klas zaten vertelde Bart me dat ze gingen verhuizen naar een moderne woning aan de rand van de stad.
‘Vader is blij,’ zei hij. ‘Ze hebben veel geld betaald.’
Ik kon me niet voorstellen hoe hij er blij uit zou zien.
Toen ik een volgende zaterdagmiddag aanbelde, werd de deur opengetrokken met een touw. De heer Dijkstra riep uit de verte: ‘Ben jij dat, Bart?’ maar ik schreeuwde terug dat ik het was.
‘O, kom dan maar boven,’ hoorde ik daarna. Ik ging de trap op. In de kamers op de eerste etage stonden de grauw-groene kisten van de verhuizer al gepakt en kon je aan de plekken op het behang zien waar de schilderijen hadden gehangen. De heer Dijkstra bevond zich op het plat, met zijn jas aan en zijn sneehoed op, zwart weer, want hij had een voorkeur voor die kleur.
‘Bart is naar het nieuwe huis,’ zei hij. ‘Maar ik heb iets voor je.’
Terwijl ik op het plat stond, ging hij het huis binnen. Even later riep hij: ‘Vang,’ en wierp me de trekharmonika toe, die in de lucht een tjengelend geluid maakte.
‘Dat rotding hebben we in het nieuwe huis niet meer nodig,’ zei hij grimmig. Op dat moment kwam de oude poes Annet het plat oplopen, voorzichtig en sukkelachtig. De heer Dijkstra keek naar Annet en riep: ‘Jou wil ik daar óók niet meer zien, mormel.’
Hij greep het beest bij de achterpoten en sloeg het met zó'n enorme kracht tegen de blinde muur dat de schedel werd verbrijzeld. Daarop wierp hij het oude lichaam met een boog over de schutting in de tuin van het ziekenhuis. Met de harmonika lang afhangend in mijn rechterhand, staarde ik verstard van ontzetting naar het kleine bloedvlekje op de blinde muur.