Klagende maeghden en raet voor de selve(1634)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 8] [p. 8] Boeren lof, Tegen't hof. Op de vvyse: Há! que le ciel est contraire à ma vie. HOe kan een mensch na goede dagen trachten Die in den geest met eer-sucht is besmet? Hoe isser rust of ware vreught te wachten, Soo langh syn hert - op hoogheyt is geset? Wat baet den mensch of eer of machtigh gout? Hy leeft gerust die uwe velden bout, O wel geluckigh wout. Wat voor een lust, wat vreughde kan hyrapen Die met geen dienst van prinçen is belast, Die sachtjens gaet en leyt syn eygen schapen, En op geen pracht of hoofsche rancken past; Wat doet een Prins, of ander machtigh vorst Als dat hy staegh in syn onruste borst Na hooge staten dorst? [pagina 9] [p. 9] Koom siet het gras en alle boomen groeyen, Koom siet het vee gaen spelen op het velt, Koom siet het kruyt aen alle kanten bloeyen, En segh my doch wat ghy hier tegen stelt: Koom siet een beeck die sachtjens neder schiet, En door het sant en over keyen vliet, Een vreught in myn verdriet. Siet ghy in't hof een kamer vol tapijten, Siet ghy een leer dat kunstigh is vergult, Ghy sietet niet dat yder plagh te bijten, Oock sonder gront en buyten syne schult; Al wat daer blinckt en is maer enckel schijn, Men vinter gal oock in den besten wijn. Wie kander vrolick syn? Het vlas, het zaet, de bloemen vander heyden; Het appel-hout dat op het bloeyen staet, Het aerdigh groen gemengelt tusschen beyden Is meerder lust dan al het hof-çieraet. [pagina 10] [p. 10] En waerom niet? 't is Godes eygen hant, Die stort syn heyl en segen op het lant, En watter is geplant. Wat is Musijcq of diergelijcke saken, Wat is een Luyt, of Cijter, of een Veel? Of hoe het sy, 'ken vinde geen vermaken Dan als ghy singht en ick een deuntjen speel: Dan noch een çijs, of soete nachtegael, Die neurt of singht, en staegh een ander tael, Verwintet al-te-mael. Laet aen een Prins syn opgepronckte tafel, En vult hem op met alderhanden wijn; Ick prijs een struyf of diep-geruyte wafel, Ick versche melck; daer vint men geen venijn. 'Tis of een schael, of kop van enckel gout, Daer in men gif of slangen swadder brout, En wat een adder spout. [pagina 11] [p. 11] O vrije lucht, en onbekommert leven! O houf, ô lant, en soete buyten-vreught! Geen hof en kan de ziel vernuegen geven; Want daer en is geen woon-plaets voor de deught. Een yder mensch te spreken na den mont, En niet te doen als op een loosen gront, Is daer de nutste vont. Nu tot besluyt, ô bloemtje vander heyden, Vergeet het hof; daer is geen ware rust. Komt nevens my u teere schaepjens weyden; Hier is vermaeck en enckel herten-lust. Wat baet den mensch of eer of machtigh gout? Hy leeft gerust die uwe velden bout, O wel geluckigh wout. Vorige Volgende