert bij schemeravond weêr.
‘Uw Zielsvriendinne, met twee staatsiedames, heer!
Is reeds in aantogt, om haar Don Quichot te ontmoeten.
Ei! spoed u dus, om haar als ridder te begroeten!
Daar is zij!’ Sanche valt eerbiedig haar te voet.
De ridder knielt en brengt eerbiedig haar zijn groet.
Maar 't antwoord luidt: ‘Loop heen met al die zotternijen!
Gaat uit den weg, en laat gerust ons voorwaarts rijên!’
Daar valt zijn zielsvriendin van d' ezel. Don Quichot
Beschouwt haar, en hij denkt: nu strek ik wis ten spot
Van toovenaars, daar mijn gewaande zielsvriendinne
Niets aêrs is dan een dikke en leelijke boerinne!
| |
| |
En spiegelridder had verwinnaar zich genoemd
Van Don Quichot, door heel de wereld reeds beroemd.
Dit krenkte Don Quichot. Hij ging dien ridder dagen
Ten strijd. De ridder vond daarin een groot behagen.
De strijd begon. Helaas! Des spiegelridders paard
Bleef stilstaan. Don Quichot stiet hem toen met zijn zwaard
Van 't ros. Daar lag hij nu, alsof hij waarlijk dood was.
Bedenk eens, of de schrik van Don Quichot ook groot was,
Toen hij op 't aangezigt des spiegelridders las,
Dat hij zijn trouwe vriend, Samson Carrasco, was.
Carrasco's schildknaap droeg - 't was om zich te vermommen -
En valschen neus. De schrik doet Sanche schier verstommen,
Nu hij zijn neus afneemt en zich tot Sanche wendt,
Die in Carrasco's knaap zijn naasten buur herkent.
Op de overwinning trotsch, kan niets den held versagen.
Hij durft den strijd zelfs met een grooten leeuw te wagen,
Die in een voertuig zat. De voerman opent wijd
Het rijtuig. Don Quichot daagt nu den leeuw ten strijd.
Deez' keert zich om, legt zich ter neder, gaat aan 't geeuwen,
En Don Quichot noemt zich: de Ridder van de Leeuwen!
| |
| |
Camacho, schatten rijk, schoon maar een boerenzoon,
Zou met Quiteria, een maagd, wel arm, maar schoon,
Gaan trouwen. Deze maagd had sinds haar jeugd een minnaar,
Basilius genaamd. Wie werd nu overwinnaar?
Camacho, met zijn geld, of wel Basilius?...
Een slinksche liefdestreek bestierde 't lot aldus:
Quiteria schenkt aan Basilius haar harte.
Dit strekt Camacho tot veel ergernis en smarte,
En als hij nu uit wraak op slag zijn degen trekt,
Is 't Don Quichot, die hier tot vrederegter strekt.
Drie dagen bleef de held bij 't huwlijks-paar vertoeven,
En kreeg toen in zijn hoofd een togtje te beproeven
In Montesinos grot. Een wakker, jeugdig vriend
Nu van Basilius, die hem tot leidsman dient,
Laat, met een stevig touw, hem in die grot thans dalen.
Toen hij er uitkwam, wist hij wond'ren te verhalen.
Hij had er - welk een vreugd! - zijn zielsvriendin gezien,
En 't geen onzigtbaar was, zag hij er bovendien.
Hij kon van dezen togt een boekdeel zamenstellen,
Zoo elk gelooven kon, hetgeen hij woû vertellen.
| |
| |
Daar stond een Spanjaard met zijn marionetten spel.
De ridder trad er in. 't Begin beviel hem wel;
Maar toen de explicateur der menigt' voor ging stellen,
Hoe Melisendra door de Mooren zich zag kwellen,
Te Saragossa, in den kerker; hoe ze er uit
Verlost werd door haar man, die spoedig met zijn buit
Naar Frankrijk toog; en hoe de wreede Mooren woedden,
Om Melisendra's vlugt; hoe ze in der ijl zich spoedden,
Haar in te halen;... toen,... o!... toen vloog Don Quichot
Met drift, en diep begaan met Melisendra's lot,
Op al de Mooren los, en slagtte hen als ossen,
Om Melisendra uit hun handen te verlossen.
Een weinig later zag van verre de eedle held
Een schoone jagerin, te paard. Zij was verzeld
Door haren jagtstoet. ‘Sanch'!’ zei Don Quichot, Loop spoedig
Eens naar die schoone toe, en doe uw woord kloekmoedig!
Breng van den Ridder van de Leeuwen 't kompliment
Aan haar!’ De schildknaap gaat. De ridder wordt bekend
Met haar en haar gemaal, een hertog, door wiens streven
De schildknaap spoedig werd tot gouverneur verheven.
| |
| |
Een edele prinses, Antonomasia,
Was met haar echtgenoot op Barataria,
Een eiland, door den reus Malambruno herschapen
In monsters. Don Quichot vliegt voor het paar te wapen,
Gelijk 't een edel en regtschapen held betaamt.
Op 't houten wonderpaard, Clavillenac genaamd.
Dit paard werd kunstig door een vuurwerk voortgedreven.
't Kon, als een bliksemstraal, snel door het luchtruim zweven.
De held en Sanche gaan vol vuur en moed ten strijd,
Te paard, en na verloop nu van een weinig tijd',
Was 't paard onttooverd en de reus totaal verslagen.
Men hoorde van dit feit de wereld door gewagen.
De dapp're Sanche, door zijn heldenmoed beroemd,
Werd, om zijn kloek beleid, tot gouverneur benoemd
Van Barataria. Nu dacht hij regt te smullen,
En met een kostbre spijs zijn leêge maag te vullen;
Maar, mis!... want elk geregt, voor hem ten disch gezet,
Werd door zijn dokter hem verboden. Dus belet
Zijn middagmaal te doen, zit hij van spijt te kniezen,
En, wars nu van zijn ambt, pakt hij maar gaauw zijn biezen!
| |
| |
Voor dat heer Don Quichot zijn schildknaap Sanche Panz'
Tot ridder sloeg, - 't was nacht - grijpt Sanch' des ridders lans.
Om nu met Don Quichot - vraagt gij - te duëlleren?...
Neen!... Om een knorrig zwijn, dat hem mogt rencontreren,
Bij nacht te vellen; in de meening, dat dit zwijn
Geen deeglijk varken, maar een toovenaar zou zijn.
Zijn heer ontwaakt en ziet zijn schildknaap dapper strijden.
Dit spoort nog meer hem aan tot ridder hem te wijden,
En, opgetogen, zegt hij tot zijn dapp'ren knecht:
‘Kom hier, o Sanche Panz'! o strijder voor het regt!
Word dolend ridder nu, gelijk uw heer, zoo vaardig!
Zoo iemand, dan zijt gij den naam van ridder waardig!’
Nu trekt heer Don Quichot zijn zwaard, om Sanche Panz'
Tot dolend ridder ook te wijden. De arme Sanch'
Krijgt van zijn rijken heer, bij 't heffen van zijn degen,
Een stoot in 't aangezigt. ‘Geen nood! wees niet verlegen!’
Spreekt Don Quichot tot Sanch'! ‘Gij zijt thans ingewijd!’
Maar Sanche had geen lust, met hem te gaan ten strijd,
Daar de arme drommel al zijn tanden en zijn kiezen,
Door de onvoorzigtigheid zijns meesters, moest verliezen.
| |
| |
‘Hou' moed!’ riep Don Quichot tot Sanche Panz'. ‘Hou' moed!
Laat zien, dat in u stroomt het echte ridderbloed.
Ik zie twee ridders daar. Kom, laat ons die bestrijden!’ -
‘Het zijn geen ridders. 'k Mag mijn wapens niet ontwijden!’
Riep Sanche. ‘Gij zijt bang,’ sprak Don Quichot tot Sanch',
‘Om naast mij met die twee te breken eens een lans.’
De ex-schildknaap woû alleen nu met die twee gaan vechten,
En Don Quichot zou dan van verre 't pleit beslechten,
Of Sanche bang was. Top!... Gezegd zoo en gedaan!
Vol moed spreekt hij de twee gewaande ridders aan,
Die twee struisvogels in een ijzren kooi vervoeren,
En niet gewend zijn, om het ridderstaal te roeren.
Hij velt zijn lans, en één der voerliên opent ras
De kooi. Daar werpt een struis, alsof 't een stroohalm was,
Den ridder Sanche met zijn regter poot ter neder.
De ridder waagt den strijd ten tweede maal niet weder.
Daar ligt zijn helm in 't zand. De vogel merkt dit naauw,
Of zet in Sanche's hoofd zijn ijzersterken klaauw.
De held van Mancha ging zijn kameraad ontzetten,
En schonk hem verdre hulp, naar eisch der ridderwetten.
| |
| |
De ridder Don Quichot vangt met den ridder Sanch'
Een kampstrijd aan. Ofschoon, door 't strijden, beider lans
Gebroken ligt in 't veld,... toch blijven zij aan 't strijden.
Zij zullen met de vuist zich nu ten kampstrijd wijden.
Pas zijn zij aan den gang, of worden van elkaâr,
Door Parafaramus, een groote toovenaar,
Gescheiden, en door hem wordt ook gestreng bevolen:
Zij mogen nimmer weêr als ridders ommedolen.
En d' armen Sanche gaf hij bovendien 't bevel,
Om, zonder tegenspraak, terstond, na 't vuistenspel,
Zich-zelf zes duizend en vijf honderd geeselslagen
Te geven, en dat hem dit extra moest behagen,
Daar 't strekte, om Don Quichot's getrouwe zielsvriendin
Te onttoov'ren. Sanche Panz' had in 't geheel geen zin,
Om op zoo'n rare wijs zijn rug te gaan trakteeren,
Al strekte 't ook tot heil der zielsvriendin zijns heeren.
‘Wie ook die slagen krijgt, 't zal wel om 't even zijn!’
Denkt Sanche Panz'; ‘Mijn rug is niet gesteld op pijn!’
Daar 's toovenaars recept hem wis niet kan behagen,
Geeft hij een dikken boom nu een geducht pak slagen.
| |
| |
De strijd van Sanche met den ijzersterken struis
Bragt beide ridders bij Basilius in huis.
Zij werden daar door hem en zijne vrouw ontvangen,
Met zoo veel staatsie, als geen koning 't kon verlangen.
Des gastheers dokter werd ontboden, en verbond
Het hoofd van Sanche Panz', dat deerlijk was gewond.
De dokter, in zijn vak beroemd en hoogst verstandig,
Genas, door zijne kunst, het ridderpaar zeer handig
Van dwaasheid, die hen steeds zoo treurig dwalen deed.
In 't huis des gastheers stond het middagmaal gereed,
En deze had den wijn vermengd met artsenijen,
Die van hun dwaasheid hen op eenmaal moest bevrijên.
Zij drinken menig glas van d' aangeboden wijn,
Waardoor ze in korten tijd geheel genezen zijn
Van hun krankzinnigheid. Zij toeven veertien dagen
Nog bij Basilius, die daarin vond behagen.
In 't eind bedankten zij den gastheer en zijn vrouw,
En ook den dokter, voor hun vriendschap, hulp en trouw.
De held van Mancha ging zijn landgoed weêr betrekken,
En Sanche vrouw en kroost tot man en vader strekken.
|
|