Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal
(1864)–I.M. Calisch, N.S. Calisch– AuteursrechtvrijL. | |
[L]L, v. 12e letter van het alfabet; als romeinsch getalmerk 50, , 50000; L. of £ beteekent ook pond sterling; pond vlaamsch; L.C., loco citato, ter aangehaalde plaatse; ll., laatstleden; L.S., lectorem salutem, den lezer heil; (ook) loco sigilli, in plaats van het zegel; (ook) loco (plaatsvervangend) secretaris; L.P., loco (plaatsvervangend) president. | |
[Laadkruid]Laadkruid, o. gmv. buskruid. *...LEPEL, m. (-s), (art.) lepel waarmede men het kruid in het kanon doet. *...PAN, v. (-nen), gedeelte van het geweer waarop het laadkruid gedaan wordt. *...PRIEM, m. (-en), (art.) ruimnaald. *...SCHOFFELTJE, (B. -N), o. (-s), zie LAADLEPEL. *...STER, v. (-s), zij die laadt; zie LADER. *...STOK, m. (-ken), stok om de lading van een geweer aan te zetten; (art.) kogelaanzetter. | |
[Laag]Laag, bn. bijw. (lager, laagst), tegenstelling van hoog; onder, beneden; (fig.) nederig; gemeen, onteerend, vernederend, laaghartig; een - (vlak of aan de zee liggend) land; - water, ebbe; een lage (geringe) prijs; van - (geringe, ook gemeene) afkomst of geboorte; de lucht is -, de wolken drijven minder hoog dan gewoonlijk; (muz.) een lage toon, laag gestemd; lage ziel, slecht mensch; het lager (eerst-beginnend) onderwijs; de lagere geestelijkheid, priesters van ondergeschikten rang; om-, naar beneden, benedenwaarts. *-, v. (lagen), rij voorwerpen die naast of op elkander liggen; bedding (eener mijn); eene - aarde, steenen, kalk. *-, (zeew.) zog, kielwater; (ook) zijstukken op ieder verdek van een oorlogsschip, een schip van twee lagen; de volle - geven, al de stukken van een oorlogsschip tegelijk op een ander schip lossen; (fig.) iem. met scheldwoorden overladen, hem geducht de waarheid zeggen. *-, bedekte plaats om iem. onverwachts te overvallen, valstrik; iem. lagen leggen, verraderlijk tegen iem. handelen, iem. door kwade praktijken zoeken te benadeelen. *-HEID, v. (...heden), (fig.) lage -, gemeene handelwijze of han- | |
[pagina 676]
| |
deling. *-JES, bijw. een weinig laag. *-LOOPERS, m. mv. zekere valsche dobbelsteenen. *-SCHOUT, m. (-en), onderschout. *-SGEWIJZE, bijw. bij-, in -, met lagen. *-STAM, m. (-men), boom met een lagen stam. *-STAMMIG, bn. (-er, -st), -e boomen, dwergboomen. *-TE, v. het laag zijn; staat van verval, armoedige toestand; de - (het geringe bedrag) van den prijs. -, (-n), lage plaats, diepte; dal, vallei; in de -, naar de -. *-WATER, o. eb. *-WOLK, v. (-en). | |
[Laarzen]Laarzen, bw. gel. (ik laarsde, heb gelaarsd), laarzen aantrekken; gelaarsd en gespoord, kant en klaar, geheel gereed, hooggelaarsde (gezwollen) verzen. *-, (zeew.) zekere matrozenstraf uitoefenen, bridsen (touwslagen toedienen). ZICH -, ww. zijne laarzen aandoen. *-BEEN, o. (-en), of *-LEEST, v. (-en), (schoenm.) hout dat in eene laars past. *-KAP, v. (-pen), bovenste deel eener laars. *-KNECHT, *-TREKKER, m. (-s), houten werktuig dat men gebruikt om de laarzen uit te trekken. *-LEÊR, o. leder waarvan men laarzen maakt. *-MAKER, m. (-s). *-SCHACHT, *-SCHAFT, v. (-en). *-STRAF, v. (zeew.) het toedienen van touwslagen. | |
[Laat]Laat, bn. en bijw. (later, -st), niet vroeg, ver gevorderd (van den tijd); hoe - is het? welk uur wijst de klok? hoe -? wanneer? op welk uur? beter - dan nooit; het is te -, de tijd is voorbij; (ook) het (de zaak) is verloren; (fig.) ik weet al hoe - het is (hoe het met hem of met de zaak gesteld is); latere tijdingen (ontvangen na de vorige); laatst, door geen ander-, door niets meer gevolgd; de laatste maal, de laatste dag van het jaar; de laatste hand aan iets leggen, iets voltooijen; hij ging het laatst uit. *-BAND, m. (-en), zwachtel bij eene aderlating. *-BEKKEN, o. (-en), bak waarin bij eene aderlating het bloed valt. *-BLOEIJEND, bn. (van planten). *-DUNKEND, bn. en bijw. (-er, -st), aanmatigend. -HEID, v. gmv. *-IJZER, o. (-s), heelmeesterswerktuig; (ook) smelterswerktuig. *-KOP, m. (-pen), (heelk.) glazen of metalen kop om bloed te laten; -pen zetten. *-MES, o. (-sen), (heelk.) vlijm, lancet. | |
[pagina 677]
| |
stoffen); (fig.) kalm, koel, zonder ijver, onverschillig. *-ACHTIG, bn. een weinig laauw. *-DAAT, v. (...aten), lui wijf. *-DAATACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), lui, traag. *-EN, bw. ow. gel. (ik laauwde, heb gelaauwd), laauw maken, - worden. *-ELIJK, bijw. een weinig laauw. *-HEID, *-TE, v. eigenschap van iets dat laauw is; (fig.) onverschilligheid, koelheid. | |
[Labber]Labber, bn. (zeew.) zacht (van den wind); lui, flaauw, naar; eene -e koelte. *-DAAN, m. gmv. soort gezouten visch. *-EN, ow. gel. (het labberde, heeft gelabberd), zacht waaijen; het zeil labbert (wappert); (fig.) aanhoudend praten. *-KOELTE, v. *-KOELTJE, (B. -N), o. (zeew.) flaauwe wind, bries. *-LOT, m. (-ten), straatschender, lichtmis, zwierbol; ploert; (zeew.) naam eener sloep. *-LOTTEN, ow. gel. (ik labberlotte, heb gelabberlot), zwieren, lichtmissen. | |
[Lach]Lach, m. gmv. het lagchen. *-BEK, m. en v. (-ken), lagcher, lachster. *-JE, (B. -N), o. (-s). *-LUST, m. gmv. *-RIMPEL, m. (-s), rimpel door het lagchen veroorzaakt. *-SPIER, v. (-en), spier die het lagchen te weeg brengt; het op de -en krijgen, aan het lagchen gaan; zijne -en zijn opgewekt, hij is aan het lagchen gebragt. *-STER, v. (-s), zij die lacht. *-TREK, m. (-ken), lagchende gelaatstrek. *-VERMOGEN, o. gmv. *-VERWEKKEND, bn. (-er, -st). | |
[pagina 678]
| |
ten, vieren. | |
[Laden]Laden, bw. gel. (ik laadde, heb geladen), eenen last op of in iets leggen; bevrachten (een schip); een kanon, een geweer, eene pistool - (van kruid en kogels voorzien); (fig.) op zich -, zich (iets kwaads, iets onaangenaams) op den hals halen; (ook) zich met iets moeijelijks belasten; eene groote verantwoordelijkheid op zich -; (fig.) het op iem. geladen (gemunt) hebben, iem. een kwaad hart toedragen. *...DER, m. (-s), hij die laadt (in de verschillende beteek.); scheepsbevrachter; (art.) laadlepel. *...DING, v. gmv. het laden. -, (-en), wat geladen is (aan boord van een schip), vracht; eene - rijst; een schip met volle -; de - inhebben; de - van een schietgeweer, kruid en lood; halve -, dubbele -, - in twaalf tempoos. *- SBRIEF, m. (...ven), cognossement. | |
[Laf]Laf, bn. en bijw. (-fer, -st), *-FELIJK, bijw. zouteloos, smakeloos; niet genoeg gezouten; flaauw; slap, krachteloos; loom; (fig.) dwaas, mal, zot; -fe kost, niet krachtige spijs; (fig.) flaauw geschrijf; -fe taal, zottepraat; -fe (ijdele) verontschuldigingen; het is - weêr; foei! hoe -! (kinderachtig, bevreesd). *-AARD, m. (-s), lafhartig mensch. *-BEK, m. (-ken), jonge dwaas. | |
[Lafhartig]Lafhartig, bn. (-er, -st), *-LIJK, bijw. blood, -e, zonder moed, vreesachtig, beschaamd. *-HEID, v. gmv. *-E, m. en v. (-n), zie LAFAARD. *...HEID, v. gmv. smakeloosheid, blooheid. -, mv. (...heden), dwaze handelingen, ijdele woorden. *...MOEDIG, bn. (-er, -st), *...MOEDIGHEID, v., *...MOEDIGLIJK, bijw. zie LAFHARTIG. | |
[pagina 679]
| |
[Lagchen]Lagchen, (B. LACHEN), ow. gel. (ik lachte, heb gelagchen), door eene beweging der lippen of door een keelgeluid eene gewaarwording van vrolijkheid of opgewektheid uitdrukken; om of over iets -; zich slap -, zich ziek -, zich half dood -, zich ten bersten -, proesten van het -; (fig.) spotten, bespotten; ik lach er mede, of ik lach er wat in, ik geef er niets om; is het - of meenen? scherts of ernst? (fig.) in zijne vuist of in het vuistje -, heimelijk lagchen. *-, o. gelach, *-D, dw. en bn. (fig. en dichtk.) aanlokkelijk, bekoorlijk, aangenaam. *...CHER, m. (-s), LACHSTER, v. (-s), hij of zij die lacht. *...CHERIJ, v. belagching, bespotting; het gekscheren. | |
[Lager]Lager, bn. (overtr. trap van LAAG). *-HAND, v. linkerhand; hij zit aan de -. *-HUIS, o. tweede kamer van eene landsvertegenwoordiging; (inz.) Huis der Gemeenten in Engeland. *-WAL, m. (zeew.) oever waar de wind op staat; aan - (op de kust) geraken; (fig.) aan - zijn, achteruit zijn in zijne zaken. | |
[Laken]Laken, o. (-s), zekere geweven wollen stof; vierkant stuk katoen of linnen dat op een bed gespreid wordt; lijk-, doodlaken; (zeew.) zeil; (fig.) in de -s kruipen, naar bed gaan; onder één - (of deken) liggen, zie op DEKEN; zijne winst onder -s en dekens nemen, alles verteren; de voeten niet verder strekken dan het -, de tering naar de nering zetten; (zeew.) het gaat vlak voor het -, wij hebben den wind van voren. *-, bw. gel. (ik laakte, heb gelaakt), afkeuren, misprijzen. *-BEREIDER, m. (-s), wolkrasser. *-BEREIDING, v. gmv. *-FABRIEK, v. (-en). *-FABRIEKANT, m. (-en). *-HAL, v. (-len). *-HANDEL, m. gmv. *-HANDELAAR, m. (-s). *-KOOPER, m. (-s). *-KOOPMANSCHAP, v. gmv. lakenhandel. *-MAKER, m. (-s). *-MONSTER, o. (-s). *-NAALD, v. (-en), groote naald. *-NOPSTER, v. (-s). *-PERS, v. (-en). *-PERSER, m. (-s). *-RAAM, v. en o. (...amen), werktuig der lakenwevers. *-RATIJN, o. zeker stof. *-REKKER, m. (-s). *-SAAI, v. gmv. zekere stof. *-SARGIE, *-SERGIE, v. gmv. zekere stof. *-SCH, bn. van laken (gemaakt). *-SCHAAR, v. (...aren). *-SCHEER- | |
[pagina 680]
| |
DER, m. (-s). *-VERKOOPER, m. (-s). *-VERWER, m. (-s). *-VERWERIJ, v. (-en). *-VERW(F)STER, v. (-s). *-VOLLER, m. (-s). *-WEVER, m. (-s). *-WEVERIJ, v. (-en). *-WINKEL, m. (-s). | |
[Lam]Lam, o. (-meren), jong schaap; (fig.) zachtaardig mensch; als een - leven, met iedereen in vrede leven; het - Gods, Jezus Christus. *-, bn. en bijw. (-mer, -st), geheel of gedeeltelijk van beweging beroofd, verlamd, hinkend; gebrekkig (ook fig.); dat is -, leelijk, § beroerd; - in het kruis, (van paarden, honden enz.). | |
[pagina 681]
| |
[Lamp]Lamp, v. (-en), verlichtingswerktuig; (fig.) dat riekt naar de -, aan dit (letterkundig) werk is veel tijd besteed, het draagt sporen van met veel inspanning bewerkt te zijn; de - des levens, het leven; hij heeft geen olie meer in de -, zijne krachten zijn uitgeput; de - (het licht) der zon. *-ENDRAGER. m. (-s), toestel waaraan eene lamp hangt. *-ENGLAS, *-GLAS, o. (...zen), glas op eene lamp. *-ENFEEST, o. zie LAMPFEEST. | |
[Lamsbeeldje]Lamsbeeldje, m. (B. *-N), o. (-s), (r.k.) bidprentje. *...BOUT, m. (-en). *...GEBRAAD, o. gmv. *...HERSENEN, v. mv. *...HOOFD, o. (-en). *...KOP, m. (-pen). *...LONG, v. (-en). *...OOR, o. (-en). *...TIENDEN, v. mv. (oudt.) belasting op de schapen. *...VACHT, v. (-en). *...VEL, o. (-len). *...VLEESCH, o. *...WOL, v. *...WORST, v. (-en). | |
[Land]Land, o. gmv. gedeelte der aarde dat boven het water uitsteekt; vaste bodem. *-, o. (-en), staat, gewest, streek; grondgebied; akker, pad; het vaste -, (tegenstelling van eilanden); over of te - reizen; van - steken, onder zeil gaan; aan - zetten, ontschepen; aan - (of wal) komen; - aandoen, in het voorbij varen even vertoeven; het - (den grond) bebouwen; het platte -, de dorpen (in tegenstelling van de steden); het - van belofte, het heilige land; (fig.) gelukkig land; hier te -e, in dit land, bij ons; daar te -e, in dat land, elders; (fig.) het - hebben, zich vervelen; ik heb er reeds het - aan, ik ben het reeds moede; (fig.) er is met hem geen - bezeilen, men kan niets met hem uitrigten; - voelen, genoeg gegeten hebben; iem. het - opjagen, iem. uit zijn humeur brengen; 's -s wijs 's -s eer, men moet zich gedragen naar (onderwerpen aan) de zeden en gewoonten van het land. *-AANWINNING, v. (-en), zie LANDWINNING. *-AARD, m. gmv. natie; (ook) bijzondere hoedanigheden den bewoners van een land eigen. *-ADEL, m. gmv. edellieden van het platteland. *-BEDRIEGER, m. (-s), die 's lands penningen verduistert. *-BEER, m. (-en), soort beer, (dier). *-BESCHRIJVER, m. (-s). *-BESCHRIJVING, v. (-en). *-BESTUUR, | |
[pagina 682]
| |
o. (...uren). *-BEWONER, m. (-s), *-BEWOONSTER, v. (-s), die op het platteland woont. *-BEZIT, o. bezit van landerijen. *-BODE, m. (-n), (oudt.) afgevaardigde van den adel (in Polen), (ook) van het platteland. | |
[Landcommandeur]Landcommandeur, m. (-en), zek. waardigheid bij de duitsche orde, (balije van Utrecht). *...DAG, m. (-en), landsvergadering, wetgevende vergadering, staten, stenden. *...DEKEN, m. (-en), (r.k.) zekere priesterlijke waardigheid. -SCHAP, o. (-pen). *...DIEF, m. (...ven), die het land besteelt. *...DIER, o. (-en), dier dat op het land leeft. *...DIEVERIJ, v. (-en). *...DROST, m. (-en), schout, baljuw. -AMBT, o. *...EDELMAN, m. (...lieden), edelman die op het platteland woont. *...EIGENAAR, m. (...aren), bezitter van vaste goederen. *...EIGENDOM, m. (-men). | |
[Landganger]Landganger, m. (-s), die van scheepsboord zich aan land begeven heeft. *...GEDICHT, o. (-en), veldzang. *...GENOOT, m. en v. (-en), wij zijn -en, in hetzelfde land geboren. *...GEREGT, o. geregtshof op het platteland. *...GESCHREEUW, o. klagten van een geheel land. *...GEWOONTE, v. (-n). *...GERIGT, o. (-en), (tegenstelling van zeegerigt). *...GOED, o. (-eren), bezitting op het land, buitenplaats. *...GRAAF, m. (...aven), zek. titel van een souvereinen vorst; (ook) adellijke titel. -SCHAP, o. (-pen). *...GRAVIN, v. (-nen). *...HEER, m. (-en), grondeigenaar. *...HOEF, v. (...ven), *...HOEVE, v. (-n), boerderij. *...HOOFD, o. (-en), (vest.) uiteinde eener brug; steenen beer. *...HUIS, o. (...zen), buitenverblijf. *...HUISHOUDKUNDE, v. gmv. wetenschap van den landbouw en al wat er mede in verband staat. *...HUISHOUDKUNDIG, bn. - kongres. -E, m. (-n), oeconoom, ekonoom. *...HUUR, v. (...uren), grondrente, pachtgeld. *...HUURDER, m. (-s), pachter. | |
[Landjeugd]Landjeugd, v. gmv. kinderen ten platten lande. *...JONKER, m. (-s), landedelman. *...JUFFER, v. (-s). *...KAART, v. (-en), afbeelding van de oppervlakte der aarde of van een gedeelte daarvan. *...KENNING, v. (-en), onderzoek naar de gesteldheid der kusten. *...KOST, m. gmv. boerenspijs. *...KRAB, m. (-ben), schimpnaam door het zeevolk aan de landsoldaten gegeven. *...KUNDE, v. gmv. kennis der landen. *...LEVEN, o. gmv. buitenleven. *...LIEDEN, mv. plattelandsbewoners. *...LOOPER, m. (-s), zwerver, reizende bedelaar zonder vast verblijf. *...LOOPSTER, v. (-s). | |
[pagina 683]
| |
*...LOOPERIJ, v. gmv. bedelarij. *...LUCHT, v. gmv. de lucht op het platteland; (ook) tegenstelling van zeelucht. *...MAGT, v. gmv. het leger, de troepen. *...MAN, m. (...lieden), dorpeling, boer. *...MEETKUNDE, v. gmv. kunst om de oppervlakte van de aarde te meten. *...MEETKUNDIG, bn. -E, m. (-n). *..MEETSTOK, m. (-ken). *...MEISJE, (B. -N), o. (-s), jonge boerin, boerendeern. *...METEN, o. *...METER, m. (-s). *...METING, v. gmv. *...MILITIE, v. landtroepen. *...MUIS, v. (...zen), veldmuis. *...ONTDEKKING, v. (-en). | |
[Landpaal]Landpaal, m. (...alen), grens-, limietpaal. *...PALEN, m. mv. grenzen van een land. *...PACHT, v. gmv. pacht of huur van landerijen. *...PACHTER, m. (-s). *...PLAAG, v. (...agen), algemeene plaag, - ramp. *...PLAGER, m. (-s), onderdrukker, dwingeland. *...RAAD, m. (...aden), provinciale -, distriktsvergadering. *...REGEN, m. regen die zich uitstrekt over een geheel land of gewest. *...REGT, o. (-en), regt van een land; opperste geregtshof; (fig.) wetboek. *...REGTER, m. (-s). *...REIS, v. (...zen), *...REIZE, v. (-n), reis te (over) land. *...ROOK, m. gmv. veenrook. | |
[Landschap]Landschap, o. (-pen), gewest, streek, oord; schilderstuk dat een landschap voorstelt. *-PELIJK, bn. en bijw. provinciaal. *-SCHILDER, m. (-s). *-SHUIS, o. (...zen), *-SKAMER, v. (-s), gemeenlandshuis. *-SKAS, v. (-sen), provinciale fondsen. *-SVERGADERING, v. (-en), provinciale staten. *-SZAAL, v. (...alen). | |
[Landsdouw]Landsdouw, v. (-en), bouwland; zie LANDOUW. *...GOED, o. (-eren), nationaal goed; domein. *...HEER, m. (-en), souvereine vorst, gebieder. *...HUIS, o. (...zen), gemeenlandshuis. *...KIND, o. (-eren), inboorling. ↑ *...KNECHT, m. (-en), soldaat, voetknecht. *...LASTEN, m. mv. belastingen, opbrengsten. | |
[Landtong]Landtong, v. (-en), vooruitstekende punt land in zee. *...VALLING, *...VERKENNING, v. (-en), (zeew.) onderzoek naar de gesteldheid der kust. *...VERHUIZER, m. (-s), die naar een vreemd land trekt. *...VERHUIZING, v. (-en). *...VERMAAK, o. (...aken), uitspanning op het platteland. *...VERRAAD, o. gmv. ontrouw tegen zijn land. *...VERRADER, m. (-s). *...VLUGTIG, bn. uit zijn land ontvlugt, uit- | |
[pagina 684]
| |
geweken. *...VLUGTIGHEID, v. gmv. *...VOLK, o. gmv. plattelandsbewoners. *...VOOGD, m. (-en), -ES, v. (-sen), bestuurder -, beheerder -, bestuurster -, beheerscheres van een land voor en namens den souverein, stadhouder. *...VOOGDIJ, v. gmv. *...VORST, m. (-en). *...VORSTELIJK, bn. *...VORSTIN, v. (-nen). *...VROUW, v. (-en), eigenares van een landgoed. *...VRUCHT, v. (-en), vrucht die een land oplevert; aardvrucht (in tegenstelling van boomvrucht); opbrengst van een land. *...WAARTS, bijw. in de rigting van de kust naar het land; - in, diep in het land; deze stad is - in gelegen. *...WEER, v. gmv. dam, dijk; algemeene volkswapening; gewapende magt. *...WEG, m. (-en), groote weg, openbare weg. *...WERK, o. gmv. landbouwersbedrijf. *...WIJF, o. (...ven), boerin. *...WIND, m. (-en), wind die van de landzijde waait. *...WINNING, v. (-en), verovering; opbrengst van landerijen; het verkrijgen van land door indijking enz. *...WORDING, v. aanwas aan de oevers eener rivier. *...ZAAT, m. (...aten), inwoner eens lands, inboorling. *...ZATIN, v. (-nen). *...ZIEK, bn. door heimwee aangetast. *...ZIEKTE, v. (-n), ziekte aan een land bijzonder eigen; (ook) heimwee. *...ZIGT, o. uitzigt op het land, - op landerijen. *...ZIJDE, v. | |
[Lang]Lang, bn. en bijw. (-er, -st), tegenstelling van kort; groot; uitgestrekt, lang durende, een geruimen tijd; eene -e tafel; deze weg is zeer -; de dagen worden reeds -; zoo - als hij was, over zijne geheele lengte; het is zoo - als het breed is, het komt op hetzelfde neder, er is geen verschil in; tien jaren - (achtereen); - van stijl, langdradig; de tijd valt mij -, ik verveel mij; zoo - als, gedurende, tot dat; hij is - (op verre na) zoo geleerd niet als zijn broeder; een - (aan)gezigt zetten, verbluft staan, niet weten te antwoorden; hoe -er hoe erger, van het eene kwaad in of tot het andere. *-ACHTIG, bn. en bijw. een weinig lang. *-ARMIG, bn. lange armen hebbende. *-BAARD, m. (-en), iem. die een langen baard heeft. *-BAARDIG, bn. met een langen baard. *-BEEN, m. en v. (-en), iem. die lange beenen heeft. -, m. zek. langbeenige spin, hooiwagen. *-BEENIG, bn. lange beenen hebbende. *-DRADIG, bn. (-er, -st), uit lange draden bestaande; (fig.) vervelend, wijdloopig; een - verhaal, eene -e redevoering, een - schrijver. -HEID, v. gmv. *-DURIG, bn. en bijw. (-er, -st), van langen duur, duurzaam. -HEID, v. gmv. | |
[Langhals]Langhals, m. en v. (...zen), iem. die een langen hals heeft. *-, v. flesch met een langen hals; geef ons eene flesch - (van den besten wijn). *...HAND, m. en v. (-en), iem. die lange handen heeft. *...HANDIG, bn. *...HARIG, bn. (-er, -st). -HEID, v. gmv. *...HEID, v. gmv. lengte. *...HOORNIG, bn. (-er, -st). *...KIN, m. en v. (-nen), iem. die eene lange kin heeft. *...LENDEN, *...LIJF, m. en v. § lang en dun -, schraal mensch. *...LEVEND, bn. -HEID, v. *...LIP, m. en v. (-pen), *...MUIL, m. en v. (-en), iem. die lange lippen heeft. | |
[pagina 685]
| |
*...MOEDIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. zeer geduldig, toegevend, veel kunnende verdragen (alvorens toornig te worden). -HEID, v. gmv. *...NEUS, m. en v. (...zen), iem. die een langen neus heeft. *...OOR, m. en v. (-en), iem. die lange ooren heeft. -, m. (fig.) ezel. *...OORIG, bn. (-er, -st). *...POOT, m. (-en), soort spin, hooiwagen. | |
[Langs]Langs, vz. eene strekking in de lengte aanduidende; bezijden, voorbij; - de rivier wandelen; deze weg loopt - het bosch; (fig.) - welken weg? door welk middel? hier -, daar -, dezen -, dien weg op, in deze of die rigting; - (digt bij) de kust; (fig.) hij gaf hem - (oorvijgen). *-DENNEN, v. mv. of *-HOUTEN, o. mv. (zeew.) leggers eener helling. | |
[Langstijlig]Langstijlig, bn. langdradig van stijl. *-HEID, v. gmv. *...TAND, m. mv. (-en), iem. die lange tanden heeft; (fig.) lekkerbek, kieskaauwer. *...TONG, m. en v. (-en), (fig.) babbelaar, -ster, praatziek mensch. *...WAGEN, m. (-s), verbindingstuk (van het voor- en het achterstel) van eenen wagen. *...WERPIG, bn. (-er, -st), een langen vorm hebbende; een - vierkant; - rond, eirond. *...WIJLIG, bn. en bijw. (-er, -st), langdradig, vervelend, wijdloopig. -HEID, v. gmv. *...ZAAM, bn. en bijw. (-er, -st). -LIJK, bijw. niet schielijk, traag; - gaat zeker, wil men zijn doel bereiken, dan moet men niet met overhaasting te werk gaan. *...ZAAMHEID, v. gmv. *...ZAMERHAND, bijw. van lieverlede, allengs, zachtjes aan. | |
[Lans]Lans, v. (-en), spies, speer, (zek. wapen); de - vellen (laten zakken); (eert.) eene - met iem. breken, met iem. vechten; (thans fig.) een geschil met iem. beslechten. *-IER, m. (-en), ruiter met eene lans gewapend. *-KNECHT, m. (-en), soldaat te voet met eene lans gewapend. *-PASSAAT, *-PERSAAT, m. (...aten), onderkorporaal. *-RUITER, m. (-s), zie LANSIER. *-SCHACHT, v. (-en), steel van eene lans. | |
[Lantaarn of Lantaren]Lantaarn of LANTAREN, v. (-en, -s), toestel tot verlichting; (bouwk.) glazen dak; (fig.) dieven-, blinde-, gas-, stok-; toover-, zie op TOOVER; eene groote - en weinig (of zonder) licht, een groot hoofd met niet veel verstand; (zeew.) mars -. *-AANSTEKER, m. (-s). *-DRAGER, m. (-s), die eene lantaarn voor iem. uitdraagt; (ook) zeker insekt. *-GAT, o. (-en), (zeew.) hok achter de kruidkamer. *-GELD, o. (eert.) belasting voor het onderhoud der straatlantaarns. *-GLAS, o. (...zen). *-IJZER, o. (-s), (zeew.). *-KLEEDEN, o. mv. (zeew.). *-MAKER, m. (-s). *-OPSTEKER, m. (-s). *-PAAL, m. (...alen), paal waaraan of waarop de lantaarn is vastgehecht. | |
[pagina 686]
| |
*-TOUW, o. (-en). *-VULDER, m. (-s), lantaarnopsteker. *-VUUR, o. (...uren), (zeew.) baak. | |
[Lap]Lap, m. (B.v.) (-pen), stuk van iets (bv. van laken, linnen of andere stof), afhangend brok; overschot (van een stuk laken, linnen enz.); vod, waardeloos voorwerp; stuk stof (of leder) op eenig kleedingstuk enz. gezet om het te herstellen of een gat te dekken; (fig.) oorveeg, klap; dronkaard; (ontl.) kwab van de long; (zeew.) zek. houtwerk; zeil; (schoenm.) spons waarmede het leder gesmeerd wordt; (fig.) beter een - dan een gat, beter een gelapt dan een gescheurd kleed; (fig.) de lappen hangen hem bij het lijf, hij gaat zeer haveloos gekleed; onder den - laten hangen, verwaarloozen. *-GELD, o. loon voor het lappen. *-JE, (B. -N), o. (-s), dun gesneden vleesch (dat gebraden wordt of is); runder-, kalfslapjes; (fig.) iem. voor het - houden, iem. bespotten, voor den gek houden; (zeew.) vlak voor het -, met zeer gunstigen wind; (ook fig.) bijzonder door het toeval begunstigd. | |
[Lappen]Lappen, bw. gel. (ik lapte, heb gelapt), eenen lap -, lappen op iets zetten, verstellen; een kleed -, schoenen -; kalefaten (een schip); (fig.) hechten, bevestigen, vastmaken (aan iets), ruw of lomp zamenvoegen; met eenen lap schoon maken, glazen -; bewimpelen, vergoêlijken (eenen misslag); hoe zullen wij dat -? (fig.) door de keel -, verteren, verkwisten; alles door de keel -, al zijn geld in sterken drank verkwisten. *-DAG, m. (-en), dag waarop in de manufaktuurwinkels overgebleven lappen van stukken stof verkocht worden. *-KIST, *-MAND, v. zie LAPKAAS. *-MARKT, v. (-en), voddenmarkt. *-MOS, o. zek. plant, longekruid. *...PER, m. (-s), *...STER, v. (-s), hij of zij die lapt. *...PERIJ, *...PING, v. het lappen, het verstellen. | |
[Lapsnijder]Lapsnijder, m. (-s), kleêrmaker die geen nieuw goed maakt. *...SNIJDSTER, v. (-s). § *...STERK, m. schoenmaker, schoenlapper. *...WERK, o. gmv. lapperij; gelapte kleedingstukken; (fig.) slecht werk. *...WOORD, o. (-en), (lett. en dicht.), slotwoord (aanvullend woord ter versterking van eenen zin). *...ZALF, v. (...ven), slechte zalf. *...ZALVEN, bw. gel. (ik lapzalfde, heb gelapzalfd), slecht meesteren, | |
[pagina 687]
| |
iem. niet goed heelkundig behandelen; (fig.) bewimpelen, vergoêlijken; ruw kalefaten (een schip); (zeew.) teeren (touwwerk). *...ZALVER, m. (-s), kwakzalver. *...ZALVERIJ, *...ZALVING, v. het lapzalven. | |
[Lasch]Lasch, v. (B.m.), (lasschen), lies (deel van het menschelijk ligchaam); stuk dat ergens in- of aangezet is; zamenvoeging (bij smeden enz.); (bouwk.) houtverbinding; (timm.) dekstuk; (kuip.) keep. *-HAAK, m. (...aken), (zeew.). *-IJZER, o. (-s). *-MES, o. (-sen), kuipersgereedschap. *-NAGEL, m. (-s), spijker. *-WOORD, o. (-en), koppelwoord. | |
[Last]Last, m. (B.v.), (-en), zwaar voorwerp; zwaarte; (fig.) iets moeijelijks dat men te verrigten heeft; iets waardoor men gekweld of geplaagd wordt; vracht, lading; scheepslading; moeijelijkheid; nood, verlegenheid; opdragt, bevel, gebod; belasting, opcenten; overlast, hinder; (fig.) druk; de - der jaren, der zorgen; iem. tot - zijn; iem. iets ten -e leggen, iem. van iets beschuldigen; (zeew.) - (lading) innemen; - breken, een gedeelte der lading lossen; - ligten, ontschepen; (fig.) het eindje draagt den -, de uitkomst levert al de bezwaren op (b.v. van een ingewikkeld proces); - lijden, bezwaren -, moeijelijkheden ondervinden, verliezen ondergaan; dit zou kunnen - lijden, dit zou bedenkelijke gevolgen kunnen hebben; dat lijdt geen -, heeft geen haast; de stad is in - (nood); | |
[pagina 688]
| |
lasten, belastingen, opbrengst; in de gemeente-lasten dragen, belasting betalen; lusten en lasten, inkomsten en uitgaven. *-, o. (-en), inhoudsmaat voor drooge waren (= 30 mud of 300 kop; oudt. = 36 zakken of 27 mud); benaming van het gewigt, waarbij de grootte en het draagvermogen van een schip berekend worden (= 2 scheepston of 3 kub. el); zwaarte van 4600 ned. pond. *-AADJE, v. (-n), laad- of losplaats van goederen in of uit schepen; werf; scheepstimmerwerf. *-BALK, m. (-en), (zeew.) lastdrager. *-BEEST, *-DIER, o. (-en), beest (kameel, ezel enz.) bestemd tot het dragen van lasten. *-DRAGEND, bn. (fig.) een -e voogd. *-DRAGER, m. (-s). -s, mv. zie LASTBALK. *-ELOOS, bn. geenen last dragende of hebbende; (fig.) zonder instructiën. *-EN, bw. gel. (ik lastte, heb gelast) bevelen, gelasten, opdragen; - en bevelen, (gebruikelijke uitdrukking aan het slot van eene wet of een koninklijk besluit). -, ow. eenen last helpen dragen. | |
[Laster]Laster, m. mv. eerroof, eerschennis, kwaadsprekerij; achterklap, kwaadsprekendheid; (oudt.) ondeugd. *-AAR, m. (-s). *-AARSTER, v. (-s). *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), laster bevattende, eerroovend. *-BOÊL, m. hoop -, troep lasteraars. *-DAAD, v. (...aden), snood bedrijf. *-DICHT, o. (-en). *-EN, bw. gel. (ik lasterde, heb gelasterd), iemands eer of goeden naam schenden, - benadeelen. *-ES, v. (-sen), zij die lastert. *-IG, bn. (-er, -st), lasterachtig. *-ING, v. het lasteren. *-LIJK, bn. en bijw. (-er, -st). *-MOND, m. en v. (-en), kwaadspeker, -spreekster. *-PEN, v. (-nen), (fig.) pen waarmede laster geschreven wordt. *-REDE, v. (-nen). *-SCHRIFT, o. (-en). *-SMET, v. (-ten), smet -, vlek door den laster veroorzaakt. *-TAAL, v. gmv. eerroovende woorden. *-TONG, m. en v. zie LASTERMOND. *-WOORD, o. (-en). *-ZIEK, bn. (-er, -st), geneigd tot kwaadspreken. *-ZUCHT, v. gmv. | |
[pagina 689]
| |
overlaten, afstaan (b.v. de eer van iets aan iem.); - weten, in kennis stellen (van iets); staan -, (iets) niet aanraken; eenen zucht - (slaken); eenen wind - (uitlaten); zijn water - slaan, wateren; - varen, zich niet (met iets) bemoeijen, zich niet (in iets) mengen; ik laat (geef) het u voor dien prijs; zijn leven voor iem. -(opofferen); ik liet (verliet) mijnen vader in welstand; laat (vergun) mij u (te) zeggen; hij kan het drinken niet - (nalaten, afwennen); ik laat u niet gaan, ik belet u te vertrekken; - dit, doe dit niet; laat af, houd op. *-, o. het doen en -, handelingen; gedragingen. *-, o. het aderlaten. | |
[Latijn]Latijn, o. de latijnsche taal; de -en, het volk van Latium. *-SCH, bn. *-ZEIL, o. (-en), (zeew.) driehoekig zeil. *-IST, *...TINIST, m. (-en), die bedreven is in de latijnsche taal en letterkunde. *...NISME, o. latijnsche spreekwijze, latijnsch taaleigen. *...TINITEIT, v. latijnsche taal, - taalkunde; bedrevenheid in de latijnsche taalkunde. | |
[pagina 690]
| |
gel. (ik laurierde, heb gelaurierd), met lauweren kroonen; (fig.) prijzen, verheerlijken. *-KRANS, m. (-en). *-KROON, v. (-en). *-OLIE, v. gmv. *- STEEN, m. (-en), zek. delfstof. *-TAK, m. (ken). | |
[Lauwer]Lauwer, m. (-en), laurier; krans van laurier; (fig.) eerepalm, prijs, onderscheiding, bekrooning; -en behalen, plukken, oogsten; (fig.) op zijne -en (of s) rusten, na goed volbragten arbeid rusten. (De zamenstellingen zijn dezelfde als die hierboven bij LAURIER opgegeven). *-EN, bw. gel. zie LAURIEREN. | |
[† Lazarus]† Lazarus, bn. met melaatschheid behebt; arm als -, van alles beroofd. *-, m. (-sen), melaatsche. *-HOOFD, o. (-en), hoofd met kwaadzeer. *-HUIS, o. (...zen), leprozenhuis. *-KLAP, m., *-KLEP, v. (-pen), (eert.) klep door de melaatschen gebruikt om de voorbijgangers te waarschuwen hen te ontwijken. *-ZEER, o. melaatschheid. | |
[pagina 691]
| |
wordt bereid. *-, bn. en bijw. lazuurkleurig. *-BLAAUW, o. zekere kleur. *-GEWELF, o. gmv. (fig.) hemel. *-KLEUR, v. gmv. *-KLEURIG, bn. *-STEEN, m. (-en). *-VERWIG, bn. | |
[Leb]Leb, *-BE, of LUBBE, v. (-n), vierde maag der herkaauwende dieren; zuur geworden melk (in deze maag van zogende ooijen, vaarzen enz.) die gebruikt wordt om melk te doen stremmen, stremsel; slappe buikzijde van eenen visch (nadat het ingewand er uit is genomen). *-AAL, m. (...alen), zekere aal of paling met een puntigen kop. *-BIG, bn. (-er, -st), naar de leb smakende; -e kaas. -, bn. en bijw. (fig.) spijtig, smadelijk, beleedigend, overmoedig; een - antwoord. *-BIGHEID, v. gmv. lebsmaak. -, (...heden), smadelijke bejegening. | |
[Leder, Leêr]Leder, Leêr, o. gmv. bereide dierenhuiden; turksch of spaansch -, marokijn-, jucht-; (fig.) van - trekken, het zwaard -, den degen trekken; van eens anderen - is het goed riemen snijden, het is gemakkelijk te beschikken over iets dat een ander toebehoort; leêr om leêr, gelijk met gelijk (vergelden). *-BEREIDEN, o. *-BEREIDER, m. (-s). *-BEREIDSTER, v. (-s). *-EN, bn. van leder. *-HANDEL, m. gmv. *-HUID, v. onderhuid. *-KOOPER, m. (-s). *-KOOPSTER, v. (-s). | |
[Ledig]Ledig, bn. en bijw. (-er, -st), niet gevuld, tegenstelling van vol; onbezet; onbeladen; onbebouwd; zonder arbeid, zonder bepaalde bezigheid; vrij, vrijelijk; (fig.) niets doende, werkeloos; - loopen, zijnen tijd nutteloos doorbrengen, straatslijpen; een - uurtje, uurtje van ontspanning; -e (vrije) tijd; (fig.) eene -e plaats, open vak; (ook) uitlating (in een boek); een - (onbewoond) huis; (fig.) een- hoofd | |
[pagina 692]
| |
of brein hebben, dom zijn, geen verstand hebben; met -e handen vertrekken, niets medenemen, zijn doel niet bereikt hebben; iets met -e handen beginnen (zonder de vereischte middelen te bezitten). *-, *-E, o. gmv. de ruimte, het vrije. *-EN, bw. gel. (ik ledigde, heb geledigd), ledig maken, ontruimen. *-GANG, m. gmv. het ledig loopen, nietsdoen. *-GANGER, m. (-s). *-GANGSTER, v. (-s). *-HEID, v. gmv. het niet gevuld zijn; ruimte; werkeloosheid; luiheid; (spr.) - is des duivels oorkussen, leidt tot allerlei kwaad. *-ING, v. het ledigen. *-LIJK, bijw. *-LOOPER, m. (-s). *-LOOPSTER, v. (-s). | |
[Leed]Leed, o. gmv. onaangename gewaarwording (van verdriet, onregt, hoon, smaad enz.); verdriet, rouw, smart, droefheid; kwaad, onregt; lief en -, voor- en tegenspoed; aan iem. zijn - klagen, zijne ongelukken aan iem. vertellen. *-, v. rouw; de - aanzeggen, kennis geven van iemands overlijden. *-, bn. en bijw. hatelijk; bedroevend; smartelijk; het doet mij -, het bedroeft mij; het spijt mij; - doen, beleedigen, honen. -, ten onregte; met weêrzin; het zij u lief of -, gij moogt willen of niet; iets met -e oogen aanzien, iets ongaarne zien. *-BRIEF, m. (...ven), rouwbrief, doodberigt. *-DRAGEND, bn. rouwdragend; bedroefd; smartelijk. *-VERMAAK, o. gmv. genoegen dat men heeft van het ongeluk eens anderen. *-WEZEN, o. gmv. droefheid, smart, verdriet, hartzeer. | |
[Leefbaar]Leefbaar, bn. (-der, B. ...arer, -st), vatbaar -, geschikt om te leven. *...DAGEN, m. mv. leeftijd, leven; al mijne -, gedurende mijn gansche leven. *...MIDDELEN, o. mv. levensmiddelen. *...REGEL, m. (-s), diëet, wijze van leven (zoowel wat de gezondheid als het gedrag betreft). *...KUNDE, v. leer der gezondheid. *...TIJD, m. gmv. tijd des levens. *...TOGT, m. gmv. levensmiddelen. *...WIJS, *...WIJZE, v. wijze van leven. | |
[Leek]Leek, m. (-en), iem. die niet tot den geestelijken stand behoort; (fig.) oningewijde; ongeleerde; de -en, het gemeene volk. *-EBROEDER, m. (-s), *-EZUSTER, v. (-s), kloosterbroeder (kloosterzuster) die de monniken (nonnen) bedient, niet geordende monnik of non. *-EREGTER, m. (-s), wereldlijk regter. | |
[Leelijk]Leelijk, bn. en bijw. (-er, -st), niet schoon, niet fraai, mismaakt, misvormd; onaangenaam, lastig, verdrietig, bedroevend; onbeschaamd; aanstootelijk; hobbelig (van eenen weg); slordig (van het weder); zedelijk slecht, laag (van eene handeling); toornig; hatelijk, walgelijk, afschuwelijk; een -e vent, een knorrepot, een brombeer; er - uitzien, geen gezonde kleur hebben; (fig.) het ziet er - uit, de zaken staan slecht; iem. - aanzien, dreigende blikken op iem. werpen; er - aan (of aan toe) zijn, ongelukkig zijn, in een ongelukkigen toestand verkeeren. *-HEID, v. gmv. mismaaktheid; snoodheid. *-MAKING, *-WORDING, v. gmv. | |
[pagina 693]
| |
[Leen]Leen, o. (B.m. en o.), (-en), goed (grondbezitting enz.) dat aan een ander ter leen gegeven is; leening, ter leen verstrekte geldsom; te - geven, krijgen, ontvangen, vragen, hebben; te - gaan of houden, iets in leen bezitten; afhankelijk, adellijk, onadellijk -, (eert. onder het leenstelsel); vervallen -, leen dat tot zijnen oorspronkelijken bezitter is teruggekeerd. *-BAAR, bn. geleend kunnende worden. *-BAARHEID, v. afhankelijkheid wegens een in leen ontvangen grondbezit, leenroerigheid. *-BEZITTER, m. (-s). *-BEZITSTER, v. (-s). *-BOEK, o. (-en), register der leenen. *-BRIEF, m. (...ven), schriftelijke verklaring waarop iets in leen gegeven wordt. *-DIENST, v. (-en), dienst aan het bezit van een leen verbonden. *-EED, m. eed van getrouwheid (aan den leenheer.) | |
[Leengeld]Leengeld, o (-en), geld dat de vassaal aan den leenheer betaalt; grondcijns. *...GOED, o. (-eren), grondbezit in leen. *...HEER, m. (-en), die in leen geeft. *...HOF, o. (...ven), geregtshof dat uitspraak deed in zaken het leenwezen betreffende. *...HOUDER, m. (-s), die een leen heeft, vassaal. *...HULDIGING, v. (-en), het schenken van een leen aan eenen leenman, investituur. | |
[Leenkamer]Leenkamer, v. (-s), zie LEENHOF. *...MAN, m. (-nen, ...lieden), vassaal. -SCHAP, o. gmv. *...PLIGT, m. (-en), wederkeerige verpligtingen van leenheer en leenman. *...PLIGTIG, bn. *...REGT, o. (-en), regtsbeginselen bij het leenstelsel; regt om een leen te geven; regt om in een leen op te volgen. *...REGTELIJK, bn. en bijw. *...REGTER, m. (-s), lid van een leenhof. *...RENTE, v. (-n). *...ROERIG, bn. van een leen afhangende. -HEID, v. gmv. *...SCHRIJVER, m. (-s), griffier van een leenhof. *...SPREUK, v. (-en), overdragtelijke uitdrukking. *...SPREUKIG, bn. en bijw. -LIJK, bijw. *...STELSEL, o. (oudt.) stelsel van het in leen geven van grondgebied. *...VERHEFFING, v. *...VROUW, v. (...en), adellijke vrouw die een leen heeft; echtgenoot van eenen leenheer. *...WEZEN, o. of *...ZAKEN, v. mv. zaken het leenstelsel betreffende. | |
[pagina 694]
| |
klappen krijgen. *-ERD, m. (-s), sluw mensch, looze schalk. *-HEID, v. gmv. gebrek van leepoogen. -, (...heden), (fig.) loosheid, doortraptheid. *-OOG, o. (-en), tranig oog. -, m. en v. (-en), die leepe oogen heeft. *-OOGIG, bn. *-OOGIGHEID, v. gmv. | |
[Leer]Leer, v. zie LADDER. *-, v. (B.m. en v.) gmv. regel van gedrag, les, leering; eene in woorden voorgedragen waarheid; onderrigting; stelsel (van godsdienst, van onderwijs enz.); onderwijs, godsdienst; dit zij u tot eene - (les); de - van Mozes, van Christus, van Mahomed; leerstelling; (fig.) in de - zijn, in eenig ambacht enz. onderwezen worden, besteed zijn op een ambacht. *-AAR, m. (-s, ...aren), onderwijzer, leermeester, docent; kerkleeraar. -STER, v. (-s). -SAMBT, o. gmv. -SSTOEL, m. (-en). *-AREN, bw. gel. (ik leeraarde, heb geleeraard), onderwijzen, onderrigten. *-ARES, v. (-sen), (w.g.) onderwijzeres. *-BEGEERTE, v. zucht naar kennis of wetenschap. *-BEGRIP, o. (-pen), grondbeginsel eener (inz. godsdienst-) leer. *-DICHT, o. (-en). *-DICHTER, m. (-s). | |
[Leeren]Leeren, bn. gel. (ik leerde, heb geleerd), onderwijzen, aanwijzen; voordoen (om te laten navolgen); onderwijs geven (in); zich oefenen (in), zich bekend maken (met); iets dikwijls overlezen om het uit het hoofd (van buiten) te kunnen opzeggen; zich de gewoonte van iets eigen maken; (fig.) noodzaken, verpligten; dat zal ik u wel -, daartoe zal ik u dwingen; wat zal men den dief -? hoe zal men hem straffen? hij kan mij niets - (geen nadeel doen). *-, o. het leeren, onderwijs; studie. | |
[Leergast]Leergast, m. (-en), jongen die een ambacht leert. *...GELD, o. wat betaald wordt voor het onderwijs; (fig.) hij heeft - betaald of gegeven, hij is door schade wijs geworden. *...GEZEL, m. (-len), zie LEERGAST. *... GIERIG, bn. en bijw. (-er, -st), gaarne willende leeren. -HEID, v. gmv. zucht om te leeren. *...GRAAG, bn. (...ager, -st). | |
[Leerjaren]Leerjaren, o. mv. tijd gedurende welken men een ambacht enz. leert; hij is nog in zijne -, hij gaat nog school. *...JONGEN, m. (-s), zie LEERGAST; (fig.) gij zijt nog maar een -, gij zijt nog onervaren. *...KIND, o. (-eren), scholier. *...KNAAP, m. (...apen). *...KNECHT, m. (-en). *...KUNST, v. didaktiek. *...LING, m. en v. (-en), die onderwijs krijgt; volgeling (van iemands leer of stelregelen), aanhanger. -SCHAP, o. *...LUST, m. gmv. lust om te leeren. *...MEESTER, m. (-s), -ES, v. (-sen), onderwijzer, -es. *...MEESTERSCHAP, o. *...MEISJE, (B. -N), o. (-s), meisje bij eene naaister enz. in de leer. *...OEFENING, v. (-en), studie. *...REDE, v. (-n, -en), preek, predikatie. *...REGEL, m. (-s), grond-, zet-, stelregel. *...RIJK, bn. (-er, -st), rijk in leering, van nuttigen inhoud, van nuttige strekking. *...SCHOOL, v. (...olen). *...SPREUK, v. (-en), zinrijke -, leerzame spreuk. *...STELLIG, bn. (-er, -st), dogmatisch. *...STELLING, v. (-en), grondbeginsel eener leer. *...STELSEL, o. (-s). *...STIJL, m. (-en). *...STOEL, m. (-en), hoogleeraarsbetrekking. *...STUK, o. (-ken). *...TIJD, m. gmv. zie LEERJAREN. | |
[pagina 695]
| |
[Leertoon]Leertoon, m. dogmatische toon. *...UUR, o. (...uren), tijd van onderwijs. *...WIJZE, v. (-n), stelsel van onderwijs. *...ZAAM, bn. en bijw. (...amer, -st), geschikt om te leeren, leergierig; nuttig, onderrigtend; naarstig, oplettend. -HEID, v. gmv. *...ZUCHT, v. zucht om te leeren. *...ZUCHTIG, bn. (-er, -st). -HEID, v. gmv. | |
[Leesbaar]Leesbaar, bn. en bijw. (-der, B. ...arer, -st), gelezen kunnende worden. *...BEURT, v. (-en), ik heb dezen winter drie -en, ik moet driemaal als spreker optreden. *...BIBLIOTHEEK, v. (...eken), boek-verzameling waaruit boeken ter lezing verhuurd worden. *...BOEK, o. (-en). *...GEZELSCHAP, o. (-pen), gezelschap van personen die zich vereenigen om boeken enz. te lezen, (ook) waar voorlezingen gehouden worden. *...KABINET, o. (-ten). *...KAMER, v. (-s), *...MUSEUM, o. (...ea), *...PLAATS, v. (-en), plaats van bijeenkomst om te lezen. *...KUNST, v. kunst van voordragen. *...LES, v. (-sen). *...LESSENAAR, m. (-s), lezenaar (om er het boek op te leggen). *...LUST, m. gmv. *...SCHOOL, v. (...olen). | |
[Leest]Leest, v. (-en), gestalte, vorm (des ligchaams); vorm (van schoenen, kousen enz.); (schoenm.) op de - slaan, zetten; (fig.) het lijf op de - zetten, onmatig eten; (fig.) lieden van ééne -, van ééne klasse, die elkander verstaan, die van dezelfde meening zijn; zich op eene fraaije - vormen, goede voorbeelden volgen; zij schoeijen op ééne -, zij komen wel overeen; op eene, andere - schoeijen, anders inrigten; (spr.) schoenmaker houd u (of blijf bij uwe) -, bemoei u met uwe eigene zaken; oordeel niet over dingen die gij niet verstaat. *-ENMAKER, m. (-s). *-ENMAAKSTER, v. (-s). | |
[Leeuw]Leeuw, m. (-en), viervoetig roofdier; (sterr.) vijfde teeken van den dierenriem (); (fig.) er uitzien als een -, er verschrikkelijk uitzien; in den gouden -, (uithangbord); (wap.) gaande -, die het hoofd vooruitsteekt en de oogen en ooren laat zien; groene -, de kwik der wijsgeeren (bij de alchemisten); groote -, kleine -, (sterrebeelden); orde van den Nederlandschen -, ridderorde; orde van den Gouden -, keurhessische ridderorde; orde van den - van Nassau; orde van den - van Zähringen, badensche ridderorde; orde van de Zon en den -, perzische ridderorde; (fig.) hij is een -, hij heeft den moed van eenen leeuw. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als een leeuw, op -, naar eenen leeuw gelijkende. | |
[pagina 696]
| |
*...HART, o. (-en), hart van eenen leeuw; (fig.) buitengemeene moed; toenaam van koning Richard van Engeland. *...HOL, o. (-en), onderaardsch verblijf der leeuwen. *...HUID, v. (-en), huid van eenen leeuw; (fig.) den - aantrekken, den schijn van dapperheid aannemen. *...JONG, o. (-en), jonge leeuw, welp. *...KLAAUW, m. (-en). *...KOP, m. (-pen). *...KRACHT, v. gmv. *...KUIL, m. (-en), zie LEEUWENHOL. *...MANEN, v. mv. lange haren om den nek van eenen leeuw. *...MOED, m. gmv. *...MUIL, m. (-en), bek van eenen leeuw. *...ORDE, v. zek. ridderorde (zie hierboven). *...RIDDER, m. (-s), ridder der Leeuwenorde. *...STAART, m. (-en), staart van den leeuw. -, gmv. zek. plant. *...TAND, m. (-en), tand van den leeuw. -, gmv. zek. plant. *...VOET, m. (-en), poot van den leeuw. -, gmv. zek. plant. *...WELP, o. (-en), leeuwenjong. | |
[† Legaliseren]† Legaliseren, bw. gel. (ik legaliseerde, heb gelegaliseerd), wettigen; geldig in regten verklaren; eene handteekening -, verklaren dat zij door den persoon zelven geschreven is. *...LITEIT, v. gmv. wettelijkheid. *...TARIS, m. (-sen), aan wien door eenen erflater een legaat vermaakt is. *...TEREN, bw. gel. (ik legateerde, heb gelegateerd), bij uitersten wil vermaken, - toekennen, - schenken. *...TOR, m. (-en), erflater. | |
[pagina 697]
| |
kamp; het - opbreken; groote menigte krijgsvolk voorzien van al het noodige om te strijden, heer, (B. heir), armee; een - op de been brengen; een - in slagorde scharen; vliegend -, camp volant; (fig.) groote menigte. *-BAAR, bn. geschikt om er te legeren. *-BED, o. (-den), of *-STOEL, m. (-en), veldbed, legerstede (die uit elkander genomen en zoo vervoerd kan worden). *-BERIGT, o. (-en), mededeeling betreffende de verrigtingen van een leger. *-BESCHRIJVING, v. (-en). *-BEZORGER, m. (-s), proviandmeester. *-BIJL, v. (-en), soort strijdbijl. *-BODE, m. (-n), koerier. *-BOEF, m. (...ven), trosjongen. *-BROOD, o. kommies-, soldatenbrood. *-DIEF, m. (...ven), eijerdief. *-EN, bw. ow. gel. (ik legerde, heb of ben gelegerd), eene plaats verschaffen of aanwijzen om te liggen; zijn leger (ergens) hebben; opslaan. ZICH -, ww. *-HOER, v. (-en), ontuchtig vrouwspersoon dat een ]eger volgt. *-HOOFD, o. (-en), bevelhebber, generaal. *-HUT, v. (-ten), veldtent. *-IG, bn. bedlegerig. *-ING, v. gmv. het legeren; het gelegerd zijn (van krijgsvolk). *-JONGEN, m. (-s). *-KAR, v. (-ren), voertuig behoorende tot den tros eens legers. *-KNECHT, m. (-en). *-KOST, m. gmv. soldatenspijs. *-KUNDIGE, m. † tacticus, strategicus. *-KUNST, v. gmv. kunst om een leger (kamp) op te slaan, - om een leger in slagorde te stellen of het te bevelen. *-KWARTIER, o. (-en), legerplaats. *-LASTEN, m. mv. kosten van onderhoud eens legers. *-MAGT, v. (-en), talrijk leger. *-METER, m. (-s), die een kamp afbakent, kwartiermeester. *-METING, v. gmv. *-PLAATS, v. (-en), kamp, kwartier. *-SCHAREN, v. mv. zie HEIRSCHAREN. *-STEDE, v. (-n), bed, ligplaats. *-TENT, v. (-en). *-TOGT, m. het optrekken van een leger. *-TROS, m. gmv. alle voorwerpen die tot een leger behooren, bagaadje enz., trein. *-TUCHT, v. gmv. krijgstucht. *-TUIG, o. gmv. oorlogswerktuigen; geschut. *-WACHT, v. (-en). *-WAGEN, m. (-s), zie LEGERKAR. *-ZIEKTE, v. (-n), besmettelijke ziekte in een leger. | |
[Leggen]Leggen, bw. gel. en ong. (ik legde of leide, heb gelegd of geleid), doen liggen, plaatsen, neêrleggen; uitbroeden (eijeren); een kind te bed -; zich -, zich naar bed begeven; de wind legt zich, de wind bedaart, (ook) wordt gunstig; strikken - (spannen); bezetting in eene stad -, krijgsvolk in eene stad legeren; (fig.) de hand aan iets -, iets ondernemen, - aanvangen; in den weg -, belemmeren, tegenwerken; de stad in asch - (geheel verbranden); in de loterij - (spelen); de kaarten -, uit de kaarten de toekomst voorspellen; de hand op den mond -, zwijgen, doen zwijgen; de kiel van een schip -, aanvangen het te bouwen; (zeew.) aan den wind -, met de zeilen | |
[pagina 698]
| |
voor of op den wind -, op zij -, voor tij -, voor vloed -. *-, ow. (pap.) de vellen van de vilten nemen en op elk. leggen. *-, o. het eijerleggen. *...GER, m. (-s), die legt; onderste molensteen; (boekdr.) blad papier op het tympaan; (timm.) steekbalk; plank om van een schip op den wal en terug te komen; waterrad; (fig.) lang gelegen winkelgoed. -, m. (B.v.) vaartuig; -, of onder-, platbodemd vaartuig onder schepen die gekalefaat worden. *...GERS, m. mv. (zeew.) buikstukken; slikhouten (eener brug). *...GING, v. het leggen. | |
[† Legitiem]† Legitiem, bn. wettelijk, wettig; echt, echt geboren; de -e portie, het regtmatig erfdeel. *...TIMATIE, v. echtverklaring; erkenning eener volmagt. *...TIMEREN, bw. gel. wettigen, voor echt verklaren. *...TIMISTEN, m. mv. zek. staatspartij (aanhangers der leer dat de vorstelijke waardigheid een erfelijk regt is onafhankelijk van 's volks wil); in Frankrijk de aanhangers van den ouderen tak der Bourbons. *...TIMITEIT, v. wettigheid; geboorte uit een wettig huwelijk. | |
[Legkaart]Legkaart, v. (-en), kaart of afbeelding in stukjes gesneden om ze weder tot een geheel zamen te voegen (kinderuitspanning). *...KOFFIJ, v. gmv. koffij die in Oost-Indië vóór de verzending eenigen tijd in pakhuizen opgeslagen blijft. *...PENNING, m. (-en), penning (bij het spel). *...PLAATS, v. zie LIGPLAATS. *...STOEL, m. (-en), (pap.) zek. gereedschap. *...STROO, o. (vestingb.). *...WERK, o. gmv. (tuin.) figuren door graszoden gevormd. | |
[Lei]Lei, o. zek. blaauwachtige steensoort, schalie. *-, v. (-jen, B. -en), leijen platen tot dakbedekking of tot schrijfgereedschap; met eene griffel op de - schrijven; (fig.) iets op de - schrijven of zetten, er nog niet op rekenen; eene goede - bij iem. hebben, weinig of niets schuldig zijn; (ook) kosteloos kost en inwoning bij iem. hebben; zoo blaauw als eene - zijn, dronken zijn. *-BAND, *-DBAND, m. (-en), band waaraan een kind leert loopen; (fig.) hij loopt aan den -, hij laat zich door anderen leiden. *-DAK, o. (-en), dak van leijen. *-DEKKER, m. (-s), die daken met leijen dekt. | |
[Leiden]Leiden, bw. gel. (ik leidde, heb geleid), de rigting der beweging van (iets of iem.) bestemmen, doen gaan; eenen blinde -; een kind bij de hand -; het water ergens heen -; vergezellen; tot gids dienen; rondvoeren; besturen, beheeren; (fig.) om den tuin -, foppen, misleiden, bedriegen. *-, ow. deze weg leidt (loopt, heeft de rigting) naar Amsterdam. *...DER, m. (-s), geleider; bestuurder; de -s (aanvoerders, bewerkers) van den opstand. -, LEIJER, m. (zeew.) zek. touwwerk; (ook) leuning. *...DING, v. het leiden; bestuur; beheer, toezigt; hem is de - dezer zaak toevertrouwd; (zeew.) de - van een touw. | |
[pagina 699]
| |
[Lek]Lek, bn. en bijw. niet digt, niet waterdigt; dit schip is -, - zijn, een lek hebben; - zijn of gaan, zijn water niet kunnende houden (zek. ziekte). *-, o. (B.m. en o.), opening waardoor water heendringt. *-BIER, o. bier dat uit een lek vat in een ander vaatwerk druipt. *-DOEK, m. (-en), soort filtreer, doorzijgdoek. *-GAT, o. (-en), opening waardoor vocht afloopt. | |
[Lekker]Lekker, bn. en bijw. (-der, -st), *-LIJK, bijw. aangenaam van smaak, smakelijk; aangenaam van reuk; behagelijk, genoegelijk. *-, m. (-s), saletjonker; stoute jongen, guit. *-BEK, m. en v. (-ken), die van lekkeren kost houdt. *-BEKKEN, bw. gel. (ik lekkerbekte, heb gelekkerbekt), lekker eten, smullen. *-BEKKIG, bn. op lekker eten gesteld. *-BEKKIGHEID, v. snoeplust. *-HEID, v. aangenaamheid van smaak of reuk. *-MOND, m. (-en), zie LEKKERBEK. *-NIJ, v. (-en), iets lekkers, snoepgoed. *-TANDEN, ow. gel. zie LEKKERBEKKEN. *-TONG, v. zie LEKKERBEK. -EN, bw. zie LEKKERBEKKEN. | |
[Leksteen]Leksteen, m. (-en), zekere dropsteen. *...TON, v. (-nen), *...VAT, o. (-en), ton of vat waarin water, wijn enz. neêrdropt of vloeit. *...WATER, o. afgedruppeld water. *...WIJN, m. wijn die uit de ongeperste druiven lekt; wijn die uit een vat lekt en daardoor verschaald is; kruidenwijn die door eenen zak gelekt is, hypocras. *...ZAK, m. (-ken), zak waardoor men iets laat lekken, filtreerdoek, zijglap. | |
[pagina 700]
| |
[Lelie]Lelie, v. (...ën), zekere bloem; - der dalen, zek. bloem; de leliën van Frankrijk, wapenschild met drie gouden leliën (van de Bourbons); (fig.) blanke -, witte kleur. *-ACHTIG, bn. als eene lelie; de -en, soort bolgewassen (lelie, hyacinth, tulp enz.). *-AFFODIL, v. (-len), gele lelie (bloem). *-BLAD, o. (-eren). *-BLANK, bn. zoo wit als eene lelie; een -e hals. *-BLOEM, v. (-en). *-BOL, m. (-len). *-HIACINTH, v. (-en), zek. bloem. *-NARCIS, v. (-sen), zek. bloem. *-OLIE, v. olie uit de leliën getrokken. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine lelie. *-TORRETJE, o. (B. -N), o. (-s), zek. insekt. *-VELD, o. (-en), plek met leliën beplant. *-WIT, bn. | |
[Lelklieren]Lelklieren, v. mv. (ontl.). *...LEN, ow. gel. (ik lelde, heb geleld), tot vervelens toe hetzelfde herhalen; hij lag mij aan het oor te -. *...LER, m. (-s), *...STER, v. (-s), vervelende babbelaar, -ster. *...LIG, bn. vliesachtig, met huidjes of vliesjes bezet. *...LING, v. het lellen, gelel. | |
[Lendenader]Lendenader, v. (-s), (ontl.) bloedader. *...BREUK, v. *...DARM, m. *...JICHT, v. *...KLIER, v. (-en). *...KNOOPEN, m. mv. (ontl.) *...KUSSEN, o. (-s), (bij zieken in gebruik). *...LAM, bn. *...LOOS, bn. *...PIJN, v. (-en). *...SLAGADER, v. (ontl.). *...SPIER, v. (-en), (ontl.). *...STUK, o. (-ken), (bij slagers). *...WERVEL, m. (-s), (ontl.). *...ZENUWEN, v. mv. (ontl.). | |
[Lengte]Lengte, v. (-n), uitgestrektheid (in onderscheiding van breedte en dikte); grootte, gestalte (van mensch, dier, plant, gewas enz.); duur, ruimte (van tijd); afstand (van eenen weg); (aardr.) afstand eener plaats tot den eersten meridiaan); ooster-, wester-; hij lag in zijne volle - (met zijn geheel ligchaam) op den grond. *-CIRKELS, m. mv. (aardr.) meridianen. *-MAAT, v. (...aten), maat om de lengte te meten. *-METING, v. (aardr.) het meten van den afstand eener plaats van den eersten meridiaan. *-TOUW, o. (-en), hijschtouw. | |
[pagina 701]
| |
nigd), zacht maken; (fig.) verzachten, verligten (pijn, smart, nood). *-HEID, v. gmv. buigzaamheid, weekheid; gedweeheid. *-ER, m. (-s), *-STER, v. (-s), verzachter, verzachtster, (altijd fig.). *-ING, v. gmv. | |
[Lente]Lente, v. het eerste der vier jaargetijden, voorjaar; (fig.) jeugd, jongelingschap; de - des levens. *-BLOEM, v. (-en), bloem die in de lente groeit; (fig.) jongman, jonge dochter. *-DAG, m. (-en), (fig.) in onze -en, in onze jeugdige jaren. *-DAUW, m. gmv. *-FEEST, o. (-en). *-KLOKJE, (B. -N), o. (-s), bloem. *-KOORTS, v. (-en), voorjaarskoorts. *-LIED, o. (-eren). *-LUCHT, v. gmv. *-MAAND, v. de derde maand van het jaar, Maart. *-MORGEN, m. *-NACHTEVENING, v. tijd wanneer de dagen en nachten even lang zijn. *-PUNT, o. (sterr.). *-REGEN, m. gmv. *-ROOS, v. (...ozen). *-TIJD, m. gmv. *-VERMAAK, o. (...aken). *-VREUGDE, v. gmv. *-WEDER, o. gmv. *-WIND, m. (-en), zachte wind. *-ZANG, m. (-en). *-ZON, v. gmv. | |
[Lepel]Lepel, m. (-s), tafel-, keukengereedschap enz.; laadlepel (der kanonniers); (jag.) lepels, hazenooren. *-AAR, m. (-s), zek. vogel. *-BLAD, o. (-en), blad van den lepel. -, o. gmv. zek. plant. *-KOST, m. gmv. of *-SPIJS, v. (...zen), voedsel dat met eenen lepel genuttigd wordt. *-KRUID, o. gmv. zek. plant. *-STEEL, m. (...elen), steel van den lepel; (fig.) iemands goed tot den laatsten - verkoopen, alles verkoopen wat iem. bezit. *-STOK, m. (-ken), steel van den laadlepel. *-VOL, m. zoo veel als een lepel bevatten kan. *-VORMIG, bn. *-ZUCHT, v. (fig.) gebrek aan voedsel. | |
[pagina 702]
| |
[Lessenaar]Lessenaar, m. (-s), schuin blad (van hout) waarvan men zich bij het schrijven bedient; kast met verscheidene kleine vakken en laden tot berging van papieren enz.; gereedschap waarop bij het zingen of bij het maken van muziek het muziekblad ligt; (r.k.) schuin blad waarop in de kerk het misboek ligt. | |
[Letter]Letter, v. (-s, -en), figuur van het alfabet; schrijf-, druk-, merk-; groote -, kleine -, middelsoort -; hoofd- of kapitale -; (letterz.) romein-, cursijf-, onderkast-, vette -, gefigureerde -; naar de -, stipt, juist zoo als het geschreven staat; letters, zek. gebak. *-EN, v. mv. geleerdheid; letterkunde, hij studeert in de -, de faculteit der - (aan hoogescholen); hij is een man van - (die veel weet); hij heeft veel - gegeten, hij heeft veel gelezen en veel gestudeerd; (fig.) brief, ik heb uwe - wel ontvangen. *-ARBEID, m. pennevrucht. § *-BAAS, m. (...azen), geleerd man. *-BAKJE, (B. -N), o. (-s), (bij letterz.). *-BANKET, o. gmv. zek. gebak. *-BLOKKEN, ow. gel. (ik letterblokte, heb geletterblokt), ijverig studeren. *-BLOKKER m. (-s). *-BODE, m. konst- en letterbode, naam van een bekend weekblad dat onlangs na een zeer langdurig bestaan heeft opgehouden. *-DIEF, m. (...ven), schrijver die uit andere werken overneemt en deze niet noemt. *-DIEVERIJ, v. (-en), dusdanige handeling, plagiaat. *-DOEK, m. (-en), doek waarop men de meisjes merken (met de naald teekenen) leert. *-DRUK, m. boekdrukwerk. *-EN, bw. gel. (ik letterde, heb geletterd), merken (linnengoed enz.). *-FOUT, v. (-en), spel-, drukfout. *-GIETEN, o. het vervaardigen van drukletters. *-GIETER, m. (-s). -IJ, v. (-en). *-GREEP, v. (...epen), deel van een woord. *-GREPIG, bn. alleen gebr. in de zamenst. | |
[pagina 703]
| |
één-, twee-, drie- (enz.) woord. *-HAAK, m. (...aken), (letterz.) zethaak. *-HELD, m. (-en), geleerde. *-HOUT, o. zek. bruin gespikkeld hout. -EN, bn. van zulk hout (vervaardigd). *-HOUTJE, (B. -N), o. (-s), boom met letters of cijfers gemerkt. *-HOUTWERK, o. ingelegd schrijnwerk. -ER, m. (-en), ambachtsman die zulk werk vervaardigt. *-KAS, v. (-sen), (letterz.) bak met vakjes waarin de letters enz. liggen. -, -T, v. (-en), toestel om den kinderen de letters en het spellen te leeren. *-KEER, m. (-en), -ING, v. (-en), verplaatsing der letters van een woord zoodat er een ander woord van gevormd wordt, anagram. *-KEERDICHT, o. (-en). -ER, m. (-s). *-KENNIS, v. bedrevenheid in de letteren. *-KLOEK, bn. ervaren in de letteren. *-KNECHT, m. (-en), iem. die aan de letter hangt, niet verder gaat of niet meer doet dan hem letterlijk is voorgeschreven. *-KRANS, m. (-en), verzameling van opstellen in proza en poëzij; lofdicht. *-KUNDE, v. gmv. bedrevenheid in de letteren; fraaije letteren; litteratuur; de werken der dichters en schrijvers in eenig land; de nederlandsche -. *-KUNDIG, bn. (-er, -st), bedreven in de letterkunde; tot de letterkunde behoorende of er betrekking op hebbende; litterarisch. -E, m. (-n), geletterde, schrijver. *-KUNSTENAAR, m. (-s), letterkundige. *-KUNSTIG, bn. zie LETTERKUNDIG. -LIJK, bijw. naar de regelen der letter- of taalkunde. *-LIJK, bn. en bijw. naar de letter, stipt zoo als geschreven staat of gezegd is; eene -e (woordelijke) vertaling. *-LIJST, v. alfabet. *-LOOVEREN, o. mv. bloemlezing van poëzij en proza, chrestomathie. *-MEESTER, m. (-s), die den kinderen de letters van het alfabet leert. *-MIN, v. gmv. liefde -, zucht tot de letteren. *-MINNAAR, m. (-s), liefhebber der letterkunde. *-NIEUWS, o. gmv. berigten en mededeelingen op het gebied der letterkunde. *-OEFENAAR, m. (...aren), beoefenaar der letteren. *-OEFENING, v. (-en), oefening -, studie in de letteren; de -en, naam van een bekend maandwerk. *-PLAAT, v. (...aten), vaste -, cliché; met vaste letterplaten drukken, stereotyperen. *-POLIS, v. verdeeling van het getal letters geëvenredigd aan haar gebruik. *-RAADSEL, o. (-s), logogryph. *-REKENING, v. gmv. algebra. *-SCHRIFT, o. gmv. *-SNIJDER, m. (-s), graveur. *-SPIJS, v. gmv. zelfstandigheid waaruit de drukletters gegoten worden. *-STEEN, m. zek. delfstof, roode jaspis (met strepen als letters). *-STEKER, m. (-s), graveur, cachetsnijder. *-TEEKEN, o. (-s), toonteeken op eene letter; (ook) de letter zelve. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine letter; (fig.) briefje, kort berigt; meld het mij met een enkel -. *-TUILTJE, (B. -N), o. (-s), zie LETTERLOOVEREN. *-VORM, m. (-en). *-WIJS, bn. ervaren in de letteren. -HEID, v. gmv. *-WIJZE, m. (-n), letterkundige, geleerde. *-ZETTEN, o. (boekdr.) het zetten der letters naar het handschrift in den haak. *-ZETTER, m. (-s). *-ZETSTER, v. (-s). *-ZETTERIJ, v. (-en), werkplaats der letterzetters. *-ZIFTEN, o. het overdreven vitten bij de beoordeeling van letterkundigen arbeid. *-ZIFTER, m. (-s). -IJ, v. gmv. | |
[pagina 704]
| |
[Leugen]Leugen, v. (-s), onwaarheid; -s smeden, verzinnen, uitdenken; eene - om best wil, waardoor niemand benadeeld en aan een ander genoegen gegeven wordt; iem. eene - op de mouw spelden, iem. iets wijs maken; § hij is aan zijne eerste - niet gebarsten, hij heeft reeds dikwijls gelogen. *-AAR, m. (-s), die onwaarheid spreekt; iem. tot - maken, hem bewijzen dat hetgeen hij gezegd heeft onwaar is. *-AARSTER, v. (-s). *-ACHTIG, bn. onwaar. -HEID, v. gmv. onwaarheid, zucht tot liegen. *-LEGENDE, v. (-n), verzonnen verhaal. *-SCHRIFT, o. (-en), geschrift dat onwaarheid bevat. *-SMEDER, m. (-s), *-SMID, m. (...eden), die leugens verzint. *-STRAFFEN, bw. gel. zie LOGENSTRAFFEN. *-TAAL, v. leugen, logen. *-TJE, (B. -N), o. (-s), verzinsel. § *-TAP, m. (-pen), aartsleugenaar. *-TIJDING, v. (-en), onwaar-, valsch berigt. *-VERDICHTSEL, o. (-s), uitgedachte logen. *- VERTELLING, v. (-en). § *-ZAK, m. (-ken), aartsleugenaar. | |
[Leunen]Leunen, bw. gel. (ik leunde, heb geleund), in eene schuine rigting steunen; (fig.) zich verlaten (op); rusten, drukken. *...NING, v. het leunen. -, (-en), waarop men leunt of waaraan men zich vasthoudt, (inz. op eenen trap, eene stoep enz. ter voorkoming van vallen); brug-, trap-, zij-; (zeew.) verschansing. *...NINGSTOEL, LEUNSTOEL, m. (-en), stoel met leuningen, armstoel. | |
[Leur]Leur, v. of *-WIJN, m. slechte wijn. *-, v. (-en), (valk.) (eert.) nagemaakte valk die opgeschoten werd om den valk die naar het wild vloog te doen wederkomen; (fig.) lokaas; lomp, vod, prul; beuzeling, nietigheid; lappen en leuren; (fig.) bedrog; te - stellen, iemands hoop verijdelen, te - (of loor)gaan, verloren raken, bederven; ergens te (op een ongelegen tijdstip) komen. *-ACHTIG, *-IG, bn. (-er, -st), nietig, ijdel. *-DER, m. (-s), garnalenvisscher. *-ERIJ, v. - uitvoeren, zich met beuzelingen vermaken. *-KRAMER, m. (-s), geringe marskramer. *-LEURSTELLING(TE), v. (-en), bedrogen verwachting, verijdelde hoop; bedrog. *-WERK, o. ellendig werk, knoeiwerk. | |
[Leus]Leus, v. (...zen), (mil.) wachtwoord, parool; ken-, zinspreuk (van een geslacht); devies (in een wapen); kenteeken (ter aanduiding van de staatspartij waartoe men behoort); iets dat alle dagen te pas komt; geld is de -, zonder geld vermag men niets; (fig.) iets voor de - (voor den schijn) doen. | |
[Leuteraar]Leuteraar, m. (-s), *-STER, v. (-s), talmer, draler, talmster, draalster. *...BOL, m. (-len), zotskap. *...EN, ow. gel. (ik leuterde, heb geleuterd), los zitten, waggelen; het slot leutert; (zeew.) een -d (fladderend) zeil; (fig.) het leutert hem in den bol, of de kei leutert hem, hij is half gek; talmen, haperen, besluiteloos zijn; het werk leutert (komt niet vooruit); zijn zeggen, leutert, men kan niet vertrouwen op | |
[pagina 705]
| |
hetgeen hij zegt. *...ING, v. het leuteren, geleuter, getalm. § *...VAAR, m. praatvaar. *...WERK, o. gmv. onbestendig werk; iets onvolkomens; talmwerk. | |
[Leven]Leven, ow. gel. (ik leefde, heb geleefd), niet dood zijn; in beweging zijn, er leeft alles wat aan hem is; het leven genieten, hij leeft goed; beleven, ondervinden, doorstaan, hij weet helaas! dat hij leeft; in de geschiedenis of bij het nageslacht blijven - (steeds herdacht worden); men moet - en laten -, men moet een ander ook wat gunnen; die dan leeft die dan zorgt, na onzen dood moeten anderen zorgen; de zorgen voor de toekomst; hij heeft niets om van te -, hij is doodarm; van de hand in den tand -, of - als vrolijk Fransje, elken dag verteren wat men verdient; men kan met dezen man niet -, met dezen man is niet om te gaan; met dezen man is wel te -, hij is zeer verdraagzaam; slecht met iem. -, iem. mishandelen; hij weet te -, hij heeft overleg; (ook) hij is beleefd; hij leeft alleen voor zijne kinderen, hij offert alles voor hen op. *-, in bloei staan, tieren (van planten, gewassen). *-, o. gmv. levende toestand, (tegenstelling van dood); levensdagen; (fig.) voedsel, kost, bestaan; levendigheid, vuur; gedruisch, rumoer; misbaar; beweging; levenswijze; handelingen, gedragingen; het levende vleesch; bij (gedurende) zijn -; naar het - (naar de natuur) schilderen; muziek is mijn - (mijne genoegelijkste uitspanning); - voelen, bespeuren (van de vrucht in de baarmoeder); (fig.) - geven, bezielen, deze beeldhouwer geeft het leven aan het marmer; een gevecht op - en dood; het - hier namaals, het betere -, het eeuwige leven, het leven na den dood. *-, o. (-s), levensschets, levensbeschrijving; de -s der beroemde mannen. *-D, bn. het leven genietende, in leven zijnde; (fig.) ik vond er geene -e ziel (niemand); (fig.) - (stroomend of wellend) water; -e (ongebluschte) kalk; de -e talen, de hedendaagsche talen (in tegenstelling van de doode, grieksch, latijn enz.); -barende dieren, die levende jongen voortbrengen; (regt.) in de -e hand; bij levenden lijve. *-DE, m. en v. (-n), iemand die leeft; God zal de -n en de dooden oordeelen. *-DIG, bn. en bijw. (-er, -st), vlug, vol beweging; warm, ijverig; opbeurend, vervrolijkend; -e, (scherpe,) kleuren; -e(drok bezochte) straat; -e (sterke) verbeelding; -e (zeer bevolkte) stad, *-DIGHEID, v. gmv. aanhoudende beweging; ijver; vlugheid (ook van geest); menigte; drokte, gewoel. *-DMAKEND, bn. (godg.) de -e geest, de -e genade. *-DMAKING, v. gmv. *-LOOS, bn. zonder leven, van het leven beroofd; - geboren. | |
[pagina 706]
| |
*...BENOODIGDHEDEN, v. mv. voedsel, kleeding, dekking enz. *...BERIGT, o. (-en), levensschets. *...BESCHRIJVER, m. (-s). *...BESCHRIJVING, v. (-en). *...BIJZONDERHEDEN, v. mv. schetsen uit iemands leven. *...BOOM, v. gmv. (bijb.) boom uit den hof Eden. *...BRON, v. (fig.) bron des levens. *...DRAAD, m. (...aden), (fig.) zijn - is afgesneden, hij is overleden. *...ELIXIR, o. vocht waaraan door de alchemisten de kracht der verjonging werd toegeschreven. *...GEESTEN, m. mv. kracht des levens in het ligchaam. *...GEVAAR, o. gevaar het leven te verliezen (men zegt ook: doodsgevaar). *...GROOT, bn. ter natuurlijke grootte. -TE, v. natuurlijke grootte, volwassenheid. *...KRACHT, v. (-en). *...LANG, bn. en bijw. zoo lang het leven duurt. *...LICHT, o. gmv. het leven; iemands - uitblazen, hem. dooden. *...LOOP, m. gmv. iemands leven en wat daarin is voorgevallen. *...LUCHT, v. gmv. zuivere dampkringslucht. *...MIDDELEN, o. mv. eetwaren, voedsel, mondbehoeften. *...SAP, o. (-pen), (fig.) zijne -pen zijn uitgedroogd, hij zal weldra sterven. *...STRAF, v. gmv. straffe des doods; dit is op - verboden. *...TIJD, m. gmv. duur van het leven. *...VATBAARHEID, v. toestand van eenig ligchaam waarin het geschikt is levend te worden. *...WIJS, *...WIJZE, v. aard -, wijze waarop men zijn leven doorbrengt. | |
[Lever]Lever, v. (-s), soort klier waarin de gal uit het bloed wordt afgescheiden, (deel der ingewanden in het ligchaam van den mensch en vele dieren); (fig.) de - schudden, hartelijk lagchen; (fig.) van de - eten, schulden maken; (fig.) long en - verteren, alles opmaken; (fig.) eene heete of drooge - hebben, van drinken houden. *-AAR, m. (-s), -STER, v. (-s), die iets verkoopt en aflevert. *-ACHTIG, bn. als lever. | |
[Leverkleur]Leverkleur, v. gmv., *-IG, bn. donkerbruin. *...KRUID, o. gmv. zek. plant. *...LOOP, m. gmv. zek. ziekte. *...MOSSEN, o. mv. (plant.) zek. mossoort. *...NAVELBREUK, v. (heelk.). *...PUISTEN, v. mv. soort zomervlakken of -sproeten. *...RIJM, *...DICHT, o. (eert.) vers voor de vuist opgezegd aan den disch bij het verschijnen van vischlever of vischkuit. *...TJE, (B. -N), o. (-s), het - omgeven, (eert.) een | |
[pagina 707]
| |
stuk lever aan tafel van hand tot hand laten gaan en den persoon die het aanneemt verpligten een dichtstuk op te zeggen. *...TRAAN, m. zek. geneesmiddel bereid uit de lever van den kabeljaauw. *...VLOED, m. zek. ziekte. *...WORST, v. (-en). *...ZIEKTE, *...ZUCHT, v. zek. ziekte. *...ZUCHTIG, bn. met eene leverziekte behebt. | |
[Lezen]Lezen, bw. ong. (ik las, heb gelezen), kennis nemen van den inhoud van iets dat geschreven of gedrukt is; een boek -, de courant -; onderwijs geven door voorlezingen, hij leest over Bilderdijk; (boekdr.) op het lood -, het zetsel op de vormen lezen; wie leest heden avond? wie heeft de leesbeurt? (fig.) andermans boeken zijn duister te -, het valt moeijelijk met den toestand van een ander bekend te worden; (r.k.) de mis - (bedienen; (fig.) iem. zijne planeet -, de toekomst voorspellen; (fig.) iem. den tekst -, scherp doorhalen; (fig.) in iemands ziel -, zijne gedachten en voornemens doorgronden. *-, verzamelen, in-, bijeenzamelen, kruiden -, aren -, hout -; uitzoeken, linzen -, erwten -; plukken, druiven -, bloemen -; schoonmaken (salade). *-, o. lectuur. *-SWAARD, -IG, bn. (-er, -st). *...ZER, m. (-s), *...ZERES, v. (-sen), die leest. *...ZER, m., LEESSTER, v. (-s), die uitzoekt enz. *...ZING, v. gmv. het lezen; het uitzoeken. -, (-en), voorlezing, voordragt; leeswijze; over deze zaak zijn verschillende -en bekend geworden, de toedragt wordt op verschillende wijzen verteld. | |
[† Liberaal]† Liberaal, bn. en bijw. (...aler, -st), vrijheidlievend, vrijzinnig, onbevooroordeeld; (ook) niet orthodox (op kerk. gebied). *-, m. (...alen), vrijheidsvriend, vrijzinnige, voorstander der volksvrijheid, - der vrijheid in Kerk en Staat. *...RALISMUS, o. vrijheidsgeest, vrijheidsmin. *...RALITEIT, v. onbekrompenheid; onbevooroordeelde denken handelwijze. *...RATIE, v. (...ën), bevrijding, verlossing. *...REREN, bw. gel. (ik libereerde, heb gelibereerd), bevrijden, ontheffen. | |
[pagina 708]
| |
[Licht]Licht, o. gmv. oorzaak waardoor het oog den indruk der omringende voorwerpen ontvangt; lichtstof, het - eener lamp, kaars enz.; zonnelicht, daglicht; (schild.) dag; - en, schaduw, - en bruin; hemel-, zie op HEMEL; (fig.) opheldering, verschaf mij - in deze zaak; tusschen - en donker, in de schemering; (fig.) iemands - betimmeren, het uitzigt benemen, (ook fig.); (fig.) iem. of zich zelven in het - staan (benadeelen); hij zag het -, hij werd geboren; in het - komen, verschijnen, uitgegeven worden (van boeken); (fig.) iemands - uitblazen, hem het leven benemen; (fig.) hij is het - (de grootste geleerde) zijner eeuw. *-, o. (-en), ontstoken licht, de kustlichten. *-, bn. (-er, -st), helder, niet donker; lichtgevend; eene -e kamer; -e (meest naar het wit hellende) kleuren; op klaar -en dag, bij vollen dag; -e kamer, camera clara. *-BEELDEN, o. mv. photographische afbeeldingen. *-BLAAUW, *-BRUIN, bn. en o. zek. kleuren. *-BUNDEL, m. (-s), verzameling van evenwijdige stralen uit ééne bron voortkomende. *-DRAGER, m. (-s), fakkeldrager; (dicht.) morgenster, Venus. *-TELAAI, bn. in -je vlam, geheel in vlammen. | |
[Lichten]Lichten, bw. gel. (ik lichtte, heb gelicht), met eene brandende kaars of lamp enz. voorlichten. *-, ow. licht van zich geven. *-, onp. w. (het lichtte, heeft gelicht), weêrlichten; (ook) het begon te - (dag te worden). *-, o. het - der zee. *-D, bn. lichtgevend; -e steen, bolognesche steen. *...ER, m. (-s), die voorlicht; kandelaar; lantaarn. | |
[Lichtgas]Lichtgas, o. gas tot verlichting. *...GEEL, *...GRIJS, *...GROEN, bn. en o. zek. kleuren. *...GEVEND, bn. *...GESTALTEN, v. mv. schijngestalten. *...HATER, m., *...HAATSTER, v. (-s), die de duisternis boven het licht verkiest; (fig.) domper, vijand van verlichting en beschaving. *...HOUT, o. glimhout. *...ING, v. het lichten; dageraad. *...KEGEL, m. (-s), (nat.) verzameling van stralen die uit één punt voort- of in één punt zamenkomen. *...KOGELS, m. mv. kogels afgeschoten of hoog in de lucht opgevoerd om een terrein bij nacht te verlichten. *...KRANS, m. (-en), zek. luchtverschijnsel (overeenkomende met den regenboog). *...MAGNEET, o. (nat.) ligchaam dat licht opslorpt en dan nog eenigen tijd in het donker blijft lichten. *...MEETKUNST, v. (nat.). *...METER, m. (-s), (nat.) zek. toestel om de intensiteit van het licht te meten. *...MIS, v. (r.k.) Maria-, Vrouwendag. -, m. (-sen), losbol. *...MISSEN, ow. gel. een losbandig leven leiden. *...MISSERIJ, v. (-en), losbandig leven, uitspatting. *...ROOD, bn. en o. zek. kleur. *...SCHERM, o. (-en), oogenscherm. *...SCHIJNEND, bn. glinsterend. *...SCHUW, bn. eenen afkeer hebbende van het licht. *...SCHUWER, m. (-s), zie LICHTHATER. *...SCHUWING, v. (-en). *...STEEN, m. (-en), glinsterende steen. *...STOF, v. (nat.) eene der zoogenaamde on- | |
[pagina 709]
| |
weegbare stoffen. *...STRAAL, m. (...alen), (nat.) lijn die het licht volgt terwijl het zich voortplant; (fig.) ontluiking; de eerste - der wetenschappen, der beschaving. *...WERPER, m. (nat.) zek. toestel. | |
[Lid]Lid, o. (leden), elk deel van het ligchaam van mensch of dier; een dergenen die een gezin of eene vereeniging zamenstellen; gedeelte van eenen volzin, - van een wetsartikel enz.; gewricht, (inz.) vingergewricht, -lid; gedeelte, deel; deksel (eener kan enz.); (ontl.) lidbeentje; knoop (van een riet of eenen halm); deel eener (wiskunstige) vergelijking; het mannelijke -, de mannelijke roede; het - van het oog; eenen arm, een been in het - zetten; uit het - (verrekt, verstuikt) zijn; (fig.) hij heeft eene ziekte onder de leden, hij zal weldra ziek worden; het lag mij op de leden, ik had er een voorgevoel van; van - tot -, van punt tot punt; dit staat in art. 12, lid (afdeeling, alinea) 4. *-GRAS, o. gmv. zek. kruid. *-MAAT, m. en v. (...aten), lid van eenig gezelschap, genootschap enz.; zie LEDEMAAT. -SCHAP, o. zijn - opzeggen; iem. het eere- aanbieden. *-ROTTING, m. (-en), rotting met leden, bamboes. *-TEEKEN, o. (-s), (taalk.) komma; zie LIKTEEKEN. *-WATER, o. gmv. zie LEDEWATER. *-WOORD, o. (-en), (taalk.) een der tien rededeelen. | |
[Liedje]Liedje, (B. *-N), o. (-s), klein dichtstuk dat gezongen wordt; (fig.) hij zal zijn - niet lang zingen, zijne zege zal niet lang duren; (ook) hij zal er niet lang pleizier van hebben; (fig.) het - is uitgezongen, het is er meê (met hem) gedaan (uit); (fig.) ik zal hem een ander - laten zingen (anders doen handelen); (fig.) altoos het oude -, altoos hetzelfde. *-SDICHTER, m. (-s). *-SZANGER, m. (-s). *-SZANGSTER, v. (-s). | |
[Lief]Lief, bn. en bijw. (...ver, -st), aangenaam, behagelijk; beminnelijk, aardig; innemend; waard, dierbaar; een - meisje; een - vertrekje; dit is mij -, ik ben er blijde om, dit is mij aangenaam; als uw leven u - is, indien gij waarde hecht aan uw leven; onze lieve Heer, God; (r.k.) onze lieve Vrouwe, de maagd Maria; ei lieve! och, kom! lieve deugd! lieve tijd! (uitroepen van verbazing enz.); lieve-heershaantje, zek. diertje. *-, m. en v. (...ven), minnaar, minnares, geliefde; mijn(e) - (lieve) (waarde); (eert.) aan onze lieven en getrouwen, aanhef van de opene brieven der koningen van Frankrijk. *-, o. al wat aangenaam is; - en leed; iets voor - nemen, zich met iets tevreden stellen; vrijster, hij denkt aan zijn - of -je. | |
[pagina 710]
| |
[Liefde]Liefde, v. gmv. genegenheid; vriendschap, toegenegenheid; (fig.) ijver, warmte; liefdadigheid; weldadigheid; (dicht.) de minnegod, Cupido; - tot den naaste; vaderlands-; werken der -, vrome werken; kind der -, natuurlijk kind; ouderlijke -, liefde der ouders voor hunne kinderen; kinderlijke -, liefde der kinderen voor hunne ouders; (fig.) zij is een middel (of remedie) tegen de -, zij is zoo leelijk als de nacht; ter - van u, om uwentwille; de -, is blind (let op niets). *-BAND, m. huwelijksband. *-BEELD, o. beeld van den minnegod. *-BRAND, m. vuur der liefde. *-DAAD, v. (...aden), *-DIENST, v. (-en), weldaad, vrome daad. *-DICHT, o. (-en). *-DRANK, m. (-en), minnedrank. *-FEESTEN, o. mv. (oudh.) Cupido-feesten. *-GAAF, *-GAVE, v. (...aven), *-GIFT, v. (-en), aalmoes. *-LOOS, bn. en bijw. (...zer, -st), zonder liefde, onmededoogend, onbarmhartig. -HEID, v. *-MAALTIJDEN, bn. mv. (der eerste christenen). *-PIJL, m. (-en). *-RIJK, bn. en bijw. (-er, -st), liefdadig, weldadig, zeer minzaam. *-SHALVE, bijw. uit liefde. *-SMART, v. (-en), pijn -, verdriet door de liefde veroorzaakt. *-TAAL, v. uitdrukkingen van een minnend hart. *-VLAAG, v. (...agen), voorbijgaande hevige liefde. *-VLAM, v., *-VUUR, o. minnevlam, - vuur. *-WAARDIG, bn. waard bemind te worden. | |
[Liefhebben]Liefhebben, bw. om. (ik had lief, heb lief gehad), beminnen, houden van.... *...HEBBER, m. (-s), iem. die een of meer der schoone kunsten beoefent zonder er een middel van bestaan van te maken, dilettant; iem. die veel van iets houdt; § die verzot is op de vrouwen. *...HEBBERIJ, v. gmv. neiging -, smaak voor iets. -, (-en), zeldzame voorwerpen; (ook) kunstmatig vervaardigde toestellen enz. *...HEBSTER, v. (-s), die veel van iets houdt. | |
[Liefkozen]Liefkozen, bw. gel. (ik liefkoosde, heb geliefkoosd), zijne liefde betuigen (door streelen, vleijen enz.). *...KOZER, m. (-s). *...KOOSSTER, v. (-s). *...KOZERIJ, *...KOZING, v. (-en). *...LOKKEN, bw. gel. (ik lieflokte, heb gelieflokt), door vleijen tot zijnen wil overhalen. *...OOGEN, ow. gel. (ik liefoogde, heb geliefoogd), lonken. | |
[pagina 711]
| |
de wilgen hangen, ophouden verzen te maken. *-DICHT, o. (-en), ode, dichtstuk dat bij de lier gezongen werd. *-DICHTER, m. (-s), vervaardiger van lierdichten. *-DRAAIJER, m. (-s), of *-EMAN, *-MAN, m. (-nen), *-EMEISJE, *-MEISJE, (B. -N), o. (-s), die met een draaiorgel op den openbaren weg aalmoezen vraagt. *-EN, ow. gel. (ik lierde, heb gelierd) op de lier spelen, de lier draaijen. *-LAAUW, bn. even laauw. -EN, bw. gel. (ik lierlaauwde, heb gelierlaauwd), even laauw maken. *-RAD, o. (-eren), rad in een draaiorgel. *-SPEELSTER, v. (-s). *-SPELER, m. (-s). *-VOGEL, m. (-s), zek. zangvogel. *-VORMIG, bn. (plant.) een - (vinspletig) blad. *-ZANG, m. (-en), zie LIERDICHT. | |
[Ligchaam]Ligchaam, (B. LICHAAM), o. (...amen), alles wat onder het bereik van een of meer zintuigen valt; alles wat zigt- en tastbaar is; vaste, vloeibare ligchamen; (inz.) het menschelijk en dierlijk ligchaam; romp (b.v. van eene letter); (fig.) vereeniging van personen, vergadering, raad, genootschap enz.; - van staat, (b.v. raad van state, staten-generaal); (fig.) een - zonder ziel, een mensch zonder verstand. *-KUNDE, v. gmv. *-PJE, (B. -N), o. (-s), (nat.). *-SBEWEGING, *-SOEFENING, v. (-en), verrigting om het ligchaam te versterken. *-SDEEL, o. (-en). *-SGESTALTE, v. (-n), houding, grootte. *-SGESTEL, o. (-len), gesteldheid -, toestand des ligchaams; (nat.) ligchamelijke eigenschap. *-SKASTIJDING, v. (-en), zelfkastijding (b.v. door vasten, onthouding van iets, geeselen enz.). *-SKRACHT, v. (-en). *-SMAAT, v. kubieke el, wisse. *-SSTRAF, v. (-fen), lijfstraf. | |
[pagina 712]
| |
[Liggen]Liggen, ow. ong. (ik lag, heb of ben gelegen), gelegen zijn, tegenstelling van staan en zitten; hij ligt te bed; rusten (gedurende den nacht); het bed honden (wegens ziekte), zij ligt reeds acht dagen; in de kraam -; ergens neêrgelegd zijn, het boek ligt op de tafel; op sterven -, den dood nabij zijn; begraven liggen, hier ligt (begraven) (op grafzerken); gelegen zijn (van eene stad, een land enz.), Rotterdam ligt aan de Maas; het huis ligt (of staat) tegen het noorden; stil -, (van geld), geen rente opleveren; overhoop -, in eenen toestand van verwarring verkeeren; met iem. overhoop -, met iem. in onmin zijn; op den loer -, ten anker -, zie LOER, ANKER; (oorl.) voor eene stad -, eene stad belegeren; gaan -, zich ziek te bed leggen; (ook) bedaren (van den wind); in bezetting -, zie BEZETTING; onder ééne deken -, zie DEKEN; (fig.) er is mij niets aan gelegen, ik geef er niets om; de kelder ligt vol (is gevuld met) wijn; de tuin is vol (geheelbedekt met) sneeuw; het ligt er toe, er is niets aan te veranderen; het zal aan mij niet -, ik zal er de schuld niet van hebben, ik zal er de oorzaak niet van wezen. *-, o. *-D, bn. in eene liggende houding; gelegen; hij bezit veel -e (onroerende) goederen; - (renteloos, ook gereed) geld; -e renten, grondrenten. *...GER, m. (-s), die ligt; (kooph.) winkelgoederen die geenen aftrek hebben; groot watervat (op schepen); onderste molensteen; dwars -, bewerkt stuk hout (op spoorwegen enz.); zie ook LEGGER. *...GING, v. gmv. het liggen; de wijze waarop iets of iem. gelegen is; (fig.) bed, slaapplaats; (schild.) gezigtspunt (van een landschap). *...PLAATS, v. ankerplaats voor schepen. | |
[Ligt]Ligt, (B. LICHT), bn. en bijw. (-er, -st), niet zwaar, niet zeer zwaar; zoo - als eene veer; de vereischte zwaarte niet hebbende (van geld); gemakkelijk, een - werk; deze zaak is - te begrijpen; niet stevig, niet hecht, dit huisje is - opgetimmerd; van weinig beduidenis, eene -e straf; niet log, hij heeft een -en gang; gemakkelijk verteerbaar, -e spijzen, -e kost; dun, eene -e kleeding; verligt, het hart is mij nu veel -er; oneerlijk, onkuisch, een - vrouwspersoon; ligtzinnig, dit is een - volk; een - zieltje, een onbesuisd mensch; - over iets heenloopen, iets niet met aandacht lezen (bespreken, behandelen enz.); (mil.) - voetvolk, - gewapende soldaten, -e ruiters; ik ben - in het hoofd, het hoofd duizelt mij. *-, bijw. iets - opnemen, zich niet te veel om iets bekommeren; (ook) zich iets niets als zeer moeijelijk voorstellen; dat is - en digt, niet met de vereischte zorg gemaakt. *-, o. (-en), vlies waarin het kalf in de baarmoeder besloten is, nageboorte. *-ACHTIG, bn. een weinig ligt. *-ANKER, o. (-s), ijzeren staaf om iets er mede op teligten. *-EKOOI, v. (-jen, B. -en), ontuchtig vrouwspersoon. *-ELIJK, bijw. op gemakkelijke wijze zonder moeite. | |
[pagina 713]
| |
men; iem. de beurs - (ontstelen); afnemen, van de ƒ100, waarover hij bij mij beschikken kan, heeft hij reeds ƒ50 geligt; opzetten, ophijschen, ballast uit een schip -, eenen last -; het anker -, uit het water ophijschen; het schip ligtte het anker (vertrok); den hoed - (afnemen); iem. uit den zadel -, hem van het paard werpen; (ook fig.) hem in de verlegenheid brengen; iem. uit het nest -, zijne plannen verijdelen; den voet -, heengaan; iem. den voet -, hem benadeelen, onderkruipen; geld - (opnemen), eene leening sluiten; troepen -, krijgsvolk in dienst nemen; (fig.) den beker -, drinken; (fig.) de hielen -, vlugten, zich uit de voeten maken; de hand - (opheffen, om eenen eed te doen); de hand - tegen iem., (om hem te slaan); de hand met iets -, iets toegeven, niet al te streng zijn; (ook) tot zeer lagen prijs verkoopen; iem. de huig -, zie HUIG; (heelk.) iem. van de staar -, op iem. eene kunstbewerking verrigten ten einde hem van blindheid te genezen; iem. van of uit het bed -, iem. 's nachts in zijne woning in hechtenis nemen; (regt.) een vonnis -, zich een authentiek afschrift van een vonnis laten geven. *-, ow. verligting aanbrengen; - en zwaren, geven en nemen, zich naar de omstandigheden schikken. *-IS, v. verligting. | |
[Ligter]Ligter, m. (-s), vaartuig waarin een deel der scheepsvracht wordt overgeladen; praam; deel eener deurklink; veer van een slaguurwerk; (zeew.) marslantaarn; (fig.) wij kregen eenen - aan boord, wij werden ondersteund. *-GELD, o. loon van den schipper eens ligters; (ook) naam van zekere scheepvaartbelasting. *-MAN, m. (-nen), schipper van eenen ligter. *-SCHIP, o. (...epen). | |
[Ligtgeloovig]Ligtgeloovig, bn. en bijw. (-er, -st), gemakkelijk geloovende. *-HEID, v. gmv. *...GERAAKT, bn. (-er, -st), kittelig, ligt driftig wordende, ligt beleedigd. -HEID, v. gmv. *...HART, m. en v. (-en), zorgelooze, die zich niets aantrekt, vrolijk Fransje. *...HARTIG, bn. en bijw. (-er, -st), onbesuisd, zorgeloos. -HEID, v. *...HEID, v. gmv. geringe zwaarte; vlugheid, vaardigheid; gemakkelijkheid; zorgeloosheid, achteloosheid, ligtzinnigheid; (fig.) onbestendigheid; losheid van zeden, onkuischheid. *...HOOFD, m. en v. (-en), zie LIGTHART. *...HOOFDIG, bn. en bijw. (-er, -st). -HEID, v. *...JES, (B. LICHTJENS), bijw. een weinig ligt, - ligtzinnig. *...IGHEID, v. zie LIGTHEID. | |
[Ligtmis]Ligtmis, zie LICHTMIS. *...OMDEINE, v. (-n), *...OMDEINTJE, (B. -N), o. (-s), ontuchtig vrouwspersoon. *...TE, v. ligtheid. VAARDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. onberaden, ondoordacht, zonder overleg; ongodsdienstig; los en ligt van zeden; vermetel, roekeloos. *...VAARDIGHEID, v. *...VINK, m. (-en), zorgelooze, doorbrenger. *...ZINNIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. onbesuisd, ondoordacht. -HEID, v. (...heden). | |
[pagina 714]
| |
[Lij]Lij, v. (zeew.) zijde van het schip waar de wind uitgaat, (lijzijde tegenst. van loefzijde, de zijde waar de wind inkomt); in -, aan -, onder den wind; in - vallen; den wind uit de - krijgen; onder de - zijn; roer aan -! (fig.) iem. in - houden, de overhand op iem. hebben, hem onder den duim hebben. *-, (fig.) in - liggen, achterlijk zijn in zijne zaken; (fig.) iem in (de) - liggen, iem. in eene zaak te boven gaan; (fig.) iem. in (de) - brengen, hem teleurstellen in de verlegenheid -, in nood -, in gevaar brengen. *-BOORD, o. (zeew.) boord aan de zijde onder den wind; lijboelijns en halzen, lijbrassen en schoten, (deelen van een schip). | |
[Lijden]Lijden, bw. ow. ong. (ik leed, heb geleden), ondergaan, verduren, dulden, verdragen, ondervinden; toestaan, vergunnen; mogen -, houden van iets of iem.; iem. niet mogen -, hem haten; ik mag het wel -, ik heb er niets tegen; schipbreuk -, zie SCHIPBREUK; het is lang geleden, een lange tijd is verloopen. *-, o. het ondergaan van smart; het - van Christus; na - komt verblijden, na regen komt zonneschijn. *-D, bn. in lijdenden of pijnlijken toestand; (taalk.) een - werkwoord. | |
[Lijf]Lijf, o. (...ven), menschelijk ligchaam (inz. borst, buik en romp); kleedingstuk of deel daarvan dat dit gedeelte des ligchaams bedekt; (fig.) persoon, mensch; iem. te - willen, iem. willen slaan; blijf mij van het -! raak mij niet aan! iem. te (op het) - komen, iem. aanvallen, - slaan; (zeew.) op het - zeilen, op iem. afzeilen; aan den lijve gestraft worden, eene ligchamelijke straf ondergaan; (fig.) geen hart in het - (geen moed) hebben; met - en ziel, met al zijn (mijn, haar, hun, uw) vermogen; - en goed, de persoon en al wat hij bezit; geen hemd aan (of om) het - hebben, doodarm zijn; deze zaak heeft niets om het - (heeft niets te beduiden); het - vol hebben, zijnen buik gevuld hebben; zijn - (leven) wagen; zijn - bergen, zich redden; geld op drie lijven (op drie hoofden, personen) zetten; te - zijn, bij - zijn, bij levenden lijve zijn, in leven zijn; - om - vechten, man tegen man vechten; van moeders -, sedert de geboorte. *-ARTS, m. (-en), gewoon geneesheer (van eenen vorst enz.). *-BAND, | |
[pagina 715]
| |
m. (-en) gordel. *-EIGEN, bn. (leenst.). -E, m. en v. (-n), persoon in dienstbaarheid en het eigendom van den landheer. *-EIGENDOM, m., ...SCHAP, v. toestand van iem. wiens leven en bezittingen aan zijnen heer toebekooren. *-ELIJK, bn. een lijf hebbende, ligchamelijk. -HEID, v. *-GEVECHT, o. (-en), tweegevecht. *-GEWAAD, o. kleedingstuk. *-GEWELD, o. mishandeling; verkrachting. *-HEIL, o. lijfsbehoud. *-HOUTEN, o. mv. (zeew.) zetgangen, zek. houten planken. *-JE, (B. -N), o. (-s), bovendeel van eenen japon; keurslijf, rijglijf. *-JONKER, m. (-s), edelknaap. *-KASTIJDING, v. (-en), lijfstraf. *-KLEUR, v. vleeschkleur. -, (-en) lievelingskleur. *-KNECHT, m. (-en), lakkei, bediende. *-KNOOP, m. (-en), (zeew.) boelijnsknoop. *-KOST, m. gmv. geliefkoosde spijs. *-LOOS, bn. dood. *-MOEDER, v. (ontl.) baarmoeder. *-NAAD, m. (...aden), korsetnaad; (zeew.) naad tusschen de zet- of watergangen. *-OEFENING, v. (-en), ligchaams-oefening. *-RENTE, v. rente op iemands lijf (leven) gevestigd en bij zijnen dood vervallende. *-RENTENIER, m., -STER, v. (s), die van eene lijfrente leeft. *-ROK, m. (-ken), priesterlijk kleedingstuk. *-SCHUT, m. lid eener lijfwacht. | |
[Lijfsbehoud]Lijfsbehoud, o., *...BERGING, v. levensbehoud. *...DWANG, m. invorderbaar bij -, (van eene schuld enz., tot wier betaling men eenen schuldenaar door de gijzeling kan dwingen). *...ERVEN, mv. natuurlijke erfgenamen, kinderen. *...GESTALTE, v. gestalte des ligchaams; lijvigheid, dikte. *...GEVAAR, o. levensgevaar. TOEBEHOOR, -EN, o. persoonlijk eigendom. | |
[Lijfstoet]Lijfstoet, m. gevolg van eenen vorst enz. *...STRAF, v. (-fen), straf aan het ligchaam; lijf- en onteerende straffen. -FELIJK, bn. crimineel; het - wetboek, eene -e zaak; -e regtspleging. *...STUKJE, (B. -N), o. (-s), geliefkoosd liedje, - deuntje. *...TOGT, (B. *...TOCHT), m. vruchtgebruik. -ELIJK, bn. vruchtgebruikend. *...TOGTEN, bw. gel. (ik lijftogtte, heb gelijftogt), eenen lijftogt -, het vruchtgebruik van zeker kapitaal geven. *...TOGTENAAR, m., -SCHE, *...TOGTENARES, v. (-sen), vruchtgebruiker, -gebruikster. *...TRAWANT, m. (-en), lijfwachter. *...VERF, v. vleeschkleur. *...VRIJ, bn. niet lijfeigen. -HEID, v. bevrijding der lijfeigenschap. *...WACHT, v. soldaten met de bewaking van 's vorsten persoon belast. *...WAPEN, o. wapenrusting. *...ZAAK, v. (...aken), lijfstraffelijke zaak. *...ZAKELIJK, bn. zulk eene zaak betreffende. | |
[Lijk]Lijk, o. (-en), dood ligchaam van eenen mensch. *-, (-en), (zeew.) touw om een zeil vastgenaaid; geraamte van een schip, karkas; (fig.) hij is geheel uit de -en geslagen, geheel bedremmeld, verlegen. *-ACHTIG, bn. als een lijk. *-BAAR, v. (...aren), draagbaar voor een lijk. *-BEGRAVER, m. (-s), doodgraver. *-BEGRAVING, v. (-en). *-BUS, v. (-sen), (oudh.) bus waarin de asch van een verbrand lijk bewaard werd. *-DICHT, o. (-en), gedicht ter eere eens overledenen. *-DIENST, v. begrafenisplegtigheid; godsdienstoefening ter gedachtenis van afgestorvenen. *-DRAGER, m. (-s), die een overledene ten grave draagt. | |
[pagina 716]
| |
[Lijken]Lijken, bw. gel. (ik lijkte, heb gelijkt), gelijk -, effen maken; (zeew.) een zeil met touwwerk omzoomen. *-, ow. ong. (ik leek, heb geleken), gelijken (op), gelijk zijn (aan); (fig.) dat lijkt er niet naar, het scheelt veel, er scheelt veel aan, dat gaat niet, het lijkt (schijnt) te zullen regenen; voegen, passen, dat huis lijkt mij niet. | |
[Lijkgaren]Lijkgaren, o. (zeew.) garen waarmede de lijken vastgehecht worden. *...GEBAAR, o. jammerklagten bij eene begrafenis. *...GRAVER, m. (-s), doodgraver. *...GENOOT, m. en v. (-en), die eene begrafenis bijwoont. *...KLAGT, v. (-en), lijkdicht, rouwbeklag. *...KLEED, o. (-en), zwart kleed over de doodkist. -, (-eren), kleedingstuk van het lijk. *...KOETS, v. (-en), rouwkoets, koets waarin een lijk vervoerd wordt. *...KOSTEN, m. mv. begrafeniskosten. *...LAKEN, o. (-s), zwart kleed over de doodkist; linnen laken ter bedekking van den doode. *...OFFER, o. (-s), (oudh.). *...OPENING, v. (-en), ontleding des ligchaams. *...NAALD, v. (-en), (zeew.) kleine marlpriem. *...PLEGTIGHEDEN, v. mv. begrafenisplegtigheden, lijkdienst. *...PLIGT, m. (-en), laatste eer eenen afgestorvene bewezen. *...PRACHT, v. lijkstaatsie. *...REDE, v. (-nen), rede bij het lijk (of kort na iemands overlijden) uitgesproken over den afgestorvene. *...SCHOUWING, v. (-en), onderzoek van een lijk. *...SCHULDEN, v. mv. begrafenisschulden. *...STAATSIE, v. (...ën), lijkstoet; lijkpracht. *...STAPEL, m. (-s), (oudh.) brandstapel voor een lijk. *...STOET, m. personen die het lijk vergezellen als het ter laatste rustplaats gedragen wordt. *...TOORTS, v. (-en), fakkel bij eene begrafenis. *...UIL, m. (-en), kerkuil, zek. vogel. *...VUUR, o. (...uren), brandende lijkstapel. *...ZANG, m. (-en), dichtstuk ter gelegenheid van iemands overlijden; (ook) gedicht gezongen bij het begraven van een lijk. | |
[Lijm]Lijm, v. en o. (B.o. en m.), kleefsel, zelfstandigheid bereid door het koken van lijmgevende weefsels met water; (nat.) zek. stof waarmede de vaste ligchamen aan elk. gehecht zijn. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als lijm, kleverig. *-ACHTIGHEID, v. *-EN, bw. gel. (ik lijmde, heb gelijmd), door lijmwater halen, met lijmwater doortrekken; (fig.) verzen -, ze slecht of gebrekkig maken. -, ow. lijmig worden; (fig.) lijmig spreken (met eene slepende stem). -, o. (pap.) het laten doortrekken van papier met lijmwater. *-ER, m. (-s), *-STER, v. (-s), die lijmt; die lijmig spreekt. *-ERIJ, v. (-en), lijmkokerij. *-GARDE, v. (-n), zie LIJMSTANG. *-IG, bn. kleverig; teemende, slepende (van de stem). *-IGHEID, v. lijmigmaking, kleving. *-ING, v. het lijmen. *-KETEL, m. (-s), ketel waarin lijm gekookt wordt. *-KOKER, m. (-s). *-KWAST, m. (-en). *-PAN, v. (-nen). *-POT, m. (-ten). *-ROEDE, v. (-en), *-STANG, v. (-en), *-STOK, m. (-ken), met lijm bestreken boomtak om vogels te vangen. *-SEL, o. het gelijmde. *-SUIKER, v., *-ZOET, o. zek. zelfstandigheid uit de lijm getrokken. *-VERF, *-VERW, v. waarmede men houtwerk lijmt. *-WATER, o. *-ZIEDER, m. (-s) -IJ, v. (-en), lijmkoker, -ij. | |
[pagina 717]
| |
[Lijn]Lijn, v. (-en), dun touw; (timm., mets. enz.) dunne koord; lang touw waarmede eene schuit wordt voortgetrokken; hengelkoord (der visschers); (zeew.) koord van witten draad (= 120 vadem lengte); de - ontslaan; boomen naar de - planten, (waarbij een touw gespannen is om eene gelijke rij te bekomen); paarden aan de - (ter markt); (fig.) hij had aan dat lijntje niet moeten trekken, hij had hieraan niet moeten beginnen; in het lijntje loopen, voor den zot gehouden worden; zij trekken ééne -, zijn van één gevoelen, gaan één weg. *-, (wisk., meetk.) afstand tusschen twee punten, streep, regte -, kromme -, gebroken -; evenwijdige -en, (aangeduid door het teeken ||). *-, liniaal; -en trekken (op papier enz.); gelijnd papier; tusschen -en schrijven; (boekb.) vergulde streep. *-, onderdeel der oude lengtemaat, (1/12 duim); (2 lijnen = 1 ned. streep). *-BAAN, v. (...anen), touwslagerij; (fig.) een huis als eene -, een zeer lang huis. *-DRAAIJEN, (B. ...IEN), o. *-DRAAIJER, (B. ...IER), m. (-s). *-EN, bw. gel. (ik lijnde, heb gelijnd), lijnen trekken (op papier enz.). -TREKKER, m. (-s), ...STER, v. (-s). *-HOUT, o. (-en), liniaal. *-KOEK, m. (-en), koek uit lijnzaad, (beestenvoeder). *-OLIE, v. olie uit lijnzaad gestookt. *-PEN, v. (-nen), pen om lijnen te trekken, - om muziekpapier te liniëren. *-REGT, bn. en bijw. loodregt, regt als eene lijn, regt opstaande. *-SLAGER, m. (-s), touwslager. -IJ, v. (-en). *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine -, korte lijn; zie op LIJN. *-TREKKERIJ, v. (-en), liniëerfabriek. *-VORMIG, bn. *-WAAD, o. linnen. -FABRIEK, v. (-en), -HANDEL, m., -MAKER, m. (-s), -VERKOOPER, m. (-s). *-ZAAD, o. vlaszaad. | |
[Lijst]Lijst, v. (-en), rand, boordsel, omzetsel; (zeew.) lijk aan het zeil; (bouwk.) zek. sieraad, belegsel; de - van eenen spiegel, eener schilderij; (fig.) rand, kant. *-, rol, register (van namen enz.); spijskaart (van eenen opentafelhouder); (fig.) eene lange -, zeer veel, eene groote reeks. *-EN, bw. gel. (ik lijstte, heb gelijst), in eene lijst zetten of vatten. -MAKER, m. (-s). | |
[Lijster]Lijster, v. (-s), zangvogel; (fig.) als eene - (zeer schoon) zingen. *-BES, v. (-sen), *-BEZIE, v. (...ën), zek. roode bes. *-BESSENBOOM, m. (-en), boom waaraan zulke beziën groeijen. ...SUIKER, v. sorbine. *-BOOG, m. (...ogen), of *-STRIK, m. (-ken), strik om lijsters te vangen. *-GRAAUW, bn. en o. zek. kleur. *-NET, o. (-ten), net om lijsters te vangen. | |
[pagina 718]
| |
-SSPEER, v. (...eren), -SSPEERBEUGEL, m. (-s), -SSCHOOT, v. (...oten), -SVAL, v. (zeew.). *...ZIJDE, m. (zeew.) zijde onder den wind. | |
[Likken]Likken, bw. gel. (ik likte, heb gelikt), lekken, met de tong over iets heen en weder gaan; slurpen, met de tong naar binnen slaan; glanzen, polijsten; (fig.) sterken drank drinken; hij kan goed - (braaf zuipen); hij heeft hem schoon gelikt (mooi bedrogen). *...KER, m. (-s), *...STER, v. (-s), die likt; slurpt; glanst. *...KING, v. het likken. *...POT, m. (-ten), -JE, (B. -N), o. (-s), artsenij. *...STEEN, m. (-en), steen om glad te maken. *...TEEKEN, (B. LIJKTEEKEN), o. (-en), overblijvend teeken eener wond na hare genezing; (plant.) aanhechtingsplaats der bladeren na hun afvallen nog merkbaar. -EN, bw. gel. van likteekenen voorzien. | |
[Lil]Lil, o. gmv. gestold kalfsnat; (scheik.) gelatine. *-ACHTIG, bn. als lil, naar lil gelijkende. *-LEBEENEN, ow. gel. (ik lillebeende, heb gelillebeend), met de beenen trillen, - slingeren. *-LEN, ow. gel. (ik lilde, heb gelild), trillen, zich bewegen (van de spieren van een pas ontzield ligchaam); het -d ingewand. *-LING, v. het lillen. *-MOS, o. zek. plant. | |
[Linde]Linde, v. (-n), zek. boom. *-ACHTIG, bn. -e planten. *-BAST, m. *-BLAD, o. (-eren). *-BLOEISEL, o., *-BLOESEM, m. afkooksel van -, zek. zweetmiddel. *-BOOM, m. (-en). *-BOSCH, o. (...sschen). *-HONIG, m. gmv. *-LAAN, v. (...anen), laan van lindeboomen. *-LOOF, o. gmv. *-SCHORS, v. gmv. *-TAK, m. (-ken). *-TWIJG, m. (-en). | |
[pagina 719]
| |
[† Linie]† Linie, v. (...ën), streep, lijn; (vest.) verschansing; de - van defensie; (regt.) opvolging van aanverwanten, tak, lijn; opklimmende -, afdalende -, zijdelingsche -. *-, gmv. evenaar, evennachtslijn; de - passeren; in slagorde geschaard leger; staand leger; de -troepen, het 57ste regiment van -. | |
[Linker]Linker, bn. tegenstelling van regter. *-, *-D, m. (-s), die zijne linkerhand zoo goed als zijne regterhand gebruiken kan. *-D, m (-s), (fig.) geslepen gast, listige broeder; (eert.) jonker, verliefde. *-ACHTERBEEN, o. (-en). *-ACHTERPOOT, m. (-en). *-ARM, m. (-en). *-BEEN, o. (-en). *-DIJ, v. (-en). *-DUIM, m. (-en). *-ELLEBOOG, m. (...ogen). *-HAK, m. (-ken). *-HIEL, m. (-en). *-HAND, v. (-en), (fig.) met de - huwen, eene vrouw van minderen rang huwen aan welke niet al de regten eener wettige vrouw gegeven worden, (inz. bij vorsten); (fig.) uwe - moet niet weten wat uwe regterhand geeft, men moet zijne weldaden vergeten, - er niet op bogen. *-HANDSCHOEN, m. (-en). *-HEUP, v. (-en). *-KANT, m. *-LAARS, v. (...zen). *-MOUW, o. (-en). *-OEVER, m. (-s). *-OKSEL, o. (-s). *-OOG, o. (-en). *-OOGAPPEL, m. (-s). *-OOGLID, o. (...eden). *-OOR, o. (-en). *-PINK, m. (-en). *-POLS, m. (...zen). *-POOT, m. (-en). *-SCHOEN, m. (-en). *-SCHOUDER, m. (-s). *-VLEUGEL, m. (-s), (ook mil.). *-VOET, m. (-en). *-VOORBEEN, o. (-en). *-VOORLAND, v. (-en). *-VOORPOOT, m. (-en). *-VOORVOET, m. (-en). *-WANG, v. (-en). *-WENKBRAAUW, m. (-en). *-ZIJDE, v. de - (het bakboord) van een schip; de - (de oppositie) in eene wetgevende vergadering. | |
[Links]Links, bijw. naar -, aan de linkerzijde; (fig.) - en regts, heen en weder. *-CH, bn. (-er, meest -), aan de linkerzijde; het -e huis; (fig.) bedriegelijk, -e streken; zij is -, zij bedient zich gewoonlijk van de linkerhand; (fig.) lomp, onhandig, ongemanierd, -e manieren. *-CHHEID, v. onhandigheid; onwellevendheid. *-OM! (mil.) kommando; - keert! | |
[Linnen]Linnen, o. gmv. als de stof, (-s, als stuk of soort linnen), weefsel uit vlas of hennep, lijnwaad; doek; vlaamsch -, hollandsch -; gewast -; een stuk - (een bepaald getal ellen lang); linnengoed, schoon -, vuil -, grof -, fijn -; bed-, lakens en sloopen; tafel-, tafellakens en servetten; keuken-, handdoeken, vaatdoeken enz. *-, bn. van linnen vervaardigd; een - hemd; - garen; - kleederen; een - laken; een - kiel. *-GOED, o. voorwerpen tot een bepaald doel van linnen vervaardigd. *-HANDEL, m. gmv. *-KAS, v. (-sen), -T, v. (-en), bergplaats voor linnengoed. *-KIST, v. (-en), bergplaats voor (inz. mil.) linnengoed. *-KOOPER, m. (-s). | |
[pagina 720]
| |
*-KOOPSTER, v. (-s). *-KRAAM, v. (...amen), waar linnen verkocht wordt; (fig.) de geheele -, al het linnengoed. *-MEID, v. (-en), dienstbode die belast is met de zorg voor de wasch. *-MOEDER, v. (-s), opzigtster over het linnengoed enz. (in een gesticht). *-NAAIJEN, (B. ...IEN), o. het naaijen van hemden; op het - gaan of zijn, het linnennaaijen leeren. *-NAAISTER, v. (-s), vervaardigster van hemden enz. (tegenstelling van wollennaaister, vervaardigster van japonnen enz.). *-NAALD, v. (-en). *-VROUW, v. zie LINNENMEID. *-WAAR, v. linnengoed. *-WASSCHER, m. (-s). *-WASCHSTER, v. (-s). *-WEEFSEL, o. (-s), geweven linnengoed. *-WEVER, m. (-s). *-WEEFSTER, v. (s). *-WEVERIJ, v. (-en), het linnenweven; plaats waar linnen geweven wordt. *-WINKEL, m. (-s). | |
[Lint]Lint, o. (-en), geweven band; groot-, grootkruis eener ridderorde. *-BLOEM, v. (-en), zek. bloem. *-JE, (B. -N), o. (-s), bandje, koordje; - in een boek, aanwijzing waar men ophoudt met lezen; een - dragen, gedekoreerd zijn, het lint eener ridderorde dragen. *-GETOUW, *-TOUW, *-WERKERSTOUW, v. (-en), toestel waarop lint gemaakt wordt. *-VORMIG, bn. als lint; lang. *-WERKER, m. (-s). *-WERKSTER, v. (-s). *-WEVER, m. (-s). *-WEEFSTER, v. (-s). *-WEVERIJ, v. (-en). *-WEVERSSCHEERSTOK, m. (-ken), werktuig. *-WEVERSSCHERING, v. gmv. *-WINKEL, m. (-s). *-WORM, m. (B.v.), (-en), (gen.) zek. ingewandsworm. | |
[Lip]Lip, v. (-pen), vleezig bekleedsel van den mond; onder-, boven-; de - laten hangen, pruilen; (fig.) ik zal dat op mijne -pen nemen, zeer openhartig zijn. *-, elk voorwerp dat gelijkenis met eene lip heeft, zoo als: de -pen eener wond; de -pen der vrouwelijke schaamdeelen; de - van een hoefijzer; (timm.) de - van eenen balk; de - eener orgelpijp. *-BLOEM, v. (-en), zek. bloem; -ige planten, zek. heestergewas. *-KLIER, v. (-en), (gen.) klier aan eene lip; snede in de lip; deel eener orgelpijp. *-KUILTJE, (B. -N), o. (-s), kuiltje digt bij de lippen. *-LAPPEN, m. mv. afstammelingen van Europeanen en inboorlingen op Java en Sumatra. *-LETTER, v. (taalk.) letter die met de lippen uitgesproken wordt (b.v. de b). *-PENBEER, m. (-en), zek. beer (dier). *-PENPOMADE, v. *-PIG, bn. dik-, dun-, enz. *-SPIER, v. (-en), (ontl.). *-VISCH, m. (...sschen), zek. zeevisch. *-VORMIG, bn. *-ZODEN, v. mv. (vest.) hoekvormige zoden. | |
[pagina 721]
| |
baar; helder; bewezen; uitgemaakt; deze schuld is -, kan ingevorderd worden. *...DEREN, bw. gel. (ik liquideerde, heb geliquideerd), klaar maken, bewijzen; afbetalen, verrekenen, vereffenen; zijne affaire -, ophouden handel te drijven. | |
[Lispelen]Lispelen, ow. gel. (ik lispelde, heb gelispeld), brouwen, eenige letters (b.v. de z, s, r) gebrekkig uitspreken (ten gevolge van eene dikke tong of om andere oorzaken). *...PEN, ow. gel. (ik lispte, heb gelispt), fluisteren, zacht spreken; (fig.) zacht ruischen van den wind. *...PER, m. (-s), LISPSTER, v. (-s), LISPTONG, m. en v. (-en), brouwer, brouwster (zie hierboven). *...PING, v. het lispen, gelispel. | |
[† Lithochromie]† Lithochromie, v. steenschilderkunst; gekleurde steendruk. *...DENDRITEN, m. mv. steenboomen, koralen; (ook) boomversteeningen. *...DOMEN, m. mv. borende schelpdieren. *...GLYPHIEK, v. steensnijkunst. *...GRAAPH, ...F, m. (...afen), steendrukker. *...GRAPHIE, v. steendruk-, steenschrijf-, steenteekenkunst; (ook) steendrukkerij. *...GRAPHIËREN, bw. gel. op den steen schrijven, - teekenen. *...GRAPHISCH, bn. de steendrukkunst betreffende, door haar voortgebragt; -e steen, zek. gekleurde vaste kalksteen. *...LOGIE, v. leer der gesteenten. *...MORPHEN, m. mv. beeld-, figuursteenen, zonderling gevormde steenen. *...PHANIE, v. doorschijningsbeeld in steen enz. *...PHYLLEN, m. mv. boombladversteeningen. *...PHYTEN, m. mv. steenplanten, koralen. *...TOMIE, v. steensnijding, operatie van den steen in de blaas. | |
[pagina 722]
| |
lijk, geleerd en geletterd. *...RATOR, m. (-en), boekenkenner, letterkundige. *...RATUUR, v. gmv. voortbrengselen der letterkunde, geschriften, boekwerken; boekenkennis, letterkunde. | |
[Lob]Lob, v. (-ben), neêrhangende halskraag; (ontl.) kwab; de -ben der long. *-BEREN, ow. gel. (ik lobberde, heb gelobberd), plassen in water; waden. *-BES, m. (-sen), ongeschikt mensch; (fig.) onnoozele bloed. *-BIG, bn. (-er, -st), ruim en slap hangende. *-MAN, of KRAAGMAN, m. (-nen), spaansche dukaton, (muntstuk.) *-OOR, m. (-en), hond met hangende ooren; (fig.) lobbes, lomperd. *-OORIG, bn. met neêrhangende ooren; (fig.) onhandig, dom; onnoozel, onschuldig. *-OORIGHEID, v. domheid; onnoozelheid. | |
[Lodder]Lodder, m. (-s), *...BOEF, m. (...ven), lompe vlegel; wellusteling. *-EN, ow. gel. (ik lodderde, heb gelodderd), verliefd zijn en dit wellustiglijk toonen; (fig.) uit luiheid in bed liggen. *-GEZIGT, *-OOG, o. (-en), wellustige blik. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. wellustig, -lijk, geil, verliefd; dartel, vriendelijk. *-OOG, m. en v. (-en), die een wellustigen blik heeft. *-ZOET, bn. (-er, -st), zie LODDERIG. | |
[pagina 723]
| |
[Loef]Loef, v. (zeew.) windzijde van het schip; - houden, de - afsteken, afknijpen, afwinnen; (fig.) iem. de - afsteken, hem vooruitkomen, hem te boven gaan. *-BALK, m. (-en), *-BOOM, m. (-en), *-BRASSEN, v. mv., *-GIERIG, bn. (-er, -st), *-HALS, m. (...zen), *-HOUDER, m. (-s), *-HOUT, o. (-en), *-PARDOEN, o. (-s), *-SCHOOT, m. (...oten), *-SPANT, o. (-en), *-WAARTS, bijw., *-CH, bn., *-WAL, m. (-len), *-ZIJDE, v. (-n), (alle scheepsuitdrukkingen). | |
[Loer]Loer, m. op den - staan of liggen, bespieden, afwachten; (fig.) iem. eenen - draaijen, hem bedotten. *-, (-en), *-IS, m. (-sen), botterik, lomperd. *-EN, bw. gel. (ik loerde, heb geloerd), bespieden, scherp toezien, gluren; de kat loert op de muis (tracht haar te vangen); (fig.) op een ambt -, een ambt bejagen. *-HUISJE, (B. -N), o. (-s), schilder-, wachthuisje. *-ING, v. het loeren. *-MAN, *-EMAN, m. lapkaas. *-MOORDER, m. (-s), sluipmoordenaar. *-OOGEN, bw. gel. zie LOEREN. *-PLAATS, v. (-en), *-HOEK, m. (-en), *-PUNT, o. (-en), plek waar men op den loer staat (inz. op de jagt). *-VOGEL, m. (-s), jagtvogel, valk; (fig.) bespieder. | |
[Lof]Lof, o. zie LOOF. *-, m. (B.m. en v.), gmv. roem, eer, onderscheiding; God -! (fig). eigen - stinkt, men moet niet zich zelven prijzen. *-BAZUIN, v. (-en), (fig.) de - steken, het verkondigen van iemands lof. *-DICHT, o. (-en). *-DICHTER, m. (-s). *-FELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), prijselijk, lofwaard, -ig. -HEID, v. gmv. *-GALM, m. den - over iem. aanheffen, iemands lof verkondigen. *-GERUCHT, o. faam. *-GESPREK, o. (-ken), lofspraak. *-GEZANG, o. (-en). *-GIERIG, bn. (-er, -st), begeerig naar lof. -HEID, v. gmv. *-KLANK, m. zie LOFGALM. *- LIED, o. (-eren). *-OFFER, o. (-s), (oudh.) soort dankoffer. *-PSALM, m. (-en). *-REDE, v. (-nen), redevoering waarin iem. of iets geprezen of verheerlijkt wordt; eene - houden. *-REDENAAR, m. (-s). *-SPRAAK, v. gmv. woorden van lof. *-SPREKEN, o. het verheerlijken. *-TITEL, m. (-s), eeretitel. *-TUITEN, bw. gel. (ik loftuitte, heb geloftuit), iemands lof verkondigen. *-TUITER, m. (-s). *-TUITING, v. (-en). *-TUITERIJ, v. gmv. *-WAARD, -IG, bn. en bijw. (er, -st), lof verdienende. *-WERK, o. zie LOOFWERK. *-ZANG, m. (-en), hymne, ode. -ENBOEK, o. (-en), verzameling van lofzangen. *-ZANGER, m. (-s). | |
[pagina 724]
| |
te verplaatsen; onhandelbaar; vadzig, traag; dom. *-, o. (-gen), (zeew.) driehoekig stuk hout om de vaart of snelheid van een schip te meten. | |
[† Loge]† Loge, v. (-s), afgezonderd gedeelte in eenen schouwburg dat ingerigt is voor een bepaald aantal toeschouwers; vereeniging -, vergaderzaal der vrijmetselaren; al de leden eener vrijmetselaarsloge; hut; kermistent. *...GÉ, m., -E, v. (-s), bezoeker-, bezoekster bij iem. gehuisvest. *...GEABEL, bn. bewoonbaar, ter bewoning ingerigt. *...GEERGAST, m. (-en), zie LOGÉ. *...GEERKAMER, v. (-s), kamer voor logeergasten bestemd. *-MENT, o. (-en), woning; huis waar vreemdelingen gehuisvest worden, hôtel; nachtverblijf. -HOUDER, m., ...STER, v. (-s). *...GEREN, bw. ow. gel. iem. huisvesten; gehuisvest zijn. | |
[Lok]Lok, o. (zeew.) zie LOCH. *-, v. (-ken), haar tot eene krul gevormd. *-AAS, o. gmv. aas om te lokken (vogels, visschen), lokspijs; (fig.) aanleiding, beweegreden (om iets te doen). *-AZEN, bw. gel. (ik lokaasde, heb gelokaasd), lokken met aas; (fig.) door vleitaal enz. lokken. *-BROOD, *-KEBROOD, o. waarmede men visch vangt; (fig.) aanloksel. *-DUIF, v. (...ven), duif om andere duiven te lokken. *-EEND, v. (-en), zood. eend bij de eendenvangst. *-FLUITJE, (B. -N), o. (-s), fluitje waarmede men het geluid der vogelen namaakt om deze te lokken. *-GELD, o., *-GIFT, v. (-en), steekpenning, geld waarmede men is of wordt omgekocht. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine lok; diep kommetje, dobbertje. *-KEN, bw. gel. (ik lokte, heb gelokt), met de stem -, met gebaren tot zich roepen; door spijs of aas listig in zijne magt zoeken te krijgen; uitnoodigen, bewegen (ergens heen te gaan). *-KER, m., *-STER, v. (-s), die lokt. *-KING, v. het lokken, gelok. *-MEES, v. (...mezen), | |
[pagina 725]
| |
*-VINK, m. (-ken), mees (vink) om andere mezen (vinken) te lokken. *-SPIJS, v. gmv. *-TREK, m. (-ken). *-VOGEL, m. (-s). *-WOORD, o. (-en), verleidelijk woord. | |
[§ Lol]§ Lol, v. (-len), grap. *-LEN, ow. gel. (ik lolde, heb gelold), maauwen, grollen (van katten); (fig.) slecht zingen; zotteklap uitslaan; den ganschen avond zat hij te -; zich warmen over eenen lollepot. -, o. *-LING, v. gelol. *-LEPOT, m. (-ten), vuurpot. *-LER, m. (-s), maauwende kat. -, *-STER, v. (-s), (fig.) slecht zanger, slechte zangster; vervelende babbelaar, -ster. | |
[Lombard]Lombard, (B. LOMBERT), § LOMMERT, m. (-s), bank van leening, pandhuis; (fig.) hier gaat men in den -, men betaalt hier zeer duur; - houden, eene bank van leening hebben; iets in den - zetten; iets uit den - lossen. *-BRIEFJE, (B. -N), o. (-s), bewijs eener gedane beleening. *-EN, ow. gel. (ik lombardde, heb gelombard), woekeren, tegen bovenmatig hooge rente (geld) leenen; dikwijls van de bank van leening gebruik maken. *-HOUDER, *-IER, m. (-s), *-HOUDSTER, v. (-s), houder -, houdster eener bank van leening. | |
[Lompen]Lompen, bw. gel. (ik lompte, heb gelompt), foppen, bedriegen; ik zal mij niet laten -. *-, v. mv. oude vodden, - lappen, oud en verscheurd papier; (fig.) slechte kleeding, bedelaarsplunje. *-BAK, m. (-ken), (pap.) stamptrog. *-BANK, v. (-en), (pap.) toestel waarop de lompen gescheurd worden. *-BLOK, o. (-ken), (pap.) blok waarop de lompen fijn gehakt worden. *-GAARDER, m., ...STER, v. (-s), voddenraper, -raapster. *-HANDEL, m. gmv. *-KIST, v. (-en). *-KOOPER, m. (-s). *-KOOPSTER, v. (-s). *-KRAMER, m. (-s). *-KRAAMSTER, v. (-s). *-LEESSTER, v. (-s), (pap.) lompenzoekster. *-MAND, v. (-en). *-MES, o. (-sen), papiermakers-gereedschap. *-NET, o. (-ten), (pap.) net waarin de lompen gezeefd worden. *-NEGOTIE, v. gmv. *-PAKHUIS, o. (...zen). *-SCHEURDER, m., ...STER, v. (-s). *-SCHUUR, v. (...uren). *-STOF, v. (pap.) stof die slechts twaalf uren op eenen hamermolen geslagen is. *-ZAK, m. (-ken), met den - gaan, lompen opkoopen. | |
[pagina 726]
| |
(fig.) eene goede - hebben, eene sterke stem hebben; (fig.) en lever uitspuwen, hevig braken; (fig.) - en lever verteren, alles verkwisten. *-ADER, v. (-en), (ontl.). *-BESCHRIJVING, v. | |
[Longgezwel]Longgezwel, o. (-len). *...ONTLEDING, v. (-en). *...ONTSTEKING, v. (-en), (gen.). *...PIJP, v. (ontl.). -TAKKEN, m. mv. (ontl.). *...SLAGADER, v. (ontl.). *...TERING, v. zek. kwaal. *...VUUR, o. zekere ziekte der dieren. *...WATERZUCHT, v. zek. ziekte. *...ZENUWEN, v. mv. (ontl.). *...ZIEKTE, *...ZUCHT, v. *...ZUCHTIG, bn. (-er, -st), aan longziekte lijdende, *...ZWEER, v. (...eren), (gen.). | |
[Lonk]Lonk, m. (-en), vriendelijke oogwenk. *-AARD, m. (-s), die lonkt. *-EN, ow. gel. (ik lonkte, heb gelonkt), eenen lonk of lonken toewerpen, belonken; loensch -, scheel zien. *-END, bn. -e oogen, oogen die verliefdheid verraden. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die lonkt; die scheel ziet. *-ING, v. het lonken. *-JE, (B. -N), o. (-s). | |
[Lont]Lont, v. (B.v. en o.), (-en), aangestoken touw dat branden blijft en dient om andere voorwerpen vuur te doen vatten; de - van een kanon; (fig.) - ruiken, onraad vermoeden, de lucht van iets krijgen. *-REGT, o. gmv. oorlogsregt, kracht van wapenen. *-STOK, m. (-ken), waarmede de kanonniers het geschut doen losbranden. *-VAT, o. (-en). | |
[Loochenaar]Loochenaar, m., *-STER, v. (-s), die (de waarheid van iets) ontkent. *...BAAR, bn. geloochend -, ontkend kunnende worden. *...EN, bw. gel. (ik loochende, heb geloochend), ontkennen, niet erkennen; de waarheid, eene schuld, zijne handteckening -. -D, bn. ontkennend, † negatief. *...ING, v. het loochenen. | |
[Lood]Lood, o. gmv. zek. metaal; eene plaat -, een blok -; (boekdr.) de drukletters; op het - lezen, het zetsel op den vorm lezen; (mil.) kogels. *-, o. (-en), langwerpig stuk lood aan schuiframen; ramen in - zetten; gewigt aan een uurwerk; (zeew.) dieplood; (bouwk.) paslood; die muur staat niet in het - (niet behoorlijk regt); eenen muur in het - brengen; looden merk aan de lakens en andere stoffen; (fig.) iem. een - schenken, hem op eenen kogel onthalen; (fig.) het - al in de billen hebben, het spek al weg hebben, reeds getroffen zijn; (fig.) dat is - om oud ijzer, dat is volmaakt hetzelfde. *-, o. (-en), naam van een gewigt (vroeger: half ons; thans: 1/10 van een ons, = 0.01 nederl. pond). *-AARDE, v. aarde met looderts. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), naar lood gelijkende. *-ADER, v. (-en), ader in eene loodmijn. *-ARTSENIJ, v. (-en), zek. geneesmiddel. *-ASCH, v. (scheik.). *-AZIJN, m. (scheik.). *-BALIE, v. (...ën), (zeew.). *-BLAAUW, bn. doodsch. *-BLOEMEN, v. mv. (scheik.). *-BOOM, m. (scheik.). *-BOTER, v. gmv. (scheik.). *-BERG, m. | |
[pagina 727]
| |
(-en), loodmijn. *-DEKKER, m. (-s), werkman die daken met lood dekt. *-BLEEK, bn. loodkleurig. *-EN, bn. van lood; (fig.) met - schoenen (zeer langzaam) aankomen; iem. met - schoenen nagaan, hem bespieden. *-EN, bw. gel. (ik loodde, heb gelood), gemerkte looden aan iets bevestigen; van looden (gewigten) voorzien; (glaz.) in lood zetten. -, ow. (zeew.) het dieplood uitwerpen. *-ERTS, m. loodhoudende aarde. *-GIETER, m. (-s), vervaardiger van looden voorwerpen. -IJ, v. (-en), werkplaats van den loodgieter. *-GLANS, m. gmv. (scheik.) verbinding van lood met zwavel. *-GLAS, o. *-GLIT, o. gmv. (scheik.) verbinding van lood met zuurstof. *-IG, bn. vol lood; loodachtig. *-JE, (B. -N), o. (-s), looden merkje; (fig.) (beter lootje) schouwburgkaartje (bewijs van toegang); (fig.) het - leggen, een verlies lijden; (fig.) het - schieten, geld schieten; (fig.) ik zal er nog een - opleggen, ik zal de zaak nog wat moeijelijker maken. *-KALK, m. gmv. metselspecie. *-KLEUR, v. gmv. -IG, bn. (-er, -st). *-KOLIJK, v. (-en), zek. ziekte (inz. den loodgieters of huisschilders eigen). *-KONING, m. gmv. (scheik.). *-KRUID, o. gmv. zekere plant. *-LEI, v. (-jen, B. -en). *-LEPEL, m. (-s), loodgietersgereedschap. *-LIJN, v. (-en), (zeew.) lijn van het dieplood; (bouwk.) meetsnoer; paslood, schietlood; (meetk.) regtstandige lijn. *-LIJNBLOK, o. (-ken), (zeew.). *-MELK, v. gmv. (scheik.). *-METAAL, o. soldeersel. *-MIJN, v. (-en). *-OKER, m. *-OLIE, v. *-OXYDE, o. (scheik.) verbinding van lood met zuurstof. *-PAN, v. (-nen), loodgietersgereedschap. *-PLEISTER, v. (-s) *-POEDER, o. *-PROEF, v. (...ven). *-REGT, bn. en bijw. te lood, loodlijnig; (meetk. aangeduid door het teeken ).
| |
[Loodtang]Loodtang, v. (-en), loodgietersgereedschap. *...TREKKER, m. (-s). *...VERF, v. loodkleur. *...VIJL, v. (-en), loodgietersgereedschap. *...VITRIOOL, o. (scheik.). *...WIT, o. verbinding van loodoxyde met koolzuur en water; zek. verfstof. -MAKER, m. (-s). -MAKERIJ, v. (-en). -MOLEN, m. (-s). *...ZAND, o. *...ZOUT, o. | |
[pagina 728]
| |
[Loof, of Lof]Loof, of Lof, o. bladeren van boomen, heesters enz.; eiken-; boven de aarde uitstekende deelen van sommige planten, wortel-; (kruidk.) blad- en stengeldeelen. *-, bn. en bijw. (...ver, -st), moede, mat, week. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), gelijk loof. *-HEID, v. gmv. vermoeijenis, vermoeidheid. *-HUT, v. (-ten), (bij de isr.) hut met loof bedekt. -TENFEEST, o. gmv. (isr.) zek. godsd. feest. *-JE, (B. -N), o. *-MOS, o. bladmos. *-PLANTEN v. mv. *-RIJK, bn. (-er, -st), met veel loof. *-ROL, v. (-len), (boekb. en verg.) zek. gereedschap. *-VORSCH, m. (-en), groene kikvorsch. *-WERK, o. lofwerk (sieraad op schilder-, beeldhouwwerk enz.). *-WERKEN, ow. gel. lofwerk maken. *-WORM, m. (B.v.), (-en), rups. | |
[Loog]Loog, v. water dat eenigen tijd op asch gestaan en hare zoutdeelen opgenomen heeft; in de - zetten; (fig.) iem. uit de - borstelen, iem. in een nieuw pak (kleêren) steken. *-, wijnsteenwater (waarin het zilver wordt wit gekookt); (boekdr.) zek. chemisch water (ook wel potasch en zeep in regenwater gekookt) om de afgedrukte vormen van de overgeblevene inktdeelen te zuiveren; (bijna veroud.) vlam. *-ASCH, v. asch om te loogen. *-BAK, m. (-ken), (boekdr.). *-DOEK, m. (-en), doek waarmede de loogasch op het te loogen linnen gelegd wordt. *-EN, bw. gel. (ik loogde, heb geloogd), in de loog zetten (linnen enz.). *-KUIP, v. (-en). *-ING, v. het loogen. *-WATER, o. gmv. *-ZOUT, o. gmv. *-ZOUTIG, bn. | |
[Looi]Looi, v. (B.m.) run (van boomschors) waarmede men leder bereidt. *-JEN, (B. *-EN), bw. gel. (ik looide, heb gelooid), leder bereiden. *-JER, m. (-s). -IJ, v. gmv. bedrijf van den looijer. -, (-en), werkplaats van den looijer. *-JERSKALK, m. gmv. *-KUIP, v. (-en). *-STOF, v., *-ZUUR, o. gmv. zek. zelfstandigheid in den bast enz. van vele boomen en planten, † tannine. | |
[Loon]Loon, m. en o. (B. oudt. ook v.), (-en), vergelding (zoowel ten goede als ten kwade); betaling voor verrigte dienst; - naar werk, vergelding (of betaling) in overeenstemming met den arbeid (de handeling); dat is zijn verdiende -, hij krijgt wat hem toekomt; (spr.) ondank is 's werelds -; - trekken, genieten. *-EN, bw. gel. (ik loonde, heb geloond), vergelden, beloonen, betalen. -, ow. die wijn loont wel, is het geld wel waard dat men er voor betaald heeft. *-ER, m. (-s), vergelder. *-HEER, m. (-en), die de arbeiders betaalt. *-ING, v. het loonen; belooning. *-KOREN, o. koren dat aan de maaijers enz. in plaats van geld in betaling gegeven wordt. *-STER, v. (-s), beloonster. *-TREKKEND, bn. bezoldigd. *-TREKKER, m. (-s), *-TREKSTER, v. (-s), die arbeid verrigt voor loon. | |
[pagina 729]
| |
afstand; wij hebben een goeden - gedaan; zijnen - nemen, ijlings heen loopen; het op eenen - zetten, of op den - gaan, het hazepad kiezen, zich stil verwijderen; de paarden gingen op den - (aan het hollen); op den - zijn, boodschappen verrigten, uit -, op de straat zijn; deze opera heeft veel - (lokt veel toeschouwers); (fig.) zijne zinnen zijn op den - (of op hol), zijn verstand is verbijsterd; ik ben in mijnen - gestuit, in mijne voornemens verhinderd; in den - blijven, verloren gaan onder de menigte; iets in den - laten, iets verliezen; van iets afzien; iets niet voortzetten; aan zijne gedachten den vrijen - laten, zijne verbeeldingskracht laten werken. *-, beweging der hemelligchamen; de - der zon, der maan; (fig.) in den - van den dag, op eenig uur van den dag; de - des tijds, de - des levens, de - der jaren; de - (gang) der zaken; de - der natuur; dat is 's werelds -, zoo gaat het in de wereld. *-, buikloop, sterke stoelgang, diarrhoea; (inz.) roode loop. *-, (-en), deel van een vuurwapen; de - van een geweer of kanon. *-, loop van buskruid in eene mijn. *-, v. (lopen), zek. oude inhoudsmaat voor drooge waren (in Friesland). *-ACHTIG, bn. (-er, -st), veel van loopen houdende. *-BAAN, v. (...anen), baan voor wedloopen; loopkring eener planeet; (fig.) levensstand, het waarnemen eener betrekking in de maatschappij. | |
[Loopen]Loopen, ow. ong. (ik liep, heb of ben geloopen), te voet ergens heen gaan; gaan (inz. van kinderen die pas beginnen te loopen); snel gaan; te post en paard -, uit al zijne magt loopen; iem. tegen het lijf -, iem. ontmoeten en hem niet kunnen ontwijken; gaan -, vlugten; laten -, laten ontsnappen; (fig.) laat dit maar -, bemoei er u niet verder mede; in de koffijhuizen -, deze bezoeken; (fig.) met het hoofd tegen den muur -, vergeefsche moeite doen; (fig.) § plat-, de school verzuimen, straatslijpen; de stad plat -, haar in alle rigtingen doorkruisen (om iem. of iets te ontmoeten); ledig -, niets doen; geen arbeid hebben (van werklieden enz.); vloeijen, deze rivier loopt snel; de wijn liep (stroomde) uit het vat; het zweet liep (droppelde) hem langs het gezigt; door eenen doek laten -, doorzijgen; mijne schoenen - vol water, het water dringt door mijne schoenen heen; hare oogen - (tranen); het horologie loopt (gaat) te snel, te langzaam; dit gebergte loopt (strekt zich uit) van het oosten naar het westen; deze laan loopt (gaat, bevindt zich) door den geheelen tuin; deze weg loopt (geleidt, voert) naar Haarlem; er loopt (men vertelt) een gerucht; de schepen - (komen) in de haven; deze zaak loopt vreemd, neemt eene vreemde wending; te hoog -, van iets niets begrijpen; (ook) te hoog in prijs zijn; hoog -, hevig worden (van een geschil); hoog met iets of iem. -, veel met iets op hebben; iets of iem. sterk aanbevelen; in het oog -, opzien baren; het schip -, zeilt, is op weg; (als zeew. ook: achterom -; binnengaats -; eenen gang -; langs den wal -; de zeilen laten -; een schip dwars in de zijde -; in het lijntje -; ter lens -; voor de fok -; voor den wind -; van de ra laten -; oost of west -); (kooph.) deze wissel heeft nog twaalf dagen te -, is over twaalf dagen vervallen; op- en af-, naar bo- | |
[pagina 730]
| |
ven en naar beneden gaan; te niet -, mislukken; (ook) ten einde loopen; op den klap -, schuimloopen, (zie dit woord); (fig.) achter het land -, zich wegens misdaden enz. moeten verbergen; achter de koeijen -, de koeijen drijven of hoeden; iem. achterna -, iem. volgen; bij iem. -, steeds iem. bezoeken; bij den weg -, afwezig zijn; bijeen -, zamenloopen (b.v. van eene volksmenigte); door dit hout of marmer - schoone aderen, het is fraai geaderd; (fig.) het loopt er door of met hem door, zijn verstandsvermogen is geschokt; hij zal er wel mede door-, men zal hem niet bemerken; (fig.) hij laat alles door het keelgat -, hij verdrinkt alles; (fig.) voor iem. door het vuur of door de hel -, alles voor iem. doen; door dik en dun -, bij morsige straten de plassen enz. niet vermijden; (fig.) onbesuisd voortgaan, - voortspreken, - voortarbeiden; (fig.) in het riet -, in de war -, in het honderd -, slecht gaan of staan (van zaken), eene slechte wending nemen; met een meisje -, vrijen; zij loopen met elk., zij beminnen elk.; het loopt naar (het is weldra) drie uur; hij loopt naar de vijftig, hij zal weldra vijftig jaren oud zijn; hij liep naar den doctor, hij ging ijlings den doctor halen; er loopt wel een leugentje onder, niet alles is waar; er zijn veel kosten op geloopen, het heeft veel geld gekost; (fig.) het vuur uit de sloffen -, zeer hard loopen; zich ziek -, door loopen zich eene ziekte op den hals halen. *-D, bn. in beweging; het -e jaar, de -e maand, de -e week, het jaar -, de maand -, de week waarin wij zijn; - schrift, vlug (tegenst. van staand) schrift; -e (tranende) oogen; - (stroomend, vlietend) water; -e prijs, gewone prijs (van levensmiddelen enz.), prijs-courant; -e rente, nog niet vervallen rente; -e termijn, tijdvak dat nog niet ten einde is; (fig.) het gerucht verspreidde zich als een - vuur (plotseling overal); (zeew.) - want, het losse touwwerk. | |
[Looper]Looper, m. (-s), die loopt; die gaarne loopt; vlugteling; postbode; zwerver, vagebond; (smed.) sleutel die op vele sloten past, keizer; slotopsteker; soort horologiesleutel; (mol.) loopende -, draaijende molensteen; (schild.) wrijfsteen; raadsheer, pion (in het schaakspel); dame buiten spel (in het verkeerspel); (zeew.) takeltouw; lang en smal tapijt (in eenen gang, op eenen trap enz.); zandlooper; (jagt.) hazepoot. *-IG, bn. (-er, -st), veel van uitgaan houdende. *-TJE, (B. -N), o. (-s), zekere vogel. | |
[Loopgraaf]Loopgraaf, *...GRAVE, v. (meestal mv. loopgraven), (vest.) gegraven gracht of kuil voor eene belegerde vesting; (zeew.) kruidloop om eenen brander aan te steken. *...JE, (B. -N), o. (-s), kleine -, korte loop; een - kruid, eenig kruid in langwerpige of gekronkelde rigting op den grond gelegd en dan aangestoken; listige trek, streek; (fig.) jok, boerterij, dubbelzinnigheid, woordspeling. *...ING, v. het loopen, geloop. *...-IN-'T-LIJNTJE, m. jong matroos. *...JONGEN, m. (-s), *...KNECHT, m. (-en), boodschaplooper. *...KOERS, m. (-en), te volgen weg. *...LANTAREN, v. (-s), (zeew.). *...LIJN, v. (-en), (zeew.). ↑ *...LEUS, v. (...zen), parool. *...LIJN, v. (-en), (zeew.). *...MAAR, *...MARE, v. tijding die zich alom verspreidt. *...MEISJE, (B. -N), o. (-s), boodschaploopster. *...PERK, o. (-en), loopbaan. *...PLAATS, | |
[pagina 731]
| |
v. (-en), plaats van bijeenkomst; plaats voor het paardevolk; loopbaan. *...PLANK, v. (-en), plank om er op te loopen (b.v. over grond die onder water staat, over eenen kuil, of om van den wal op een schip te komen). *...PRIJS, m. (...zen), loopende prijs; prijs voor eenen wedloop. | |
[Loopschuit]Loopschuit, v. (-en), LOOPSTER, v. (-s), vrouw of (meisje) die (dat) veel van loopen houdt; manziek meisje. *...STAG, v. (-s), (zeew.) looptouw. *...STER, v. (-s), zij die loopt; zie LOOPSCHUIT. *...STOK, m. (-ken), deel van eenen haspel. *...STRIJD, m. (-en), wedloop. *...TOUW, o. (-en), (zeew.) touw om er op te klimmen. *...VELD, o. (-en), loopplaats. *...WAGEN, m. (-s), waarin een kind leert loopen. | |
[Loos]Loos, v. zie LEUS. *-, (...zen), (zeew.) loshangend touw. *-, bn. en bijw. (...zer, -st), listig, fijn, geslepen, doortrapt; eene looze feeks; ledig; (muz.) eene looze (holle) noot; niet wezenlijk, valsch, een looze kreet, een - alarm, een looze aanval, eene looze deur, looze mouwen; (zeew.) een looze kiel; een looze bodem, (in eene brouwkuip); (zeew.) looze poorten, looze stangen in raas, looze zeilen. *-HEID, v. slimheid, sluwheid. *-ELIJK, *-SELIJK, bijw. listiglijk. | |
[Loot]Loot, v. (-en), twijg, kleine tak, boomscheut; (tuin.) aflegger, afzetsel. *-JE, (B. -N), o. (-s) briefje, kaartje; lot; zie LOOD, LOT; de laatste -s wegen het zwaarst, het laatst van den arbeid valt het moeijelijkst. *-S, m. en v. (-en), zie LOODS. *-SEN, bw. zie LOODSEN. *-SMANNETJE, (B. -N), o. (-s), zek. stekelvinnig vischje. | |
[pagina 732]
| |
draaid), sluikhandel drijven; met draaijerijen omgaan; misleiden, be driegen. *-DRAAIJER, (B. ...IER), m. (-s), smokkelaar; schipper van een smokkelvaartuig; schip voor den sluikhandel gebezigd; (mil.) soldaat die bij de monstering verschijnt doch niet in dienst staat; (fig.) bedrieger, misleider. -IJ, v. (-en), smokkelhandel; (fig.) bedriegerij. *...DRAAISTER, v. (-s), bedriegster. | |
[Los]Los, bn. en bijw. (-ser, -st), niet vast, bewegelijk (ofschoon aan iets anders verbonden); niet gebonden; niet digt, niet stevig; ontslagen, ontheven (van); ongedwongen, niet stijf, gemakkelijk; slap; onzeker; ongestadig; niet verslaafd, niet verbonden; - (week) brood; (letterk.) -se stukken, brokstukken uit de werken van verschillende schrijvers; een - (onbestemd) gerucht; - van de wereld, vrij van alle gehechtheid aan wereldsche zaken; - (veranderlijk) weêr; de gevangene is - (op vrije voeten); (fig.) de duivel is -, alles is in rep en roer; de deur is - (open); een - (ongeregeld) leven leiden; - overal! (scheepsbevel); - kruid, kruid zonder kracht; - in den mond zijn, vrij spreken; - weg, niet doordacht, vlugtig, oppervlakkig. *-ARBEIDEN, bw. gel.Ga naar voetnoot1) door arbeiden losmaken. *-BAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), gelost kunnende worden; eene losbare (afkoopbare) rente. *-BAKEREN, bw. gel. de doeken enz. waarin een kind gewikkeld is losmaken. *-BANDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. ongeregeld, ongebonden (van leven). -HEID, v. (...heden), ongeregeldheid, losheid, ongebondenheid. *-BEITELEN, bw. gel. met eenen beitel losmaken. *-BELLEN, *-SCHELLEN, bw. gel. bellende of schellende afrukken. *-BARSTEN, *-BERSTEN, ow. gel. en ong. barstende losgaan. *-BARSTING, v. (-en). *-BETTEN, bw. gel. bettende losmaken. *-BEUKEN, bw. gel. losslaan. *-BIJTEN, bw. ong. door bijten losmaken, - vaneenscheiden, - openen. *-BIKKEN, bw. gel. *-BINDEN, bw. ong. wat gebonden is losmaken. *-BINDING, v. (-en). *-BLADEREN, bw. gel. bladerende losmaken. *-BLADERING, v. *-BLAZEN, bw. ong. blazende openen. *-BLEEKEN, ow. gel. op de bleek losgaan. *-BLIJVEN, ow. ong. niet gesloten worden (van eene poort of deur). *-BOENEN, bw. gel. *-BOFFEN, bw. gel. *-BOL, m. (-len), loszinnig mensch. -LETJE, (B. -N), o. (-s). *-BOLLERIJ, v. loszinnigheid, ongebondenheid. *-BONKEN, bw. gel. *-BONZEN, bw. gel. *-BOREN, bw. gel. borende losmaken, - openen. *-BOUWEN, bw. gel. met den ploeg losmaken, - openen. *-BRADEN, bw. ow. gel. en ong. bradende doen losgaan, -losgaan. *-BRANDEN, bw. gel. brandende afscheiden, - brandende | |
[pagina 733]
| |
openen, afschieten. -, ow. brandende zich afscheiden, - zich openen; afgeschoten worden. *-BRANDING, v. (-en). *-BREKEN, bw. ong. brekende of met een breekwerktuig losmaken of afscheiden; planken -, door het uithalen der spijkers; brekende openen, eenen brief -. -, ow. zich door breken losmaken, - bevrijden; door breken losgaan; uitbreken (van eenen gevangene); (fig.) opvliegen, in toorn uitbarsten. *-BREKING, v. (-en). *-BRUIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. losgooijen. *-BUIGEN, bw. ong. *-CEDEL, v. (-s), *-CÊEL, v. (-en), bewijs van vergunning om te lossen (uit een schip). | |
[Losdammen]Losdammen, bw. gel. openen door het wegnemen van eenen dam. *...DAMPEN, ow. gel. door damp losgaan. *...DANSEN, bw. gel. dansende losmaken. *...DAUWEN, ow. gel. door den dauw losgaan. *...DEKKEN, bw. gel. het dek afnemen. *...DELVEN, bw. ong. gravende losmaken. *...DEMPEN, bw. gel. het gedempte losmaken. *...DIJKEN, bw. gel. zie LOSDAMMEN. *...DOBBELEN (ZICH), ww. gel. zich door dobbelen bevrijden van iets. *...DOEN, bw. onr. losmaken. *...DOOIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. door den dooi losgaan. *...DOUWEN, bw. gel. *...BRAAIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. het gedraaide loswikkelen; open-draaijen, losmaken. -, ow. draaijende losgaan. *...DRAAIJING, v. (-en). *...DRAVEN, bw. gel. dravende vaneenscheiden, - losmaken. *...DRIJVEN, bw. ong. *...DRINGEN, bw. ong. *...DRUKKEN, bw. gel. *...DRUKKING, v. *...DUWEN, bw. gel. *...EGGEN, bw. gel. eggende afscheiden, - openen. *...ETTEREN, ow. gel. de pleister is losgeëtterd. *...GAAN, ow. onr. zich ontbinden, losraken en afvallen; opengaan; week worden; de rivier gaat los (begint te kruijen); het touw ging los (werd slap); de knoop, het lint gaat los; het ijs gaat los (begint te breken); de rozen gaan los (gaan open); (fig.) op iem. -, iem. aanvallen; (fig.) dat gaat er op los! dat zal een grap worden; (ook) zij zullen zich te goed doen. *...GELD, o. (-en), afkoop-, vrijkoopgeld. *...GESPEN, bw. gel. het gegespte losmaken. *...GIETEN, bw. ong. *...GLIJDEN, bw. ong. *...GOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. *...GORDEN, bw. gel. *...GORGELEN, bw. gel. *...GRAVEN, bw. ong. *...GRENDELEN, bw. gel. den grendel afschuiven. *...HAKEN, bw. gel. van den haak afnemen; het gehaakte losmaken. *...HAKKEN, bw. gel. *...HALEN, bw. gel. lostrekken. *...HANGEN, ow. ong. vrij hangen, niet wel zamenhangen; loszitten. *...HARKEN, bw. gel. *...HEBBEN, bw. onr. hij heeft het boek los (opengeslagen); ik heb wat geld los (onbezet, onbelegd). | |
[Losheid]Losheid, v. gmv. toestand van hetgeen los is; (fig.) veranderlijkheid; losse zwier; onbedachtzaamheid; losbandigheid. *...HEKELEN, bw. gel. *...HEKSEN, bw. gel. zie LOSTOOVEREN. *...HELPEN, bw. ong. iem. helpen om zich van iets los te maken. *...HOESTEN, bw. gel. hoestende losmaken (b.v. slijm). *...HOOFD, m. (-en), zie LOSBOL. *...HOOFDIG, bn. en bijw. (-er, -st), ligtzinnig. -HEID, v. gmv. *...HOUDEN, bw. onr. open houden. *...HOUWEN, bw. gel. *...JES, (B. ...JENS), bijw. vlugtig, zonder veel nadenken; er - over heen loopen. *...KAARDEN, bw. gel. met eene kaarde losmaken. *...KAMMEN, bw. gel. het haar ontwarren. | |
[pagina 734]
| |
*...KAPPEN, bw. gel. hakkende losmaken. *...KEEREN, bw. gel. zie LOSVEGEN. *...KETENEN, bw. gel. van de keten ontdoen. *...KLAAUWEN, bw. gel. *...KLINKEN, bw. ong. het geklonkene losmaken; eenen spijker -, die omgeklonken is weder regt maken. *...KLOPPEN, bw. gel. *...KLUISTEREN, bw. gel. de kluisters afnemen. *...KNIJPEN, bw. ong. *...KNIPPEN, bw. gel. *...KNOOPEN, bw. gel. het geknoopte losmaken; zijnen jas -, eenen knoop losmaken. *...KOMEN, ow. onr. vrij raken, zich vrij maken. *...KOPPELEN, bw. gel. het gekoppelde losmaken; honden -. *...KOOPEN, bw. onr. vrijkoopen. ZICH -, ww. *...KOOPING, v. *...KRAAUWEN, bw. gel. *...KRABBEN, bw. gel. *...KRIJGEN, bw. ong. losmaken. *...KUNNEN, ow. onr. ik kan niet los (komen); deze deur kan niet los (gemaakt worden). *...KURKEN, bw. gel. de kurk afdoen, ontkurken. *...LATEN, bw. onr. niet vast houden; vrij laten; open laten. *...LATING, v. *...LEGGEN, bw. gel. het toegelegde openen. *...LOOPEN, ow. ong. vrij loopen, niet gebonden zijn; niet gemuilband zijn (van honden). *...MAKEN, bw. gel. vaneenscheiden; minder vast doen zijn; (fig.) bevrijden; vrij maken (eene rivier van ijs); afnemen het verband (eener wond); ontpakken, uitpakken (koopwaren); ontgrendelen (eene deur); ontkurken (eene flesch); wegnemen uit eene pijp wat haar verstopt; losknoopen (zijn kleed); de krullen uit de haren doen; ontzegelen (eenen brief); losketenen (eenen hond); loskoppelen (honden); (zeew.) de zeilen -; (gen.) de verstoppingen wegnemen; (pap.) het gelijmde papier blad voor blad vaneenscheiden en deze weder op elk. leggen; § wie maakt me los? wie koopt het laatste dat ik nog heb? *...MARTELEN, bw. gel. (fig.) met moeite loskrijgen. *...MEUKEN, bw. gel. door week maken loskrijgen. *...MODDEREN, bw. gel. door het wegnemen van modder openen. *...MOETEN, ow. onr. de deur moet los (zijn, staan). *...MOGEN, ow. onr. de deur mag niet los (zijn, staan). *...KNIJPEN, bw. ong. *...NAGELEN, bw. gel. losspijkeren. *...PAKKEN, bw. gel. ontpakken, uitpakken. *...PAPPEN, bw. gel. met pap openen. *...PIKKEN, bw. gel. *...PLAATS, v. (-en), plaats bestemd om te lossen (uit een schip). *...PLEITEN, bw. gel. door een pleidooi iem. in vrijheid doen stellen. *...PLOEGEN, bw. gel. met den ploeg openen. *...PLOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. het geplooide open maken. *...PLUIZEN, bw. ong. *...PLUKKEN, bw. gel. *...POFFEN, bw. gel. *...POKEN, bw. gel. *...PORREN, bw. gel. *...PRATEN, bw. gel. door praten los krijgen, - verkrijgen; vrijpleiten. *...PRIKKEN, bw. gel. *...RAFELEN, bw. ow. gel. uitrafelen. *...RAKEN, ow. gel. met eenige moeite in vrijheid komen; los worden (van iets dat vast zit); vlot worden; wegzeilen. *...RASPEN, bw. gel. raspende afscheiden. *...REGENEN, ow. gel. door den regen losgemaakt worden. *-RENTE, v. (-n), aflosbare rente; naam eener nederl. schuld. -BRIEF, m. (...ven), obligatie eener losrente. *...REPELEN, bw. gel. *...RIJDEN, bw. ong. *...RIJGEN, bw. ong. *...RIJDEN, bw. ong. *...ROEREN, bw. gel. *...ROESTEN, bw. onr. door den roest losgaan. *...ROLLEN, bw. ow. gel. ontrollen. *...ROTTEN, ow. gel. rottende losgaan. *...RUKKEN, bw. gel. met eenen ruk losmaken. -, ow. op den vijand -. -, o. het - van een schip van zijne kabels. | |
[pagina 735]
| |
TEN, bw. ow. ong. schietende losmaken, - openen, - losgaan; (fig.) op iem. -, iem. aanvallen. *...SCHOBBEN, bw. gel. zie LOSSCHURKEN. *...SCHOFFELEN, bw. gel. *...SCHOPPEN, bw. gel. *...SCHROBBEN, bw. gel. *...SCHROEVEN, bw. gel. *...SCHUDDEN, bw. gel. schuddende losmaken; het bed goed schudden; schuddende afscheiden, - openen. *...SCHUIJEREN, (B. ...IEREN), bw. gel. *...SCHUIVEN, bw. ong. *...SCHURKEN, bw. gel. schurkende openen; de koeijen hebben de deur losgeschurkt. | |
[Losselijk]Losselijk, bijw. op losse wijze. *...SEN, bw. (ik loste, heb gelost) losmaken, ontbinden; los -, ontspannen; afschieten (geschut); ontschepen, aan wal brengen; panden terugnemen door het bedrag van het daarop geleende terug te betalen; vrij maken, ontslaan; kwijt raken, lozen; (zeew.) het roer -. -, ow. loslaten; deze pan lost wel, het deeg blijft er niet aan vast zitten. *...SER, m., *...STER, v. (-s), ontlader; verlosser; inlosser, inlosster. *...SING, v. het lossen, enz. | |
[Lossingelen]Lossingelen, bw. gel. de singels van een paard losdoen. *...SLAAN, bw. onr. door slaan losmaken, - openen. -, ow. opengaan (b.v. van eene deur). *...SLIEREN, bw. gel. losglijden. *...SLIJPEN, bw. ong. slijpende vaneenscheiden. *...SLUITEN, bw. ong. ontsluiten, wat gesloten is losmaken; (fig.) bevrijden. *...SMAKKEN, bw. gel. losgooijen. *...SMEDEN, bw. gel. wat gesmeed is losmaken. *...SMIJTEN, bw. ong. losgooijen, loswerpen. *...SNELLEN, ow. gel. op iem. -, plotseling op iem. toeloopen. *...SNOEIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. *...SNOEREN, bw. gel. *...SOLDEREN, *...SONDEREN, bw. gel. met den soldeerbout losmaken. *...SOLLEN, bw. gel. lossullen. *...SPADEN, bw. gel. losspitten. *...SPALKEN, bw. gel. wijd openen. *...SPANNEN, bw. gel. ontspannen. *...SPELDEN, bw. gel. wat gespeld is losmaken. *...SPERREN, bw. gel. wat gesperd is losdoen. *...SPIJKEREN, bw. gel. wat gespijkerd is losmaken. *...SPIL, v. (-len), (zeew.). *...SPITTEN, bw. gel. loopgraven losdelven. *...SPLIJTEN, bw. ong. splijtende openen. *...SPOELEN, ow. gel. spoelende losgaan; de wortels van dezen boom zijn losgespoeld. -, bw. het water heeft den grond losgespoeld. *...SPONSEN, bw. gel. met eene natte spons losmaken. *...SPREIDEN, bw. gel. uiteen-, vaneenspreiden. *...SPRINGEN, bw. ong. springende losmaken, openen. -, ow. springende opengaan, (b.v. van eene deur, een slot enz.). *...SPUITEN, bw. ong. spuitende vaneenscheiden; met eene spuit openen. *...STAAN, ow. onr. openstaan, niet digt zijn, niet gesloten zijn; niet vast -, niet stevig staan. *...STEKEN, bw. ong. met een scherp werktuig afscheiden, - openen. *...STOFFEN, bw. gel. stoffende vaneenscheiden, - openen. *...STOMPEN, bw. gel. *...STRIJKEN, bw. ong. *...STROOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. *...STUIVEN, ow. ong. losspringen; (fig.) op iem. -, wild op iem. aanvallen. *...SULLEN, bw. sullende afscheiden, - openen. *...TIKKEN, bw. gel. *...TIMMEREN, bw. gel. wat getimmerd is losmaken; openen. *...TOOMIG, bn. (-er, -st), (fig.) los, loszinnig, toomeloos. *...TOOVEREN, bw. gel. door toovermiddelen afscheiden, - openen. *...TORNEN, bw. gel. *...TRAPPEN, bw. gel. *...TREDEN, bw. ong. *...TREKKEN, bw. ong. trekkende afscheiden, - openen. -, ow. (fig.) tegen iem. -, iem. | |
[pagina 736]
| |
barsch toespreken. *...VALLEN, bw. ow. ong. *...VAREN, bw. gel. varende afscheiden, - openen. *...VEGEN, bw. gel. *...VLECHTEN, bw. ong. wat gevlochten is losmaken. *...VLIEGEN, ow. ong. vrij vliegen; (fig.) losgaan, losvallen; opengaan (van eene deur). *...VLIJEN, bw. gel. eene opening maken door het wegnemen van iets dat ergens ingevlijd is. *...VLIJMEN, bw. gel. met eene vlijm losmaken. *...VOUWEN, bw. gel. ontvouwen. *...VRIEZEN, ow. onr. door vriezen losgaan, - opengaan. *...WAAIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. en ong. waaijende afscheiden, - openen. -, ow. door den wind losgaan, - opengaan. *...WARREN, bw. gel. ontwarren. *...WASSCHEN, bw. gel. en ong. door wasschen afscheiden, - openen. *...WASSEN, ow. ong. losgroeijen. *...WEEKEN, bw. gel. weekende afscheiden. -, ow. weekende opengaan. *...WERKEN, bw. gel. door werken iets loskrijgen; iem. bevrijden. *...WERPEN, bw. ong. losgooijen. *...WEZEN, ow. onr. zie LOSZIJN. *...WILLEN, ow. gel. de deur wil niet los (gaat moeijelijk open); de gevangene wil los (wil bevrijd wezen). *...WINDEN, bw. ong. openwinden. *...WORDEN, ow. ong. losraken; (fig.) uitspatten, een los leven beginnen te lijden. *...WRIJVEN, bw. ong. wrijvende afscheiden; openwrijven. *...WRINGEN, bw. ong. wringende losmaken; wat gewrongen is open maken. *...WROETEN, bw. gel. wroetende losmaken; openwroeten. *...ZEGELEN, bw. gel. ontzegelen. *...ZETTEN, bw. gel. opendoen (eene deur). *...ZIJN, ow. onr. niet vast zijn; in vrijheid zijn; open zijn; (fig.) een ongeregeld leven leiden. *...ZITTEN, bw. ong. zittende afscheiden, - openen, -, ow. los zijn; de tanden zitten los. *...ZULLEN, ow. onr. de deur zal los [open] (zijn). *...ZWACHTELEN, bw. gel. den zwachtel afnemen. *...ZWEEPEN, bw. gel. door zweepslagen losmaken, - afscheiden. | |
[Lot]Lot, o. gmv. onzekerheid van bestemming; noodlot, bestemming; onzekerheid van beslissing of uitslag van iets, wat zal mijn - zijn! het - over iets werpen; het - zal beslissen, er zal geloot worden (fig.) het - is geworpen, het besluit is genomen. *-, (-en), aandeel (in eene loterij of verloting); loterijbriefje; nommer; te - (beurt) vallen; het hoogste -, de hoogste prijs (in de loterij). *-, gmv. belasting; schot en - betalen, zijne belastingen opbrengen; (fig.) als een braaf burger handelen. *-, (-en), scheut, boomscheutje. *-BOEK, o. (-en), register der loten; (fig.) boek des noodlots. *-BRIEFJE, (B. -N), o. (-s), loterij-briefje. *-BUS, v. (-sen), bus waaruit de nommers of prijzen getrokken worden. | |
[Loterij]Loterij, v. (-en), kansspel (inz. onder staatstoezigt); de collecte der -; verloting; liefdadigheids-, waarvan de opbrengst tot een liefdadig doel bestemd is. *-BOEK, o. (-en), contraboek, boek waarin al de nommers met de prijzen of nieten vermeld zijn. *-BRIEFJE, (B. -N), o. (-s), bewijs van aandeel in eene loterij. | |
[pagina 737]
| |
*-KANTOOR, o. (...oren), plaats waar de loterijbriefjes verkrijgbaar zijn. *-LEENING, v. (-en), geldleening waaraan eene loterij verbonden is. *-LIJST, v. (-en), lijst der uitgetrokken nommers en prijzen. *-MAN, m. (-nen), verkooper van loterijbriefjes. *-SPEL, o. gmv. het spelen in de loterij. -, (-en), zek. gezelschapsspel. *-SPLITTER, m. (-s), iem. die gemagtigd is loten der staatsloterij te splitten. | |
[Louter]Louter, bn. en bijw. (-der, -st), rein, zuiver, onvervalscht; niets dan; het smaakt - (laf). *-AAR, m. (-s), zuiveraar; † affineur. *-EN, bw. gel. (ik louterde, heb gelouterd), zuiveren, reinigen; affineren (metalen). *-HEID, v. gmv. zuiverheid, onvervalschte toestand. *-ING, v. het louteren; het frisschen (van metalen); † affinage. *-LIJK, bijw. niets dan, bloot. *-PAN, v. (-nen), werktuig in de suikerraffinaderijen. *-STAL, m. (veearts.) koudepis (ongemak aan het water bij de paarden). *-TROG, m. (-gen), zek. werktuig. | |
[Loven]Loven, bw. gel. (ik loofde, heb geloofd), op prijs stellen, eenen prijs vragen; - en bieden. *-, prijzen, verheerlijken, danken (inz. God); dit werk zal zijnen meester - (hem tot eer verstrekken). ↑ *-, beloven. *...VER, m. (-s), LOOFSTER, v. (-s), bieder, prijzer; belover. *...VING, v. het loven; loftuiting; belofte. | |
[pagina 738]
| |
[Lub]Lub, v. zie LOB. *-BEN, bw. gel (ik lubde, heb gelubd), ontmannen, snijden, † castreren; een paard -; (fig.) een boek -, verminken, er een gedeelte van afnemen. -, (fig.) bedriegen, bedotten. *-BER, m. (-s), die lubt; verminker; bedrieger. *-BING, v. het lubben. *-MES, o. (-sen), mes waarvan de lubber zich bedient; (fig.) iem. onder het - houden, iem. den voet op den nek zetten. | |
[Lucht]Lucht, v. gmv. een der vier hoofd- of grondstoffen; algemeene benaming voor ieder gas; dampkringslucht; eene warme, koude, gematigde, zachte, dikke, fijne, heldere, klare, betrokkene -; - scheppen, - inademen; (fig.) zijnen boezem - geven (ontlasten); in de - laten springen, (door buskruid); (fig.) kasteelen in de - bouwen, zich met hersenschimmen vermaken; iem. de - benemen, iem. de ademhaling doen verliezen; in de open -, onder den vrijen hemel. *-, klimaat, luchtgestel, luchtstreek, gewest; eene andere - opzoeken (om te herstellen). *-, reuk, geur, de honden kregen de - van het wild; (fig.) de - van iets krijgen, er iets van bemerken; (fig.) geene - op iets hebben, geenen zin in iets hebben; (fig.) de - is daar niet klaar, het is daar niet pluis, - niet veilig. *-, koeltje, koelte, zachte beweging in de lucht, geen -je bewoog zich; (fig.) om een -je gaan of raken, sterven; (fig.) er is een -je aan, het riekt bedorven; (ook) er valt een en ander op te zeggen; een -je scheppen, eene wandeling doen. *-, (fig.) verligting, dit geneesmiddel geeft -. *-, gezwaveld doek om er wijnvaten mede te luchten. *-ADER, v. (ontl.) luchtpijp; (ook) polsader. *-BEELDEN, o. mv. voorwerpen die zich tusschen het brandpunt en de spiegelvlakte van een hollen spiegel vertoonen. *-BELBUIS, v. (...zen), toestel tot waterpassen. *-BESCHRIJVING, v. beschrijving van de eigenschappen der lucht. *-BEWONER, m., *-BEWOONSTER, v. (-s), luchtgeest; (fig.) vogel. *-BLAAS, v. (...azen). -JES, (B. -JENS), o. mv. (draadtr.) holte in zilver- of gouddraad. *-BOL, m. (-len), met verdunde lucht gevulde bol waarmede men hemelwaarts stijgt; (ook) landmeterswerktuig. *-BOLLETJE, (B. -N), o. (-s), in het water. *-BOLKUNDE, v. gmv. *-BUIS, v. (...azen), pijp of buis waardoor men de lucht laat stroomen; ademhalingswerktuig der insekten. *-DIGT, bn. (van iets) waar de lucht niet kan doordringen. *-DRUKMETER, m. (-s), barometer. *-ELECTROMETER, m. (-s), werktuig tot het waarnemen en meten van de electriciteit des dampkrings op alle tijden. | |
[pagina 739]
| |
gezwaveld doek berooken (vaten wijn); (fig.) ik kan hem niet - (dulden). *-, ow. geur verspreiden; het spoor volgen (van jagthonden). *...ER, m. die lucht; kandelaar, lantaren. | |
[Luchtgang]Luchtgang, m. (-en), ruimte die lucht bevat; luchtuitgang. *...GAT, o. (-en), opening waardoor de lucht dringt. *...GEEST, m. (-en), (fab.) sylphe, sylphide. *...GEZIGT, o. (schild.) tafereel dat de lucht voorstelt; luchtverschijnsel; fata morgana. *...GORDIJN, v. (dicht.) wolken. *...HARTIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. luchtig, zorgeloos, vrolijk. -HEID, gmv. opgeruimdheid, vrolijkheid. | |
[Luchtig]Luchtig, bn. en bijw. (-er, -st), eene -e plaats, waar de lucht een vrijen doorgang heeft; een - (dun, ligt) kleed; - (los, niet stijf gebakken) brood, gebak; -e (gemakkelijk verteerbare) spijzen; het koren staat - (dun); een - (niet zeer eerbaar) meisje; er - over heen loopen, iets zonder oplettendheid bewerken, -bespreken. *-, *-JES, *-LIJK, bijw. (fig.) vrolijk, opgeruimd, blijgeestig. *-HEID, v. gmv. het luchtige; dunheid; losheid; vrolijkheid. *...ING, v. het luchten. | |
[Luchtkamer]Luchtkamer, v. (-s), windketel (eener brandspuit). *...KASTEEL, o. (-en), (fig.) hersenschim. *...KREITS, m. atmosfeer. *...KLEP, v. (-pen), klep aan eenen stoomketel. *...KUNDE, v. kennis van de lucht. *...LEDIG, bn. zoo ledig dat er zelfs geen lucht is; - (hermetisch) gesloten; het -, de luchtledige ruimte. *...LEIDEND, bn. *...MAKING, v. gmv. *...MEETKUNDE, v. gmv. *...METER, m. (-s), (werktuig). *...MORTEL, m. gmv. soort metselkalk. *...PIJP, v. (-en), (ontl.) buis bij den slokdarm. *...PIJPGEZWEL, o. (-len). ...SLAGADER, v. (ontl.). *...POMP, v. (-en), toestel om de lucht in eene bepaalde ruimte besloten zoo veel mogelijk te verdunnen. *...REIS, v. (...zen), reis in eenen luchtbol. *...REIZIGER, m. (-s). *...RUIM, o. gmv. dampkring. *...SCHEEPVAART, v. gmv. het reizen in een luchtschip. *...SCHIP, o. (...epen), schip om door middel van eenen luchtbol op te stijgen. *...SCHIPPER, m. (-s), bestuurder van een luchtschip. *...SCHROEF, v. (nat.) schroef van Archimedes (welke men bezigt om eenen luchtstroom te doen ontstaan). *...SCHUW, bn. bevreesd voor de lucht. *..SCHUWHEID, v. gmv. *...SGESTELDHEID, v. klimaat. *...SPIEGELING, v. (nat.) opdoeming, zek. gezigtsbedrog. *...SPOORWEG, m. atmosferische spoorweg (waarop de wagens door lucht in beweging gebragt worden). *...SPRINGER, m. (-s), koordedanser, kunstspringer. *...SPRONG, m. (-en), sprong in de lucht; capriole; (rijsch.) balotade; (dansk.) kruissprong. *...STEEN, m. (-en), (nat. hist.) dondersteen, meteoorsteen. *...STREEK, v. (...eken), streek der aarde bepaald naar de lucht; zone; de aarde is verdeeld in vijf luchtstreken. *...STROOM, m. (-en), beweging der lucht van de eene plaats naar de andere. *...THERMOMETER, m. (-s). *...TOBBE, v. (-n), toestel om groote hoeveelheden gassen op te vangen. *...VANG, v. *...VAT, o. (-en), deel der planten; deel der long. *...VERHEVELING, v. (-en), *...VERSCHIJNSEL, o. (-en, -s), meteoor, verschijnsel in den dampkring. *...VERVERSCHING, v. gmv. het | |
[pagina 740]
| |
verwijderen der bedorvene en het inbrengen van versche lucht, † ventilatie. *...VERWARMING, v. gmv. *...VULKAAN, m. (...anen), (nat. hist.). *...VORMIG, bn. (-er, -st), als lucht. *...VUURTUIG, o. (nat.) toestel tot het bewijzen van het ontstaan van warmte in zamengeperste gassen. *...WEG, m. (-en), (ontl.) luchtgeleider. *...WEGER, m. (-s), barometer. *...WIEREN, o. mv. zek. mossoort. *...WORTELS, m. mv. wortels die boven den grond uit den stam of den stengel der plant te voorschijn komen, en den grond in het geheel niet of slechts met het einde bereiken. *...ZEE, v. dampkring. *...ZINNIG, bn. zie LUCHTHARTIG. *...ZUIVERHEIDSMETER, m. (-s), eudiameter, (toestel). *...ZWAARTEMETER, m. (-s), zek. werktuig. | |
[Lui]Lui, bn. en bijw. (-jer, B. -er, -st), traag, vadzig van aard, zonder werklust; (fig.) slap (van de koersen ter beurze.) *- of LUÎ, m. mv. lieden. *-AARD, m. en v. (-s), lui mensch. -, *-JAARD, m. (-s), zek. viervoetig dier, aï. *-BOK, m. (-ken), *-BUIS, m. (...zen), luiaard. *-BUIZEN, ow. gel. (ik luibuisde, heb geluibuisd), luijeren, traag zijn. | |
[Luid]Luid, bn. en bijw. (-er, -st), gehoord kunnende worden, hard (van toonen of klanken); met -er stem spreken. *-, o. naar - van, volgens den inhoud van. *-E, bn. en bijw. zie LUID. *-EN, ow. gel. (ik luidde, heb geluid), klinken; een geluid geven (van eenen bengel, eene klok); de klok trekken; inhouden, bevatten (van eenen brief enz.); (fig.) dat luidt (klinkt, schijnt) vreemd. -, m. mv. lieden. *-END, bn. geluidgevend, klinkend. *-ER, m. (-s), die de klok of aan den bengel trekt. *-ING, v. luijing, het luiden of luijen, gelui. *-KEELS, bijw. zoo luid mogelijk. *-RUCHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), luidklinkend, met geraas of getier. -HEID, v. | |
[pagina 741]
| |
[Luijen]Luijen, ow. bw. (ik luide, heb geluid), klinken, geluid geven; de klokken -; (fig.) hij heeft de klok hooren -, maar weet niet waar de klepel hangt, hij weet wel iets van de zaak maar het regte niet. *...JER, m. (-s), die luidt; § klap, oorvijg. -, v. (-s), zie LUUR. *...JEREN, ow. gel. (ik luijerde, heb geluijerd), lui in iets te werk gaan, traag iets verrigten. *...JERMAND, v. zie LUURMAND. ...JING, v. het luijen, gelui. | |
[Luik]Luik, o. (-en), soort valdeur, valdeksel; venstersluiting, blinde. *-EN, bw. ong. (ik look, heb geloken), digt doen (de oogen). *-ENAAR, m., -STER, v. (-s), inwoner -, inwoonster der stad Luik. *-GAT, o. (-en), scheepsluik; (bouwk.) nokgat. *-JE, (B. -N), o. (-s), klein luik. *-RINGEN, m. mv. (zeew.). | |
[Luim]Luim, v. (-en), gemoedsgesteldheid, vlaag (van vrolijkheid of verdriet); goede -, kwade of slechte -; (fig.) op zijne - liggen, bespieden, beloeren. *-EN, ow. gel. (ik luimde, heb geluimd), op den loer liggen. *-IG, bn. (-er, -st), aan (kwade) luimen onderhevig, grillig; grappig, geestig. *-IGHEID, v. eigenzinnigheid; geestigheid. | |
[Luis]Luis, v. (...zen), zek. kruipend insekt, ongedierte (ook op boomen); (fig.) een hongerige -, een begeerig mensch; (fig.) § hij is uit de luizen, uit een neteligen toestand gered; (fig.) zoo veeg staan als eene - op den kam, in groot gevaar verkeeren; (fig.) zijne eigene luizen bijten hem, hij wordt gekweld door dezulken die hij zelf kweekt en voedt; (fig.) vertrek met uwe luizen, pak je biezen; (fig.) men behoeft geene luizen in den pels te zetten of te poten, het is niet noodig zich moedwillig verdriet op den hals te halen; (fig.) hij zit alsof hij eene - in zijn oor heeft, alsof zijn geweten hem beschuldigt. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), luizig; als eene luis, aan luizen gelijk. *-BOSCH, *-HOND, *-KOP, *-NEK, m. zie LUIZENBOSCH. *-KRUID, o. gmv. zek plant. | |
[Luister]Luister, m. (B.m. en v.) gmv. glans, schittering, schijnsel; voortreffelijkheid, eer, roem; de - van zijn geslacht. *-, (-s), armblaker aan eene kroon; zek. toebereid water waarmede de bontwerkers het bont glanzen. *-AAR, m. (-s), -STER, v. (-s), die af- of beluistert; bespieder; fluisteraar. *-EN, bw. gel. (ik luisterde, heb geluisterd), glanzig maken (bont enz.); zacht aan het oor zeggen, fluisteren; in het verborgene scherp naar iets hooren; bespie- | |
[pagina 742]
| |
den; naauwlettend acht slaan (op iets); stipt opvolgen, - naleven. -, ow. (dicht.) blinken, schitteren (van de zon). *-HOEKJE, (B. -N), o. (-s), plekje om te luisteren, - te bespieden. *-ING, v. het luisteren; oplettendheid, gehoorzaamheid. *-LOOS, bn. zonder luister, mat, dof. *-RIJK, bn. en bijw. (-er, -st), vol luister, schitterend, glansrijk; uitmuntend, eervol; roemrijk, prachtig. *-SCHERP, *-VAST, bn. (-er, -st), hij is -, hij heeft een scherp gehoor. *-VINK, m. en v. (-en), zie LUISTERAAR. *-VINKEN, ow. gel. (ik luistervinkte, heb geluistervinkt), luisteren. *-VOL, bn. (-ler, -st), vol luister. *-ZUSTER, v. (-s), (in een klooster) non die eene andere naar de spreekkamer verzelt. | |
[Luizen]Luizen, bw. gel. (ik luisde, heb geluisd), luizen vangen, - knippen; (fig.) § iemands beurs -, behendig hem alles afnemen. *-BOSCH, m. (...sschen), gemeen scheldwoord; (fig.) ↑ landlooper. *-EI, v. (-jeren), neet. § *-HOND, m. (-en), gemeen scheldwoord. *-JAGT, v. het zoeken naar luizen. *-KAM, m. (-men), naauwe haarkam. *-KNIPPER, m. (-s), die de luizen op zijne nagels dood maakt; (fig.) § dievenvanger, diender. *-KRAMER, m. (-s), kleinkramer. *-MARKT, v. (-en), lompen-, voddenmarkt. *-PEPER, v. *-KRUID, o. zek. gewas. *-VANGER, m. (-s), zie LUIZENKNIPPER. *-ZALF, v. (...ven), middel ter verdrijving van de luizen; (fig.) nietigheid, beuzeling, bagatel. | |
[↑ Luk]↑ Luk, o. gmv. geluk, fortuin; (fig.) het is - of raak, (ook lukraak), het is onzeker; - of raak, onbezonnen, in het wild. *-GODIN, v. Fortuna, geluksgodin. *-JE, (B. -N), o. (-s), kansje. *-KEN, ow. gel. (het lukte, is gelukt), goed uitvallen, goed afloopen. *-SPEL, o. (-en), hazard-, kansspel. *-STER, v. (-ren), geluk-ster. *-ZON, v. (-nen), gelukszon. | |
[pagina 743]
| |
§ mannelijk schaamdeel. *-LAGE, v. zotteklap. *-LEMAN, m. (-nen), die bij eenen brand de lul bestuurt; (fig.) § vervelende babbelaar. *-LEN, ow. gel. (ik lulde, heb geluld), uit eene lul drinken; (fig.) § zottepraat uitslaan, snappen, den tijd met zotteklap doorbrengen. § -, bw. bedriegen, misleiden. *-LEPELS, m. en v. snapper, die zottepraat uitslaat, snapster; (ook) bloedbeuling. *-LEPIJP, v. (-en), pijp eener lul; pijpkan; doedelzak. § *-LEPRAAT, v. zotte taal, ijdel gesnap. *-LER, m., *-STER, v. (-s), die uit eene lul drinkt, die zottepraat uitslaat. § *-LIFICATIE, v. vervelend gebabbel. | |
[† Luna]† Luna, v. de maan; (scheik.) zilver. *-RISCH, LUNAIR, bn. de maan betreffende. *-RISTEN, m. mv. die de vuurbollen en meteoormassaas, als uit de vulkanen der maan herkomstig, beschouwen. *-RIUM, o. (...ia), toestel ter aanschouwelijke voorstelling van den loop der maan om de aarde. *-TIE, v. tijd waarin de maan de geheele reeks harer schijngestalten volbragt heeft; (ook) die reeks zelve. *-TIEK, bn. maanziek; ligtzinnig, grillig. *-MBULISME, o. maanziekte, het slaapwandelen. | |
[Lust]Lust, m. (B.v.), gewaarwording van genoegen of genot; het is een - dit te zien; genoegen, iets met - doen. *-, (-en), trek, begeerte, vermaak, verlangen; behagen (in); ik heb er geenen - toe; hartstogt; men moet zijne -en bedwingen; zijne -en boeten, zijne hartstogten bevredigen; (fig.) zijnen - aan iem. boeten, zich op iem. wreken. *-BOSCH, o. (...sschen), park, wandeldreef, boomgaard ter veraangenaming. -JE, (B. -N), o. (-s), klein park, sterrenbosch. *-ELOOS, bn. (...zer, -st), zonder lust, ongevoelig -, onvatbaar voor vermaak; verdrietig, terneêrgeslagen; log, zwaar. -HEID, v. *-EN, onp. w. gel. (het lustte, heeft gelust), believen. -, bw. | |
[pagina 744]
| |
veel houden van (spijs, drank enz.); - hebben in.... *-ER, m. (-s), kroonkandelaar. *-HOF, m. (...ven), pleiziertuin. *-HUIS, o. (...zen), *-HUISJE, (B. -N), o. (-s), buitengoed, buitenplaats, tuin. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), *-IGLIJK, bijw. vrolijk, blijmoedig, opgeruimd, levendig, dartel; pleizierig, vermakelijk; (muz.) allegro; (fig.) zeer veel; (fig.) geducht, hevig; lustig aan! (aanmoediging). *-IGHEID, v. *-PLAATS, v. (-en), uitspanningsoord. *-PRIÊEL, o. (...ëlen), (in eenen tuin). *-RIJK, bn. en bijw. (-er, -st), vol genot, zeer aangenaam. *-SLOT, o. (-en), kasteel tot uitspanning. *-WARANDE, v. (-n), wandeldreef. *-WOUD, o. (-en), lustbosch. | |
[Luur]Luur, v. (B.m. en o.) (luren), luijer, kinderdoek, een kind in de luren; (fig.) iem. in de luren leggen, iem. foppen, bedriegen; (fig.) nog in de luren liggen, nog te bed zijn. *-GOED, o. luijergoed, goed waarvan men de kleedingstukken van een jonggeboren kind maakt; die kleedingstukken zelven. *-MAND, v. (-en), *-KORF, m. (...ven), mand of korf waarin het luurgoed bewaard wordt. | |
|