Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal
(1864)–I.M. Calisch, N.S. Calisch– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
A. | |
[A]A, v. 1e letter van het alfabet; (muz.) de noot la; (rom. get.) 500; A, 5000; (alg.) aanduiding meestal voor het bekende getal in de vergelijkingen; in de scheik. beteekent A azijnzuur; op recepten van geneesheeren beteekent āā van elk evenveel; Frankfort a/M., am Main; A of Ao., anno, in het jaar, ten jare; van - tot z, alles, zonder iets te vergeten; wie - zegt, moet ook b zeggen, eens begonnen, moet men ook voortgaan en eindigen. A.B., Aurea bulla, de gouden bul; A.C. Anno Christi, in het jaar van Christus; (ook) Anno currentis, van het loopende jaar; A. Chr., Ante Christum, vóór Christus; A.C.N. of A. Chr. N., Ante Christum natum, vóór de geboorte van Christus; Ac., Academia, hoogeschool; A.D., Anno Domini, in het jaar des Heeren; A.E., Archi-episcopius, aartsbisschop; A.F., Anni futuri of Anno futuro, van of in het toekomende jaar; A.H.L., Ad hunc locum, te dezer plaatse; A.L.M. Artium liberalium magister, meester in de vrije kunsten; A.M., Anno mundi, in het jaar der wereld; (ook) Amica manu, door of met de hand eens vriends (op het adres van eenen brief); An. of Annex., Annexum, aangehecht; A.O.C., Ab orbe condito, sedert de schepping der wereld; A.O.R., Anno orbis redemti, in het jaar na de verlossing der wereld; A.P., Amsterdamsch peil; A.P. of Ao. Po., Ao. Pr., Anno passato, Anno praeterito, in het afgeloopen of voorgaande jaar; A. SS., Acta Sanctorum, de handelingen der heiligen; A.U.C., Ante urbem conditam, vóór de stichting der stad (Rome); (ook) Anno urbis conditae of ab urbe condita, na de stichting der stad (Rome); A.U.S., Actum ut supra, gedaan als boven (op akten enz.). | |
[pagina 2]
| |
[Aal]Aal, m. (alen), visch; een gladde -, (fig.) iets onbestendigs, onbepaalds; hij is zoo glad als een -, § hij is doodarm. *-, v. ale (drank, bier). *-, ↑ bijw. zeer, in hooge mate, in: aaloud enz. *-, *-TJE, (B. *-TJEN), o. kleine aal. -, v. verkorte vrouwennaam, Alida. *-FUIK, v. (-en), korf. *-GEER, m. (...geren), elger, vork om aal te steken. *-IJZER, o. (-s). *-KAAR, v. (...karen), vischhouwer waarin aal of paling wordt opgefokt. *-KORF, m. (...korven) = AALFUIK. *-MAAL, o. (...malen) geregt -, spijs van aal. *-LIJK, ↑ bijw. geheel en al, ten eenenmale. *-RIJK, bn. (-er, -st), overvloedig van aal voorzien. *-SCHAAR, v. (...scharen). *-SOEP, v. (-en). *-SPEER, v. (...speren) = AALGEER. *-SPEET, v. (B.v. en o.) (...speten). *-STAART, m. (-en). *-STEEK, m. gmv. het regt aal te steken; het steken van aal. *-STEKER, m. = AALGEER; (ook) aalvanger, de persoon die aal vangt. *-VORMIG, bn. (-er, -st). | |
[Aan]Aan, vz. en bijw. het vuur is -, het vuur brandt; ik heb mijnen jas -, aangetrokken; dat gaat niet -, dat kan zoo niet gaan of geschieden; daar ligt het -, dit is het moeijelijke van de zaak; de schuit is -, aangekomen; zijt gij er reeds -? reeds zoo ver gevorderd? *-AARDEN, bw. gel. (ik aardde aan, heb aangeaard), met aarde ophoopen, bijwerken, ophoogen. *-AARDING, v. gmv. *-ADEMEN, *-ASEMEN, bw. gel. (ik ademde of asemde aan, heb aangeademd, ...asemd, met den adem over iets heengaan; (boekb.) het goud aanademen. *-ARBEIDEN, bw. gel. (ik arbeidde aan, heb aangearbeid), bijwerken, doorwerken. | |
[pagina 3]
| |
ik bakte aan, het is of ik heb aangebakken), vastbakken aan de pan enz.; vlijtig doorbakken. *...BAKKING, v. gmv. *...BAKSEL, o. (-s), het aangebakkene. *...BALKEN, bw. ow. gel. (ik balkte aan, heb aangebalkt), aanblaffen; gedurig balken, schreeuwen, tieren. *...BAREN, ow. gel. (ik baarde aan, heb aangebaard), (zeew.) aanvaren; alle zeilen bijzetten; aan boord komen. *...BARING, v. (-en), aanzeiling. *...BASSEN, bw. gel. (ik baste aan, heb aangebast), aanblaffen. | |
[Aanbelang]Aanbelang, o. = BELANG; gewigt. *-EN, onp. w. gel. (wat aanbelangt, en in geen anderen vorm gebruikelijk), betreffen. *...BELLEN, ow. gel. (ik belde aan, heb aangebeld), aan eene bel of schel trekken. *...BERG, m. (-en), steile kaap, voorgebergte, heuvel. *...BESTEDEN, bw. gel. (ik besteedde aan, heb aanbesteed), de uitvoering van eenig werk of de levering van zekere voorwerpen tegen een bepaalden prijs opdragen. *...BESTEDER, m. (-s.) *...BESTEDING, v. (-en). *...BESTEEDSTER, v. (-s.) *...BESTELLEN, bw. gel. (ik bestelde aan, heb aanbesteld), laten maken, opdragen te leveren. *...BESTERVEN, ow. ong. (het bestierf aan, is aanbestorven), bij erfenis toevallen. *...BESTERVING, v. (-en). *...BETEREN, ow. gel. (ik beterde aan, ben aangebeterd), beginnen te beteren. *...BETROUWEN, bw. gel. (ik betrouwde aan, heb aanbetrouwd), toevertrouwen. *...BEUREN, bw. gel. (ik beurde aan, heb aangebeurd). *...BEVELEN, bw. ong. (ik beval aan, heb aanbevolen), verzoeken aan iets bevorderlijk te zijn, - iemand bij te staan, - zorg voor iem. of iets te dragen. *...BEVELENSWAARD, -IG, bn. (-er, -iger, -st, -igst). *...BEVELER, m. (-s). *...BEVELING, v. (-en). -SBRIEF, m. (...brieven), recommandatie-brief. *...BEVEELSTER, v. (-s). *...BIDDELIJK, (B...BIDLIJK), bn. en bijw. (-er, -st), aanbiddenswaard; uitstekend, uitmuntend. *...BIDDELIJKHEID, v. gmv. *...BIDDEN, bw. ong. (ik bad aan, heb aangebeden). *...BIDDENSWAARD, -IG, bn. en bijw. (-er, -iger, -st, -igst). *...BIDDER, m. (-s). *...BIDDING, v. gmv. *...BIDSTER, v. (-s). *...BIEDEN, bw. ong. (ik bood aan, heb aangeboden), ter aanneming voorstellen of vertoonen. *...BIEDER, m. (-s). *...BIEDING, v. (-en). *...BIEDSTER, v. (-s). *...BIJT, o. gmv. ontbijt. *...BIJTEN, bw. ong. (ik beet aan, heb aangebeten), bijten in, op of aan iets; sterk persen; (fig.) zich tot iets laten overhalen. *...BINDEN, bw. ong. (ik bond aan, heb aangebonden), vereenigen, vasthechten; zamenkoppelen; (ook tuin.); (fig.) dringend aanbevelen, doordrijven; kort aangebonden zijn, driftig van aard zijn. *...BINDER, m. (-s). *...BINDING, v. gmv. *...BINDSTER, v. (-s). *...BLAFFEN, bw. gel. (ik blafte aan, heb aangeblaft), blaffende naderen. *...BLAFFER, m. (-s). *...BLAFFING, v. (-en). *...BLAFSTER, v. (-s). *...BLATEN, bw. gel. (ik blaatte aan, heb aan- | |
[pagina 4]
| |
geblaat). *...BLAZEN, bw. ong. (ik blies aan, heb aangeblazen), door blazen doen ontvlammen; (fig.) aanhitsen, aanzetten, opstoken. *...BLAZER, m. (-s). *...BLAASSTER, v. (-s); (ook fig.) stokebrand. *...BLAZING, v. (-en). *...BLIJVEN, ow. ong. (ik bleef aan, ben of heb aangebleven), voortdurend vastgehecht zijn; een ambt -, eene betrekking blijven waarnemen. *...BLIK, m. gmv. *...BLIKKEN, bw. ow. gel. (ik blikte aan, heb aangeblikt), beschouwen, zien, het oog op iets of iem. gevestigd houden; fonkelen, licht afwerpen; aanbreken. *...BLINKEN, ow. gel. (ik blonk aan, heb aangeblonken), beginnen te schijnen, aanbreken. *...BOD, o. gmv. aanbieding. *...BOFFEN, bw. gel. (ik bofte aan, heb aangeboft), op iets of iem. slaan. *...BONZEN, ow. gel. (ik bonsde aan, heb aangebonsd), ruwelijk tegen iets stooten. *...BOORDEN, ow. gel. (ik boordde aan, heb aangeboord), aan boord komen; ijverig voortboorden (schoenen enz.); = AANBAREN. *...BOTSEN, ow. gel. (ik botste aan, heb aangebotst), tegen iets stooten. *...BOTSING, v. (-en). *...BOUW, m. -ING, v. gmv. het bouwen, bebouwen. *...BOUWEN, bw. gel. (ik bouwde aan, heb aangebouwd), bijbouwen. *...BOUWER, m. (-s). *...BOUWSTER, v. (-s). *...BRAAK, v. (B). het aanbreken. *...BRANDEN, ow. gel. (ik brandde aan, heb aangebrand), door te zware hitte zich met eene korst vasthechten (aan eene pan enz.); § eene venerische ziekte opdoen. *...BRANDING, v. gmv. *...BRANDSEL, o. gmv. het aangebrande. *...BRASSEN, bw. gel. (ik braste aan, heb aangebrast), (zeew.) de brassen aanhalen; de zeilen tegen de masten -. *...BREIJEN, (B. *...BREIEN), bw. ow. gel. (ik breide aan, heb aangebreid), stukken aan kousen zetten; vlug breijen. *...BREKEN, ow. bw. ong. (ik of het brak aan, ik heb of het is aangebroken); beginnen, opkomen, ontluiken; aan iets beginnen; het - van den dag. *...BREKING, v. mv. *...BRENGEN, bw. onr. (ik bragt aan, heb aangebragt), ergens heen voeren, dragen; (fig.) verklikken; bekend maken, berigten, veroorzaken, te weeg brengen. *...BRENGER, m. (-s). *...BRENGING, v. gmv. *...BRENGSTER, v. (-s). *...BRIESCHEN, ow. gel. (het paard briescht aan, heeft aangebriescht). *...BROMMEN, bw. gel. (ik bromde aan, heb aangebromd). *...BRUIJEN, (B. *...BRUIEN), bw. ow. gel. (ik bruide aan, ben of heb aangebruid), werpen -, smijten tegen. *...BRUISEN, (B. *...BRUISCHEN), ow. bw. gel. (ik bruiste aan, heb aangebruist), een suizend geluid maken; (fig.) onstuimig bejegenen. *...BRUISING, v. gmv. *...BRULLEN, bw. gel. (de leeuw brulde aan, heeft aangebruld). *...BRULLING, v. gmv. *...BUIGEN, bw. ong. (ik boog aan, heb aangebogen), naar iets toe- of heenbuigen). | |
[pagina 5]
| |
gediend), voorstellen, aanmelden; zich laten -. *...DIEPEN, bw. gel. (ik diepte aan, heb aangediept), dieper maken; (zeew.) loodende en peilende het land naderen. *...DIKKEN, ow. bw. gel. (ik dikte aan, ben of heb aangedikt), dikker worden; dikker maken. *...DISSCHEN, bw. gel. (ik dischte aan, heb aangedischt) = AANREGTEN. *...DISSCHING, v. gmv. | |
[Aandoen]Aandoen, bw. onr. (ik deed aan, heb aangedaan), aantrekken, zich bekleeden met; (zeew.) in eene haven binnenvallen; landen; aantasten, aanranden; (fig.) schokken, gevoelig maken, treffen; veroorzaken (verdriet); te weeg brengen (overlast); iemand een proces -, in regten vervolgen. *-ING, v. (-en). *-LIJK, bn. (-er, -st). *-LIJKHEID, v. gmv. | |
[Aandouwen]Aandouwen, bw. gel. (ik douwde aan, heb aangedouwd) = AANDUWEN. *...DRAAIJEN, (B. DRAAIEN), bw. gel. (ik draaide aan, heb aangedraaid), draaijende digter maken of beter doen sluiten; twee voorwerpen aan elkander draaijen; (fig.) iemand een wassen neus -, om den tuin leiden; duur verkoopen; (zeew.) touwwerk bij elk. houden; (fig.) komen -, talmende aankomen; (ook) weder te laat komen. *...DRAAIJING, v. gmv. *...DRAGEN, bw. ong. (ik droeg aan, heb aangedragen), ergens heen dragen; (fig.) klikken; voorstellen, voorslaan; een huwelijk -. *...DRAGER, m. (-s). *...DRAAGSTER, v. (-s). *...DRANG, m. gmv. opeenhooping van menschen enz.; nadruk bij het doen van een verzoek. *...DRAVEN, ow. gel. (ik draafde aan, heb aangedraafd), hard loopen. *...DRENTELEN, ow. gel. (ik drentelde aan, heb of ben aangedrenteld), zeer langzaam voortloopen. *...DRIBBELEN, ow. gel. (ik dribbelde aan, heb of ben aangedribbeld), met kleine sprongen naderen. *...DRIFT, v. gmv. neiging der natuur; vuur, geestdrift. *...DRIJVEN, bw. ow. ong. (ik dreef aan, heb of ben aangedreven), voortstuwen, jagen; (fig.) bezielen, aansporen, aanzetten; dieper inslaan (eenen spijker); door het water enz. aangespoeld worden; (fig.) uit den vreemde komen. *...DRIJVER, m. (-s). *...DRIJFSTER, v. (-s). *...DRIJVING, v. (-en). *...DRINGEN, bw. ow. ong. (ik drong aan, heb of ben aangedrongen), digter aaneensluiten, zamenpakken; (fig.) aanhooren, bewegen, nopen; vooruitdrijven (eenen volkshoop); aangesloten -, opeengepakt worden; op iets -, met aandrang begeeren of verlangen. *...DRINGER, m. (-s). *...DRINGSTER, v. (-s). *...DRINGING, v. gmv. *...DRUISCHEN, ow. gel. (ik druischte aan, heb aangedruischt), stuiten tegen, in strijd zijn met; dit druischte tegen het verstand aan. *...DRUISCHING, v. (-en). *...DRUKKEN, bw. gel. (ik drukte aan, heb aangedrukt), digter of vaster drukken; vlijtig doordrukken. *...DRUKKING, v. (-en). *...DUIDEN, bw. gel. (ik duidde aan, heb aangeduid), verklaren, uitleggen; wijten, toeschrijven. *...DUIDING, v. (-en). *...DURVEN, bw. gel. en onr. (ik durfde of dorst aan, heb aangedurfd), iets of iem. -, tegen iets of iem. opgewassen zijn. *...DUWEN, bw. gel. (ik duwde aan, heb aangeduwd), tegen iets of iem. duwen. | |
[pagina 6]
| |
*-BINDEN, *-BRENGEN, *-DOEN, *-FLANSEN, *-GROEIJEN, *-HANGEN, *-HECHTEN, *-KETENEN, *-KLAMPEN, *-KNOOPEN, *-LASSCHEN, *-LIJMEN, *-NAAIJEN, *-RIJGEN, *-SCHAKELEN, *-SPIJKEREN, *-VOEGEN, wier beteekenis en verandering op de hoofdwoorden zelven te vinden zijn; van deze werkwoorden zijn afgeleid de v. zn. *-BINDING, *-BRENGING, *-FLANSING, *-GROEIJING, *-HECHTING, *-KETENING, *-KLAMPING, *-KNOOPING, *-LASSCHING, *-LIJMING, *-NAAIJING, *-RIJGING, *-SCHAKELING, *-SPIJKERING, *-VOEGING. | |
[Aanerven]Aanerven, bw. gel. (ik erfde aan, heb aangeërfd), erfelijk of bij erfenis ontvangen, met de geboorte mede ter wereld brengen. *-ERVING, v. (-en). *...FLUITEN, bw. ong. (ik floot aan, heb aangefloten), zeker door den wind veroorzaakt geluid van het riet of de bladeren met de lippen nabootsen; tot of tegen iets fluiten; (fig.) uitjouwen. *...FLUITING, v. (-en). *...FOKKEN, bw. gel. (ik fokte aan, heb aangefokt), aankweeken, opvoeden (vee, geboomte). *...FOKKER, m. (-s). *...FOKKING, v. (-en). *...FOKSTER, v. (-s). | |
[Aangaaf]Aangaaf, *...gave, v. (...gaven), ontwerp, plan, schets; mededeeling, verklaring (ter veraccijnsing); beschuldiging. *...GAAN, ow. bw. onr. (ik ging aan, ben of heb aangegaan), schielijk gaan, vooruit komen; (fig.) beginnen (te branden); goed uitvallen, slagen; dat gaat niet aan; uitvoerbaar -, mogelijk -, dragelijk zijn; tieren, razen; vertrouwen op; sluiten (een huwelijk, een verbond); betreffen, wat mij aangaat; wat gaat het u aan? wat raakt het u? welk belang hebt gij er bij? *...GAANDE, vz. betreffende. *...GANG, m. gmv. begin; eerste stap; - maken, (zeew.) sturen, stevenen, koers leggen of houden. *...GALOPPEREN, ow. gel. (ik galoppeerde aan, heb aangegaloppeerd), in galop naderen. *...GAPEN, bw. gel. (ik gaapte aan, heb aangegaapt), verwonderd of dom met den open mond aanstaren. *...GAPING, v. gmv. | |
[Aangeboren]Aangeboren,Ga naar voetnoot1) vd. en bn. eigenaardig, natuurlijk, ingeschapen. *...GEDAAN, vd. en bn. getroffen, bewogen, verteederd. *...GEHAALD, *...GEHOUDEN, vd. en bn. in beslag genomen; (fig.) (plaats) aan (een boek) ontleend. *...GEHUWD, vd. en bn. door huwelijk vermaagschapt. *...GEKLAAGD, vd. en bn. beschuldigd, betigt. -E, m. en v. (-n). *...GEKOMEN, vd. en bn. (fig.) toegenomen (in krachten). *...GELEERD, dw. en bn. geoefend, bedreven. *...GELEGEN, vd. en bn. digtbijgelegen, belendende; belangrijk, gewigtig. -HEID, v. (...heden), belangrijkheid; zaak. *...GEMERKT, vd. en bn. opgemerkt. -, vw. naardien, vermits, dewijl. | |
[pagina 7]
| |
[Aangeven]Aangeven, bw. ong. (ik gaf aan, heb aangegeven), overgeven, toereiken, aanklagen, beschuldigen; (muz.) opheffen; den toon -, de eerste zijn;(zich) aanmelden; verklaren, declareren (bij de voldoening van regten). *...GEVER, m. (-s). *...GEEFSTER, v. (-s). *...GEVING, v. (-en), declaratie (van accijns enz.). | |
[Aangieten]Aangieten, bw. ow. ong. (ik goot aan, heb aangegoten), gietende aaneenvoegen; ijverig-, vol gieten. *...GIETING, v. (-en). *...GIFT, -E, v. (-en, -n) = AANGAAF. *...GLIJDEN, ow. ong. (ik gleed aan, heb of ben aangegleden), glijdende naderen; vlug glijden. *...GLIMMEN, ow. ong. (ik glom aan, ben aangeglommen), vuur vatten, ontvlammen. *...GLINSTEREN, ow. gel. (ik glinsterde aan, heb aangeglinsterd), glanzen, beschijnen. *...GLOEIJEN, bw. ow. gel. (ik gloeide aan, heb of ben aangegloeid), ontsteken, in vuur zetten; in gloed of vuur geraken. *...GLOEIJING, v. (gmv.) *...GLUREN, bw. gel. (ik gluurde aan, heb aangegluurd), steelsgewijs aanzien, van ter zijde beschouwen. *...GLURING, v. (-en), steelsche blik. *...GLUURDER, m. (-s.) ...STER, v. (-s.) *...GOOIJEN, (B. *...GOOIEN), bw. gel. (ik gooide aan, heb aangegooid), tegen of op iets werpen. *...GOOIJING, v. (-en). *...GORDEN, bw. gel. (ik gordde aan, heb aangegord), door middel van eenen gordel vasthechten. *...GORDING, v. (-en.) *...GRAAUWEN, bw. gel. (ik graauwde aan, heb aangegraauwd), norsch bejegenen, ruw toespreken. *...GRAAUWER, m. (-s). *...GRAAUWSTER, v. (-s). *...GRAAUWING, v. (-en). *...GRENIKEN, *...GRINNIKEN, bw. gel. (ik grenikte of grinnikte aan, heb aangegrenikt of aangegrinnikt), met eenen spottenden glimlach aanzien. *...GRENZEN, ow. gel. (ik grensde aan, heb gegrensd aan), digt bij liggen, aanpalen, belenden. *...GRENZEND, td., bn. *...GRENZING, v. gmv. *...GRIJNEN, bw. gel. (ik grijnde aan, heb aangegrijnd), met eene vertrekking van den mond aanschouwen of toespreken. *...GRIJNING, v. (-en). *...GRIJNZEN, bw. gel. (ik grijnsde aan, heb aangegrijnsd), kuren (tegen iem.) maken. *...GRIJNZING, v. (-en). *...GRIJPEN, bw. ong. (ik greep aan, heb aangegrepen), met de hand aanvatten, vasthouden; (fig.) aanranden, aanvallen; (fig.) zich -, zich bijzonder inspannen. *...GRIJPER, m. (-s). *...GRIJPSTER, v. (-s). *...GRIJPING, v. (-en). *...GRIMMEN, bw. gel. (ik grimde aan, heb aangegrimd), toornige blikken (op iem.) werpen. | |
[pagina 8]
| |
groeid), goed opgroeijen, opwassen; (aan iets) vastgroeijen. *...GROMMEN, bw. gel. (ik gromde aan, heb aangegromd), knorrende -, morrende bejegenen. *...GROMMER, m. (-s). *...GROMSTER, v. (-s). *...GROMMING, v. (-en). | |
[Aanhaken]Aanhaken, bw. ow. gel. (ik haakte aan, heb of ben aangehaakt), met eenen haak vasthechten of vastgehecht zijn; (ook) vasthaken. *...HAKING, v. (-en). *...HALEN, bw. gel. (ik haalde aan, heb aangehaald), naar zich toetrekken; aanhouden, in beslag nemen; lokken; ontleenen (eene plaats uit een boek enz.); eene streep of een teeken (bij iets) plaatsen. *...HALER, m. (-s). *...HAALSTER, v. (-s). *...HALIG, bn. (-er, -st), aanlokkend, innemend. -HEID, v. gmv. *...HALING, v. (-en). -STEEKEN, o. dubbele kommaas, guillemets, (,,). | |
[Aanhang]Aanhang, m. gmv. partij, vereeniging. *-EN, bw. ow. ong. (ik hing aan, heb of ben aangehangen), op of bij iets hangen, zamenhangen, vereenigen; lang in het geheugen blijven; (fig.) besteden (geld aan iets); aan (iets) gehangen zijn; hangende vast zijn; (iem. of iets) toegedaan zijn, aan (iem. of iets) gehecht zijn; eigen zijn (van ziekten, kwade gewoonten); (fig.) der kat de bel -, een waagstuk ondernemen; aan den spijker -, verschoven -, uitgesteld zijn; het hangt alleen daaraan, alleen daarvan kan men den afloop (eener zaak) verwachten; aan een zijden draad hangen, onzeker zijn. *-END, td. en bn. er toe behoorende. *-ER, m. (-s). *-IG, bn. en bijw. de zaak is -, in geschil, nog niet beslist. *-ING, v. gmv. *-SEL, o. (-s), toe-, bijvoegsel, vervolg; codicil; bijlage. *-STER, v. (-s). | |
[Aanharken]Aanharken, bw. gel. (ik harkte aan, heb aangeharkt), vlijtig -, vlug harken. *...HEBBEN, bw. onr. (ik had aan, heb aangehad), dragen (een kleedingstuk); verliezen de partij (in het spel); wat heb ik er aan? welk nut kan ik er uit trekken? *...HECHTEN, bw. gel. (ik hechtte aan, heb aangehecht), vast maken, zamenvoegen; annexeren. *...HECHTER, m. (-s). *...HECHTING, v. (-en); - van grondgebied, vergrooting van eenen staat; annexatie. *...HECHTSTER, v. (-s). *...HEER, ↑ m. (-en), eerste stamvader. *...HEF, m. gmv. begin, aanvang (inz. bij muz. en zang). *...HEFFEN, bw. ong. (ik hief aan, heb aangeheven), beginnen, instellen. *...HEFFER, m. (-s). *...HEFFING, v. (-en). *...HEFSTER, v. (-s). *...HEFTEN, bw. gel. = AANHECHTEN. *...HELPEN, bw. ong. (ik hielp aan, heb geholpen aan), behulpzaam zijn (ter verkrijging van eene betrekking enz.); helpen aantrekken (een kleed). *...HIJGEN, ow. gel. en ong. (ik hijgde of heeg aan, heb aangehijgd of aangehegen), buiten adem komen aanloopen; hijgende toeademen. *...HIJSCHEN, bw. gel. en ong. (ik hijschte of heesch aan, heb aangehijscht of aangeheschen), ijverig hijschen. *...HITSEN, bw. gel. (ik hitste aan, heb aangehitst), door vuur heeter maken; opstoken, opruijen, aanzetten. *...HITSER, m. (s). *...HITSING, v. (-en). *...HITSTER, v. (-s). *...HOOGEN, bw. gel. (ik hoogde aan, heb aangehoogd), hooger maken. *...HOOGING, v. (-en). *...HOOPEN, bw. gel. (ik hoopte aan, heb aangehoopt), tot eenen hoop maken. *...HOOPING, v. (-en). *...HOOREN, bw. ow. gel. (ik hoorde aan, heb aangehoord, of heb gehoord aan), luisteren; toebehooren. *...HOORDER, m. (-s). *...HOORING, v. gmv. *...HOORSTER, v. (-s). *...HOORIG, bn. toe- | |
[pagina 9]
| |
behoorende aan; de -en, de huisgenooten; allen die tot het huis of het gevolg (van eenen koning enz.) behooren. -HEID, v. (...heden), belendende perceelen, landerijen enz. *...HOUDELIJK, bn. voortdurend, onafgebroken. *...HOUDEN, bw. ow. onr. (ik hield aan, heb aangehouden), - op iets; vasthouden, benaderen, in beslag nemen; handhaven; ophouden, verbergen; volharden; voortduren, met aandrang vragen of verzoeken; niet beslissen, opschorten; niet uittrekken of afleggen (kleedingstukken); (zeew.) koers zetten. -D, bn. zonder tusschenpoozen. *...HOUDER, m. (-s). *...HOUDING, v. (-en), beslag; benadering. *...HOUDSTER, v. (-s). *...HUILEN, bw. gel. (ik huilde aan, heb aangehuild), huilende of jankende iem. toeschreeuwen; blaffen (van eenen waakhond). *...HUPPELEN, ow. gel. (ik huppelde aan, ben aangehuppeld); komen -, springende of huppelende naderen. *...HUWELIJKING, v. (-en), (regt.) vermaagschapping door huwelijk. *...HUWEN, bw. gel. (ik huwde aan, heb of ben aangehuwd), door den echt verbinden, zich vereenigen. *...HUWING, v. (-en). | |
[Aankanten]Aankanten (ZICH), ww. gel. (ik kantte mij aan, heb mij aangekant), zich verzetten. *...KANTING, v. (-en). *...KIJKEN, bw. ong. (ik keek aan, heb aangekeken), aanzien. *...KIJKING, v. gmv. aanblik. *...KLAGE, v. = AANKLAGT. *...KLAGEN, bw. gel. (ik klaagde aan, heb aangeklaagd), beschuldigen. *...KLAGER, m. (-s). *...KLAAGSTER, v. (-s). *...KLAGT, -E, (B. ...KLACHT) v. (-en, -n), beschuldiging. *...KLAMPEN, bw. gel. (ik klampte aan, heb aangeklampt), met klampen vastmaken; (fig.) (iem.) aanspreken, staande houden om hem aan te spreken; (zeew.) voor op zijde schieten, aan boord komen; aan boord klampen, (fig.) medeslepen. *...KLAMPER, m. (-s). *...KLAMPING, v. (-en). *...KLAMPSTER, v. (-s). *...KLEEDEN, bw. gel. ZICH -, ww. (ik kleedde (mij) aan, heb (mij) aangekleed), kleederen aantrekken. *...KLEEDER, m. (-s). *...KLEEDING, v. (-en). *...KLEEDSTER, v. (-s). *...KLEEFSEL, o. (-s), wat aan iets vast zit, wat tot iets behoort. *...KLEMMEN, bw. gel. (ik klemde aan, heb aangeklemd), drukken tegen; (fig.) ondersteunen. *...KLEMMING, v. (-en). *...KLEVE, v. gmv. toevoegsel, aanhoorigheid; met de - van dien, met al wat er toe behoort of er betrekking op heeft. *...KLEVEN, bw. ow. gel. (ik kleefde aan, heb of ben aangekleefd), met of door middel van kleefsel aan iets vastmaken of vastgemaakt zijn; (fig.) aan iets gehecht zijn, met iets verbonden zijn; blijven of volharden (bij een gevoelen enz.). *...KLEVING, v. gmv. *...KLIJVEN, (B.) = AANKLEVEN. *...KLOPPEN, bw. gel. (ik klopte aan, heb aangeklopt), tegen iets stooten, slaan, tikken; (fig.) bij iem. -, iem. om iets verzoeken. *...KLOPPING, v. gmv. *...KLOUWEN, bw. gel. (ik klouwde aan, heb aangeklouwd), door middel van splijting openen; (tuin.) harken. *...KNEDEN, bw. gel. (ik kneedde aan, heb aangekneed), knedende zamenvoegen; vlijtigkneden. *...KNIELEN, bw. gel. (ik knielde aan, heb aangeknield), met eerbied de knieën buigen; ten outer aangeknield. *...KNIJPEN, bw. ong. (ik kneep | |
[pagina 10]
| |
aan, heb aangeknepen), knijpende twee voorwerpen aan elk. brengen. *...KNIJPING, v. (-en). *...KNIKKEN, bw. gel. (ik knikte aan, heb aangeknikt), = TOEKNIKKEN. *...KNIKKING, v. (-en). *...KNOOPEN, bw. gel. (ik knoopte aan, heb aangeknoopt), door middel van eenen knoop aan iets vastmaken of verbinden; (fig.) verbinden, in verband brengen met; beginnen (onderhandelingen) te voeren; handelsbetrekkingen -. *...KNOOPER, m. (-s). *...KNOOPING, v. (-en). *...KNOOPSTER, v. (-s). *...KOMELIJK, bn. (-er, -st), te naderen, waartoe men geraken of komen kan. *...KOMELING, m. en v. (-en), nieuw-, pas aangekomene, nieuweling; beginner, aanvanger; jonge knaap, -dochter. -SCHAP, v. gmv. jongelingschap. *...KOMEN, ow., onp. w., onr. (ik kwam aan, ben aangekomen); naderen; overkomen (van eene ziekte, een ongeluk); opschieten, groot worden; bekomen, erlangen, verkrijgen (eene erfenis); ik wil het daarop laten -, ik wil het er op wagen; het komt er op aan, het betreft, het is de vraag; het komt maar op u aan, het hangt slechts van u af; het komt er niet op aan, het behoeft niet; daarop zal het niet -, daaraan is zulk een groote behoefte niet; dit zal geen beletsel opleveren; er is geen - aan, het is niet te krijgen (door de groote navraag of de duurte); het komt op een paar dagen niet aan, het kan zeer goed een paar dagen langer duren; aangekomen goederen, (regt.) goederen welke eene vrouw bij het aangaan van haar huwelijk zich voorbehoudt of naderhand verkrijgt. *...KOMEND, bn. aanstaande; opgroeijende. *...KOMST, v. gmv. *...KONDIGEN, bw. gel. (ik kondigde aan, heb aangekondigd), bekend maken. *...KONDIGER, m. (-s). *...KONDIGING, v. (-en). *...KONDIGSTER, v. (-s). *...KOOIJEN, (B ...IEN), bw. gel. (ik kooide aan, heb aangekooid), (boekdr.) de vormen digt aanslaan. *...KOOP, m. (-en), gekocht eigendom. *...KOOPEN, bw. onr. (ik kocht aan, heb aangekocht), door koopen eigenaar worden van iets. *...KOOPING, v. gmv. *...KOPPELEN, bw. gel. (ik koppelde aan, heb aangekoppeld), zamenbinden, bijeenvoegen; (ook jag.) zes aan zes of vier aan vier koppelen; (fig.) paren, een huwelijk tot stand brengen. *...KOPPELING, v. (-en). *...KRAMMEN, bw. gel. (ik kramde aan, heb aangekramd), door middel van krammen vastmaken; ijverig krammen. *...KRAMMING, v. (-en). *...KRIJGEN, bw. ong. (ik kreeg aan, heb aangekregen), met moeite aantrekken (een kleed); verliezen (in het spel). *...KRIJTEN, bw. ong. (ik kreet aan, heb aangekreten), tegen iem. schreijen; doorschreijen. *...KRUIJEN, (B ...IEN), bw. gel. en ong. (ik kruide, krooi, krood aan, heb aangekruid, gekrooijen, gekroden), kruijende nader brengen; snel voortkruijen; opeenhoopen (van ijs). *...KRUIPEN, ow. ong. (ik kroop aan, heb of ben aangekropen), kruipende naderen. *...KRUIPING, v. (-en). *...KWAKKEN, bw. ow. gel. (ik kwakte aan, heb of ben aangekwakt), tegen iets smijten of aangesmeten zijn. *...KWEEKBAAR, bn. (-der, -st), geschikt-, vatbaar om aangekweekt te worden. *...KWEEKELING, m. en v. (-en) = KWEEKELING; (tuin.) jonge scheut of telg. *...KWEEKEN, (B. ook ...KWEKEN), bw. gel. (ik kweekte aan, heb aangekweekt), voeden, opvoeden, grootbrengen, verzorgen; (fig.) begunstigen; de ontwikkeling bevorderen. *...KWEEKER, m. (-s). *...KWEEKING, v. gmv. *...KWEEKSTER, v. (-s). *...KWISPELEN, ow. gel. (ik kwispelde | |
[pagina 11]
| |
aan, heb aangekwispeld), van vreugde -, vleijende kwispelstaarten (van honden enz.); (fig.) vleijen, streelen. | |
[Aanlagchen]Aanlagchen, bw. gel. (ik lachte aan, heb aangelagchen, B. gelachen), = TOELAGCHEN; (fig.) het geluk lacht hem aan, de fortuin is hem gunstig; stille vreugde lacht mij aan, ik ondervind een aangename gewaarwording. *...LANDEN, ow. gel. (ik landde aan, ben aangeland), aan land varen of komen. *...LANDING, v. gmv. *...LANGEN, bw. gel. (ik langde aan, heb aangelangd), aan-, overreiken. *...LANGER, m. (-s). *...LANGING, v. gmv. *...LANGSTER, v. (-s). *...LAPPEN, bw. gel. (ik lapte aan, heb aangelapt), met lappen aaneenhechten; (fig.) te duur verkoopen; ik zal het hem wel -, ik zal wel zorgen dat hij het van mij koopt; aangelapt, verkocht (bij effectenhandelaars). *...LASSCHEN, bw. gel. (ik laschte aan, heb aangelascht), met lasschen aaneenhechten; (zeew.) in elkander splitsen (touwwerk). *...LASSCHING, v. (-en). *...LATEN, bw. ong. (ik liet aan, heb aangelaten), voorwerpen aan elk. vast laten; laten aanhouden (een kleedingstuk). *...LAVEREN, bw. gel. (ik laveerde aan, heb aangelaveerd), (zeew.) de zeilen heen en weder wenden opdat zij den vereischten wind krijgen; ijverig laveren. *...LEEREN, bw. ow. gel. (ik leerde aan, heb aangeleerd), vooruit komen in het leeren; een ambacht -. *...LEERING, v. gmv. | |
[Aanleg]Aanleg, m. gmv. ontwerp, schets, plan; doel; bedoeling; natuurlijke geschiktheid; - hebben tot; (regt.) regtbank van eersten - of eerste instantie, regtbank van wier uitspraak hooger beroep toegelaten is. *-GEN, bw. ow. gel. en onr. (ik legde of leide aan, heb aangelegd of aangeleid), digt bij elkander leggen; schetsen; ontwerpen (eene teekening, schilderij enz.); stil houden, aan wal komen (van een vaartuig); doelen; zorgen te mikken (bij schieten); eischen (in regten); het er op -, iets opzettelijk doen; zijn geld wel -, wel besteden; eene stad -, stichten, grondvesten; eene fabriek -, oprigten; zich rijtuig -, aanschaffen; § met iem. -, zich met iem. inlaten. *-GER, m. (-s). *-GING, v. (-en). *-STER, v. (-s). | |
[Aanleiden]Aanleiden, bw. gel. (ik leidde aan, heb aangeleid), leidende nader brengen, ergens heen brengen of voeren. -D, bn. de aanleidende (eerste of grond-) oorzaak. *...LEIDER, m. (-s). *...LEIDING, v. (-en); - geven tot, oorzaak zijn van, bewerken, te weeg brengen|; aanwijzing, opleiding, beginselen (eener spraakkunst). *...LENEN, ow. = AANLEUNEN. *...LENGEN, bw. gel. (ik lengde aan, heb aangelengd), eene vloeistof door het bijvoegen eener andere dunner maken. *...LENGING, v. (-en). *...LEUNEN, ow. gel. (ik leunde aan, heb aangeleund), schuinsch tegen iets steunen of rusten; (fig.) zich iets laten -, zich iets laten toeschrijven. *...LICHTEN, ow. gel. (ik lichtte aan, heb aangelicht), beginnen te schijnen, helder te worden. *...LIGGEN, ow. ong. (ik lag aan, heb aangelegen), tegen of bij iets rusten of liggen; (fig.) aangelegen zijn, van gewigt zijn. -D, bn. aangrenzend, belendend; de aanliggenden, (oudh.) de gasten aan tafel, de dischgenooten. *...LIGTEN, bw. gel. (ik ligtte aan, heb aangeligt), | |
[pagina 12]
| |
tillende of heffende nader brengen. *...LIJDEN, ow. ong. (ik leed aan, heb aangeleden); dit kan niet lang - of duren. *...LIJKEN, bw. gel. (ik lijkte aan, heb aangelijkt), (zeew.) de zeilen levendig brassen of killen. *...LIJMEN, bw. gel. (ik lijmde aan, heb aangelijmd), met lijm vasthechten; ijverig lijmen. *...LIJMER, m. (-s). *...LIJMING, v. (-en). *...LIJMSTER, v. (-s). *...LOEVEN, ow. gel. (ik loefde aan, heb aangeloefd), (zeew.) scherp tegen den wind houden, den wind inkrimpen of afknijpen. *...LOKKELIJK, bn. (-er, -st), behagende -, verleidelijk door kunstmiddelen. *...LOKKELIJKHEID, v. (...heden), bevalligheid, aantrekkelijkheid. *...LOKKEN, bw. gel. (ik lokte aan, heb aangelokt), doen naderen door geluiden, - gebaren enz.; (fig.) trachten te verleiden; overhalen in zijn belang. *...LOKKER, m. (-s). *...LOKKING, v. (-en). *...LOKSEL, o. (-en). *...LOKSTER, v. (-s). *...LONKEN, bw. gel. (ik lonkte aan, heb aangelonkt), vriendelijk toeknikken met de oogen. *...LONKING, v. (-en). | |
[Aanloop]Aanloop, m. gmv. eerste beweging om snel loopende ergens heen te gaan; (fig.) vlugt; veel - hebben, door vele menschen bezocht worden. *-EN, bw. ow. ong. (ik liep aan, ben en heb aangeloopen), naar iem. toeloopen; (fig.) iemand lastig vallen; snel loopende naderen; zich onder het loopen tegen iets stooten; (fig.) duren, aanhouden; ergens -, iem. in het voorbijgaan bezoeken; er tegen -, zich tot den verkeerde wenden, in zijne poging niet slagen; (ook) aandruischen tegen, in strijd zijn met; (schild.) zwart doen -, een zwarten tint geven; langs de kust -, (zeew.) digt bij de kust varen. | |
[Aanmaken]Aanmaken, bw. gel. (ik maakte aan, heb aangemaakt), vasthechten; ontsteken, doen branden (vuur); toebereiden (spijzen). *...MAKER, m. (-s). *...MAKING, v. gmv.. *...MAAKSTER, v. (-s). *...MANEN, bw. gel. (ik maande aan, heb aangemaand), aanzetten, aanporren, vermanen, opwekken; herinneren (aan de betaling). *...MANER, m. (-s). *...MAANSTER, v. (-s). *...MANING, v. (-en). *...MARREN, bw. gel. (ik marde aan, heb aangemard), (zeew.) met touwen vastleggen (een schip). *...MARSCH, m. gmv. optogt, aantogt (van krijgsvolk). *...MARSCHEREN, bw. gel. (ik marscheerde aan, heb aangemarscheerd). *...MATIGEN (ZICH), ww. gel. (ik matigde mij aan, heb mij aangematigd), zich onregtmatig toeëigenen, met geweld bemagtigen. *...MATIGER, m. (-s). *...MATIGING, v. (-en). *...MATIGSTER, v. (-s). *...MELDEN, bw. gel. (ik meldde aan, heb aangemeld), bekend maken; noemen; zich laten -, zijne komst laten aankondigen; zich -, zich voorstellen, zich aanbieden. *...MELDING, v. (-en). *...MENGEN, bw. gel. (ik mengde aan, heb aangemengd) = MENGEN, VERMENGEN. *...MENGING, v. (-en). *...MENNEN, bw. gel. (ik mende aan, heb aangemend), met eenen toom besturen (paarpen). *...MERKELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), kenbaar, kennelijk; voornaam, belangrijk, aanzienlijk, groot. *...MERKELIJKHEID, v. gmv. groot gewigt. *...MERKEN, bw. gel. (ik merkte aan, heb aangemerkt), waarnemen, gadeslaan, opmerken, beschouwen, opteekenen; bedenking opperen. -SWAARD, -WAARDIG, bn. (-er, -iger, -st, -igst). *...MERKER, m. (-s). *...MERKING, v. (-en). *...MERKSTER, v. (-s). *...METEN, bw. ong. (ik mat aan, heb aangemeten), de maat nemen | |
[pagina 13]
| |
(van een kleedingstuk). *...METING, v. (-en). *...METSELEN, bw. ow. gel. (ik metselde aan, heb aangemetseld), metselende verbinden; vlug voortmetselen. *...METSELING, v. (-en). *...MINNELIJK, *...MINNIG, bn. (-er, -st). *...MINNIGLIJK, bijw. bevallig, innemend, lief. *...MINNIGHEID, v. (...heden). *...MOEDIGEN, bw. gel. (ik moedigde aan, heb aangemoedigd), aansporen, opwekken; moed inboezemen. *...MOEDIGER, m. (-s). *...MOEDIGING, v. (-en). *...MOEDIGSTER, v. (-s). | |
[Aannaaijen]Aannaaijen, bw. gel. (ik naaide aan, heb aangenaaid), naaijende vasthechten; (fig.) iemand ooren -, iem. iets wijs maken, op de mouw spelden. *...NAAIJING, v. gmv. *...NADEREN, bw. gel. (ik naderde aan, heb of ben aangenaderd), nader komen. -D, bn. naderbij komende. *...NADERING, v. (-en). *...NAGELEN, bw. gel. (ik nagelde aan, heb aangenageld), met nagels of spijkers vastmaken. *...NAGELING, v. (-en). *...NEMELIJK, bn. (-er, -st), aangenomen kunnende of behoorende te worden; toe te staan, in te willigen; geloofbaar; (fig.) bevattelijk (van verstandsvermogen); op -e voorwaarden. -HEID, v. gmv. *...NEMEN, bw. ow. ong. (ik nam aan, heb aangenomen), ontvangen; toestaan, bewilligen; (als zoon) aannemen; (zich tot iets) verbinden; (eene godsdienst) omhelzen; (eene partij) kiezen; op zich nemen (iets te leveren of te maken); belang stellen in iets of iem.; (als lidmaat in een kerkgenootschap) toelaten; onderstellen; (krijgsvolk enz.) in dienst nemen; aanvangen, ondernemen; schatten, berekenen; geregtelijk goedkeuren; gekleurd kunnen worden (van eene stof); vooruit-komen (in het leeren), vorderingen maken. *...NEMER, m. (-s). *...NEEMSTER, v. (-s). *...NEMING, v. (-en). *...NOPEN, bw. gel. (ik noopte aan, heb aangenoopt), aanzetten, aansporen. *...NOPER, m. (-s). *...NOPING, v. gmv. *...NOOPSTER, v. (-s). | |
[Aanpakken]Aanpakken, bw. gel. (ik pakte aan, heb aangepakt), vatten, grijpen; iets ongemakkelijks bij de hand nemen; aanvallen, aanranden; (fig.) iem. toespreken. *...PAKKER, m. (-s). *...PAKKING, v. gmv. *...PAKSTER, v. (-s). *...PALEN, ow. gel. (ik paalde aan, heb aangepaald), aangrenzen, belenden. -D, bn. aangrenzend, belendend. *...PALING, v. gmv. *...PASSEN, bw. gel. (ik paste aan, heb aangepast), beproeven of (een kleed) goed zit. *...PASSING, v. (-en). *...PERSEN, bw. gel. (ik perste aan, heb aangeperst), persende zamendrukken. *...PERSING, v. (-en). *...PIEPEN, bw. gel. (ik piepte aan, heb aangepiept), vogeltjes lokken. *...PIEPING, v. (-en). *...PLAKKEN, bw. gel. (ik plakte aan, heb aangeplakt), door middel van stijfsel of gom enz. vasthechten; (fig.) te duur verkoopen; bekend maken. *...PLAKKER, m. (-s). *...PLAKKING, v. (-en). *...PLAKSTER, v. (-s). *...PLANT, m. gmv. teelt, het aankweeken, bouw. *...PLANTEN, bw. gel. (ik plantte aan, heb aangeplant), een beplant stuk grond vergrooten. *...PLANTER, m. (-s). *...PLANTING, v. (ook) jong plantsoen. *...PLEISTEREN, bw. gel. (ik pleisterde aan, heb aangepleisterd), met fijnen kalk bestrijken. *...PLEISTERING, v. gmv. *...PLEMPEN, bw. gel. (ik plempte aan, heb aangeplempt), water dempen en het drooggemaakte met den vasten grond vereenigen. *...PLEMPING, v. (-en). *...PLOEGEN, bw. gel. (ik ploegde aan, heb aangeploegd), voortgaan met ploegen, een stuk land verder beploegen. | |
[pagina 14]
| |
*...PLOEGING, v. gmv. *...PORREN, bw. gel. (ik porde aan, heb aangepord), aanzetten, aansporen. *...PORRING, v. (-en). *...PORDER, m. (-s). *...PORSTER, v. (-s). *...PRATEN, bw. gel. (ik praatte aan, heb aangepraat), door praten opdringen, - doen koopen; hij heeft mij dit aangepraat, hij praatte zoo lang tot dat ik het nemen moest. *...PRATING, v. gmv. *...PREKEN, bw. gel. (ik preekte aan, heb aangepreekt) = AANPRATEN. *...PRIJZEN, bw. ong. (ik prees aan, heb aangeprezen), aanbevelen, den lof (van iem. of iets) verheffen. *...PRIJZER, m. (-s). *...PRIJSSTER, v. (-s). *...PRIJZING, v. (-en). *...PRIKKELEN, bw. gel. (ik prikkelde aan, heb aangeprikkeld), met eenen prikkel of puntigen stok steken of stooten; (fig.) aanzetten, aansporen. *...PRIKKELING, v. (-en). *...PUNTEN, bw. gel. (ik puntte aan, heb aangepunt), een punt (aan iets) maken of scherper maken; (iem. in eenen woordenstrijd) wikkelen. *...PUNTER, m. (-s). *...PUNTING, v. (-en). *...PUNTSTER, v. (-s). | |
[Aanraden]Aanraden, bw. gel. en ong. (ik raadde of ried aan, heb aangeraden), raad geven om iets te doen. *...RADER, m. (-s). *...RAADSTER, v. (-s). *...RADING, v. (-en). *...RAKEN, bw. gel. (ik raakte aan, heb aangeraakt), met de hand aan (iets of iem.) komen, aanroeren. *...RAKING, v. (-en), met iem. in - komen, iem. ontmoeten, - ergens aantreffen; met iem. betrekkingen aanknoopen. *...RANDEN, bw. gel. (ik randde aan, heb aangerand), aantasten, aanvallen. *...RANDER, m. (-s). *...RANDING, v. (-en). *...RANDSTER, v. (-s). *...RANZEN, bw. gel. (ik ransde aan, heb aangeransd), iem. aanvallen of ruw bejegenen. *...REGTBANK, v. (-en) of ...TAFEL, v. (-s), bank of tafel waarop spijzen worden gereed gemaakt. *...REGTEN, bw. gel. (ik regtte aan, heb aangeregt), opdisschen, (de spijzen) opbrengen; (een feest) geven; (fig.) veroorzaken, bedrijven, uitrigten. *...REGTER, m. (-s). *...REGTING, v. (-en). *...REGTSTER, v. (-s). *...REIKEN, bw. gel. (ik reikte aan, heb aangereikt), geven, overgeven, van hand tot hand laten gaan. *...REIKING, v. (en). *...REKENBAAR, bn. (-der, -st), (regt.) = TOEREKENBAAR. *...REKENEN, bw. gel. (ik rekende aan, heb aangerekend), op rekening stellen; (fig.) toeëigenen; toeschrijven, toedichten; opleggen. *...REKENING, v. (-en). *...RENNEN, ow. gel. (ik rende aan, heb aangerend), rennende naderen; in galop rijden. *...RENNING, v. gmv. *...RID, m. gmv. spoedige aannadering van ruiterij, charge. *...RIDSELEN, bw. gel. (ik ridselde aan, heb aangeridseld), zachtjes bewegen, ligt -, even aanraken. *...RIDSELING, v. (-en). *...RIDSEN, bw. gel. (ik ridste aan, heb aangeridst), aanzetten, aansporen (tot ijver); opstoken (tot kwaad); door list aanwerven. *...RIDSER, m. (-s). *...RIDSING, v. (-en). *...RIDSTER, v. (-s). *...RIDSGELD, o. (-en) handgeld bij de aanwerving. *...RIGTEN, bw. (gel.) (ik rigtte aan, heb aangerigt) = AANREGTEN. *...RIJDEN, ow. bw. ong. (ik reed aan, heb of ben aangereden), rijdende naderen; snel rijden; bij iem. -, in het voorbijrijden aan iem. een bezoek brengen; (fig.) slecht van eene zaak afkomen; dingen naar iets. *...RIJDER, m. (-s). *...RIJDING, v. gmv. *...RIJDSTER, v. (-s). *...RIJGEN, bw. ong. (ik reeg aan, heb aangeregen), in eene rij -, aan eenen draad vastmaken of bijeenvoegen (koralen, paarlen enz.); (fig.) aan den degen rijgen, door- | |
[pagina 15]
| |
steken; (zeew.) twee zeilen door middel van een touw rijgende aan elkander verbinden. *...RIJGER, m. (-s). *...RIJGING, v. (-en). *...RIJGSTER, v. (-s). *...ROEIJEN, ow. bw. gel. (ik roeide aan, heb aangeroeid), vooruitkomen met riemslagen op het water; roeijende snel naderen; aanleggen (met eene schuit); in het voorbijroeijen aan iem. een bezoek brengen. *...ROEIJER, m. (-s). *...ROEIJING, v. gmv. *...ROEISTER, v. (-s). *...ROEP, m. gmv. *...ROEPEN, bw. ong. (ik riep aan, heb aangeroepen), iem. roepende aanspreken; (fig.) om hulp smeeken; afhalen in het voorbijgaan enz. *...ROEPER, m. (-s). *...ROEPING, v. (-en). *...ROEPSTER, v. (-s). *...ROEREN, bw. gel. (ik roerde aan, heb aangeroerd), aanraken; doen bewegen; aanhalen, vermelden; oppervlakkig behandelen (een onderwerp); gij hadt die snaar niet moeten -, gij hadt hiervan moeten zwijgen. *...ROERER, *...ROERDER, m. (-s). *...ROERING, v. (-en). *...ROERSTER, v. (-s). *...ROLLEN, bw. ow. gel. (ik rolde aan, heb of ben aangerold), rollende voortgaan of doen voortgaan. *...ROLLER, m. (-s). *...ROLLING, v. (-en). *...ROLSTER, v. (-s). *...RUKKEN, ow. bw. gel. (ik rukte aan, heb of ben aangerukt), rukkende of schuivende nader brengen; naderen (van troepen). *...RUKKING, v. (-en). | |
[Aansarren]Aansarren, bw. gel. (ik sarde aan, heb aangesard), sterk aanhitsen op iem.; tergen; loslaten (eenen hond). *...SARRER, m. (-s). *...SARRING, v. (-en). *...SARSTER, v. (-s). *...SCHAFFEN, bw. ZICH -, ww. gel. (ik schafte (mij) aan, heb (mij) aangeschaft), (doen) verkrijgen, koopen; zich (van iets) voorzien. *...SCHAFFING, v. gmv. *...SCHAKELEN, bw. gel. (ik schakelde aan, heb aangeschakeld), met schakels verbinden. *...SCHAKELING, *...EENSCHAKELING, v. (-en), (fig.) volgorde van verscheidene gelijksoortige voorwerpen, (ook) van gedachten. *...SCHARRELEN, ow. gel. (ik scharrelde aan, ben aangescharreld), met ongelijke schreden naderen; met de beenen slingeren. *...SCHARRELING, v. gmv. *...SCHELLEN, ow. gel. (ik schelde aan, heb aangescheld) = AANBELLEN. *...SCHERPEN, bw. gel. (ik scherpte aan, heb aangescherpt), spits of dunner maken. *...SCHERPER, m. (-s). *...SCHERPING, v. (-en). *...SCHIETEN, bw. ow. ong. (ik schoot aan, heb of ben aangeschoten), voor de eerste maal afvuren, (een geweer) beproeven; aantrekken (een kleed); (fig.) kwetsen; zich werpen op; toesnellen; komen, aankomen; vooruitkomen (van een werk). *...SCHIETING, v. gmv. *...SCHIJN, o. gmv. uiterlijke gedaante, voorkomen, aanzien (eener zaak); in het zweet zijns -s, zwaar werkende, zwoegende. *...SCHIJNEN, bw. ow. ong. (ik scheen aan, heb aangeschenen), beginnen te schijnen. *...SCHIJNING, v. gmv. *...SCHIKKEN, ow. gel. (ik schikte aan, heb aangeschikt), schuivende naderen. *...SCHITTEREN, bw. gel. (ik schitterde aan, heb aangeschitterd). *...SCHITTERING, v. gmv. *...SCHOEIJEN, bw. ZICH -, ww. gel. (ik schoeide (mij) aan, heb (mij) aangeschoeid), schoenen aandoen; (ook) schoeijingen maken (tegen eenen wal enz.). *...SCHOEIJING, v. gmv. | |
[pagina 16]
| |
derwijs (dat van Pestalozzi). *-EN, bw. gel. (ik schouwde aan of aanschouwde, heb aanschouwd of aangeschouwd), beschouwen, aanzien, toezien, gadeslaan; (fig.) gewaar worden; -de kennis, (wijsb.) kennis die door de gewaarwording wordt verkregen. *-ING, v. (-en). *-ER, m. (-s). *-STER, v. (-s). *...SCHRAPPEN, bw. gel. (ik schrapte aan, heb aangeschrapt), met een schrap aanteekenen of aanhalen. *...SCHRAPPING, v. (-en). *...SCHREEUWEN, bw. gel. (ik schreeuwde aan, heb aangeschreeuwd), tot iem. schreeuwen, iem. beknorren. *...SCHREIJEN, bw. gel. (ik schreide aan, heb aangeschreid); iemand om hulp -, schreijende smeeken. *...SCHRIJVEN, bw. ong. (ik schreef aan, heb aangeschreven), aan- of opteekenen; op rekening stellen; schriftelijk bevelen; oproepen, beleggen (eene vergadering); bij iem. goed of kwaad aangeschreven staan, bij iem. al of niet in gunst zijn. *...SCHRIJVER, m. (-s). *...SCHRIJFSTER, v. (-s). *...SCHRIJVING, v. (-en). *...SCHROEVEN, bw. gel. (ik schroefde aan, heb aangeschroefd), de schroef vaster draaijen. *...SCHROEVING, v. (-en). *...SCHUDDEN, bw. gel. (ik schudde aan, heb aangeschud), heen en weder bewegen. *...SCHUDDING, v. (-en). *...SCHUIVEN, bw. ow. ong. (ik schoof aan, heb aangeschoven), schuivende nader brengen of nader komen. *...SCHUIVING, v. (-en). *...SCHUREN, bw. gel. (ik schuurde aan, heb aangeschuurd), wrijven (tegen of iets). | |
[Aanslaan]Aanslaan, bw. ow. onr. (ik sloeg aan, heb of ben aangeslagen), slaande raken (in het kolfspel enz.); vastspijkeren; vastmaken (de lijn eener trekschuit, het aas van eenen vischhoek); beginnen te zingen; geluid geven (van vogels); aanplakken; te koop stellen (een huis, eenen inboedel); schatten, waarderen; blaffen (van honden); bepalen het bedrag door de belastingschuldigen te voldoen; groeten (van militairen); beginnen te werken; in het loopen de pooten tegen elkander slaan (van paarden); het geweer presenteren (van schildwachten); groeten (van militairen); gedijen, beterschap aanbrengen (van geneesmiddelen); de zeilen -, (zeew.) vastmaken, (ook fig.) alle middelen te baat nemen; eenen boedel niet willen -, niet willen aanvaarden of in bezit nemen. *...SLAG, m. (-en), in al de bet. van het ww.; (ook) plaats waar eene trekschuitlijn geslagen wordt; kwaadaardige toeleg, komplot; aanranding; raming, begrooting (van kosten); juist op den - komen, juist bij het begin komen; (muz.) eenen goeden - hebben (op het klavier). -BILJET, o. (-ten), papier waarop het door den belastingschuldige te betalen bedrag is vermeld. *...SLAGING, v. (-en), inbeslagneming van goederen. *...SLAPPEN, ow. gel. (ik slapte aan, ben aangeslapt), verslappen, verflaauwen. *...SLAPPING, v. gmv. *...SLEPEN, bw. gel. (ik sleepte aan, heb aangesleept), slepende nader brengen; daar komt hij -, (fig.) daar nadert hij schoorvoetende. *...SLIBBEN, ow. gel. (het slibde aan, is aangeslibd) = AANSLIJKEN; aangeslibd land. *...SLIJKEN, ow. gel. (het slijkte aan, is aangeslijkt, ook aangesleken), door aangezet slijk grooter worden (van land). *...SLIJPEN, bw. ong. (ik sleep aan, heb aangeslepen), scherper maken (eene punt enz.). *...SLINGEREN, bw. ow. gel. (ik slingerde aan, heb aangeslingerd), slingerende nader brengen; | |
[pagina 17]
| |
waggelende aankomen. *...SLUIPEN, ow. ong. (ik sloop aan, ben aangeslopen), sluipende naderen, stil of heimelijk aankomen. *...SLUIPING, v. (-en). *...SLUITEN, bw. ong. (ik sloot aan, heb aangesloten), een slot op iets leggen; de eene zaak bij de andere zoodanig voegen dat zij in elkander passen; (mil.) de gelederen -. ZICH -, ww. zich bij iem. voegen, eene partij omhelzen. *...SLUITER, m. (-s). *...SLUITING, v. (-en). *...SLUITSTER, v. (-s). | |
[Aansmeden]Aansmeden, bw. ow. gel. (ik smeedde aan, heb aangesmeed), smedende zamenvoegen; vlug doorsmeden. *...SMEDING, v. (-en). *...SMELTEN, bw. ow. ong. (ik smolt aan, heb aangesmolten), smeltende zamenvoegen; vlug doorsmelten. *...SMELTING, v. (-en). *...SMEREN, bw. gel. (ik smeerde aan, heb aangesmeerd), met smeer bestrijken of bemorsen; (eenen muur) grof met kalk aanstrijken; (fig.) bedriegelijk iem, iets opdringen, te duur verkoopen; bedriegen. *...SMEERDER, m. (-s). *...SMEERSTER, v. (-s). *...SMERING, v. (-en). *...SMIJTEN, bw. ow. ong. (ik smeet aan, heb aangesmeten), hard tegen iets aanwerpen of vallen. *...SMIJTING, v. (-en). *...SNELLEN, ow. gel. (ik snelde aan, ben aangesneld), vlug -, haastig komen aanloopen. *...SNOEREN, bw. gel. (ik snoerde aan, heb aangesnoerd), door snoeren of veters verbinden, vast aanrijgen. *...SNOERING, v. (-en). *...SPANNEN, bw. ow. gel. (ik spande aan, heb aangespannen), paarden -, ossen spannen; (al zijne krachten) inspannen, zich beijveren; iets sterker uitrekken; met iem. -, zamenzweren; zich vereenigen. *...SPANNER, m. (-s). *...SPANSTER, v. (-s). *...SPANNING, v. (-en). *...SPATTEN, bw. ow. gel. (ik spatte aan, heb of ben aangespat), uitspringen (van water, bloed enz.); aansprenkelen. *...SPATTING, v. (-en). *...SPELDEN, bw. gel. (ik spelde aan, heb aangespeld), met spelden vastmaken of vasthechten. *...SPELDING, v. (-en). *...SPELEN, ow. gel. (ik speelde aan, heb aangespeeld), de voorhand hebben (in het spel), het eerste spelen, opspelen; sneller spelen; (fig.) zinspelen. *...SPELING, v. (-en) = TOESPELING. *...SPETEN, bw. gel. (ik speette aan, heb aangespeet), aan het spit steken. *...SPIJKEREN, bw. gel. (ik spijkerde aan, heb aangespijkerd), met spijkers vastnagelen. *...SPINNEN, bw. ow. ong. (ik spon aan, heb aangesponnen), vastmaken -, aaneenvoegen door spinnen; (fig.) aanleggen, smeden (een komplot); vlugger spinnen. *...SPOEGEN, bw. gel. (ik spoegde aan, heb aangespoegd) = AANSPUWEN. *...SPOELEN, bw. ow. gel. (ik spoelde aan, heb of ben aangespoeld), op het strand werpen (door de zee), aan wal komen drijven; snel wasschen (goed); door het water op het drooge geworpen worden. *...SPOELING, v. (-en), aanwas, aanslijking (aan de oevers der zee of eener rivier); gronden die droog liggen na door de zee overdekt te zijn geweest; door de zee op het strand geworpen voorwerpen. *...SPOREN, bw. gel. (ik spoorde aan, heb aangespoord), met sporen aandrijven, de sporen geven; (fig.) aanmoedigen, aanzetten; ophitsen. *...SPORING, v. (-en). *...SPRAAK, v. (...aken), redevoering, toespraak; eisch, regt; - op iets maken, beweren regt op iets te hebben; dank voor uwe -, dank voor uw bezoek; wij hebben weinig -, er komen niet veel menschen bij ons. *...SPRAKELIJK, bn. | |
[pagina 18]
| |
verantwoordelijk. -HEID, v. gmv. *...SPREKEN, bw. ow. ong. (ik sprak aan, heb aangesproken), het woord tot iem. rigten, toespreken, vragen; bezoeken (in het voorbijgaan); verkoopen (goederen enz.); gebruiken, zich bedienen van; (muz.) eenen toon geven; de flesch -, drinken; ter begrafenis -, noodigen. *...SPREKER, m. (-s), in alle bet.; (ook) begrafenis-bidder. *...SPREKING, v. (-en). *..SPRINGEN, ow. ong. (ik sprong aan, heb of ben aangesprongen), tegen iets opspringen; springende naderen. § *...SPUGEN, bw. ow. ong. (ik spoog aan, heb aangespogen), en *...SPUWEN, bw. ow. gel. (ik spuwde aan, heb aangespuwd), tegen -, op iets spuwen, voortgaan met spuwen; (fig.) groot bewijs van verachting geven. | |
[Aanstaan]Aanstaan, ow. onr. (ik stond aan, heb aangestaan), behagen, bevallen, aangenaam zijn; half geopend zijn (van eene deur); het zal nog wel wat - of duren; het staat niet aan mij, het hangt van mij niet af, het is niet in mijne magt. *-DE, td. en bn., in alle bet.; (ook) eerstkomende, op handen zijnde, b.v. de - week, het - jaar, zijne - vrouw. *-DE, m. en v. toekomende man of vrouw (echtgenoot), verloofde. *...STAMPEN, bw. gel. (ik stampte aan, heb aangestampt), stampende fijn maken; de lading van een vuurwapen indrukken. *...STAMPING, v. (-en). *...STAMPER, m. (-s). *...STAMPSTER, v. (-s). *...STAPPEN, ow. gel. (ik stapte aan, heb aangestapt), naderbij komen; sneller loopen, sterk stappen. *...STAPPER, m. (-s). *...STAPSTER, v. (-s). *...STAREN, bw. gel. (ik staarde aan, heb aangestaard), aanschouwen, strak aanzien. *...STARING, v. gmv. *...STEKEN, bw. ow. ong. (ik stak aan, heb aangestoken), steken (aan het spit); vasthechten (door middel van eene pen, speld of naald); ontsteken, opsteken (licht); aanmaken (vuur); besmetten; opsteken (een vat bier); beginnen te rotten (van vruchten). -D, td. en bn., eene -e ziekte. *...STEKER, m. (-s). *...STEEKSTER, v. (-s). *...STEKING, v. (-en). *...STELLEN, bw. gel. (ik stelde aan, heb aangesteld), tegen iets zetten, - stellen of plaatsen; benoemen, in dienst stellen; zich - als, zich gedragen als (een gek enz.). *...STELLER, m. (-s). *...STELLING, v. (-en), akte van -, bewijs van benoeming. *...STERVEN, of *...BESTERVEN, ow. ong. (het sterft aan, is aangestorven), bij erfenis toevallen. *...STERVING, v. gmv. erfenis, successie. *...STEVENEN, ow. gel. (ik stevende aan, heb aangestevend), ergens heen zeilen. *...STICHTEN, bw. gel. (ik stichtte aan, heb aangesticht), veroorzaken, te weeg brengen (in een kwaden zin). *...STIKKEN, bw. gel. (ik stikte aan, heb aangestikt), door stikken aan elkander hechten; vlijtig doorstikken. *...STIKKING, v. (-en). *...STIPPEN, bw. gel. (ik stipte aan, heb aangestipt), met eene stip aanteekenen; (fig.) iets even aanroeren, ter loops van iets melding maken. *...STIPPING, v. gmv. *...STOFFEN, bw. gel. (ik stofte aan, heb aangestoft), het stof bijeen vegen. *...STOKEN, bw. gel. (ik stookte aan, heb aangestookt), vuur aanmaken, beter doen branden; (fig.) opruijen, aanhitsen. -D, td. en bn. *...STOKER, m. (-s). *...STOOKSTER, v. (-s). *...STOKING, v. (-en). | |
[pagina 19]
| |
stoomende naderen; hard aanstoomen; het schip is tegen de brug aangestoomd, heeft er stoomende tegen gestooten. | |
[Aanstoot]Aanstoot, m. (-en), schok door het stooten of vallen van twee voorwerpen tegen elk.; beletsel, hinderpaal, belemmering; (fig.) schandaal, ergernis; - geven, ergernis veroorzaken; hij is de steen des -s, door hem mislukt de zaak; (ook) hij is een voorwerp van berisping; veel - lijden, veel tegenkanting ondervinden; § veel - s hebben, veel gezocht zijn. *-ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), ergerlijk, kwetsend, onbetamelijk. *-ELIJKHEID, v. (...heden). *-EN, bw. ow. ong. (ik stiet aan, heb aangestooten); dieper instooten, aanstampen; tegen iets of iem. stooten; met de tong -, stameren. *-ING, v. (-en). | |
[Aanstoppen]Aanstoppen, bw. gel. (ik stopte aan, heb aangestopt), eene opening aanvullen. *...STOPPER, m. (-s). *...STOPSTER, v. (-s). *...STOPPING, v. (-en). *...STORMEN, bw. ow. gel. (ik stormde aan, heb aangestormd), met geweld aanvallen; heftig aanloopen; voortstormen (van harden wind). *...STORMING, v. (-en). *...STOUWEN, bw. gel. (ik stouwde aan, heb aangestouwd), ophoopen; (fig.) aanzetten, aansporen. *...STOUWING, v. (-en). *...STRALEN, bw. gel. (ik straalde aan, heb aangestraald), stralen op iets werpen. *...STRALING, v. (-en). *...STRANDEN, ow. gel. (ik strandde aan, ben aangestrand), op het strand geworpen worden, op het drooge loopen; (fig.) iets zien mislukken. *...STRANDING, v. (-en). *...STREELEN, bw. gel. (ik streelde aan, heb aangestreeld), aanhoudend streelen. *...STREELING, v. gmv. *...STREPEN, bw. gel. (ik streepte aan, heb aangestreept), met eene streep aanhalen, eene streep ergens bij plaatsen. *...STREEPING, v. (-en). *...STREVEN, bw. ow. gel. (ik streefde aan, heb of ben aangestreefd), ligt aanraken, even beroeren; blijven zijn best doen. *...STREVING, v. (-en). *...STRIJKEN, bw. ow. ong. (ik streek aan, heb aangestreken), bepleisteren; met verf bestrijken; de pooten onder het loopen tegen elk. schuren (van paarden); aannaderen (van vogels enz.); moedig aanstappen, trotsch naderen; neêrlaten (een zwaren last). *...STRIJKING, v. (-en). *...STRIKKEN, bw. ow. gel. (ik strikte aan, heb aangestrikt), met linten of koorden vastmaken, met eenen strik vasthechten; vlug strikken. *...STRIKKING, v. gmv. *...STROMPELEN, ow. gel. (ik strompelde aan, ben aangestrompeld), waggelende (van ouderdom) aannaderen. *...STROMPELING, v. gmv. *...STROOMEN, bw. ow. gel. (ik stroomde aan, heb of ben aangestroomd), b.v. de rivier stroomt tegen het kasteel aan; door de zee aangestroomd land; - AANSPOELEN. *...STRUIKELEN, ow. gel. (ik struikelde aan, ben aangestruikeld), struikelende naderen. *...STRUIKELING, v. gmv. *...STUIVEN, ow. ong. (ik stoof aan, ben aangestoven), ophoopen (van stof of zand); (fig.) komen -, ijlings aanloopen. *...STUWEN, bw. gel. (ik stuwde aan, heb aangestuwd) = AANSTOUWEN. *...SULLEN, ow. gel. (ik sulde aan, ben aangesuld), sullende of glijdende naderen. | |
[pagina 20]
| |
volle hand aanvatten of omvatten; (fig.) aanvallen, aanranden; omkoopen, vervreemden (zijne bezittingen); aanspreken; dat is een heet ijzer om aan te tasten, of het is geene kat om zonder handschoenen aan te tasten, dat is eene moeijelijke zaak om te beginnen. *...TASTING, v. (-en). *...TEEKENAAR, m. (...naren). *...TEEKENBOEK, o. (-en). *...TEEKENEN, ow. gel. (ik teekende aan, heb aangeteekend), met een teeken merken; opschrijven, te boek stellen; in ondertrouw laten opnemen; brieven -, laten inschrijven vóór de verzending. *...TEEKENING, v. (-en); ter - gaan, in ondertrouw laten opnemen. *...TEEKENKANTOOR, o. (...toren). *...TELEN, (B. *...TEELEN) bw. gel. (ik teelde aan, heb aangeteeld), aankweeken (dieren, boomen, planten). *...TELING, v. gmv. *...TELLEN, bw. gel. (ik telde aan, heb aangeteld), toetellen, geven; vlug tellen. *...TELLING, v. gmv. *...TIJGEN, bw. gel. en ong. (ik tijgde of teeg aan, heb aangetijgd of aangetegen), beschuldigen. *...TIJGER, m. (-s). *...TIJGSTER, v. (-s). *...TIJGING, v. (-en). *...TILLEN, bw. gel. (ik tilde aan, heb aangetild), tillende nader brengen. *...TIMMEREN, bw. gel. (ik timmerde aan, heb aangetimmerd), aanbouwen. *...TIMMERING, v. gmv. *...TOGT, (B. *...TOCHT), m. gmv. nadering, het optrekken van een leger; in - zijn, naderen. *...TOKKELEN, bw. gel. (ik tokkelde aan, heb aangetokkeld), kittelen; (fig.) aansporen, aanzetten, aandrijven. *...TOKKELING, v. (-en). *...TOKKEN, bw. gel. (ik tokte aan, heb aangetokt) = AANTOKKELEN. *...TOONEN, bw. gel. (ik toonde aan, heb aangetoond), aanwijzen; betoogen. -D, td. en bn. (taalk.) de -e wijze. *...TOONER, m. (-s). *...TOONING, v. (-en). *...TOOVEREN, bw. gel. (ik tooverde aan, heb aangetooverd), door tooverij doen ontstaan, b.v. iem. eene ziekte -. *...TONNEN, bw. gel. (ik tonde aan, heb aangetond), vlug met tonnen vullen, - meten. *...TRED, m. *...TREDING, v. gmv. aantogt, nadering. *...TREDEN, ow. bw. ong. (ik trad aan, ben aangetreden), nader treden; sneller voorttreden; aarde aan eenen boom -, de aarde digter bij den boom brengen; ten zes ure -, op de loopplaats (van militairen, schutters enz.). *...TREDING, v. (-en). *...TREFFEN, bw. ong. (ik trof aan, heb aangetroffen), toevallig ontmoeten, vinden. *...TREFFING, v. gmv. *...TREKKELIJK, (B. ook ...TREKLIJK), bn. (-er, -st), aanlokkelijk, bekoorlijk, aanminnig, aanvallig, behagelijk; gevoelig, vatbaar voor gewaarwordingen. -HEID, v. (...heden). *...TREKKEN, bw. ow. ong. (ik trok aan, heb of ben aangetrokken), naar zich toe halen, trekkende nader brengen; aanschuiven; (nat.) zonder aanraking andere ligchamen tot zich doen naderen, b.v. het ijzer wordt door den zeilsteen aangetrokken; (kleedingstukken) aandoen; zich iets -, zich iets ter harte nemen, belang in iets stellen, zich op iets toeleggen; (den vijand) naderen (van een leger); goed worden, dik worden (van lijm); glad worden (van geplakt papier of linnen). *...TREKKEND, bn. (-er, -st), (nat.). *...TREKKER, m. (-s), (ook) laarzentrekker, laarzenknecht, hoorn (om schoenen aan te trekken). *...TREKKING, v. (-en). -SKRACHT, v. gmv. (nat.). ...VERMOGEN, o. gmv. (nat.). *...TROUWEN, bw. gel. (ik trouwde aan, heb of ben aangetrouwd), door huwelijk verwant worden. *...TROUWING, v. gmv. | |
[pagina 21]
| |
[Aanvaarden]Aanvaarden, bw. gel. (ik aanvaardde, heb aanvaard), zich belasten met, op zich nemen; aannemen; bezit nemen van; beginnen uit te oefenen (een ambt). *...VAARDER, m. (-s). *...VAARDING, v. gmv. *...VAARDSTER, v. (-s). *...VAART, v. (-en), haven, reede. *...VAL, m. (-len). *...VALLEN, bw. ow. ong. (ik viel aan, heb of ben aangevallen), naar of tot iets vallen; aantasten, aangrijpen; (fig.) hekelen, tegenspreken. -D, td. en bn. een - en verdedigend verbond, of- en defensieve alliantie; aanvallenderwijze handelen, het gevecht -, den strijd beginnen. *...VALLIG, bn. (-er, -st), bevallig, bekoorlijk. *...VALLIGHEID v. (...heden). *...VALLING, v. (-en). *...VANG, m. gmv. begin; opening (van eenen veldtogt enz.). *...VANGEN, bw. ow. ong. (ik ving aan, heb of ben aangevangen), beginnen, een begin maken; ondernemen; (fig.) wat moet ik -? hoe mij te helpen? *...VANGER, m. (-s). *...VANGSTER, v. (-s). *...VANKELIJK, (B. *...VANKLIJK), bn. en bijw. oorspronkelijk, eerst, eerstbeginnend; in den beginnne. *...VAREN, ow. bw. ong. (ik voer aan, heb of ben aangevaren), met eene schuit te water naderen, aanlanden; binnenloopen (eene haven); onder het varen stooten tegen iets; onder het varen iem. bezoeken. *...VARING, v. gmv. *...VATTEN, bw. gel. (ik vatte (v.s. vattede) aan, heb aangevat), aantasten, aanpakken, aangrijpen; (fig.) ondernemen. *...VATTING, v. gmv. *...VECHTEN, bw. ong. (ik vocht aan, heb aangevochten); (fig.) in verzoeking brengen of leiden. *...VECHTER, m. (-s). *...VECHTING, v. (-en). *...VECHTSTER, v. (-s). *...VEGEN, bw. gel. (ik veegde aan, heb aangeveegd). *...VERSTERVEN, ow. ong. = AANBESTERVEN. *...VERTROUWEN, bw. gel. = AANBETROUWEN. *...VERWANT, bn. vermaagschapt. -, m. en v. (-en), bloedverwant. *...VLECHTEN, bw. ong. (ik vlocht aan, heb aangevlochten). *...VLECHTING, v. gmv. *...VLIEGEN, ow. bw. ong. (ik vloog aan, heb of ben aangevlogen), vliegende nader komen; zeer snel aanloopen; (iem.) onverwachts op het lijf vallen; (fig.) beleedigen, hevig (tegen iem.) uitvaren. *...VLIEGING, v. gmv. *...VLIETEN, ow. ong. (ik vloot aan, ben aangevloten), zachtjes aanstroomen, vlietende naderen. *...VLIETING, v. gmv. *...VLOTTEN, ow. gel. (ik vlotte (v.s. vlottede) aan, ben aangevlot), vlottende of drijvende aan land komen; aangroeijen (door aanslibbing). *...VLOTTING, v. (-en). *...VOEDEN, ow. gel. (ik voedde aan, heb aangevoed), aankweeken, opkweeken. *...VOEGEN, bw. gel. (ik voegde aan, heb aangevoegd), vereenigen, bij of in elkander -, te zamen voegen. -D, bn. (taalk.) de -e wijze. *...VOEGING, v. (-en). *...VOEGSEL, o. (-s, -en). *...VOELEN, bw. gel. (ik voelde aan, heb aangevoeld), bevoelen, betasten. *...VOELING, v. gmv. *...VOER, m. (-en), invoer, het ter markt brengen van koopwaren; het ruim voorhanden zijn, b.v. het ruim stroomen van gas of water in de geleidingsbuizen. *...VOERDER, (B. *...VOERER), m. (-s), bevelhebber, leider, hoofd. *...VOEREN, bw. gel. (ik voerde aan, heb aangevoerd), nader brengen op een voertuig; invoeren, ter markt brengen; het bevel voeren (over een leger enz.); geleiden (tot den strijd); aanhalen (eene plaats uit een boek); bijbrengen (een getuige). *...VOERING, v. (-en). *...VOERSTER, v. (-s). *...VRAAG, v. (B.m. en v.) | |
[pagina 22]
| |
(...agen). *...VRAGE, v. (-n), - doen bij iem., iem. om iets verzoeken. *...VRAGEN, bw. gel. en ong. (ik vraagde of vroeg aan, heb aangevraagd). ↑*...VROUW, v. (-en), stammoeder. *...VRIEZEN, ow. ong. (ik vroor of vroos aan, ben aangevroren of aangevrozen), door de vorst met iets verbonden worden. *...VRIEZING, v. gmv. *...VRIJVEN, zie AANWRIJVEN. *...VULLEN, bw. gel. (ik vulde aan, heb aangevuld), het ontbrekende bijvoegen. *...VULLING, v. (-en). *...VUREN, bw. gel. (ik vuurde aan, heb aangevuurd), aanzetten, aansporen, aanmoedigen. *...VURING, v. gmv. *...VUURDER, m. (-s). *...VUURSTER, v. (-s). | |
[Aanwaaijen]Aanwaaijen, (B. *...WAAIEN), bw. ow. gel. en ong. (ik waaide of woei aan, heb of ben aangewaaid), door den wind nader brengen of aangebragt worden; tegen iets waaijen; (fig.) onverwachts -, zonder moeite -, bij toeval iets krijgen; § van zijne geboorte erven of bezitten. *...WAKKEREN, bw. ow. ong. (ik wakkerde aan, heb of ben aangewakkerd), aanmoedigen; sterker -, heviger worden (van den wind). *...WAKKERING, v. (-en). *...WANDELEN, ow. gel. (ik wandelde aan, heb aangewandeld), wandelende naderen. *...WAS, m. gmv. vermeerdering, toeneming, vergrooting, aangroeijing; vloed (der zee); aanslijking. *...WASSEN, ow. ong. (ik wies aan, ben aangewassen), zich door aangroeijing vasthechten; vermeerderen, grooter worden; deze koe is aangewassen, de longen dezer koe zitten aan de ribben vast. *...WASSING, v. (-en). *...WENDEN, bw. gel. (ik wendde aan, heb aangewend), ergens heen wenden, naar iem. of iets toekeeren; (fig.) gebruiken, besteden, zich bedienen van. *...WENDING, v. gmv. *...WENNEN, bw. gel. (ik wendde aan, heb aangewend), zich iets -, tot eene gewoonte maken. *...WENNING, v. (-en). *...WENSEL, o. (-s). *...WENST, v. (-en), gewoonte, hebbelijkheid. *...WENTELEN, bw. gel. (ik wentelde aan, heb aangewenteld), door rollen nader brengen (een vat enz.). *...WENTELING, v. gmv. *...WERKEN, bw. ow. gel. (ik werkte aan, heb aangewerkt), aan (iets) vastmaken; vlijtig doorwerken. *...WERKING, v. (-en). *...WERPEN, bw. ong. (ik wierp aan, heb aangeworpen), werpende nader brengen; tegen (iets) werpen; (fig.) schielijk aantrekken (een kleedingstuk). *...WERPING, v. (-en). *...WERVEN, bw. ong. (ik wierf aan, heb aangeworven), krijgsvolk enz. in dienst nemen; (leden) winnen. *...WERVER, m. (-s). *...WERFSTER, v. (-s). *...WERVING, v. (-en). *...WEVEN, bw. gel. (ik weefde aan, heb aangeweefd), door weven zamenvoegen; vlijtig weven. | |
[Aanwezen]Aanwezen, ow. onr. (ik ben aan, was aan, ben aan geweest), aanzijn; tot iets behooren, helpen iets uitmaken; aan het bewind zijn; aan dit stuk zijn nog drie ellen, dit stuk is nog drie ellen lang; er is niet veel aan, het heeft niets te beduiden, het is de moeite niet waard; ik ben er niet aan geweest, ik heb er niet aan geraakt; de bal is aan geweest, heeft geraakt; er slecht aan wezen, in een ongunstigen toestand verkeeren. (Zie ook op AAN). -, o. gmv. *-D, bn. aanwezig, bestaande, tegenwoordig. *-DE, m. en v. de -n, de tegenwoordig zijnde personen. *-DHEID, v. gmv. tegenwoordigheid. *...WEZIG, bn. -HEID, v. gmv. *...WIJZEN, bw. ong. | |
[pagina 23]
| |
(ik wees aan, heb aangewezen), aantoonen, doen of laten zien; (gelden) tot zeker gebruik bestemmen. -D, bn. (taalk.) aanwijzend voornaamwoord. *...WIJZER, m. (-s). *...WIJSSTER, v. (-s). *...WIJZING, v. (-en), aantooning enz.; (ook) geldswaardig papier, welks bedrag op een bepaalde plaats en tijd is betaalbaar gesteld. *...WINDEN, bw. ow. ong. (ik wond aan, heb aangewonden), door winden nader brengen; vlug winden. *...WINDING, v. gmv. (zeev.) wending van een schip. *...WINNEN, bw. ow. (ik won aan, heb aangewonnen), voordeel trekken; verkrijgen; toenemen. *...WINNING, v. (-en). *...WINST, v. (-en). *...WOEKEREN, ow. bw. gel. (ik woekerde aan, heb aangewoekerd), door woeker verkrijgen; steeds voortwoekeren; (fig.) voordeel trekken; voortgroeijen (van planten). *...WOEKERING, v. (-en). *...WORTELEN, ow. gel. (ik wortelde aan, heb of ben aangeworteld), wortel schieten; (fig.) hij stond daar als aangeworteld, als vastgenageld aan den grond. *...WRIJVEN, bw. (ong.) (ik wreef aan, heb aangewreven), tegen of op iets wrijven; (fig.) toedichten, toerekenen, aantijgen, te last leggen. *...WRIJVING, v. (-en). *...WROETEN, ow. gel. (ik wroette aan, heb aangewroet), wroetende nader komen; (fig.) slaafs werken. *...WROETING, v. (-en). *...WUIVEN, bw. gel. (ik wuifde aan, heb aangewuifd), groeten (met eenen hoed of doek zwaaijende). | |
[Aanzaaijen]Aanzaaijen, (B. *...ZAAIEN), bw. gel. (ik zaaide aan, heb aangezaaid), bezaaijen; snel voortzaaijen. *...ZAKKEN, ow. gel. (ik zakte aan, ben aangezakt), (laten) neêrkomen; bijeenzakken (van nieuwe gronden); (fig.) langzaam naderen. *...ZAKKING, v. (-en). *...ZANDEN, bw. gel. (ik zandde aan, heb aangezand), met zand bestrooijen; verzanden. *...ZEGELEN, bw. gel. (ik zegelde aan, heb aangezegeld), door middel van een zegel vasthechten of verbinden. *...ZEGELING, v. gmv. *...ZEGGEN, bw. onr. (ik zeide aan, heb aangezegd), boodschappen, berigten, doen weten, mondeling bekend maken; beleggen, beroepen (eene vergadering); geregtelijk -, dagvaarden, beteekenen. *...ZEGGER, m. (-s), bode. *...ZEGSTER, v. (-s). *...ZEILEN, bw. ow. gel. (ik zeilde aan, heb of ben aangezeild), zeilende naderen; onder het zeilen stooten (tegen); (fig.) waggelende (van dronkenschap) aankomen; daar zult gij -, gij zult daar niet te regt komen, - niet goed ontvangen worden. *...ZEILING, v. gmv. *...ZETTEN, bw. ow. gel. (ik zette (v.s. zettede) aan, heb of ben aangezet), aan-, toevoegen, verbinden, vasthechten; aan elkander naaijen; plaatsen, stellen (bij, tegen of naast iets); instampen (de lading van een kanon); wetten, slijpen (een mes); aanhitsen, opstoken; aanmoedigen; vervalschen (wijn); scherper -, sterker maken (van dranken of vochten); zitten blijven (van droesem tegen den bodem eener flesch); te veel of ten onregte op rekening stellen; bezwalken (zwart worden, van zilver enz.); aan land -, aan wal zetten; (een blaasspeeltuig aan den mond) zetten; besmet worden (door eene ziekte); aanbranden (van spijs enz.); snel aankomen; ik wil het er op -, wagen; de partij -, doen verliezen (in het spel). *...ZETTEND, bn. aanhitsend, opwekkend. *...ZETTER, m. (-s); aanzetters-stop, gereedschap bij het laden van | |
[pagina 24]
| |
geschut. *...ZETSTER, v. (-s). *...ZETTING, v. (-en). *...ZETSEL, o. (-s), aangezet stuk; droesem, moer, bezinksel. | |
[Aanzien]Aanzien, bw. ow. onr. (ik zag aan, heb aangezien), de oogen (naar iets of iem.) rigten, het oog op (iets of iem.) vestigen; beschouwen, aanschouwen; oordeelen (over iets); medelijden hebben (met); schijnen als of. *-, o. gmv. gezigt, uiterlijk, aanblik, hoedanigheid; (fig.) achting, eer, onderscheiding; gewigt, invloed; tegenwoordigheid; zonder - (of verschil) des persoons; ten - van, wat betreft, aangaande. *-ER, m. (-s), aanschouwer. *-LIJK, bn. en bijw. (-er, -st), voornaam, aanmerkelijk; de aanzienlijken, de deftige -, voorname-, hooggeplaatste personen; (fr. gesch.) de vergadering der aanzienlijken (1788). -HEID, v. gmv. *...ZIGT, o. gmv. aangezigt; uitzigt, vertooning, aanblik. -KUNDE, v. gmv. gelaatkunde. *...ZIJN, ow. onr. -, o. gmv. = AANWEZEN. *...ZITTEN, ow. ong. (ik zat aan, heb of ben aangezeten), zich (aan tafel) zetten; (aan tafel) gezeten zijn. *...ZOEK, o. gmv. verzoek, bede, vraag; verzoekschrift; - doen (om iets). *...ZOEKEN, bw. onr. (ik zocht aan, heb of ben aangezocht), verzoeken. *...ZOEKER, m. (-s). *...ZOEKSTER, v. (-s). *...ZOEKING, v. (-en). *...ZOETEN, bw. ow. gel. (ik zoette aan, heb aangezoet), zoeter maken of worden, verzoeten; (fig.) aanlokken. *...ZOETING, v. (-en). *...ZUIVEREN, bw. gel. (ik zuiverde aan, heb aangezuiverd), (eene rekening) vereffenen, het achterstallige (eener schuld) voldoen. *...ZUIVERING, v. (-en). *...ZUREN, (B. *...ZUUREN), bw. ow. gel. (ik zuurde aan, heb aangezuurd), zuurder maken of worden. *...ZWELLEN, ow. ong. (ik zwol aan, ben aangezwollen). *...ZWELLING, v. (-en). *...ZWEMMEN, ow. ong. (ik zwom aan, heb of ben aangezwommen), zwemmende naderen; vlug zwemmen; aanspoelen (van hout). | |
[Aap]Aap, m. (apen), dier; (fig.) nabootser; teekengereedschap; § groote som geld, schat; (fig.) dom -, onbehagelijk kind of mensch; den - in de mouw hebben, loosheid verbergen; hij laat den - uit de mouw kijken, hij toont wat hij is. (Zie de zamenstellingen op APEN). *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als een aap, gelijkende op eenen aap. *-ACHTIGHEID, v. (...heden). *-JE, (B. -N), o. (-s); (fig.) aapjes, voorwendsels. *-JES-SNUIF, v. soort van snuiftabak. | |
[Aard]Aard, m. gmv. (B. AART, v.) natuurlijke gesteldheid, natuur, eigenschap, neiging, inborst, karakter; naar den -, zoo als het behoort; dat heeft geen -, dat past niet, is niet welvoegelijk; hij heeft een -je naar zijn vaârtje, hij gelijkt op zijnen vader. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), naar aarde gelijkende; aarde bevattende. -HEID, v. gmv. *-AKER, m. (-s), vrucht. | |
[pagina 25]
| |
[Aardkleur]Aardkleur, v. gmv. *...KLOOT, m. gmv. aardbol. *...KLUIT, v. (-en). *...KOBALT, o. gmv. *...KORST, v. gmv. *...KREKEL, m. (-s), zekere worm. *...KUIL, m. (-en). *...KUNDE, v. gmv. geologie. *...LUIS, v. (...zen). *...MANNETJE, o. (B. -N), (-s), fabelachtig wezen. *...MASSA, v. (-as). *...MEETKUNDE, v. gmv. *...METER, m. (-s), landmeter. *...METING, v. gmv. *...MUIS, v. (...zen), dier; (ook) aardaker. *...NABIJHEID, v. gmv. *...NOOT, v. (...noten), aardaker. *...PLAKKER, m. (-s), gereedschap der kanonniers. *...OLIE, v. gmv. naphtha. | |
[Aardslak]Aardslak, v. (-ken). *...SLANG, v. (-en). *...SPIN, v. (-nen). *...STAMPER, m. (-s), gereedschap der kanonniers. *...STORTING, v. (-en). *...STROOM, m. de galvanische -. *...VAL, m. *...VEIL, o. gmv. zeker kruid. *...VERTE, v. gmv. *...VLAKTE, v. (-n). *...VLOO, v. (-ijen, B. -ien). *...VRUCHT, v. (-en). *...WERK, o. (-en), werk in de aarde; (ook) het kruijen van aarde. *...WORM, m. (-en); (ook fig.) arm-, ellendig mensch. | |
[pagina 26]
| |
[Aarts]Aarts, beteekent: eerste, voornaamste, zoo als: *-BEDRIEGER, m. (-s). *-BISDOM, o. (-men). *-BISSCHOP, m. (-pen). -PELIJK, bn. *-BOOSWICHT, m. (-en). *-DEKEN, m. (-en). *-DIAKEN, m. (-en). -SCHAP, o. gmv. *-DIEF, m. (...ven). *-DOM, bn. *-DOMKOP, m. (-pen). *-DOMOOR, m. (-en). *-ENGEL, m. (-en). *-GEK, m. (-ken). -KIN, v. (-nen). *-GIERIGAARD, m. (-s). *-GUIT, m. (-en). *-HERTOG, m. (-en). *-HERTOGDOM, o. (-men). *-HERTOGELIJK, bn. en bijw. *-HERTOGIN, v. (-nen). *-HUICHELAAR, m. (-s). *-KAMERHEER, m. (-en). *-KETTER, m. (-s). *-LEUGENAAR, *-LOGENAAR, m. (-s). -STER, v. (-s). *-PRIESTER, m. (-s). *-PRIESTERLIJK, bn. en bijw. ...SCHAP, o. gmv. *-SCHALK, m. (-en). *-SCHELM, m. (-en). *-SCHENKER, m. (-s), opperschenker ten hove. *-SPELER, m. (-s). *-VADER, m. (-s). -LIJK, bn. en bijw. *-VIJAND, m. (-en). -IN, v. (-nen). *-WOEKERAAR, m. (-s). *-ZUIPER, m. (-s). | |
[Aas]Aas, o. gmv. voedsel der dieren, voeder; dood ligchaam (van dieren), kreng; aanloksel (om vogels, visschen enz. te vangen), het kleinste gewigt; (fig.) het geringste, het minste; een of elf (in het kaartspel); schoppen aas, spadilje (de hoogste); (fig.) slecht vrouwspersoon. *-VRETEND, bn. *-ZAK, m. (-ken). | |
[pagina 27]
| |
hij is nog zeer onervaren. *-BANK, v. (-en). *-BOEK, o. (-en). *-BORD, o. (-en). *-JONGEN, m. (-s). *-KIND, o. (-eren), (fig.) domoor, weetniet. | |
[† Absolutie]† Absolutie, v. gmv. (r.k.) vrijspraak, vergeving (van zonden), aflaat. *...LUTISMUS, o. gmv. willekeur-heerschappij, onbeperkte gezagvoering. *...LUTIST, m. (-en), aanhanger der onbeperkte alleenheersching. *...LUUT, bn. (...luter, -st), volstrekt, op zich zelf; onbepaald, onafhankelijk. | |
[pagina 28]
| |
*-IE, v. (...iën), onthouding (van spijs en drank). *...STRACT, bn. (-er, -st), afgetrokken, op zich zelf beschouwd; de abstracte wetenschappen, wiskunde, sterrekunde enz.. *...STRAHEREN, bw. gel. (ik abstraheerde, heb geabstraheerd), afzonderen, aftrekken, afleiden. | |
[† Acceptatie]† Acceptatie, v. (...iën), (ook ACCEPT, o.) aanneming; handteekening (op eenen wissel) van den acceptant; wissel. *...TANT, m. (-en), aannemer. *...TEREN, bw. gel. (ik accepteerde, heb geaccepteerd), aannemen (te betalen eenen wissel). *...TIE, v. (...ën), aanneming; aangenomen beteekenis of zin van een woord, woordduiding. | |
[† Accès]† Accès, m. toegang. *-SIBEL, bn. toegankelijk, genaakbaar. *-SIE, v. (-ën), toestemming, toetreding; bewijs van toegang. *-IST, m. (-en), voorloopig onbezoldigd ambtenaar. *-SIT, o. (-s), tweede prijs (op middelbare en hooge scholen, bij prijsuitschrijvingen enz.). *-SOIR, bn. bijkomend, toegevoegd, er bij -, ertoe behoorende; de -en, het bijkomende (op het tooneel, op eene schilderij). | |
[pagina 29]
| |
bw. gel. (ik accomodeerde, heb geaccomodeerd), in orde brengen; opmaken. ZICH -, ww. een vergelijk treffen, overeenkomen. | |
[Ach]Acht, v. (B.v. en m.), gmv. zorg, opmerkzaamheid, aandacht, toezigt, oplettendheid; verbanning, ballingschap, vogelvrijverklaring; - geven, letten op; zich in - nemen, op zijne hoede zijn; iets in - nemen, zorg voor iets dragen; iem in de - (in den ban) doen. *-BAAR, bn. (-der, -st), -LIJK, bijw. achtenswaard; edel-achtbaar, titel van burgemeesters, wethouders, leden der regterlijke magt; groot-edel achtbaar, titel van gedeputeerde en provinciale staten en leden der geregtshoven; hoog-edel-achtbaar, titel van leden van den Hoogen Raad der Nederlanden. *-BAARHEID, v. gmv. *-ELOOS, bn. en bijw. (...zer, -st), onachtzaam, zonder zorg, onoplettend. -HEID, v. (...heden). | |
[Acht]Acht, tlw. *-, v. de -, het getalmerk; wij waren met ons -en, acht in getal; stuk van -en, muntstuk. *-BEENIG, bn. *-BLADIG, bn. *-DERHANDE, bn. *-DERLEI, bn. *-DIK, bn. *-DRAADS, -CH, *-DRADIG, bn. van acht draden gesponnen. *-DUBBEL, bn. en o. (B. ook *-DUBBELD). *-ELING, m. zekere maat. *-ENDEEL, o. half vierendeel. -SNOOT, v. (...oten), (muz.). *-EN-TWINTIG, m. (voorheen) nederl. muntstuk (28 stuivers of ƒ1.40); een -er, schip met 28 kanonnen. *-EN-VEERTIGER, m. iem. die 48 jaar oud is; lid eener vergadering van 48 leden. | |
[pagina 30]
| |
hij is -, hij is (in de kamer enz.) hierachter; -elkander, de een na den ander; gij zijt er niet -, gij weet er het juiste niet van; er - komen, iets ontdekken; daar schuilt iets -, dit geschiedt met eene andere bedoeling; hij zal zich - de ooren krabben, hij zal er berouw van hebben; het zal hem duur te staan komen; hij heeft het - de ooren, hij is een veinsaard; - het net visschen, te laat komen; vergeefschen arbeid verrigten; - zijnen rug, bij zijne afwezigheid. *-AAN, bijw. - staan, te laat komen; de achterste of laatste staan. *-AANSTELLING, v. (-en), (ook) achterstelling, achteruitzetting, versmading; met -, met voorbijziening. *-AF, bijw. - wonen, in eene afgelegen of weinig bezochte buurt wonen; hij is - gebragt, hij is naar de gevangenis gebragt. *-BAKS, bijw. heimelijk, ter sluik, in het verborgen. *-BANK, v. (-en). *-BANKS, bijw. in den een of anderen hoek. *-BEEN, o. (-en). *-BENDE, v. (-n), achterhoede (eens legers). *-BLIJVEN, ow. ong. (ik bleef achter, ben achtergebleven), achteraankomen, uitblijven, dralen, later -, te laat komen. *-BLIJVER, m. (-s), (ook) militiepligtige die niet opkomt. *-BLIJFSTER, v. (-s). *-BLIJVING, v. gmv. *-BOUT, m. (-en), achterstuk (van een schaap enz.). *-BREIN, o. gmv. (ontl.) achterste gedeelte der hersens. *-BURGWAL, m. (-len). *-BUURT, v. (-en). *-DEEL, o. (-en). *-DEELIG, bn. (-er, -st), schadelijk, onvoordeelig. *-DENKEN, o. gmv. = ACHTERDOCHT. -D, -DENKIG, bn. (-er, -st) = ACHTERDOCHTIG. *-DEUR, v. (-en), (fig.) een -tje (B. -tjen) openhouden, in voorraad voor iets zorgen of op iets bedacht zijn; zich eenen uitweg openhouden; -tjes zoeken, uitvlugten zoeken. *-DOCHT, v. gmv. argwaan, mistrouwen. *-DOCHTIG, bn. (-er, -st). *-DWARSTOUW, o. (zeew.) *-EB, *-EBBE, v. gmv. einde van de eb. *-EEN, bijw. achter elkander; onophoudelijk, onafgebroken. *-EERGISTEREN, bijw. vooreergisteren, vier dagen geleden. *-EINDE, o. (-n). *-EN, bijw. van -, (ook) later, toen het te laat was; ten -, naar -; iets van - beoordeelen, iets beoordeelen wanneer het voorbij is; van - gezien, bij nadere beschouwing. *-ERVE, m. en v. (-n), achterneef, achternicht. | |
[Achtergang]Achtergang, m. (B.m. en v.) (-en), achterste gedeelte van eenen gang; (fig.) buikloop. *...GEBOUW, o. (-en). *...GEVEL, m. (-s). *...GRACHT, v. (-en). *...GROND, m. (-en), de - van een schilderstuk, van een tooneel, van een erf enz.; achterste of bedekte gedeelte van eenen wagen; (fig.) op den - treden, verdwijnen, vergeten worden, in het vergeetboek raken. *...HAAR, o. (...haren), (B. *...HAIR), nekhaar. *...HALEN, bw. gel. (ik achterhaalde, heb achterhaald), bijhalen, inhalen; betrappen, ontdekken, bekeuren. *...HALER, m. (-s). *...HAALSTER, v. (-s). *...HALING, v. (-en). *...HALS, m. (...zen), nek. *...HAND, v. (-en), (in het kaartspel) aan de - zijn. *...HIEL, m. (-en) (van een schip). *...HOEDE, v. gmv. de achterste afdeeling van een leger. *...HOF, m. (...hoven), achtertuin. *...HOOFD, o. (-en). *...HOUDEN, bw. onr. (ik hield achter, heb achtergehouden), weghouden, terughouden, niet vertoonen; verzwijgen; verbergen, verhelen; (fig.) peinzen. -D, bn. (-er, -st). *...HOUDENDHEID, v. gmv. | |
[pagina 31]
| |
*...HUIS, o. (...zen). *...HUT, v. (-ten), (gedeelte van een schip). *...JAAR, o. gmv. najaar, herfst. *...IJZER, o. (-s). *...KABEL, m. (-s), (zeew.) *...KAMER, v. (-s). *...KASTEEL, o. (-en), achterste gedeelte (van een schip); (ook) halfdek; (fig.) § de billen. *...KELDER, m. (-s). *...KEUKEN, v. (-s). *...KIEL, m. (-en), (zeew.). *...KLAMP, m. (-en), (zeew.) *...KLAP, m. gmv. kwaadsprekendheid, laster. -PEN, ow. gel. (ik achterklapte, heb achtergeklapt). *...KLAPPER, m. (-s). *...KLAPSTER, v. (-s). *...KLEINDOCHTER, v. (-s), ...KIND, o. (-eren), ...ZOON, m. (...zonen), dochter -, kind -, zoon van een kleinkind. *...KOUSIG, (B. *...KOUTSIG), bn. (-er, -st), mistrouwend, kwaadsprekend. -HEID, v. gmv. *...KWARTIER, o. achterste gedeelte; achterbuurt; (fig.) § de billen. | |
[Achterland]Achterland, o. (-en), achter of naast eenen dijk gelegen land. *...LAP, m. (-pen), hiel van schoenen en laarzen; § ik sla het aan mijn -, ik geef er niets om. *...LAPPEN, bw. gel. (ik achterlapte, heb achterlapt), hielen aan schoenen enz. zetten. *...LAST, m. (-en), (zeew.) last achter in een schip geplaatst; aandrang tot buikontlasting. -IG, bn. (-er, st), (zeew.) = STUURLASTIG. *...LASTIGHEID, v. gmv. (zeew.) *...LATEN, bw. ong. (ik liet achter, heb achtergelaten), verlaten; laten staan of liggen, niet medenemen; nalaten (bij overlijden). *...LATING, v. gmv. *...LEDER, *...LEÊR, o. (-s), (van schoenen). *...LEEN, o. (-en), leen dat van een hooger leen afhangt. -MAN, m. (-nen). *...LIGGEN, ow. ong. (ik lag achter, heb achtergelegen), (fig.) niet geacht worden, niet in tel zijn. *...LIJF, o. (...ven), (ontl.) onderlijf van achteren; (kleêrm.) rug (van eenen jas of rok). *...LIJK, bn. (-er, -st), traag, laat. *...LIJK, o. (-en), (zeew.) staande lijk van een zeil. -HEID, v. gmv. traagheid, langzaamheid; moeijelijkheid om (in het leeren) vooruit te komen. *...LUIK, o. (-en), (zeew.). *...MAST, m. (-en). *...MIDDAG, m. (-en), namiddag. *...NA, bijw. na, achter, te laat; naderhand; (fig.) iem. - loopen, lastig vallen, kwellen. *...NEEF, m. (...neven). *...NICHT, v. (-en). *...NOEN, m. gmv. namiddag. | |
[Achterom]Achterom, bijw. - gaan, den hoek omgaan; - halen, sluiken, smokkelen; - varen, naar de Oost varen. *...ONDER, o. gmv. achterste gedeelte van een schip onder het dek. *...OP, bijw. - klimmen; iem. - komen, iem. loopende inhalen, achter iem. komen aanloopen; - zetten, op het paard achter zich zetten; het is met hem -, hij is zijn vermogen kwijt, zijne zaken zijn in de war. *...OVER, bijw. - vallen; (ontl.) de - liggende (of buigende) spieren. *...PAAL, m. (...palen), (in het kolfspel). *...PAARD, o. (-en), paard dat voor den dissel loopt. *...PAD, o. (...paden). *...PAND, o. (-en), rugstuk van een kleed. *...PLAATS, v. (-en). *...PLEIN, o. (-en). *...POORT, v. (-en). *-JE, (B. -JEN), o. (-s). *...POOT, m. (...pooten). *...RAD, o. (...raden). *...RIEM, m. (-en), staartriem (van een paard). *...RUIM, o. gmv. (van een schip). *...RUGGE, v. rugsteun. *...SCHIP, o. (...schepen); (fig.) in het - raken, achteruit komen in zijne zaken. *...SLEMPHOUT, o. (-en), (zeew.) *...SPANT, o. (-en), (zeew.) *...SPIL, v. (-len), (zeew.) *...SPRAAK, v. = ACHTERKLAP. *...STAL, m. (-len), stal achter een anderen; achterste gedeelte van eenen stal. -, -LEN, mv. | |
[pagina 32]
| |
(fig.) onbetaalde schuld, -rente, -soldij; onafgedaan gedeelte van belasting. *..STALLIG, bn. (-er, st). | |
[Achtersteek]Achtersteek, m. (...steken), (bij naaisters en kleêrmakers). *-STER, v. (-s). *...STEL, o. (-len), achterste gedeelte van een rijtuig. ...STELLEN, bw. gel. (ik stelde achter, heb achtergesteld), achteraan stellen, minachten, gering schatten. *...STELLING, v. (-en). *...STEVEN, m. (-s), (van een schip). *...STRAAT, v. (...straten). *...STUK, o. (-ken). *...TAAL, o. gmv. = ACHTERKLAP. *...TOGT, m. gmv. achterhoede (van een leger). *...TOUW, o. (-en), (zeew.) *...TUIN, m. (-en). | |
[Achteruit]Achteruit, bijw. achterwaarts. *-, o. gmv. uitgang in het achterhuis. *-DEINZEN, ow. gel. (ik deinsde achteruit, heb achteruit gedeinsd), (van een schip). *-DRIJVEN, ow. bw. ong. (ik dreef a., ben of heb a. gedreven). *-GAAN, ow. onr. (ik ging a., ben a. gegaan), opschuiven, zich verwijderen; (fig.) vervallen, verminderen, verliezen, verleeren. *-KRABBEN, ow. gel. (ik krabde a., heb a. gekrabd), (fig.) terugtrekken, terugnemen (wat eerst gezegd of geschreven is). *-LOOPEN, ow. ong. (ik liep a., heb a. geloopen). *-SLAAN, ow. onr. (ik sloeg a., heb a. geslagen), met de achterpooten van zich afslaan (van paarden); (fig.) ondankbaar zijn. *-SLAG, m. gmv. (van de paarden). *-SPRINGEN, ow. ong. (ik sprong a., heb a. gesprongen). *-TEREN, ow. ong. (ik teerde a., heb a. geteerd), verergeren, vervallen, verminderen, verarmen; zijne inkomsten vooruit verteren. *-VAREN, ow. ong. (ik voer a., heb a. gevaren), (zeew.); (fig.) achteruit komen in den handel. *-VAART, v. (zeew.); (fig.) bankroet, faillissement, staking der betalingen. *-WERPEN, bw. ong. (ik wierp a., heb a. geworpen), (zeew.). | |
[Achtervinkenet]Achtervinkenet, o. (zeew.) halfdek. *...VLAG, o. (-gen), (zeew.) vlag op den bezaansmast. *...VLOED, m. gmv. einde van den vloed. *...VOEGEN, bw. gel. (ik voegde achter, heb achtergevoegd), bijvoegen, zetten of plaatsen achter iets. *...VOEGING, v. (-en). *...VOLGEN, bw. gel. (ik achtervolgde, heb achtervolgd; ook ik volgde achter, heb gevolgd achter), ver-, navolgen; nakomen; in acht nemen; voortzetten. -s, bijw. het eene na het andere. -, vz. derhalve, mitsdien, alzoo, diensvolgens. *...VOLGING, v. gmv. *...WAARTS, (B. *...WAART), bijw. terug; - gaan, achteruit-, terug gaan. -CH, bn. eene -e beweging. *...WEG, m. (-en). *...WEGE, bijw. - blijven, niet komen; niet doen, niet volbrengen; niet geschieden, niet gedaan worden; onvoltooid blijven; - houden, verborgen houden, verbergen; met stilzwijgen voorbijgaan. *...WERK, o. (-en), kantboordsel. *-JE, o. (B. *-N), (-s). *...WEZEN, o. gmv. onbetaalde schuld. *...WIEL, o. (-en). *...WINKEL, m. (-s). *...ZEIL, o. (-en). *...ZOLDER, m. (-s). | |
[pagina 33]
| |
[Achtjarig]Achtjarig, bn. *...KANTIG, bn. *...MAAL, bijw. *...MAANDSCH, bn. *...PONDER, m. (-s), brood dat acht pond weegt; kanon waaruit kogels van acht pond worden gelost. *...PUNTIG, bn. *...STE, telw. en bn. -, o. (-n), achtste gedeelte; (muz.) achtste noot; acht kaarten van dezelfde kleur (in het spel). *...TIEN, telw. -DE, bn. *...TIENDEHALF, telw. zeventien en een half. *...TOON, m. (-en), (muz.) oktaaf. *...VOETIG, bn. *...VOUD, o. -IG, bn. *...WERF, bijw. acht maal, acht keeren. *...ZIJDIG, bn. (meetk.) octoèdre. | |
[† Actie]† Actie, v. (...ën), bewijs van aandeel (in eene onderneming, maatschappij enz.); handeling, feit (in den oorlog), schermutseling, gevecht; aanklagt, regtsvordering; zonder - of rafactie, zonder regt op schadevergoeding (bij eene verkooping). *-HANDEL, m. gmv. effekten-handel. *-HANDELAAR, m. (-s). | |
[† Actief]† Actief, bn. (...ver, -st), werkzaam, bedrijvig; in dienst. *-, o. inschulden (tegenoverstelling van passief). *...TIONEREN, bw. gel. (ik actioneerde, heb geactioneerd), dagen voor het geregt. *...TIONAIR, (-s) of *...TIONIST, m. (-en), aandeelhouder, deelhebber; actiehandelaar. *...TIO, v. (nat.) actio in distans, werking op afstand. *...TIVITEIT, v. gmv. werkzaamheid, bedrijvigheid, leven, vuur, ijver. *...TRICE, v. (-s), tooneelspeelster. *...TORIUM, o. gmv. volmagt. *...TUALITEIT, v. gmv. tegenwoordige toestand, werkelijkheid; gepastheid van het oogenblik. *...TUEEL, bn. werkelijk; tegenwoordig; dienstdoend. *...TUM, gedaan te, verhandeld (onder aan stukken of akten). | |
[pagina 34]
| |
gebruikelijke uitdrukkingen: b.v. ad acta leggen, ter zijde leggen, voor afgedaan houden; ad decretum, volgens besluit, op bevel, krachtens dekreet; ad hoc (negotiam), tot deze zaak, daartoe, regtstreeks; commissie ad hoc, kommissie met een bepaald onderzoek belast; ad hominem, op den man af, zonder omwegen, ronduit; ad hominem disputeren, zich bij het bestrijden van zijnen tegenstander van diens wapens bedienen; handgemeen worden; ad infinitum, tot in het oneindige; ad interim, voorloopig, tusschentijds; minister ad interim, waarnemend minister tot dat een benoemd is; ad kalendas graecas, onbepaald, tot St. Jutmis (uitstellen); ad libitum, naar welgevallen, naar goedvinden; ad mandatum, naar bevel, overeenkomstig den opgedragen last; ad manus, voor de hand; ad notam nemen, in gedachten houden, opmerken; ad opus jus habentium, in het belang der regtverkrijgenden; ad patibulum, naar de galg (de bekende spreuk van Vargas in den spaanschen bloedraad hier te lande); ad patres gaan, tot de vaderen gaan, sterven; ad pios usus, of ad pias causas, tot een vroom gebruik, tot vrome werken; ad rem, ter zake, gepast, dienstig; ad usum, ten gebruike; ad vitam, voor het leven (benoemd, aangesteld); ad vocem, bij het woord (d.i. zoek of sla op het woord). | |
[Adder]Adder, v. (-s). vergiftige slang; zich eene - in den boezem halen, zich zelven kwaad berokkenen; eenen ondankbare aannemen; er ligt eene - in het gras, er schuilt gevaar onder. *-BEET, m. (...beten). *-GEBROEDSEL, *-ENGEBROED, n. gmv. jonge adders; (fig.) hoop slecht volk. *-GESLACHT, o. gmv. *-KROOST, o. gmv. *-KRUID, o. gmv. (gen.) zekere plant. *-SPOG, o. gmv. venijn der adders; hij heeft zijne pen in - gedoopt, hij schrijft beleediging op beleediging. *-SPOOR, o. (...oren). *-TJE, o. (B. -N) (-s). *-TONG, v. (-en); (fig.) lasteraar, lasteraarster; scherpe stijl, hekelende schrijftrant; zeker gewas. | |
[† Adderen]† Adderen, bw. gel. (ik addeerde, heb geaddeerd), bij-, op-, zamentellen. *...DICEREN, bw. gel. (ik addiceerde, heb geaddiceerd), geregtelijk toekennen. *...DICTIE, v. (...ën), toezegging. *...DITIE, v. (...ën), optelling. *...DITIONEEL, bn. bijgevoegd, toegevoegd; additionele regten; - artikelen. *...DUCEREN, bw. gel. (ik adduceerde, heb geadduceerd), aanvoeren, bijbrengen, tot zich trekken. *...DUPLICEREN, bw. gel. (ik addupliceerde, heb geaddupliceerd), verdubbelen. | |
[pagina 35]
| |
edelen; hooge raad van -, raad -, ligchaam belast met het waken voor de belangen van den adel, (nederl. staatsinstelling.) | |
[Adelaar]Adelaar, m. (-s, of ...aren), ook ADELER, AREND, roofvogel; de keizerlijke -s, legerstandaards van het oude Rome en van de keizers der Franschen; de dubbele -, het oostenrijksche wapen; de Roode en de Zwarte -sorde, ridderorden in Pruissen; de Witte -sorde, ridderorde in Rusland; ridderorde van den - van Este, in Modena. *-STEENEN, m. mv. of ARENDSEIJEREN, o. mv. (nat. hist.) ijzerbevattende steenen. | |
[Adelboek]Adelboek, o. (-en), lijst van adellijke geslachten van een land. *...BORST, m. (-en), aspirant zee-officier. *...DOM, m. gmv. adellijke stand of waardigheid. *...EN, bw. gel. (ik adelde, heb geadeld), tot den adelstand verheffen, brieven van adeldom verleenen; (fig.) veredelen; zedelijk verheffen boven anderen. *...LIJK, (B. *...IJK), bn. en bijw. (-er, -st), van adel; (fig.) een half bedorven reuk hebbende (van wild). *...LIJKHEID, v. gmv. *...REGERING, v. gmv. *...STAND, m. gmv. | |
[Adem]Adem, ASEM, m. gmv., lucht door de longpijpen ingedrongen en uitgedreven; den - uitblazen, sterven; in éénen-, zonder tusschenpoozen; (fig.) over alles zijnen - hebben of laten gaan, zich met alles bemoeijen; van langen -, langdurig; wijdloopig; (fig.) - scheppen, weder rust genieten; (dicht.) op den - der winden. *-EN, ow. bw. gel. (ik ademde, heb geademd), ademhalen of scheppen; (fig.) leven, uitrusten; (fig.) genieten, genot hebben (van een aangenamen geur); om zich heen verspreiden; al wat ademt, al wat leeft. *-GAT, o. (-en), opening der luchtpijp. *-HALING, v. (-en). *-ING, v. gmv. *-IG, bn. (alleen gebruikelijk in kortademig). *-TOGT, (B. *-TOCHT), m. gmv. ademhaling; (fig.) tot den laatsten -, tot den dood. | |
[Ader]Ader, AAR, v. (-en, -s), bloedbuis in het ligchaam; (fig.) dicht -, aanleg voor de dichtkunst; slingering of golving (vlek) in boomen, planten en gesteenten; kleine doorgang van het water onder de aarde en van den erts in de bergen; fraai geaderd marmer. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), naar aderen gelijkende. *-BREUK, v. (-en), (heelk.) gezwel. *-EN, bw. gel. (ik aderde, heb geaderd), (schild., beeldh.) de aderen nabootsen. *-GEZWEL, o. (-len), (heelk.). *-IG, bn. (-er, -st), vol aderen, geaderd. *-LAATKUNDE, v. gmv. *-LATEN, bw. ong. (ik liet ader, heb adergelaten), iem. door het openen van eene ader bloed afnemen. *-LATER, m. (-s). *-LATING, v. (-en). *-RIJK, bn. (-er, -st). *-SLAG, m. (-en), slag der polsader. *-SPAT, v. (B.m.) (-ten), krampader, gebarsten ader. *-VLIES, o. (...zen), (ontl). | |
[† Adhereren]† Adhereren, bw. gel. (ik adhereerde, heb geadhereerd), aanhangen, aankleven, deelen (het gevoelen), zich vereenigen met (de zienswijze); bijvallen, toestemmen. *...HESIE, v. (...ën), aanklevingskracht; erkenning van een nieuwen staat van zaken; toetreding (tot eene overeenkomst enz.). *...HIBEREN, bw. gel. (ik adhibeerde, heb geadhibeerd), gebruiken, toelaten, aanwenden; geven, verleenen, toe-, bijvoegen. | |
[pagina 36]
| |
[† Adjunct]† Adjunct, ADJUNKT, m. (-en), helper, bijstander, toegevoegde ambtenaar, tweede in rang. *...JUNGEREN, bw. gel. (ik adjungeerde, heb geadjungeerd), (eenen adjunkt of helper) toevoegen. *...JUSTEREN, bw. gel. (ik adjusteerde, heb geadjusteerd), (iets) gelijk maken, in overeenstemming (met iets) brengen, vereffenen; ijken (maten en gewigten). *...JUSTEERBALANS, v. (-en), muntschaal, vereffeningsschaal. *...JUTO, v. gmv. hulp, ondersteuning. | |
[† Administratie]† Administratie, v. (...ën), bestuur, beheer, waarneming, toezigt; zorg voor de handhaving en naleving der bestaande wetten en verordeningen; raad van -, van maatschappijen, nijverheidsondernemingen enz. *..STRATEUR, *...STRATOR, m. (-en), bewindhebber, bestuurder, beheerder. *...STREREN, bw. gel. (ik administreerde, heb geadministreerd), beheeren, waarnemen; besturen (eene zaak voor eenen derde); toedienen (een geneesmiddel); doen ondergaan (eene aderlating). | |
[Admiraal]Admiraal, AMIRAAL, m. (...alen), vlootvoogd, scheepsbevelhebber; (ook) admiraalschip. *-SCHAP, o. gmv. waardigheid van admiraal; - maken, (zeew.) zich tot eene vloot bijeenvoegen met dezelfde bestemming (van schepen). *-SCHIP, o. (...schepen). *-SPOST, m. (-en). *-SVLAG, v. (-gen). *-SVROUW, v. (-en). *-STRAKTEMENT, o. (-en). *-SPENSIOEN, o. (-en). | |
[pagina 37]
| |
[Adres]Adres, o. (-sen), opschrift van eenen brief; verzoekschrift; brief. *-BOEK, o. (-en), boek bevattende de namen, beroepen en woonplaatsen der voornaamste ingezetenen eener stad. *-KANTOOR, o. (...oren). *-SANT, m. (-en), verzoeker, vertooner. *-SEREN, bw. gel. (ik adresseerde, heb geadresseerd), het opschrift op eenen brief plaatsen. ZICH -, ww. zich schriftelijk of in persoon wenden (tot). | |
[† Adversaria]† Adversaria, *...SARIËN, mv. aanteekeningen van verschillenden aard; boek daartoe bestemd. *...SARIUS, m. tegenstander; tegenpartij. *...TENTIE, v. (...ën), aankondiging, bekendmaking (in een dagblad). *...TEREN, bw. gel. (ik adverteerde, heb geadverteerd), bekend maken, berigten, kennis geven (door dagbladen). | |
[† Advies]† Advies, ADVYS, o. (...zen), berigt, mededeeling, raadgeving, raad; meening, gevoelen (schriftelijk of mondeling medegedeeld). *-BARK, v. (-en), schip. *-BRIEF, m. (...ven), (kooph.) kennisgeving van het trekken eens wisselbriefs. *-JAGT, (B. *-JACHT), o. (-en), schip. *...VISEREN, bw. gel. (ik adviseerde, heb geadviseerd), berigt-, raad geven. | |
[pagina 38]
| |
*...TIAALREGEN, m. regen in de verzengde luchtstreek tusschen de lente- en herfst-nachtevening. *...TIAALSTORMEN, m. mv. stormen gedurende of kort na den tijd der dag- en nacht-eveningen. | |
[† Aerodynamika]† Aerodynamika, v. leer van de drukking der lucht. *...GRAPHIE, v. gmv. luchtbeschrijving. *...LEPTYNTER, m. (-s), luchtverdunner, luchtpomp. *...LITHEN, v. mv. lucht-, meteoorsteenen. *...LOGIE, v. gmv. leer van de lucht. *...MANTIE, v. gmv. luchtwaarzegkunst. *...METEOREN, o. mv. zekere luchtverschijnselen. *...METER, m. (-s), luchtmeter (toestel). *...METRIE, v. gmv. luchtmeetkunst. *...NAUT, m. (-en), luchtreiziger. *...NAUTIKA, v. gmv. luchtscheepvaartkunde. *...STAAT, m. (..aten), luchtschip, luchtbol. *...STATIEK, *...STATIKA, v. gmv. leer van het evenwigt van den luchtbol. | |
[† Aether]† Aether, m. gmv. bovenlucht; (in de oudheid) door de goden ingeademde hemellucht; fijne-, sterk riekende en sterk smakende-, doorzigtige vloeistof. *-ISCH, bn. (fig.) hemelsch. *...TRIOSKOOP, m. werktuig ter waarneming van den graad van zuiverheid der damp-kringswolken. *...THYL, o. radikaal van den aether. | |
[Af]Af, vz. en bijw. tegenstelling van aan of op; hij stond met den hoed -, blootshoofds; de reis is -, afgebroken, er is van afgezien; het huwelijk is -, van de voorgenomen echtverbindtenis komt niets; ik kan er niet -, ik kan er mij niet aan onttrekken; het werk is -, voltooid, geëindigd; de kop -, het hoofd is -, afgeslagen, afgehouwen; ik ben -, of ik ben bek -, uitgeput van vermoeijenis. *-BAKENEN, bw. gel. (ik bakende af, heb afgebakend), met bakens afteekenen; (fig.) den weg aanwijzen. *-BAKENING, v. (-en). *-BAKKEN, bw. ow. gel. (ik bakte af, heb afgebakken), ten einde bakken; alles bakken wat gebakken moet worden. *-BEDELEN, bw. gel. (ik bedelde af, heb afgebedeld), bedelende iets verkrijgen; bedelende (het land) afloopen. *-BEDELING, v. gmv. *-BEELDEN, bw. gel. (ikbeeldde af, heb afgebeeld), door eene beeldtenis nabootsen, een beeld maken; (fig.) schetsen, voorstellen. *-BEELDING, v. (en). *-BEELDSEL, o. (-s), (ook) zinnebeeldige figuur. *-BEITELEN, bw. gel. (ik beitelde af, heb afgebeiteld), met eenen beitel afslaan. *-BEITELING, v. ↑ *-BERNEN, ow. = AFBRANDEN. *-BERSTEN, ow. ong. (ik berstte of borst af, ben afgeborsten), bersten en afvallen, afspringen. *-BERSTING, v. gmv. *-BETALEN, bw. gel. (ik betaalde af, heb afbetaald), afdoen, geheel voldoen (eene schuld); (fig.) voor verscheidene strafwaarde handelingen tegelijk straffen. *-BETTEN, bw. gel. (ik bette (v.s. bettede) af, heb afgebet), door natmaken wegnemen of afzonderen. *-BEUKEN, bw. gel. (ik beukte af, heb afgebeukt), ten einde beuken; (fig.) afrossen, hevig slaan. § *-BEULEN, bw. ZICH -, ww. gel. (ik beulde [mij] af, heb | |
[pagina 39]
| |
[mij] afgebeuld), aftobben, afsloven; zich afwerken. *-BEUREN, bw. gel. (ik beurde af, heb afgebeurd), tillende (van iets) afhelpen. *-BIDDELIJK, bn. (er, -st), door middel van het gebed af te wenden of te verwerven. *-BIDDEN, bw. ong. (ik bad af, heb afgebeden), door het gebed trachten af te wenden of te verkrijgen, smeeken, smeekende inroepen; ten einde bidden; zijnen rozenkrans -. -D, bn. (sakrement) in den vorm van een gebed. *-BIDDING, v. gmv. *-BIGGELEN, ow. gel. (ik biggelde af, heb afgebiggeld), stroomen of vloeijen langs (van tranen enz.). *-BIJTEN, bw. ong. (ik beet af, heb afgebeten), met de tanden afscheuren of aftrekken; (fig.) de spits -, het eerst het gevaar trotseren; (ook) der kat de bel aanbinden. *-BIKKEN, bw. gel. (ik bikte af, heb afgebikt), van kalk enz. zuiveren (metselsteenen). *-BINDEN, bw. ong. (ik bond af, heb afgebonden), knoopen losmaken; iets dat gebonden is wegnemen; door binden afzonderen (eene wrat enz.). *-BINDING, v. gmv. *-BLADEN, *-BLADEREN, bw. ow. gel. (ik bladerde af, heb of ben afgebladerd), de bladen (van eenen boom of eene plant) afdoen, - verliezen; die roos is geheel afgebladerd. *-BLADERING, v. (-en). *-BLAZEN, bw. ow. ong. (ik blies af, heb afgeblazen), blazende ver wijderen (stof); (mil.) den aftogt blazen. *-BLIJVEN, ow. ong. (ik bleef af, ben afgebleven), niet aanraken; niet genaken. *-BLINKEN, ow. bw. ong. (ik blonk af, heb afgeblonken), afschijnen. *-BOENEN, bw. gel. (ik boende af, heb afgeboend), met boenders-schoonmaken; voortgaan met boenen; (fig.) wegjagen, de deur wijzen; (ook) onderkruipen. *-BOETEN, bw. gel. (ikboette (v.s. boettede) af, heb afgeboet), door berouw of boetedoening uitwisschen. *-BOETING, v. gmv. *-BORGEN, bw. gel. (ik borgde af, heb afgeborgd), afleenen, op krediet nemen. *-BORGING, v. (-en), leening. *-BORSTELEN, bw. gel. (ik borstelde af, heb afgeborsteld), met eenen borstel wegnemen of schoonmaken, reinigen (kleederen, schoenen). *-BORSTELING, v. (-en). *-BOTTELEN, bw. gel. (ik bottelde af, heb afgebotteld), (wijn of bier) in flesschen of kruiken aftappen, ten einde tappen. | |
[Afbraak]Afbraak, v. gmv. oud hout, oudesteenen(van een huis enz. dat afgebroken of verbrand is); puin; een huis voor - verkoopen, verkoopen om gesloopt te worden. *-KOOPER, m. (-s). *...BRAND, m. (nat.) oxydelaag die zich bij het verhitten van een metaal enz. op zijne oppervlakte vertoont. *...BRANDEN, bw. ow. gel. (ik brandde af, heb afgebrand), door het vuur geheel verwoesten of verwoest worden; losbranden (geschut enz.); (fig.) te vuur en te zwaard verwoesten. *...BREK, v. (B.m.) afbreuk; afbraak. *...BREKEN, bw. ow. ong. ik brak af, heb afgebroken), brekende omverhalen, afrukken, losmaken; sloopen; door breken afzonderen; plukken; afnemen, doen ophouden; kort -, een gesprek enz. plotseling staken; laat ons daarvan -, niet verder daarover spreken. *...BREKER, m. (-s). *...BREEKSTER, v. (-s). *...BREKING, v. (-en). *...BRENGEN, bw. ow. (ik bragt (B. bracht) af, heb afgebragt), van boven naar beneden brengen; afvoeren; verwijderen; (rivier) afwaarts brengen; afschaffen, opheffen, intrekken; ontraden, afraden; (zeew.) vlot maken; (fig.) er het leven -, gered worden. | |
[pagina 40]
| |
*...BRENGER, m. (-s). *...BRENGSTER, v. (-s). *...BRENGING, v. (-en). *...BREUK, v. gmv. afbraak; schade, nadeel; krenking, vermindering. *...BROKKELEN, bw. ow. gel. (ik brokkelde af, heb of ben afgebrokkeld), in brokken doen afvallen; in brokken afvallen. *...BROKKELING, v. (-en). *...BUITELEN, ow. gel. (ik buitelde af, heb afgebuiteld), aftuimelen, neêrvallen. | |
[Afdak]Afdak, o. (-en), uitstek, luifel. *-JE, (B. -N), o. (-s.) *...DALEN, bw. gel. (ik daalde af, ben afgedaald), neêrkomen, naar beneden komen. *...DALING, v. (-en). *...DAMMEN, bw. gel. (ik damde af, heb afgedamd), door eenen dam of dijk tegenhouden of afleiden (water). *...DAMMING, v. (-en). *...DANKEN, bw. gel. (ik dankte af, heb afgedankt), afscheid geven (van de dienst), ontslaan; onttakelen, afkeuren (een schip); (fig.) afleggen (een kleed enz.); dank betuigen (aan de aanwezigen) voor hunne tegenwoordigheid. *...DANKING, v. (-en), *...DANSEN, bw. ow. gel. (ik danste af, heb afgedanst), door dansen afslijten; ik heb hem zijn meisje afgedanst, onder het dansen ontnomen; ten einde dansen; den dans eindigen. *...DEELEN, bw. gel. (ik deelde af, heb afgedeeld), verdeelen. *...DEELING, v. (-en), verdeeling, indeeling; (ook) hoofdstuk, paragraaf; legerafdeeling, divisie; deze maatschappij telt zestien afdeelingen. *...DEINZEN, ow. gel. (ik deinsde af, heb of ben afgedeinsd), achteruit trekken, wijken; (mil.) den aftogt blazen. *...DEINZING, v. (-en). *...DEKKEN, bw. gel. (ik dekte af, heb afgedekt), ontdekken, het tafelgoed afnemen; § afrossen. *...DEKKER, m. (-s). *...DEKKING, v. (-en). *...DIJKEN, bw. gel. (ik dijkte af, heb afgedijkt) = AFDAMMEN. *...DIJKING, v. (-en). *...DINGEN, bw. ong. (ik dong af, heb afgedongen), onderhandelen over den te betalen prijs, minder bieden dan gevraagd wordt. *..DINGER, m. (-s). *...DINGING, v. gmv. *...DINGSTER, v. (-s). *...DISSELEN, bw. gel. (ik disselde af, heb afgedisseld), met eenen dissel afhakken. *...DOBBELEN, bw. ZICH -, ww. gel. (ik dobbelde [mij] af, heb [mij] afgedobbeld), met [zich met] dobbelen vrijmaken; zich vrij-dobbelen (door eenen worp met dobbelsteenen er met het leven afkomen). | |
[Afdoen]Afdoen, bw. onr. (ik deed af, heb afgedaan), afnemen, (zich van) iets ontdoen, uittrekken; afleggen; reinigen (van stof of vuil); ten einde brengen, voltooijen; beslechten, een einde maken (aan een geschil); afstroopen (de huid van eenen os); aflossen (eene schuld, renten); dat doet niets af, dit beslist niet; deze pen heeft afgedaan, deugt niet meer; hij heeft bij mij afgedaan, hij heeft mijn vertrouwen verloren. *...DOEND, bn. afdoende maatregelen, beslissende maatregelen. *...DOENING, v. gmv. *...DONDEREN, ow. bw. gel. (het [ik] donderde af, heeft [ik heb] afgedonderd), ophouden met donderen; (fig.) iem. (de trappen) afwerpen. *...DORREN, ow. gel. (ik dorde af, heb afgedord), na uitdrooging afvallen (van bladeren). *...DOUWEN, *...DUWEN, bw. gel. (ik douwde of duwde af, heb afgedouwd of afgeduwd), stootende verwijderen. *...DRAAIJEN, bw. ow. gel. (ik draaide af, heb of ben afgedraaid), door omdraaijen afzonderen; (fig.) zich verwijderen; wenden (een schip); met draaijen eindigen. *...DRAAIJING, v. (-en). *...DRAGEN, bw. ong. (ik droeg af, heb afgedragen), naar bene- | |
[pagina 41]
| |
den dragen; door dragen afslijten (kleederen); door dragen vermoeijen; niet meer vruchtbaar zijn (van boomen). ZICH -, ww. zich door dragen vermoeijen. *...DRIJVEN, bw. ow. ong. (ik dreef af, heb afgedreven), wegdrijven; verwijderen, zuiveren (door geneesmiddelen); aftrekken (van iets of iem.); door drijven afmatten (vee); afzakken (den stroom); goud en zilver uit legeringen met onedele metalen afscheiden; de vrucht -, eene zwangerschap doen ophouden (misdaad). *...DRIJVEND, bn. afdrijvende middelen. *...DRIJVER, m. (-s). *...DRIJFSTER, v. (-s). *...DRIJVING, v. (-en), opzettelijke verhindering der zwangerschap. *...DRINGEN, bw. ong. (ik drong af, heb afgedrongen), door dringen verwijderen; (fig.) afdwingen, afpersen. *...DRINKEN, bw. ow. ong. (ik dronk af, heb afgedronken), het bovenste (van iets) drinken (b.v. het schuim van het bier, de room van de melk); ten einde drinken; zich met elk. verzoenen door zamen te drinken. *...DROOGEN, bw. gel. (ik droogde af, heb afgedroogd), het natte wegnemen, eene vloeistof afwisschen; (fig.) iemands tranen -, troosten. *...DROOGING, v. gmv. *...DRUIPEN, ow. ong. (ik droop af, heb afgedropen), in droppels neêrvallen; (fig.) zich stil verwijderen, zich heimelijk uit de voeten maken. *...DRUIPING, v. (-en), (ook) drop, pijp. *...DRUK, m. (-ken), drukproef (van letter-, steen- of plaatdruk); exemplaar; overdruk. *...DRUKKEN, bw. ow. gel. (ik drukte af, heb afgedrukt), eenen afdruk (van iets) maken; nadrukken; met drukken eindigen; door drukken verslijten; (fig.) te lezen staan, merkbaar zijn (in gelaatstrekken). *...DRUKSEL, o. (-en, -s), door het afdrukken verkregen gelijkenis of beeldtenis. *...DRUKKING, v. gmv. *...DRUPPELEN, ow. gel. (ik druppelde af, heb afgedruppeld) = AFDROPPEN. *...DUWEN, bw. = AFDOUWEN. *...DWALEN, ow. gel. (ik dwaalde af, ben afgedwaald), den regten weg verlaten, verdolen; (fig.) afwijken (van zijn onderwerp); tot ongeloof of bijgeloof vervallen. *...DWALING, v. (-en). *...DWEILEN, bw. gel. (ik dweilde af, heb afgedweild), met eene dweil schoonmaken. *...DWINGEN, bw. ong. (ik dwong af, heb afgedwongen), door dwang bekomen. | |
[Afeischen]Afeischen, bw. gel. (ik eischte af, heb afgeëischt), afvorderen. *...EISCHING, v. (-en). *...ETEN, bw. onr. (ik at af, heb afgegeten), afknabbelen, afknagen (een been enz.); (bladeren van de boomen) eten (van rupsen); ophouden met eten; (fig.) iem. -, iem. ten gronde rigten. *...ETING, v. gmv. | |
[† Affect]† Affect, o. gmv. gemoedsaandoening, hartstogt, vuur, warmte. *-ATIE, v. gmv. gemaaktheid, schijngevoeligheid, gekunstelde gedragingen. *-EREN, ow. gel. (ik affecteerde, heb geaffecteerd), voorgeven, den schijn aannemen; zich gemaakt of gekunsteld gedragen; deze gelden te - op, te vinden uit (een aangewezen post der begrooting). *-IE, v. gmv. genegenheid, gunst, welwillendheid, liefde. *-UEUS, bn. toegenegen, welwillend. | |
[pagina 42]
| |
[† Affiche]† Affiche, v. (-s), aangeplakt berigt; (toon.) rolverdeeling, programma. *...CHEREN, bw. gel. (ik afficheerde, heb geafficheerd), aanplakken, aanslaan; (fig.) uithangen; te koop loopen met; zijne schande -. *...LIATIE, v. gmv. vereeniging, gemeenschap, verbroedering; aanneming (als kind, als lid eener orde). *...LIËREN, bw. gel. (ik affiliëerde, heb geaffiliëerd). *...NEREN, bw. gel. (ik affineerde, heb geaffineerd), verfijnen, fijn maken, louteren, zuiveren; zilver van daarmede gelégeerd koper scheiden. *...NERIE, v. (...ën), draad-trekkerij; metaalloutering. *...NITEIT, v. gmv. verwantschap, zwagerschap. | |
[Afgaan]Afgaan, ow. onr. (ik ging af, ben afgegaan), naar beneden gaan; stoelgang hebben; kwijt raken (wormen enz.); (fig.) verminderen, verzwakken, afnemen; in onbruik geraken; afwijken, zich verwijderen (van iets); afdwalen; verlaten; verbleeken, verschieten; hellen, overhellen, neigen tot; aftreden (van eene bediening enz.); afreizen, vertrekken; (iets) laten varen, (van iets) afstand doen; losbranden (van schiet-geweer); (op iets of iem.) losspringen; trachten (iets) te verkrijgen; aftrek hebben, goed verkocht worden; geen kleur houden (van katoen, zijde enz.); niet doorgaan (van een huwelijk); - op, zijn hof maken (aan een meisje); (ook) zich verlaten op; niet -, blijven waarnemen (een ambt); (ook) niet afwijken van; niets gaat hem af, niets ontbreekt hem. *-, bw. schoenen of laarzen verslijten; eenen weg ten einde loopen. *-, o. gmv. neêrdaling, het afkomen. *...GAANDE, td. en bn. naar beneden komende; vertrekkende; (fig.) verminderende, verzwakkende; daarop -, mij daarop verlatende; de - maan; de - koorts; het - tij. *...GANG, m. gmv. het afgaan; afloop, helling (van eenen berg); schuinte (van eenen muur); afne ming; vermindering; stoelgang, ontlasting. | |
[Afgebroken]Afgebroken, bn.Ga naar voetnoot1) met eene -e stem, niet kunnende voortgaan met spreken. *...GEDRAGEN, bn. versleten. | |
[pagina 43]
| |
[Afgeleefd]Afgeleefd, bn. oud en zwak. *-HEID, v. gmv. *...GELEGD, bn. hij heeft het -, hij is overleden; een -kleed, dat niet meer gedragen wordt. *...GELEGEN, bn. op eenigen afstand, niet in de nabijheid; eenzaam. *...GEMAT, bn. vermoeid. -HEID, v. gmv. *...GESCHEIDEN, dw. en bn. de -en, de belijders van een andere godsdienst; de afgezonderde secte. *...GESLOOFD, bn. *...STORVEN, bn. der wereld -, dood voor de wereld, niet meer in de maatschappij verkeerende. *...GETROKKEN, bn. verward, voor zich heen; de -e wetenschappen; -e denkbeelden; (red.) het -e en het zamengestelde. -HEID, v. gmv. *...GEVAARDIGDE, m. (-n), afgezondene met eene bepaalde opdragt; volksvertegenwoordiger; kamer der -n, landsvergadering, wetgevende vergadering. *...GEVALLENE, m. (-n), iem. die zijn geloof verzaakt of zijne partij verlaten heeft. | |
[Afgieren]Afgieren, ow. gel. (ik gierde af, ben afgegierd), schuin of met eenen ruk afdrijven; door den wind medegevoerd worden; (zeew.) het ruime sop kiezen, de reede verlaten. *...GIETEN, bw. ong. (ik goot af, [wij goten, B. wij gooten], ik heb afgegoten), eene vloeistof door gieten afzonderen; naar beneden gieten; den inhoud van een glas enz. verminderen; omsteken (van het eene vat in het andere vat doen); door gieten (in pleister enz.) eene gelijkenis voortbrengen; (scheik.) zachtjes afklaren. *...GIETER, m. (-s). *...GIETING, v. (-en). *...GIETSEL, o. (-s). -DIERTJES, omv. *...GIETSTER, v. (-s). *...GIFTE, v. gmv. = AFGAVE. *...GLIJDEN, ow. ong. (ik gleed af, ben afgegleden). *...GLIJDING, v. gmv. *...GLIPPEN, ow. gel. (ik glipte af, ben afgeglipt), glijden en vallen; (fig.) ontkomen, ontsnappen. *...GLIPPING, v. gmv. *...GLIPPEREN, ow. gel. (ik glipperde af, ben afgeglipperd), van boven naar beneden glijden. *...GLIPPERING, v. gmv. | |
[Afgod]Afgod, m. (-en), valsche god; (fig.) iem. tot zijnen - maken, iem. aanbidden; eenen - van iets maken, iets overdreven liefhebben. *-ENDIENAAR, m. (-s). ...DIENARES, v. (-sen). *-ERIJ, v. gmv. *-ES, v. (-sen). *-IN, v. (-nen). *-ISCH, bn. *-SBEELD, o. (-en). *-SDIENST, v. gmv. *-SPRIESTER, m. (-s). *-STEMPEL, m. (-s). | |
[Afgooijen]Afgooijen, (B. ...IEN), bw. gel. (ik gooide af, heb afgegooid), van boven naar beneden werpen; zich met iem. -, zich iem. tot vijand maken. *...GOOIJING, v. gmv. *...GORDEN, bw. gel. (ik gordde af, heb afgegord), losmaken, afdoen, afleggen (het zwaard). *...GORDING, v. gmv. *...GRAAUWEN, bw. gel. (ik graauwde af, heb afgegraauwd), norsch en ruw bejegenen. *...GRAAUWING, v. (-en). *...GRAVEN, bw. ong. (ik groef af, heb afgegraven), door graven lager maken; uitgraven. *...GRAVING, v. (-en). *...GRAZEN, bw. gel. (ik graasde af, heb afgegraasd), het gras afeten. *...GRAZING, v. gmv. *...GREPPELEN, | |
[pagina 44]
| |
bw. gel. (ik greppelde af, heb afgegreppeld), door greppels of sloten afscheiden. *...GRIJPEN, bw. ong. (ik greep af, heb afgegrepen). *...GRIJS(S)ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), afschuwelijk, ijselijk, verschrikkelijk. -HEID, v. (...heden). *...GRIJZEN, o. gmv. afschuw, verfoeijing. *...GROND, m. (-en), onpeilbare diepte; draaikolk; (fig.) verschrikkelijk gevaar; aan den rand des -s staan. -IG, bn. grondeloos. *...GUNST, v. gmv. wangunst, nijd. *...GUNSTIG, bn. (-er, -st); iem. - zijn, nijd op iem. hebben. *...GUNSTIGLIJK, bijw. *...GUNSTIGHEID, v. gmv. | |
[Afhaken]Afhaken, bw. gel. (ik haakte af, heb afgehaakt), wat met eenen haak vast zit losmaken; haakwerk voltooijen. *...HAKER, m. (-s), (ook werktuig). *...HAAKSTER, v. (-s). *...HAKING, v. (-en). *...HAKKEN, bw. ow. gel. (ik hakte af, heb afgehakt), door hakken wegnemen; (eenen os) in stukken hakken of snijden); ten einde hakken. *...HAKKER, m. (-s). *...HAKKING, v. (-en). *...HALEN, bw. gel. (ik haalde af, heb afgehaald), van boven -, van de eene plaats naar de andere halen; afstroopen (de huid van eenen aal, - van eene ossentong enz.); peulen -; beddegoed -, de vuile sloopen afnemen; gekocht goed -, niet laten aan huis bezorgen; iem. van den spoortrein -; (fig.) listiglijk en langzamerhand berooven, ontnemen; afpersen; (zeew.) vlot maken. *...HALER, m. (-s), (fig.) pennelikker; klaplooper *...HAALSTER, v. (-s). *...HALING, v. (-en). *...HANDELEN, bw. ow. gel (ik handelde af, heb afgehandeld), beëindigen, afdoen (eene zaak); (over iets) handelen (in eene voordragt); afkoopen; beslissen, uitspraak doen; deze zaak is afgehandeld; wij hebben met elk. afgehandeld, ik wil niets meer met u te doen hebben. *...HANDELING, v. gmv. *...HANDIG, bijw. iem. iets - maken, ontnemen, onttrekken, listiglijk bemagtigen. *...HANGEN, bw. ow. ong. (ik hing af, heb afgehangen), lager -, verder hangen; van den wand nemen; onafhankelijk of onderdanig zijn; een gevolg zijn (van); in de magt staan (van). -D, bn. nederhangend, overhellend. *...HANGER, m. (-s). *...HANGELING, m. en v. (-en), iemand die afhankelijk is. *...HANGING, v. gmv. *...HANKELIJK, (B. *...HANKLIJK), bn. (-er, -st). -HEID, v. gmv. *...HAREN, (B. *...HAIREN), ow. bw. gel. (ik haarde af, heb afgehaard), het haar verliezen; de haren (van varkens) afschrapen; (bij looijers) het haar afdoen. *...HARING, v. gmv. *...HASPELEN, bw. ow. gel. (ik haspelde af, heb afgehaspeld), garen van de klossen haspelen; ten einde haspelen; (fig.) kibbelende den tijd slijten. *...HASPELING, v. gmv. *..HEBBEN, bw. onr. (ik had af, heb afgehad), voltooid -, afgemaakt -, afgedaan hebben. *...HEFFEN, bw. ong. (ik hief af, heb afgeheven), door heffen afnemen; den pot van het vuur -; de kaarten -, (in het spel); een lijk -, van het bed op den grond leggen. *...HEFFER, m. (-s). *...HEFFING, v. gmv. *..HEINEN, bw. gel. (ik heinde af, heb afgeheind), met eene heining afzonderen, afsluiten. *...HEINING, v. (-en). *...HELLEN, ow. gel. (ik helde af, heb afgeheld), naar beneden neigen. *...HELLING, v. (-en). | |
[pagina 45]
| |
iem. van iets - of bevrijden, verlossen; iem. van zijn stuk -, iem. in verwarring of in verlegenheid brengen; (fig.) de jongens van de stoep - of wegjagen; hij zal hem wel van zijn geld -, hij zal wel zorgen dat zijn geld opraakt. *...HIJSCHEN, bw. ong. (ik heesch af, heb afgeheschen, [B. ...heeschen]; ook wel gel. ik hijschte af, heb afgehijscht), naar beneden hijschen. *...HOEREN (ZICH), ww. gel. (ik hoerde mij af, heb mij afgehoerd), zich door overmaat van wellust in het verderf storten. *...HOOREN, bw. gel. (ik hoorde af, heb afgehoord), afluisteren; ondervragen (getuigen); laten opzeggen (eene les). -, o. het nazien der rekeningen. *...HOUDEN, bw. ow. onr. (ik hield af, heb afgehouden), verwijderd houden, beletten te naderen; (iem.) terughouden (b.v. van het kwaad); afkorten (van loon enz.); iem. van zijn werk -, verhinderen voort te arbeiden; houd uwe handen daar af, raak er niet aan; (zeew.) van de kust wijken, het ruime sop kiezen; op het schip - of aansturen (wanneer het onder den wind is); (fig.) bedaren, toegeeflijk worden. *...HOUDER, m. (-s), (zeew.) zeker touw. *...HOUDSTER, v. (-s). *...HOUDING, v. gmv. *...HOUWEN, bw. ong. (ik hieuw af, heb afgehouwen), afslaan, afkappen, afhakken. *...HOUWER, m. (-s). *...HOUWING, v. gmv. het hakken van hout. *...HUICHELEN, bw. gel. (ik huichelde af, heb afgehuicheld), door huichelen verkrijgen. *...HUICHELING, v. gmv. *...HUILEN (ZICH), ww. gel. (ik huilde mij af, heb mij afgehuild), zich door veel huilen afmatten. *...HUREN, bw. gel. (ik huurde af, heb afgehuurd), in huur nemen. *...HURING, v. gmv. *...HUURDER, m. (-s). *...HUURSTER, v. (-s). | |
[Afjagen]Afjagen, bw. gel. en ong. (ik jaagde of joeg af, heb afgejaagd), naar beneden-, weg-, van daan jagen; (een paard) door sterk rijden afmatten. ZICH -, ww. zich door jagen of loopen vermoeijen. *...JAGER, m. (-s). *...JAKKEREN, bw. gel. (ik jakkerde af, heb afgejakkerd), (een paard) afrijden; (fig.) § stokslagen toedienen; scherp doorhalen. | |
[Afkaatsen]Afkaatsen, bw. gel. (ik kaatste af, heb afgekaatst), eenen kaatsbal verwijderen; doen terugstuiten; (fig.) afweren. *...KAATSEN, m. (-s). *...KAATSING, v. (-en). *...KABBELEN, bw. ow. gel. (ik kabbelde af, heb afgekabbeld), kabbelende wegnemen, - uithollen, -ondermijnen; het water kabbelt de dijken af; murmelende stroomen. *...KABBELING, v. gmv. *...KAKELEN, bw. ow. gel. (ik kakelde af, heb afgekakeld), door praten afweren of te keer gaan; ten einde babbelen. *...KAKELING, v. gmv. *...KALKEN, ow. gel. (ik kalkte af, heb afgekalkt), (mets.) de muur kalkt af, de kalk laat los en valt in schilfers af. *...KALKING, v. gmv. *...KALVEN, ow. gel. (ik kalfde af, heb afgekalfd) ophouden met kalven; (fig.) ophouden met braken; (ook) gedurig doorbraken. *...KAMMEN, bw. gel. (ik kamde af, heb afgekamd), door kammen wegnemen; wegschieten (eene borstwering enz.); afgekamde wol, gereinigde wol. *...KAMMER, m. (-s). *...KAMMING, v. gmv. *...KAMSTER, v. (-s). *...KANTEN, bw. gel. (ik kantte af, heb afgekant), de kanten of hoeken wegnemen. *...KANTER, m. (-s). *...KANTING, v. gmv. *...KAPPEN, bw. gel. (ik kapte af, heb afgekapt) = AFHAKKEN; verkorten (een tooneelstuk vóór de opvoe- | |
[pagina 46]
| |
ring); (taalk.) wegnemen (eene letter); ten einde kappen (het haar). *...KAPPING, v. (-en). -STEEKEN, ('b.v. een' in de plaats van eenen). | |
[Afkeer]Afkeer, m. gmv. tegenzin, weêrzin. *-DER, m. (-s). *-STER, v. (-s). *-EN, bw. gel. (ik keerde af, heb afgekeerd), terugdrijven, afwenden; afweren, verwijderen (een gevaar); afvegen (met eenen bezem); (fig.) zich van de wereld -, niet meer met de menschen omgaan; God heeft Zijn aanschijn van hem afgekeerd. *-IG, bn. (-er, -st); - van. *-IGHEID, v. gmv. *-IGLIJK, bijw. *-ING, v. gmv. | |
[Afkemmen]Afkemmen, bw. gel. = AFKAMMEN. *...KFRVEN, bw. ow. gel.. (ik kerfde af, heb afgekerfd), door kerven afsnijden of loslaten. *...KERVER, m. (-s). *...KERFSTER, v. (-s). *...KERVING, v. (-en). *...KEUREN, bw. gel. (ik keurde af, heb afgekeurd), niet goedkeuren; verwerpen; onbewoonbaar verklaren (een huis); ongeschikt verklaren (voor de krijgsdienst enz.). *...KEURDER, m. (-s). *...KEURSTER, v. (-s). *...KEURING, v. (-en). -STEEKEN, o. (-s), bewijs van ontevredenheid op iem. *...KIJKEN, bw. ong. (ik keek af, heb afgekeken), heimelijk -, ongemerkt iets afzien om het na te doen; ten einde zien; de kans afwachten. *...KIJKER, m. (-s). *...KIJKSTER, v. (-s). *...KIJKING, v. gmv. *...KLAREN, bw. gel. (ik klaarde af, heb afgeklaard), geheel afmaken; het schuim (van gesmolten suiker enz.) afnemen. *...KLARING, v. gmv. *...KLAUTEREN, bw. gel. (ik klauterde af, heb afgeklauterd) met handen en voeten naar beneden klimmen. *...KLEEDEN, bw. gel. (ik kleedde af, heb afgekleed), (zeew.) (van touwwerk) het overtollige wegnemen. *...KLEMMEN, bw. gel. (ik klemde af, heb afgeklemd), door klemmen vaneenscheiden. *...KLEMMER, m. (-s). *...KLEMSTER, v. (-s). *...KLEMMING, v. gmv. *...KLEPPEN, bw. gel. (ik klepte af, heb afgeklept), met klokkengeklep afkondigen. *...KLEPPER, m. (-s). *...KLEPSTER, v. (-s). *...KLEPPING, v. (-en). *...KLIMMEN, ow. ong. (ik klom af, ben afgeklommen), naar beneden klimmen. *...KLIMMER, m. (-s). *...KLIMSTER, v. (-s). *...KLIMMING, v. gmv. *...KLOPPEN, bw. gel. (ik klopte af, heb afgeklopt), door kloppen wegnemen of afzonderen, zuiveren; (fig.) afrossen, slaag geven. *...KLOPPER, m. (-s). *...KLOPSTER, v. (-s). *...KLOPPING, v. gmv. *...KLUIVEN, bw. ong. (ik kloof af, heb afgekloven), kluivende afeten; een been -. *...KLUIVER, m. (-s). *...KLUIFSTER, v. (-s). *...KLUIVING, v. gmv. *...KNAAUWEN, bw. gel. (ik knaauwde af, heb afge-knaauwd). *...KNAAUWER, m. (-s). *...KNAAUWSTER, v. (-s). *...KNAAUWING, v. gmv. *...KNABBELEN, bw. gel. (ik knabbelde af, heb afge-knabbeld). *...KNABBELER, m. (-s). *...KNABBELSTER, v. (-s). *...KNABBELING, v. gmv. *...KNAGEN, bw. gel. (ik knaagde af, heb afgeknaagd). *...KNAGER, m. (-s). *...KNAAGSTER, (-s). *...KNAGING, v. gmv. *...KNAKKEN, bw. ow. gel. ik knakte af, heb of ben afgeknakt), afbreken. *...KNAKKER, m. (-s). *...KNAKSTER, v. (-s). *...KNAKKING, v. gmv. *...KNAPPEN, bw. ow. gel. (ik knapte af, heb of ben afgeknapt), met een mes afkappen; breken (van eene veer). *...KNAPPER, m. (-s). *...KNAPSTER, v. (-s). *...KNAPPING, v. (-en). *...KNELLEN, bw. gel. (ik knelde af, heb afgekneld) = AFKLEMMEN. *...KNELLER, m. (-s). *...KNELSTER, v. (-s). *...KNELLING, v. gmv. *...KNEVELEN, bw. gel. (ik knevelde af, heb afgekneveld), met geweld verkrijgen, drin- | |
[pagina 47]
| |
gend afpersen. *...KNEVELAAR, m. (-s). -STER, v. (-s). *...KNEVELING, v. (-en). *...KNIBBELEN, bw. gel. (ik knibbelde af, heb afgeknikkeld), afdingen (van den prijs van iets), afkorten. *...KNIBBELAAR, m. (-s). -STER, v. (-s). *...KNIBBELING, v. (-en). *...KNIJPEN, bw. ong. (ik kneep af, heb afgeknepen), door knijpen wegnemen, - afzonderen, - uithalen; (zeew.) zoo kort mogelijk bij den wind houden; schip en wind -; de loef -. *...KNIJPER, m. (-s). *...KNIJPSTER, v. (-s). *...KNIJPING, v. (-en). *...KNIPPEN, bw. gel. (ik knipte af, heb afgeknipt), met de schaar afsnijden. *...KNIPPER, m. (-s). *...KNIPSTER, v. (-s). *...KNIPPING, v. gmv. *...KNIPSEL, o. gmv. het afgesnedene. *...KNOTTEN, bv. gel. (ik knotte af, heb afgeknot), afkappen; snoei-jer (eenen boom); de knotten (van het vlas) wegnemen; (het vlas) in knotten binden; verminken (standbeelden enz.); (wap). aan beide einden afgeknotte (afgehakte) boomen; een afgeknotte kegel. *...KNOTTER, m. (-s). *...KNOTSTER, v. (-s). *...KNOTTING, v. (-en). | |
[Afkoelen]Afkoelen, bw. gel. (ik koelde af, heb afgekoeld), koel of koud maken; den warmtegraad van een ligchaam verminderen. ZICH -, ww. *...KOELER, m. (-s). *...KOELSTER, v. (-s). *...KOELING, v. (-en), vermindering van den warmtegraad; (fig.) vermindering van de genegenheid of vriendschap voor iem. -SMETHODE, v. (-n). -SWETTEN, v. mv. (nat.). *...KOKEN, bw. gel. (ik kookte af, heb afgekookt), genoeg laten koken; (groenten enz.) vooraf koken (om ze daarna te stoven); een kooksel maken; afgekookt vleesch. *...KOKING, v. (-en). *...KOMELING, m. en v. (-en), afstammeling. *...KOMEN, ow. onr. (ik kwam af, ben afgekomen), naar beneden komen; eene rivier afwaarts varen, afzakken; verdwalen, van den regten weg verwijderd worden; afraken, bevrijd worden (van eene lastige zaak enz.); ontkomen, ontsnappen (aan een gevaar); afstammen, van geboorte zijn, voortspruiten; niet van elkander -, het niet eens worden; op iem. -, iem. naderen; er is geen - aan, er is geen einde aan (te maken). *...KOMING, v. gmv. afklimming. *...KOMST, v. gmv. afstamming, oorsprong, geslacht, geboorte; hij is van goede -. -IG, bn. - zijn, zijnen oorsprong hebben in of uit, afgeleid zijn van. *...KONDIGEN, bw. gel. (ik kondigde af, heb afgekondigd), openbaar bekend maken, aflezen. *...KONDIGER, m. (-s). *...KONDIGSTER, v. (-s). *...KONDIGING, v. (-en), het afkondigen; een afgekondigd besluit enz.; de - der huwelijksgeboden, dagen der ondertrouw. *...KOOKSEL, o. (-s), het afgekookte. *...KOOP, m. gmv. *...KOOPEN, bw. ow. (ik kocht af, heb afgekocht, door koopen verkrijgen, door koopen iem. van iets ontlasten; de stad heeft de plundering afgekocht, het geld gegeven om van de plundering verschoond te zijn; zich van de dienst -, eenen plaatsvervanger stellen. *...KOOPER, m. (-s). *...KOOPSTER, v. (-s). *...KOOPING, v. (-en). *...KORSTEN, bw. gel. (ik korstte af, heb afgekorst), de korst wegnemen, (iets) van de korst ontdoen; de korst verliezen. *...KORSTING, v. gmv. *...KORTEN, bw. gel. (ik kortte af, heb afgekort, korter maken; niet ten volle betalen (loon enz.). *...KORTER, m. (-s). *...KORTING, v. (-en). *...KRABBELEN, *...KRABBEN, bw. gel. (ik krabbelde of krabde af, heb afgekrabbeld of afgekrabd). | |
[pagina 48]
| |
*...KRABBELER, m. (-s). *...KRABBELING, v. gmv. *...KRABBER, m. (-s). *...KRABBING, v. gmv. *...KRASSEN, bw. gel. (ik kraste af, heb afgekrast). *...KRASSER, m. (-s). *...KRASSING, v. gmv. *...KRIJGEN, bw. ong. (ik kreeg af, heb afgekregen), van eene hoogte afnemen, naar beneden krijgen; wegnemen, verminderen, afkorten; afnemen (een stuk van iets); voltooijen, ten einde brengen. *...KRUIJEN, (B ...IEN), bw. gel. (ik kruide af, heb afgekruid), kruijen. *...KRUIMELEN, bw. ow. gel. (ik kruimelde af, heb of ben afgekruimeld), doen afvallen -, afvallen in kruimels. *...KRUIPEN, ow. bw. ong. (ik kroop af, ben of heb afgekropen), naar beneden kruipen; (fig.) door kruipen verkrijgen. *...KRUIPER, m. (-s). *...KRUIPSTER, v. (-s). *...KRUIPING, v. gmv. *...KUNNEN, bw. ow. onr. (ik kon af, heb afkunnen, ↑ afgekonnen), zich van iets kunnen ontdoen of afmaken; ik kan al dat werk niet af, ik kan dit alles niet doen; niet van elk. -, van een groot stuk geld niet weêrom kunnen geven (bij eenen koop). *...KUSSEN, bw. gel. (ik kuste af, heb afgekust), door kussen wegnemen; met eenen kus eenen twist bijleggen. ZICH -, ww. zich door kussen vermoeijen. | |
[Aflaat]Aflaat, m. (...aten), (r.k.) verzachting -, vermindering -, kwijtschelding van kerkelijke straf, vergeving van zonden. *-BRIEF, m. (...ven), bewijs van zonden-vergiffenis. *-KRAAM, v. (...amen) ongeoorloofde handel met aflaten, verkoop van aflaten. *-KRAMER, m. (-s), monnik die aflaten verkoopt. *-PREDIKER, m. (-s), voorstander van de aflaten. | |
[Afladen]Afladen, bw. gel. (ik laadde af, heb afgeladen), wat geladen is weg-, af-, uitnemen; ontladen; ten einde laden; verzenden; (een schip, eenen ezel, eenen wagen) de volle lading geven. *...LADER. m. (-s), verzender. *...LADING, v. gmv. *...LAGCHEN (ZICH), (B. *...LACHEN), ww. gel. (ik lachte mij af, heb mij afgelagchen), zich door lagchen vermoeijen. *...LANGEN, bw. gel. (ik langde af, heb afgelangd), van boven langen, toereiken; (fig.) hij houdt niet van -, hij is gierig. *...LANGER, m. (-s). *...LANGSTER, v. (-s). *...LANGING, v. gmv. *...LATEN, bw. ow. ong. (ik liet af, heb of ben afgelaten), naar -, neêrlaten; afleiden, ledigen (eenen vijver); aftappen, vergieten (wijn); laten vallen (van den prijs); ophouden (iets te doen), laten varen; laat af, houd op. *...LATING, v. gmv. *...LEENEN, bw. gel. (ik leende af, heb afgeleend), ontleenen, ter leen ontvangen; onbescheiden ter leen nemen. *...LEENER, m. (-s). *...LEENSTER, v. (-s). *...LEENING, v. gmv. *...LEEREN, bw. gel. (ik leerde af, heb afgeleerd), afwennen, verleeren, ontwennen; afzien (om na te doen). *...LEERING, v. gmv. *...LEGGEN, bw. onr. (ik leide of legde af, heb afgelegd), nederleggen, naar beneden leggen; zich ontdoen (van); niet meer gebruiken (een kleedingstuk); verliezen (b.v. het gewigt of gewei van een hert); ontkleeden (een lijk); vet opleveren (van geslagte beesten); volbrengen, doen (eene reis); zweren, eenen eed doen; een afzetsel voor eenen wijnstok in den grond leggen; afnemen (in het kaartspel); betalen (schulden); veel van iem. -, veel kwaad van iem. spreken; de kinderschoenen -, ophouden een kind te zijn; hij heeft het afgelegd, hij is overleden; eene geloofsbelijdenis -; (zeew.) het land uit het | |
[pagina 49]
| |
gezigt verliezen. *...LEGGER, m. (-s), ontkleeder van lijken; loot, rank (van eenen wijnstok). -, -TJE (B.-N), o. iets dat van geen nut of dienst meer is. *...LEGGING, v. gmv. *...LEIDEN, bw. ow. gel. (ik leidde af, heb afgeleid), naar beneden leiden; (fig.) een gevolg (uit iets) trekken, - opmaken; den oorsprong (van iets) bepalen; verwijderen, (van iets) afbrengen; een anderen loop geven (aan water); (fig.) (iem.) van den regten weg afbrengen. -D, bn. (-er, -st), eene -e aderlating; een - geneesmiddel. *...LEIDER, m. (-s), bliksem-. *...LEIDSTER, v. (-s). *...LEIDING, v. (-en); - van een woord, etymologie; iem. - verschaffen, iem. vermaken (om zijne droefgeestigheid te verjagen). *...LEKEN, *...LEKKEN, ow. gel. (het leekte of lekte af, het is afgeleekt of afgelekt). *...LEVEREN, bw. gel. (ik leverde af, heb afgeleverd), afzenden, afgeven, laten volgen. *...LEVERAAR, m. (-s). -STER, v. (-s). *...LEVERING, v. (-en), (ook) stuk of nommer van een boek- of plaatwerk, dat bij gedeelten uitkomt. *..LEZEN, bw. ong. (ik las af, heb afgelezen), overluid lezen, (iets) afkondigen; met lezen eindigen; plukken (vruchten); verzamelen. ZICH -, ww. zich door lezen vermoeijen. *...LEZER, m. (-s). *...LEZING, v. (-en). *...LIGGEN, bw. ow. ong. (ik lag af, heb afgelegen), op eenen afstand gelegen zijn; door liggen afzonderen; dit paard heeft al zijn haar afgelegen (verloren). *...LIGGING, v. gmv. *...LIGTEN, (B. *...LICHTEN), bw. gel. (ik ligtte af, heb afgeligt), door ligten afhelpen; ontdekken; het masker -, openlijk handelen; de schellen van de oogen -, klaar doen zien. *...LIGTER, m. (-s). *...LIGTING, v. gmv. *...LIJVIG, bn. en bijw. levenloos, dood, overleden; - worden, sterven; - maken, dooden. -HEID, v. gmv. *..LIKKEN, bw. gel. (ik likte af, heb afgelikt), likkende wegnemen of schoonmaken. *...LIKKER, m. (-s). *...LIKSTER, v. (-s). *...LIKKING, v. gmv. *...LOEREN, bw. gel. (ik loerde af, heb afgeloerd), bespieden, door scherp toezien iets vernemen of afleeren. *...LOERDER, m. (-s). *...LOERSTER, v. (-s). *...LOERING, v. (-en). *...LOKKEN, bw. gel. (ik lokte af, heb afgelokt), naar beneden lokken, (tot iets) overhalen; door vleijerij of list verkrijgen. *...LOKKER, m. (-s). *...LOKSTER, v. (-s). *...LOKKING, v. (-en). | |
[Afloop]Afloop, m. gmv. het afvloeijen van het water; helling, afgang; einde, uitgang; ebbe; afhandeling (eener zaak); schuinsche kap boven eenen muur om het water te doen afloopen. *-EN, ow. bw. ong. (ik liep af, heb of ben afgeloopen), naar beneden loopen; (in eenen gang, op eenen trap) loopen om naar beneden te gaan; door loopen verslijten; afstroomen, afvloeijen; snel afzakken; langs de kaars loopen (smeer of was); (fig.) eindigen, een einde nemen; eenen uitslag krijgen; te water gaan (in een schip); verwoesten, plunderen; onregtmatig en gewelddadig bemagtigen (een schip); zich overal aanmelden om aanbeveling of giften; iem. den prijs -, door loopen den prijs behalen; eenen weg -, geheel overloopen; mijn horologie is afgeloopen, staat stil; het zal weldra met hem -, hij zal spoedig sterven. ZICH -, ww. zich door loopen vermoeijen. *-END, bn. - tij, ebbe; -e schuld, schuld die afgelost wordt. *-ER, m. (-s). *-STER, v. (-s). *-ING, n. gmv. | |
[pagina 50]
| |
[Aflossen]Aflossen, bw. gel. (ik loste af, heb afgelost), laten afgaan, afvaren, afschieten (een kanon, een geweer); overnemen (de wacht); (iem.) vervangen; terug betalen (eene schuld); afkoopen (rente); terug nemen (een pand). *...LOSSER, m. (-s). *...LOSSTER, v. (-s). *...LOSSING, v. (-en). *...LUISTEREN, bw. gel. (ik luisterde af, heb afgeluisterd), door luisteren te weten komen; (fig.) § op eene listige wijze (geld aan iem.) ontnemen. *...LUISTERAAR, m. (-s). -STER, v. (-s). *...LUISTERING, v. gmv. *...LUIZEN, bw. gel. (ik luisde af, heb afgeluisd), de luizen afvangen; (fig.) § ontfutselen. | |
[Afmaaijen]Afmaaijen, (B. ...IEN), bw. gel. (ik maaide af, heb afgemaaid), met eene zeis afsnijden; het gras voor iemands voeten -, iem. onderkruipen; hij is in den bloei zijns levens afgemaaid, door den dood weggerukt. *...MAAIJER, m. (-s). *...MAAISTER, v. (-s). *...MAAIJING, v. gmv. *...MAKEN, bw. gel. (ik maakte af, heb afgemaakt), voltooijen, eindigen, de laatste hand (aan iets) leggen; bijleggen; schikken; afdoen; (fig.) dooden, ombrengen, ZICH -, ww. zich (van iets of iem.) ontdoen. *...MAKER, m. (-s). *...MAAKSTER, v. (-s). *...MAKING, v. (-en). *...MALEN, bw. gel. (ik maalde af, heb afgemaald), schilderen, afschilderen, (fig.) beschrijven, eene schets leveren (van); afbeelden, voorstellen; ten einde malen; fijn maken. *...MALER, m. (-s). *...MAALSTER, v. (-s). *...MALING, v. (-en). *...MANEN, bw. gel. (ik maande af, heb afgemaand), af-, ontraden, waarschuwen iets na te laten. *...MANER, m. (-s). *...MAANSTER, v. (-s). *...MANING, v. (-en). *...MARSCHEREN, ow. gel. (ik marscheerde af, heb of ben afgemarscheerd), optrekken, weggaan (van krijgsvolk). *...MARTELEN, bw. gel. (ik martelde af, heb afgemarteld), zwaar martelen; (fig.) geweldig pijnigen, kwellen. ZICH-, ww. zich afslooven. *...MARTELAAR, m. (-s). -STER, v. (-s). *...MARTELING, v. (-en). *...MATTEN, bw. gel. (ik matte (v.s. mattede) af, heb afgemat), vermoeijen, uitputten; ten einde matten (stoelen). *...MATTER, m. (-s). *...MATTING, v. (-en). *...MELKEN, bw. ow. gel. en ong. (ik molk of melkte af, heb afgemolken of afgemelkt), ten einde melken; ophouden met melken; (fig.) aftroggelen. *...MENNEN, bw. gel. (ik mende af, heb afgemend), afrijden, vermoeijen (paarden); ten einde mennen. *...MENNER, m. (-s). *...MENSTER, v. (-s). *...MENNING, v. gmv. *...MERGELEN, bw. gel. (ik mergelde af, heb afgemergeld), geheel krachteloos maken, vermageren. *...MERGELER, ...AAR, m. (-s). *...MERGELSTER, v. (-s). *...MERGELING, v. (-en). *...MERKEN, bw. gel. (ik merkte af, heb afgemerkt), merken, ten einde merken; (fig.) afkijken. *...METEN, bw. ong. (ik mat af, heb afgemeten), ten einde meten; meten (van een stuk stof enz.) en afsnijden; de maat (van iets) bepalen; verdeelen (den tijd); gissen; (fig.) anderen naar zich zelven -, naar zijne eigene gevoelens over die van anderen oordeelen; het spreekwoord: zoo de waard is vertrouwt hij zijne gasten. *...METER, m. (-s). *...MEETSTER, v. (-s). *...METING, v. (-en). het afmeten; uitgebreidheid die een ligchaam naar zijne lengte, dikte en breedte beslaat. *...METSELEN, bw. ow. gel. (ik metselde af, heb afgemetseld), ten einde metselen; metselwerk voltooijen. *...MIKKEN, bw. gel. (ik mikte af, heb afgemikt), met de oogen meten. *...MOETEN, ow. onr. (het moest af), | |
[pagina 51]
| |
voltooid moeten worden. *...MOGEN, ow. onr. (het mogt af), dit mag af, het is vergund dit te voltooijen, - dit weg te nemen; (ook) verlof hebben zich te verwijderen. *...MOLMEN, ow. gel. (het molmde af, is afgemolmd), wormstekig worden (van hout). *...MOLMING, v. gmv. *...MUREN, bw. gel. (ik muurde af, heb afgemuurd), door eenen muur afscheiden. *...MURING, v. (-en). | |
[Afnaaijen]Afnaaijen, (B. ...IEN), bw. gel. (ik naaide af, heb afgenaaid), naaiwerk voltooijen. ZICH -, ww. zich door naaijen vermoeijen. *...NAAIJING, v. gmv. *...NEMEN, bw. ow. ong. (ik nam af, heb afgenomen), (iets) van eene hoogte of van eene oppervlakte nemen; afscheppen (room van de melk); den hoed -, zich het hoofd ontblooten; afheffen (kaarten); schoonmaken (met eenen doek); afruimen; de tafel -, de overgeblevene schotels -, het tafellaken van de tafel nemen; ontnemen, wegnemen; (iem.) ontheffen (van eenen last, van eene verpligting); iets wel of kwalijk -, goed of kwalijk uitleggen; (fig.) gissen, veronderstellen; besluiten, afleiden; verminderen, korter worden; geringer worden, verzwakken; iem. eenen eed -, laten doen. *...NEMER, m. (-s). *...NEEMSTER, v. (-s). *...NEUZEN, bw. gel. (ik neusde af, heb afgeneusd), bespieden, beloeren, afkijken. *...NEUZER, m. (-s). *...NEUSSTER, v. (-s). *...NEUZING, v. gmv. *...NIJPEN, bw. ong. = afknijpen. *...OOGEN, bw. gel. (ik oogde af, heb afgeoogd), afkijken, afloeren, afzien. *...OOGSTEN, bw. gel. (ik oogstte af, heb afgeoogst), ten einde oogsten. | |
[Afpachten]Afpachten, bw. gel. (ik pachtte af, heb afgepacht), in pacht nemen. *...PACHTING, v. gmv. *...PAKKEN, bw. gel. (ik pakte af, heb afgepakt), de pakken afnemen (van een voertuig), afladen; ontpakken. *...PAKKER, m. (-s). *...PAKSTER, v. (-s). *...PAKKING, v. gmv. *...PALEN, bw. gel. (ik paalde af, heb afgepaald), met palen omzetten of afscheiden. *...PALER, m. (-s). *...PAALSTER, v. (-s). *...PALING, v. (-en). *...PASSEN, bw. gel. (ik paste af, heb afgepast), met eenen passer meten; (geld) aftellen. *...PASSER, m. (-s). *...PASSING, v. (-en). *...PEILEN, bw. ow. gel. (ik peilde af, heb afgepeild), door peilen afmeten; ten einde peilen. *...PEILER, m. (-s). *...PEILING, v. (-en). *...PEINZEN (ZICH), ww. gel. (ik peinsde mij af, heb mij afgepeinsd), zich door denken vermoeijen. *...PEINZING, v. (-en), afmattende overdenking. *...PELLEN, bw. gel. (ik pelde af, heb afgepeld), van den bast ontdoen; schillen, uitdoppen; ten einde pellen. *...PELLER, m. (-s). *...PELSTER, v. (-s). *...PELLING, v. gmv. *...PERKEN, bw. gel. (ik perkte af, heb afgeperkt), verdeelen door het plaatsen van teekens (bakens, stokken enz.) op bepaalde afstanden. *...PERKER, m. (-s). *...PERKSTER, v. (-s). *...PERKING, v. (-en). *...PERSEN, bw. gel. (ik perste af, heb afgeperst), ten einde persen (laken); (geld enz.) afdwingen, knevelarij plegen. *...PERSER, m. (-s). *...PERSSTER, v. (-s). *...PERSING, v. (-en). *...PEUTEREN, bw. gel. (ik peuterde af, heb afgepeuterd), door het krabben met de vingers losmaken of afhalen, pluizen. *...PIJNEN (ZICH), ww. gel. (ik pijnde mij af, heb mij afgepijnd), zich afmartelen. *...PIKKEN, bw. gel. (ik pikte af, heb afgepikt), pikkende weg- of afnemen (van vogels). *...PLAKKEN, bw. ow. | |
[pagina 52]
| |
gel. (ik plakte af, heb afgeplakt), met plakken eindigen. *...PLAKKING, v. gmv. *...PLEITEN, bw. ow. gel. (ik pleitte (v.s. pleittede) af, heb afgepleit), vrij pleiten; ten einde pleiten. *...PLEITER, m. (-s). *...PLEITING, v. gmv. *...PLOEGEN, bw. ow. gel. (ik ploegde af, heb afgeploegd), ten einde ploegen. *..PLOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. (ik plooide af, heb afgeplooid), ten einde plooijen. *...PLUIZEN, bw. ong. (ik ploos af, heb afgeplozen) = AFPEUTEREN. *...PLUIZER, m. (-s). *...PLUISSTER, v. (-s). *...PLUIZING, v. gmv. *...PLUKKEN, bw. gel. (ik plukte af, heb afgeplukt). *...PLUKKER, m. (-s). *...PLUKSTER, v. (-s). *...PLUKKING, v. (-en). *...PRAGCHEN, (B. *...PRACHEN), bw. gel. (ik prachte af, heb afgepracht) = AFBEDELEN. *...PRAGCHER, m. (-s). *...PRACHSTER, v. (-s). *...PRAGCHING, v. (-en). *...PRATEN, bw. ow. gel. (ik praatte af, heb afgepraat), door praten (iets) verhinderen; ten einde praten; over eene zaak -, beslissen. *...PREKEN, bw. ow. gel. (ik preekte af, heb afgepreekt), ontraden, afkeerig maken (van iets); ten einde preken. *...PUNTEN, bw. gel. (ik puntte af, heb afgepunt), de punt (van iets) afnemen; (ook) de punten (aan iets) voltallig maken; eene schrijfpen -, de punten regelmatig maken. *...PUNTER, m. (-s). *...PUNTING, v. (-en). | |
[Afraden]Afraden, bw. gel. ong. (ik ried of raadde af, heb afgeraden), trachten (iets) te beletten, - te verhinderen, - te voorkomen. *...RADER, m. (-s). *...RAADSTER, v. (-s). *...RADING, v. (-en). *...RAKEN, ow. gel. (ik raakte af, ben afgeraakt), (van iets) verwijderd raken, den regten weg verliezen; (fig.) van zijn onderwerp -; zich los- of vrijmaken; in onbruik komen; zich bergen; zich afwennen. *...RAKING, v. gmv. *...RANDEN, bw. gel. (ik randde af, heb afgerand), eenen rand kleiner maken; den rand afnemen; de randen (aan iets) afwerken. *...RANDER, m. (-s). *...RANDSTER, v. (-s). *...RANDING, v. (-en). *...RANSELEN, bw. ow. gel. (ik ranselde af, heb afgeranseld), slaan, slaag geven; ophouden met slaan. *...RANSELING, v. gmv. *...RASPEN, bw. ow. gel. (ik raspte af, heb afgeraspt), met eene rasp af- of wegnemen; ten einde raspen. *...RASPER, m. (-s). *...RASPSTER, v. (-s). *...RASPING, v. (-en). *...REEPEN, bw. gel. (ik reepte af, heb afgereept), (kleederen) op slordige wijze verslijten. *...REGENEN, onp. w. gel. (het regende af, heeft afgeregend), sterk regenen, ophouden met regenen. -, ow. de bladen zijn van de boomen afgeregend, door den regen neêrgevallen. *...REGTEN, (B. *...RECHTEN), bw. gel. (ik regtte (v.s. regttede) af, heb afgeregt), ten einde regten; zie AFRIGTEN. *...REIKEN, bw. gel. (ik reikte af, heb afgereikt), van boven neêrreiken, overgeven, afgeven. *...REIS, *...REIZE, v. gmv. vertrek naar eene andere plaats. *...REIZEN, ow. gel. (ik reisde af, ben afgereisd), vertrekken, heengaan, zich naar elders begeven. ZICH -, ww. zich door reizen afmatten. *...REKENEN, bw. ow. gel. (ik rekende af, heb afgerekend), eene rekening afdoen, vereffenen; aftellen, aftrekken, korten; (fig.) straffen, kastijden. *...REKENAAR, m. (-s), die eene rekening vereffent. *...REKENING, v. (-en), (spreekw.) korte - maakt lange vriendschap. *...RENNEN, bw. ow. gel. (ik rende | |
[pagina 53]
| |
af, heb afgerend), onder het rennen (iets) beschadigen of verliezen; zich rennende verwijderen. ZICH -, ww. zich door rennen afmatten. *...REPELEN, bw. gel. (ik repelde af, heb afgerepeld) = AFREEPEN; ten einde repelen (vlas). *...RID, m. gmv. het afrijden (van eene brug enz.). *...RIGTEN, bw. gel. (ik rigtte (v.s. rigttede) af, heb afgerigt), (tot iets) bekwaam maken (een paard, eenen hond). *...RIGTER, m. (-s). *...RIGTING, v. (-en). *...RIJ, v. gmv. helling, plaats die afgereden wordt. *...RIJDEN, ow. bw. ong. (ik reed af, heb afgereden), zich rijdende verwijderen, vertrekken; (een paard) door rijden afmatten; (een paard) oefenen; (een paard dat pas beslagen is) berijden; door of onder het rijden beschadigen of verliezen. ZICH -, ww. zich door rijden afmatten. *...RIJDER, m. (-s). *...RIJGEN, bw. ong. (ik reeg af, heb afgeregen), het geregene losmaken; ten einde rijgen. *...RIJGER, m. (-s). *...RIJGING, v. gmv. *...RIJFELEN, ow. gel. (het rijfelde af, is afgerijfeld), bij brokjes afvallen. *...RIJFELING, v. gmv. *...RIJTEN, bw. ong. (ik reet af, heb afgereten), afscheuren, losscheuren. *...RIJTER, m. (-s). *...RIJTING, v. (-en). | |
[Afroeijen]Afroeijen, (B. *...IEN), bw. ow. gel. (ik roeide af, heb of ben afgeroeid), iets onder het roeijen doen afvallen, - losmaken: zich roeijende verwijderen. ZICH -, ww. zich door veel roeijen afmatten. *...ROEP, m. gmv. *...ROEPEN, bw. ong. (ik riep af, heb afgeroepen), (iem.) van boven naar beneden roepen; door roepen (iem. van zijne bezigheden) verwijderen; openbaar aflezen, afkondigen; (de namen) oplezen; (fig.) hij werd van hier afgeroepen, hij stierf, ZICH -, ww. zich door veel roepen vermoeijen. *...ROEPER, m. (-s). *...ROEPSTER, v. (-s). *...ROEPING, v. (-en). *...ROESTEN, ow. gel. (het roestte af, is afgeroest), door den roest losgaan of afvallen. *...ROFFELEN, bw. gel. (ik roffelde af, heb afgeroffeld), (timm.) met de roffelschaaf het hout van het ruwe ontdoen; (fig.) knoeijen, broddelen. *...ROLLEN, bw. ow. gel (ik rolde af, heb of ben afgerold), het gerolde uit elkander rollen, naar beneden rollen; ten einde rollen; behendiglijk uit den zak ontfutselen. *...ROLLER, m. (-s). *...ROLSTER, v. (-s). *...ROLLING, v. gmv. *...RONDEN, bw. gel. (ik rondde af, heb afgerond), rond maken; (eenen Staat) vergrooten (door verovering of verdragen). *...RONDER, m. (-s). *...RONDSTER, v. (-s). *...RONDING, v. (-en). *...ROOMEN, bw. gel. (ik roomde af, heb afgeroomd), de room afnemen. *...ROOMING, v. gmv. *...ROOVEN, bw. gel. (ik roofde af, heb afgeroofd), wegnemen. *...ROSSEN, bw. gel. (ik roste af, heb afgerost), met den roskam reinigen (een paard); afrijden (een paard); (fig.) stokslagen geven; zijne kleederen -, door kruipen ze verslijten of verscheuren. *...ROSSER, m. (-s). *...ROSSING, v. (-en). *...ROTTEN, ow. gel. (ik rotte (v.s. rottede) af, ben afgerot), door verrotting zich afscheiden. *...ROTTING, v. (-en). *...RUILEN, bw. gel. (ik ruilde af, heb afgeruild), door ruiling bekomen. *...RUILING, v. (-s). *...RUIMEN, bw. gel. (ik ruimde af, heb afgeruimd), alles (van eene gedekte tafel) wegnemen. *...RUIMER, m. (-s). *...RUIMING, v. gmv. *...RUIMSTER, v. (-s). *...RUKKEN, | |
[pagina 54]
| |
bw. gel. (ik rukte af, heb afgerukt), met geweld losmaken, afscheuren. *...RUKKER, m. (-s). *...RUKSTER, v. (-s). *...RUKKING, v. (-en). | |
[Afsabelen]Afsabelen, bw. gel. (ik sabelde af, heb afgesabeld), met de sabel neêrhouwen. *...SABELING, v. gmv. *...SCHAAFSEL, o. gmv. wat bij het schaven (van hout enz.) is afgevallen. *...SCHADUWEN, bw. gel. (ik schaduwde af, heb afgeschaduwd), door schaduwen afbeelden, een schaduwbeeld maken; schaduwen; (fig.) duisterlijk afbeelden, toekomstige gebeurtenissen verbloemd aanduiden. *...SCHADUWER, m. (-s). *...SCHADUWSTER, v. (-s). *...SCHADUWING, v. (-s). *...SCHAFFEN, bw. gel. (ik schafte af, heb afgeschaft), doen ophouden, vernietigen; afdanken; ontslaan (uit de dienst). *...SCHAFFER, m. (-s); (ook fig.) voorstander der afschaffing van sterken drank of van de slavernij. *...SCHAFFING, v. gmv. -SGEZIND, bn. (-er, -st). -SGENOOTSCHAP, o. (-pen). *...SCHAMPEN, ow. gel. (ik schampte af, ben afgeschampt), even raken en afglippen. *...SCHAMPER, m. (-s). *...SCHAMPING, v. (-en). *...SCHANSEN, bw. gel. (ik schanste af, heb afgeschanst), door schansen afzonderen, met schansen omringen. *...SCHANSING, v. (-en). *...SCHAVEN, bw. gel. (ik schaafde af, heb afgeschaafd), met eene schaaf af- of wegnemen; afronden; (fig.) zich het vel -, (door stooten enz.) de opperhuid bezeeren. *...SCHAVING, v. (-en). | |
[Afscheid]Afscheid, o. gmv. - nemen, vaarwel zeggen bij vertrek; zijn - nemen, eene betrekking opgeven, de dienst verlaten; zijn - krijgen, ontslag krijgen. *-BAAR, bn. (-der, -st). *-ELIJK, bn. (-er, -st). *-EN, bw. ow. gel. (ik scheidde af, heb afgescheiden), door scheiden afzonderen; verwijderen. ZICH -, ww. *-ER, m. (-s). *-ING, v. (-en). -STEEKEN, o. (-s), (in de taalk. het teeken -). *-SBRIEF, m. (...ven). *-SDRONK, m. (-en). *-SEL, o. (-s). *-SFEEST, o. (-en). *-SGEHOOR, o. gmv. ontvangst (ten hove van eenen gezant enz.) vóór zijn vertrek. *-SGEZANG, o. (-en). *-SGROET, m. *-SKUS, m. (-sen). *-SLIED, o. (-eren). *-SMAAL, o. (...alen). *-SPREEK, v. (...eken). *-SREDE, v. (-nen). *-SREDEVOERING, v. (-en). *-(S)UUR, o. (...uren). | |
[Afschelferen]Afschelferen, bw. gel. (ik schelferde af, heb afgeschelferd) = AFSCHILDEREN. *...SCHELLEN, bw. gel. (ik schelde af, heb afgescheld), door schellen naar beneden roepen; (ook) AFSCHILLEN. *...SCHENKEN, bw. ong. (ik schonk af, heb afgeschonken), door schenken afzondederen; (scheik.) zachtjes afgieten; ten einde schenken; de thee is afgeschonken, is niet sterk meer. *...SCHEPEN, bw. gel. (ik scheepte af, heb afgescheept), met een schip verzenden; (fig.) iem. -, iem. wegzenden zonder aan zijn verzoek te hebben voldaan; iem. wiens tegenwoordigheid lastig is van zich verwijderen; hij heeft zich daarmeê laten -. *...SCHEPER, m. (-s). *...SCHEPING, v. (-en). *...SCHEPPEN, bw. gel. (ik schepte af, heb afgeschept), door scheppen afzonderen of wegnemen; de room van de melk -; het vet -; schuim -. *...SCHEPPING, v. (-en). *...SCHEREN, (B. *...SCHEEREN), bw. ong. (ik schoor af, heb afgeschoren), door scheren wegnemen; ten einde scheren. *...SCHEERDER, m. (-s). *...SCHERING, v. gmv. *...SCHERMEN, bw. gel. (ik schermde af, heb afgeschermd), schermende (eenen houw of stoot) afweren. ZICH -, | |
[pagina 55]
| |
ww. zich door schermen afmatten. *...SCHETSEN, bw. gel. (ik schetste af, heb afgeschetst), door schetsen eene gelijkenis voortbrengen; vlugtig ontwerpen; beschrijven; uitleggen, voorstellen. *...SCHETSER, m. (-s). *...SCHETSING, v. (-en). *...SCHEUREN, bw. ow. gel. (ik scheurde af, heb afgescheurd), door scheuren afzonderen; scheurende losgaan. ZICH -, ww. zich afscheiden, uit een kerkgenootschap -, uit eenen statenbond treden, eene scheuring maken. *...SCHEURDER, m. (-s). *...SCHEURSTER, v. (-s). *...SCHEURING, v. (-en). ...SCHIETEN, bw. ow. ong. (ik schoot af, heb of ben afgeschoten), door schieten of eene snelle beweging voortdrijven; (een vuurwapen) van de lading ontlasten; verdeelen, afscheiden (eene kamer) door een middenschot; uitglijden, afglippen. *...SCHIETER, m. (-s). *...SCHIETSTER, v. (-s). *...SCHIETING, v. (-en). *...SCHIJNEN, ow. ong. (ik scheen af, ben afgeschenen), eenen glans van zich geven. *...SCHIJNSEL, o. gmv. glans, luister. *...SCHILDEREN, bw. gel. (ik schilderde af, heb afgeschilderd), op eene schilderij afbeelden, voorstellen; het portret maken (van); (fig.) beschrijven. *...SCHILDERING, v. (-en). *...SCHILFEREN, ow. gel. (ik schilferde af, ben afgeschilferd), aan schilfers vallen. *...SCHILFERING, v. (-en). *...SCHILLEN, bw. gel. (ik schilde af, heb afgeschild), (eene vrucht enz.) van de schil ontdoen. *...SCHILLER, m. (-s). *...SCHILSTER, v. (-s). *...SCHILLING, v. gmv. *...SCHITTEREN, ow. gel. (ik schitterde af, heb afgeschitterd) = AFSCHIJNEN. *...SCHOPPEN, bw. gel. (ik schopte af, heb afgeschopt), van eene hoogte naar beneden schoppen; (ook fig.). *...SCHOPPER, m. (-s). *...SCHOPSTER, v. (-s). *...SCHOPPING, v. gmv. *...SCHOUWEN, bw. gel. = AFSCHUWEN. *...SCHOUWELIJK, bn. (-er, -st). -HEID, v. (-en), = AFSCHUWELIJK, -HEID. *...SCHRABBEN, bw. gel. (ik schrabde af, heb afgeschrabd). *...SCHRABBER, m. (-s). *...SCHRABBING, v. gmv. ...SCHRABSEL, o. gmv. *...SCHRAPEN, bw. gel. (ik schraapte af, heb afgeschraapt). *...SCHRAPER, m. (-s). *...SCHRAAPSTER, v. (-s). *...SCHRAAPSEL, o. gmv. *...SCHRAPING, v. gmv. *...SCHRAPPEN, bw. gel. (ik schrapte af, heb afgeschrapt). *...SCHRAPPER, m. (-s). *...SCHRAPSTER, v. (-s). *...SCHRAPPING, v. gmv. *...SCHRIFT, o. (-en), schrift dat naar een ander vervaardigd is, kopij; en zijn hiervan twee -en (kopijen) gemaakt. *...SCHRIJFLOON, o. (-en). *...SCHRIJVEN, bw. ong. (ik schreef af, heb afgeschreven), over-, naschrijven; een afschrift maken, kopiëren; (eene pen) door veel schrijven verslijten; aanteekenen (op eene rekening, in een boek) hoeveel op eene schuld is afbetaald; ten einde schrijven, het schrijfwerk voltooijen. *...SCHRIJVER, m. (-s). *...SCHRIJFSTER, v. (-s). *...SCHRIJVING, v. (-en). *...SCHRIK, m. gmv. schrik, afschuw; eenen - hebben van. *...SCHRIKKEN, bw. gel. (ik schrikte af, heb afgeschrikt), schrik aanjagen; (iem.) den moed ontnemen; (zeew.) bijvieren (een touw). *...SCHRIKKER, m. (-s). *...SCHRIKKING, v. (-en). *...SCHROBBEN, bw. gel. (ik schrobde af, heb afgeschrobd), afboenen. *...SCHROBBER, m. (-s). *...SCHROBSTER, v. (-s). *...SCHROBBING, v. (-en). *...SCHROEIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. (ik schroeide af, heb afgeschroeid), door middel van een gloeijend ijzer wegnemen. *...SCHROEIJER, m. (-s). *...SCHROEISTER, v. (-s). | |
[pagina 56]
| |
*...SCHROEIJING, v. (-en). *...SCHROEVEN, bw. gel. (ik schroefde af, heb afgeschroefd), wat vastgeschroefd is losmaken. *...SCHROEVER, m. (-s). *...SCHROEFSTER, v. (-s). *...SCHROEVING, v. (-en). *...SCHUDDEN, bw. gel. (ik schudde af, heb afgeschud), schuddende doen afvallen; (fig.) het juk -, zich van slavernij of onderdrukking bevrijden; iets van den hals -, zich van iets (eene lastige zaak) ontdoen, zich niet verder met iets inlaten. *...SCHUDDER, m. (-s). *...SCHUDSTER, v. (-s). *...SCHUDDING, v. (-en). *...SCHUIJEREN, (B. ...IEREN), bw. gel. (ik schuijerde af, heb afgeschuijerd), met eenen schuijer of eene borstel het stof wegnemen. *...SCHUIMEN, bw. gel. (ik schuimde af, heb afgeschuimd), het schuim afscheppen; (scheik.) onreinheden uit de vloeistoffen verwijderen. *...SCHUIMER, m. (-s). *...SCHUIMSTER, v. (-s). *...SCHUIMING, v. (-en). *...SCHUIMLEPEL, m. (-s). *...SCHUIVEN, bw. ong. (ik schoof af, heb afgeschoven), door schuiven van eene plaats verwijderen; verschuiven, naar beneden schuiven; (fig.) iets van den hals of van zich -, zich aan iets onttrekken; eene schuld van zich -, zich verontschuldigen, zich regtvaardigen; § wil hij niet -? wil hij de beurs niet aanspreken? geen geld geven? *...SCHUIVER, m. (-s). *...SCHUIFSTER, v. (-s). *...SCHUIVING, v. (-en). *...SCHUREN, bw. gel. (ik schuurde af, heb afgeschuurd), door schuren afzonderen of reinigen; ten einde schuren. *...SCHUURDER, m. (-s). *...SCHUURSTER, v. (-s). *...SCHURING, v. (-en). *...SCHUTSEL, o. (-s), schutting, heining. *...SCHUTTEN, bw. gel. (ik schutte (v.s. schuttede) af, heb afgeschut), door eene schutting afscheiden; (den loop van het water) tegenhouden (door eene sluis). *...SCHUTTING, v. (-en). | |
[Afschuw]Afschuw, m. gmv. afgrijzen, weêrzin, afkeer. *-ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st). *-ELIJKHEID, v. (...heden). *-EN, o. gmv. = AFSCHUW; hij is elken mensch tot een -. *...SLAAN, bw. ow. onr. (ik sloeg af, heb of ben afgeslagen), neêr-, naar beneden slaan of houwen; afhakken; (fig.) terugdrijven, afweren; weigeren, ontzeggen, niet inwilligen (een verzoek); hard slaan, afrossen; laten afloopen, vlieten (water); bij afslag verkoopen; verminderen (in prijs), goedkooper worden. *...SLAG, m. gmv. weigering, ontzegging; vermindering (van gevangenisstraf); daling (van prijs); korting; verkoop van visch op de markt; bij - verkoopen, iets verkoopen aan den laagst mijnende; op -, in mindering, in rekening. *...SLAGER, m. (-s), openbare verkooper, vendumeester. *...SLAVEN (ZICH), ww. gel. (ik slaafde mij af, heb mij afgeslaafd), zich door harden arbeid afmatten. *...SLEPEN, bw. gel. (ik sleepte af, heb afgesleept), van boven neêr-, naar beneden slepen; door veel slepen verslijten. ZICH -, ww. zich door slepen vermoeijen. *...SLEPER, m. (-s). *...SLEEPSTER, v. (-s). *...SLEPING, v. gmv. *...SLIJPEN, bw. ong. (ik sleep af, heb afgeslepen), door slijpen wegnemen (de punt, den roest van een mes); een koperen plaat of een lithografischen steen afslijpen, om er iets anders op te graveren of te schrijven; ten einde slijpen. *...SLIJPER, m. (-s). *...SLIJPSTER, v. (-s). *...SLIJPING, v. gmv. *...SLIJTEN, bw. ow. ong. (ik sleet af, heb of ben afgesleten), door het gebruik in waarde verminderen of afnemen. *...SLIJTER, m. (-s). *...SLIJTSTER, v. (-s). *...SLIJTING, | |
[pagina 57]
| |
v. gmv. *...SLINGEREN, bw. ow. gel. (ik slingerde af, heb afgeslingerd), slingerende naar beneden werpen of afvallen. *...SLINGERING, v. gmv. *...SLIPPEN, ow. gel. (ik slipte af, heb afgeslipt), afglijden, afschieten. *...SLIPPING, v. gmv. *...SLONSEN, bw. gel. (ik slonsde af, heb afgeslonsd), slordig afdragen (kleederen). *...SLONSER, m. (-s). *...SLONSSTER, v. (-s). *...SLONSING, v. gmv. *...SLOOVEN (ZICH), ww. gel. (ik sloofde mij af, heb mij afgesloofd), zich door veel werken afmatten. *...SLOOVER, m. (-s). *...SLOOFSTER, v. (-s). *...SLOOVING, v. gmv. *...SLUIPEN, ow. ong. (ik sloop af, ben afgeslopen), zich stil van eene plaats verwijderen. *...SLUITEN, bw. ong. (ik sloot af, heb afgesloten), door sluiten afscheiden; op het slot doen; een afschutsel maken. *...SLUITING, v. (-en). *...SMAKKEN, bw. gel. (ik smakte af, heb afgesmakt), afgooijen, naar beneden werpen. *...SMAKKING, v. (-en). *...SMEDEN, bw. ow. gel. (ik smeedde af, heb afgesmeed), door smeden afzonderen; door smeden verslijten (eenen moker enz.); ten einde smeden. ZICH -, ww. zich door smeden afmatten. *...SMEEKEN, bw. gel. (ik smeekte af, heb afgesmeekt), door smeeken trachten te verkrijgen. *...SMEEKER, m. (-s). *...SMEEKSTER, v. (-s). *...SMEEKING, v. (-en). *...SMELTEN, bw. ow. ong. (ik smolt af, heb of ben afgesmolten), door smelten afscheiden; afgesmolten worden; ten einde smelten. *...SMELTER, m. (-s). *...SMELTSTER, v. (-s). *...SMELTING, v. gmv. *...SMEREN. (B. *...SMEEREN), bw. gel. (ik smeerde af, heb afgesmeerd), door smeren afzonderen. - afslijten, wegnemen; ten einde smeren; afvegen; (fig.) afrossen; slordig afwerken. *...SMEERDER, m. (-s). *...SMEERSTER, v. (-s). *...SMERING, v. *...SMIJTEN, bw. ong. (ik smeet af, heb afgesmeten), neêrsmijten, naar beneden werpen; door hard gooijen afzonderen. *...SMIJTER, m. (-s). *...SMIJTSTER, v. (-s). *...SMIJTING, v. (en). *...SNAAUWEN, bw. gel. (ik snaauwde af, heb afgesnaauwd), ruw bejegenen. *...SNAAUWER, m. (-s). *...SNAAUWSTER, v. (-s). *...SNAAUWING, v. (-en). *...SNEDE, v. (-n), afdeeling, hoofdstuk, paragraaf (eener redevoering enz.); césuur (in een dichtstuk); artikel, onderdeel. *...SNIJDEN, bw. ong. (ik sneed af, heb afgesneden), door middel van een scherp werktuig afzonderen of wegnemen; door snijden korter maken; afhakken (hout van boomen); (fig.) iem. den weg of pas -, iem. beletten voort te gaan, belemmeren in de uitvoering van een voornemen; vermijden (iem. gezelschap); eindigen (een gesprek); benemen (de hoop aan iem.); (rek.) het decimaalpunt plaatsen; met iem. -, de vriendschap verbreken; zijn levensdraad werd afgesneden, hij stierf. *...SNIJDER, m. (-s), (ook) werktuig. *...SNIJDSTER, v. (-s). *...SNIJDSEL, o. gmv. het afgesnedene, snippers. *...SNIJDING, v. (-en), (ook meetk.) segment, snijding van eenen cirkel door eene regte lijn. *...SNIPPEREN, bw. gel. (ik snipperde af, heb afgesnipperd), aan kleine stukjes snijden; afbreken, afscheuren; (fig.) afnemen (een gedeelte van den tijd aan zeker werk gewijd). *...SNIPPERING, v. gmv. *...SNOEIJEN, (B. ...IEN), bw. ow. gel. (ik snoeide af, heb afgesnoeid), door snoeijen afzonderen (de takken van eenen boom); ten einde snoeijen. *...SNOEIJER, m. (-s). *...SNOEISTER, v. (-s). *...SNOEIJING, v. (-en). | |
[pagina 58]
| |
*...SNOEISEL, o. gmv. afgekapte boomtakken. *...SNUITEN, bw. ong. (ik snoot af, heb afgesnoten), door snuiten wegnemen (een kaarsenpit). *...SNUITER, m. (-s). *...SNUITSTER, v. (-s). *...SNUITING, v. (-en). *...SNUITSEL, o. gmv. wat met den snuiter weggenomen is. *...SOLLEN, bw. gel. (ik solde af, heb afgesold), door gooijen en rollen vermoeijen. *...SPANEN, bw. gel. (ik spaande af, heb afgespaand), met eenen spaan afzonderen (boter van een vat). *...SPANNEN, bw. gel. (ik spande af, heb afgespannen), ontspannen, losmaken wat gespannen is (b.v. eenen boog, den haan van eene pistool); uitspannen (paarden); met spannen meten. *...SPANNER, m. (-s). *...SPANSTER, v. (-s). *...SPANNING, v. (-en). *...SPETEN, bw. gel. (ik speette af, heb afgespeet), van het spit doen. *...SPETER, m. (-s). *...SPEETSTER, v. (-s). *...SPETING, v. gmv. *...SPIEGELEN, bw. gel. (ik spiegelde af, heb afgespiegeld), de gedaante van iets in (of als in) eenen spiegel vertoonen. *..SPIEGELING, v. (-en). *...SPIJZEN, ow. gel. (ik spijsde af, heb afgespijsd), eenen maaltijd eindigen. *...SPINNEN, bw. ong. (ik spon af, heb afgesponnen), door spinnen afzonderen of scheiden; ten einde spinnen; (spreekw.) die het spel rokkent, spint het af, wie het begonnen heeft moge het eindigen; (ook) wie het kwaad bedreven heeft, moet er voor boeten. *...SPITTEN, bw. gel. (ik spitte (v.s. spittede) af, heb afgespit), met eene spade of eenen spaan afnemen of afzonderen; ten einde spitten; afspeten. *...SPITTING, v. gmv. *...SPLIJTEN, bw. ow. ong. (ik spleet af, heb of ben afgespleten), door splijten afzonderen of afgezonderd worden. *...SPLIJTING, v. (-en). *...SPLINTEREN, bw. ow. gel. (ik splinterde af, heb afgesplinterd), door splinteren afzonderen of afgezonderd worden; splinteren en afvallen. *..SPLINTERING, v. (-en). *...SPOELEN, bw. ow. gel. (ik spoelde af, heb of ben afgespoeld), door spoelen afscheiden, (b.v. het water spoelt land af); door spoelen reinigen; losspoelen, afkabbelen; uitspoelen (zijde en andere stoffen); door spoelen afgescheiden worden; ten einde spoelen (bij wevers); (fig.) de zorgen in een glaasje -, door het drinken van een glas wijn of sterken drank zijn verdriet vergeten. *...SPOELER, m. (-s). *...SPOELSTER, v. (-s). *...SPOELING, v. *...SPOELSEL, o. gmv. water waarin glazen enz. zijn gereinigd. *...SPRAAK, v. (...aken), mondelinge overeenkomst met belofte. *...SPREKEN, bw. ong. (ik sprak af, ben, of heb afgesproken), mondeling overeenkomen. ZICH -, ww. zich door veel spreken afmatten. *...SPRINGEN, ow. ong. (ik sprong af, ben afgesprongen), naar beneden springen; met eene snelle vaart van iets verwijderd worden, (b.v. de bijl is van den steel afgesprongen); aan stukken springen en afvallen (vernis, snaren enz.); (fig.) zich plotseling (bij het behandelen van eenig onderwerp) van iets verwijderen en tot iets anders bepalen; verhinderd worden, niet door- of voortgaan; de onderhandelingen zijn, het huwelijk is afgesprongen. *...SPRINGER, m. (-s). *...SPRINGSTER, v. (-s). *..SPRINGING, v. gmv. *...STAAN, ow. bw. onr. (ik stond af, heb afgestaan), afstand doen (van iets), (aan iem.) iets overgeven, overdragen, overdoen, aflaten, niet voortzetten, laten varen; (van iets) verwijderd of afgezonderd staan. *...STAMMELING, m. en v. (-en), nakomeling. *..STAM- | |
[pagina 59]
| |
MEN, ow. gel. (ik stamde af, ben afgestamd), afkomstig zijn; (taalk.) afgeleid zijn van. *...STAMMING, v. (-en). *..STAMPEN, bw. gel. (ik stampte af, heb afgestampt), door stampen afzonderen, - wegnemen, - verslijten; ten einde stampen. | |
[Afstand]Afstand, m. (-en), verwijdering tusschen de eene plaats en de andere, verte; verwijdering tusschen het eene voorwerp en het andere, ruimte; (bouwk.) tusschenruimte; abdicatie (van de kroon); cessie (in kooph., bij faillissementen); - doen, overgeven, overlaten; (fig.) op eenen -, met eerbied. *-SMETER, m. (-s). *-SMETING, v. gmv. *-SWIJZER, m. (-s), staat waarop aangewezen is hoe ver de steden van elkander liggen. | |
[Afstappen]Afstappen, ow. gel. (ik stapte af, ben afgestapt), naar beneden stappen; aan wal of land komen; toegeven; afzien (van iets), laten varen; niet voortgaan. *...STEKEN, bw. ow. ong. (ik stak af, heb afgestoken), naar beneden -, van de hoogte naar de laagte brengen; met steken afzonderen; afteekenen (timmerhout tot het behakken); afnemen en verminderen; dooden, slagten (een dier); aflaten, aftappen (een vat wijn); afschieten (een kanon); afvaren (van eene schuit); een paard de hoef -; eene legerplaats -; een touw -; de loef -, (zeew.), ook (fig.) iem. overtreffen; leelijk - bij; (van kleuren), b.v. het geel steekt schoon af tegen het blaauw; dit zwart en wit steken geweldig af. ZICH -, ww. afweren (eenen slag of stoot), zich verweren. *...STEKER, m. (-s). *...STEEKSTER, v. (-s). *...STEKING, v. (-en). *...STEL, o. gmv. (spreekw.) uitstel is geen -, wat uitgesteld is, is daarom niet verloren. *...STELEN, bw. ong. (ik stal af, heb afgestolen), ontstelen, wegnemen; (fig.) hij kan mij afgestolen worden, ik mis hem gaarne. *...STELLEN, bw. gel. (ik stelde af, heb afgesteld), op eenen afstand stellen; afschaffen, intrekken, doen ophouden; afzetten (van een ambt). *...STELLER, m. (-s). *...STELLING, v. (-en). *...STEMMEN, bw. ow. gel. (ik stemde af, heb of ben afgestemd), door of bij stemming verwerpen of verworpen worden. *...STEMMER, m. (-s). *...STEMMING, v. (-en). *...STERVEN, ow. ong. (ik stierf of storf af, ben afgestorven), sterven, overlijden, door den dood (van iem. of iets) gescheiden worden; afnemen, verminderen; (fig.) zich voor altoos van iets afscheiden, geen gevoel meer (van of voor iets) hebben. -, o. het - van suiker, de overgang van de digte massa in een gekristalliseerden toestand. -, o. *...STERVING, v. gmv. dood, overlijden. *...STIJGEN, ow. ong. (ik steeg af, ben afgestegen), afklimmen; op eenen wandelrid bij iem. aankomen. *...STIJGING, v. gmv. *...STOFFEN, bw. gel. (ik stofte af, heb afgestoft), het stof afvegen. *...STOFFER, m. (-s). *...STOFSTER, v. (-s). *...STOFFING, v. gmv. *...STOKEN, bw. ow. gel. (ik stookte af, heb afgestookt), ten einde stoken; met stoken ophouden. *...STOKING, v. gmv. *...STOMPEN, bw. gel. (ik stompte af, heb afgestompt), de scherpe punten of kanten wegnemen; afkappen (boomen); (scheik.) eene zuurhoudende vloeistof door toevoeging van alkaliën gedeeltelijk neutraliseren. *...STOMPING, v. gmv. *...STOOTEN, bw. ong. (ik stiet af, heb afgestooten), van boven naar beneden stooten; met eenen stoot verwijderen; (bilj.) den bal van de | |
[pagina 60]
| |
hand -, afspelen; van den wal -, zich verwijderen, wegvaren; (fig.) de horens -, toegevender -, handelbaarder worden. *...STOOTER, m. (-s). *...STOOTING, v. (-en), (nat.) repulsie (tegengestelde van attractie, aantrekking). *...STORMEN, ow. onp. w. gel. (het stormde af, heeft afgestormd), door den storm afvallen; aanhoudend stormen; (ook) gedurig storm loopen (tegen eene vesting). *...STORTEN, bw. ow. gel. (ik stortte (v.s. storttede) af, heb of ben afgestort), naar beneden werpen of storten, - vallen, afvallen. *...STORTING, v. (-en). *...STRAFFEN, bw. gel. (ik strafte af, heb afgestraft), behoorlijk straffen; voltrekken (een vonnis). *...STRAFFING, v. (-en), voltrekking van een vonnis, executie. *...STRALEN, ow. gel. (ik straalde af, heb afgestraald), stralen afwerpen, met stralen afschijnen. *...STRALING, v. (-en). *...STRIJDEN, bw. ow. ong. (ik streed af, heb afgestreden), ten einde strijden; door strijden verslijten, - krachteloos maken. ZICH -, ELKANDER -, ww. zich door strijden afmatten. *...STRIJKEN, bw. ww. ong. (ik streek af, heb afgestreken), door strijken afzonderen of afscheiden; laten zakken (de broek); de oppervlakte gelijk maken (van eene volle maat); schoon maken (het mes op het brood); (fig.) afranselen; de zalf van de pleister) strijken; (de zeilen) strijken; (al het waschgoed) ten einde strijken; ik strijk af, ik ga heen, ik ruk uit. *...STRIJKING, v. (-en). *...STROOMEN, ow. bw. gel. (ik stroomde af, ben of heb afgestroomd), door den stroom afdrijven, - afgedreven worden; door stroomen afscheiden of afzonderen. *...STROOMING, v. (-en). *...STROOPEN, bw. gel. (ik stroopte af, heb afgestroopt), door stroopen afzonderen, de huid -, het vel afhalen, villen; (fig.) plunderen; (iem.) alles ontnemen. *...STROOPER, m. (-s). *...STROOPSTER, v. (-s). *...STROOPING, v. (en). *...STUITEN, ow. gel. (ik stuitte af, ben afgestuit), terugstuiten, tegenkaatsen; b.v. de bal stuit op den paal af; (fig.) (iets op iem.) laten aankomen; alles stuit maar op mij af, alles komt op mij aan; daarop zal het -, mislukken. *...STUITING, v. gmv. *...STUIVEN, ow. ong. (ik stoof af, ben afgestoven), wegstuiven; door stuiven verwijderd worden; driftig (op iem.) afkomen; (fig.) wegsnellen, zich ijllings verwijderen. *...STUIVING, v. gmv. *...STUREN, bw. gel. (ik stuurde af, heb afgestuurd), sturende van den wal afhouden (een vaartuig); afzenden. *...SULLEN, ow. gel. (ik sulde af, heb afgesuld), afglijden. | |
[Aftafelen]Aftafelen, ow. gel. (ik tafelde af, heb afgetafeld), eenen maaltijd eindigen. *...TAKELEN, bw. gel. (ik takelde af, heb afgetakeld), (een schip) van het touwwerk enz. ontdoen. *...TAKELING, v. gmv. ↑*...TALEN, bw. gel. (ik taalde af, heb afgetaald), door de kracht der welsprekendheid overwinnen. *...TANDSCH, bn. (van paarden). *...TAPPEN, bw. gel. (ik tapte af, heb afgetapt), ledig maken, ledig laten loopen (een vat enz.), overgieten van het eene vat in het andere; zich bloed laten -, zich doen aderlaten; eene gracht -, de waterloozing verbeteren; (heelk.) iem. het water -, eene kunstbewerking op eenen lijder aan waterzucht verrigten. *...TAPPER, m. (-s). *...TAPSTER, v. (-s). *...TAPPING, v. (-en). *...TARNEN, bw. = AFTORNEN. | |
[pagina 61]
| |
*...TEEKENEN, ow. bw. gel. (ik teekende af, heb afgeteekend), de gedaante van iets of iem. door teekenen afbeelden, afschetsen; (timmerhout) teekenen (tot het behakken); (timm.) met de bijl slaan; ten einde teekenen, goedkeuren (door zijne handteekening). *...TEEKENAAR, m. (-s). *...TEEKENING, v. (-en). *...TELLEN, bw. ow. gel. (ik telde af, heb afgeteld), door tellen afzonderen, - afscheiden; een zekere geldsom tellen en ter betaling gereed houden; ten einde tellen, ophouden met tellen; (boekdr.) een werk tot misdruk -. *...TIJGEN ow. ong. (ik toog of teeg af, heb afgetogen of afgetegen), aftrekken, heengaan. *...TILLEN, bw. gel. (ik tilde af, heb afgetild), door tillen afligten; naar beneden dragen. *...TILLING, v. gmv. *...TOBBEN, bw. gel. (ik tobde af, heb afgetobd), (zich of iem.) door zwaar werken afmatten. *...TOBBING, v. gmv. *...TOGT, m. (B. *...TOCHT), m. gmv. vertrek, verwijdering (van een leger); den - blazen of slaan, zich verwijderen, het teeken daartoe geven. *...TONNEN, bw. gel. (ik tonde af, heb afgetond), bakens zetten (in een vaarwater). *...TOPPEN, bw. gel. (ik topte af, heb afgetopt), de toppen (van iets) afslaan; eenen boom -. *...TORNEN, bw. gel. (ik tornde af, heb afgetornd), lostornen, het getornde losmaken. *...TORNING, v. gmv. *...TOUWEN, bw. gel. (ik touwde af, heb afgetouwd), (leêrl.) ten einde touwen; (fig.) § met een touw afrossen. *...TOUWER, m. (-s). *...TOUWING, v. gmv. *...TRAPPEN, bw. ow. gel. (ik trapte af, heb afgetrapt), naar beneden trappen, - schoppen; door trappen verwijderen; zich met trappen of schoppen verweren; aftreden, afstappen; ten einde trappen. *...TRAPPING, v. (-en). *...TRED, m. (-en), plaats waar men van de hoogte naar de laagte treedt; bankje, trapje. *...TREDEN, bw. ow. ong. (ik trad af, heb of ben afgetreden), door treden afscheiden, - merken, afmeten; afstijgen, neêrkomen; zich tredende verwijderen; afwijken (van); afstand doen, ophouden waar te nemen (een ambt, eene bediening). *...TREDING, v. gmv. *...TREK, m. gmv. vertier; die artikelen hebben veel -, worden grif verkocht; vermindering, korting; tarra; na - van. *...TREKKEN, bw. ow. ong. (ik trok af, heb of ben afgetrokken), door trekken (van iets) afzonderen; afhalen (het vel van eenen haas); het schot (uit den loop van een geweer) trekken; (fig.) afligten (het masker); afkorten (bij de betaling, van de maat of het gewigt); een der vier hoofdregelen van de rekenkunde, substraheren; aftroonen, wegnemen (kalanten); afschrijven; aftappen (wijn, bier); (boekdr.) (proefbladen) trekken; (apoth.) laten trekken; (van de wacht) trekken; zich verwijderen zich uit de voeten maken; zich door veel trekken afmatten (van een paard enz.) (fig.) de hand van iem. -, iem. zijne bescherming ontnemen; zie ook AFGETROKKEN. *...TREKKING, v. (-en), in al de beteek. van het ww.; (ook) afgetrokkenheid, verstrooijing van gedachten; (rek.) substractie. *...TREKSEL, o. (-s), (apoth.) afkooksel. *...TREUREN (ZICH), ww. (ik treurde mij af, heb mij afgetreurd), zich door treuren uitputten. *...TROETELEN, bw. gel. (ik troetelde af, heb afgetroeteld), door vleijen en liefkozen (iets van iem.) verwerven. *...TROEVEN, bw. gel. (ik troefde af, heb afgetroefd), eene kaart door eene troefkaart | |
[pagina 62]
| |
wegnemen (in het kaartspel); (fig.) iem. -, iem. duchtig de waarbeid zeggen, den mond stoppen. *...TROEVING, v. (-en). *...TROGGELEN, bw. gel. (ik troggelde af, heb afgetroggeld), door bedrog of vleijerij trachten te verkrijgen. *...TROGGELING, v. (-en). *...TROMMELEN, *...TROMMEN, bw. gel. (ik trommelde of tromde af, heb afgetrommeld of afgetromd), bij trommelslag bekend maken, ten einde trommelen. *...TROMMELING, *...TROMMING, v. (-en). *...TROMPEN, *...TROMPETTEN, bw. gel. (ik trompte of trompette af, heb afgetrompt of afgetrompet), bij trompetgeschal afkondigen. *...TROMPETTING, v. (-en). *...TROONEN, (B. ...TRONEN), bw. gel. (ik troonde af, heb afgetroond), door vleijerij of bedrog verkrijgen; aftrekken (de kalanten van iem.). *...TROONING, v. (-en). *...TUIMELEN, ow. gel. (ik tuimelde af, ben afgetuimeld), van boven naar beneden tuimelen. *...TUIMELING, v. gmv. *...TUINEN, bw. gel. (ik tuinde af, heb afgetuind), met eene omheining afsluiten, afperken. *...TUINING, v. (-en). | |
[Afvaardigen]Afvaardigen, bw. gel. (ik vaardigde af, heb afgevaardigd), vaardig maken en afzenden; (iem.) naar eene vergadering afzenden (met eene bepaalde lastgeving). *...VAARDIGER, m. (-s). *...VAARDIGSTER, v. (-s). *...VAARDIGING, v. gmv. *...VAART, v. gmv. vertrek (van een vaartuig). *...VAGEN, bw. gel. = AFVEGEN. *...VAL, m. gmv. het vallen van de hoogte naar de laagte; het vallen (der bladeren, water, takken, vruchten enz.); wat er afvalt onder het werken: bij vleeschhouwers (omloop), bij timmerlieden (spaanders, krullen), bij kleêrmakers (afsnijdsel), bij loodgieters (snippers), enz.; (jag.) wild dat men aan de honden te vreten geeft; overgeschoten brokken (van eenen maaltijd); (fig.) het verzaken (van een geloof, eene mogendheid, eene partij). *...VALLEN, ow. ong. (ik viel af, ben afgevallen), van boven naar beneden vallen; zwak worden; in achting dalen; verzaken (een geloof, eene partij); afdrijven, de streek verlaten (van een schip); in betrekkelijke waarde verminderen; van iem. -, iem. aan zich zelven overlaten, de hand van iem. aftrekken; het kind is afgevallen, ziet er niet zoo gezond uit als vroeger; zie: VERVALLEN. *...VALLIG, bn. (-er, -st), oproerig, wederspannig. *...VALLIGE, m. en v. (-n), oproerling, wederspannige; die zijn geloof verzaakt heeft, zijner partij ontrouw is geworden; (gesch.) Juliaan de -. *...VALLIGHEID, gmv. *...VALLING, v. gmv. afwatering; (zeew.) wankoers; waterval. *...VANGEN, bw. ong. (ik ving (B. ving of vong) af, heb afgevangen), door vangen aftrekken, - aan den regtmatigen bezitter onttrekken; (fig.) iem. eene vlieg -, iem. verschalken, voorkomen (bij iets). *...VAREN, bw. ow. ong. (ik voer af, heb afgevaren), door -, in het varen afscheiden; zich onder het varen verwijderen; vertrekken (van een vaartuig); afzakken (eene rivier). *...VECHTEN, bw. ong. (ik vocht af, heb afgevochten), vechtende afkeeren. ZICH -, ww. zich moede vechten. *...VEGEN, bw. gel. (ik veegde af, heb afgeveegd), met schuijers -, borstels of doeken schoonmaken; (fig.) wegjagen. *...VEGER, m. (-s). *...VEEGSTER, v. (-s). *...VEGING, v. gmv. *...VERGEN, bw. gel. (ik vergde af, heb afgevergd), afvorderen, afeischen. *...VERVEN, *..VERWEN, ow. bw. gel. (ik verfde of verwde | |
[pagina 63]
| |
af, heb afgeverfd of afgeverwd), ten einde verwen; de verf loslaten, afgeven (van kleur). *...VIJLEN, bw. gel. (ik vijlde af, heb afgevijld), door vijlen wegnemen, - kleiner maken. *...VIJLER, m. (-s). *...VIJLING, v. gmv. *...VIJLSEL, o. gmv. wat onder het vijlen afgevallen is. *...VILLEN, bw. gel. (ik vilde af, heb afgevild), het vel -, de huid afhalen. *...VILLING, v. gmv. *...VISSCHEN, bw. ow. gel. (ik vischte af, heb afgevischt), uitvisschen; met visschen eindigen, ten einde visschen. *...VLEIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. (ik vleide af, heb afgevleid), door vleijen verkrijgen. *...VLIEGEN, ow. bw. ong. (ik vloog af, ben of heb afgevlogen), zich vliegende verwijderen, wegvliegen; (fig.) schielijk naar beneden loopen; vliegende afzonderen; vliegende neêrvallen. *...VLIETEN, ow. ong. (ik vloot af, ben afgevloten), neêrvlieten, naar beneden stroomen. *...VLIETING, v. gmv. *...VLIJMEN, bw. gel. (ik vlijmde af, heb afgevlijmd), met eene vlijm afscheiden. *...VLOEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. (ik vloeide af, ben afgevloeid), afvlieten, zachtjes neêrstroomen. *...VLOEIJING, v. gmv. *...VOEDEREN, *...VOEREN, bw. gel. (ik voederde of voerde af, heb afgevoederd of afgevoerd), genoeg voeder geven (aan beesten). *...VOEDERING, v. gmv. *...VOEREN, bw. van voering voorzien (een kleedingstuk); vervoeren, van de eene plaats naar de andere -, naar beneden brengen, transporteren (goederen). *...VOERDER, m. (-s). *...VOERSTER, v. (-s). *...VOERING, v. (-en). *...VORDEREN, bw. gel. (ik vorderde af, heb afgevorderd), afeischen, afvragen. *...VORDERAAR, m. (-s). -STER, v. (-s). *...VORDERING, v. (-en). *...VORMEN, bw. ow. gel. (ik vormde af, heb afgevormd), iets indrukken of ingieten, om dezelfde gedaante over te brengen; ten einde vormen. *...VRAGEN, bw. gel. en ong. (ik vraagde of vroeg af, heb afgevraagd), door vragen trachten iets te vernemen of te verkrijgen; examineren, ondervragen; (fig.) uithooren, zoo vraagt men den boeren de kunst af, en iem. het hemd van het lijf -, tot in de minste bijzonderheden uitvragen; (fig.) ten huwelijk vragen. *...VRAGING, v. (-en). *...VRIEZEN, ow. onp. w. onr. (het vroor af, heeft of is afgevror(z)en), door de vorst afgezonderd worden; ten einde vriezen; ophouden met vriezen. *...VUREN, bw. ow. gel. (ik vuurde af, heb afgevuurd), afschieten (een geweer enz.); ten einde vuren. *...VURING, v. gmv. | |
[Afwaaijen]Afwaaijen, bw. ow. gel. en ong. (ik woei of waaide af, heb of ben afgewaaid), door waaijen afzonderen, - afscheiden, - afgezonderd of afgescheiden worden; ophouden met waaijen; (zeew.) de storm waait af, het wordt stil weêr. *...WAARTS, bijw. in eene rigting naar beneden. *...WACHTEN, bw. gel. (ik wachtte af, heb afgewacht), wachten op iets of iem. *...WACHTER, m. (-s). *...WACHTING, v.; in - van, (onderschrift aan het slot van eenen brief). *...WAKEN (ZICH), ww. zich door waken afmatten. *...WALLEN, bw. gel. (ik walde af, heb afgewald), door wallen insluiten. *...WALLING, v. gmv. *...WANDELEN, bw. ow. gel. (ik wandelde af, heb afgewandeld); schoenen -, verslijten door wandelen; eenen weg -, tot het einde bewandelen; wandelende zich van eene plaats verwijderen. ZICH -, ww. zich door wandelen afmatten. *...WASSCHEN, bw. ong. (ik wiesch af, heb afgewasschen), door wasschen afzonderen, - wegnemen, - reini- | |
[pagina 64]
| |
gen; uitwisschen, uitdelgen; al het water van de zee kan die schande niet -, wegwisschen; ik heb mijne handen van die zaak afgewasschen, ik heb er geen deel aangenomen. *...WASSCHER, m. (-s). *...WASCHSTER, v. (-s). *...WASSCHING, v. (-en), (scheik., apoth., r.k.) reiniging, loutering, zuivering. *...WATER, o. gmv. opperwater. *...WATEREN, bw. ow. gel. (ik waterde af, heb afgewaterd), (laten) wasschen, spoelen; met vlammen of golven persen (in de perserij); zich van het overtollig water ontlasten. *...WATERING, v. (-en), afloop van het water. *...WEEKEN, bw. ow. gel. (ik weekte af, heb of ben afgeweekt), door weeken afscheiden; week worden en afvallen. *...WEEKING, v. gmv. *...WEENEN, bw. gel. (ik weende af, heb afgeweend), door tranen boeten, uitwisschen. ZICH -, ww. zich door weenen afmatten. *...WEG, m. (-en), omweg, zijweg; kromme weg; (fig.) verkeerde weg, dwaalspoor. *...WEGEN, bw. ow. gel. (ik woog af, heb afgewogen), door wegen afzonderen; eene zekere hoeveelheid (van iets) wegen en ter afgifte gereed houden; (kooph.) tarra berekenen; de tonnen -, de zwaarte der tonnen aftrekken van het gewigt der koopwaar; de overeenkomst van verschillende zaken berekenen, b.v. zijne krachten - naar de moeite (van iets); ophouden met wegen. *...WEGER, m. (-s). *...WEEGSTER, v. (-s). *...WEGING, v. gmv. *...WEIDEN, bw. ow. gel. (ik weidde af, heb of ben afgeweid), het gras afeten, grazen; afwijken (van een onderwerp). *...WEIDING, v. (-en). *...WENDEN, bw. gel. (ik wendde af, heb afgewend), afkeeren, tegengaan, tegenhouden; ter zijde wenden; afleiden; (zeew.) van het land -, het ruime sop kiezen; eenen slag -, een gevaar -, vermijden. *...WENDER, m. (-s). *...WENDING, v. (-en). *...WENNEN, bw. gel. (ik wende af, heb afgewend), ontwennen, door gewoonte of gedurige oefening afleeren; zich iets -. *...WENNER, m. (-s). *...WENNING, v. gmv. *...WENTELEN, bw. gel. (ik wentelde af, heb afgewenteld), naar beneden wentelen of rollen, door wenteling verwijderen; (fig.) eenen steen van het hart -, van een zwaar verdriet of een grooten angst bevrijd worden. *...WEREN, (B. ...WEEREN), bw. gel. (ik weerde af, heb afgeweerd), afkeeren, de nadering (van iets) verhinderen, nadrukkelijk afwenden. *...WEERDER, m. (-s). *...WEERSTER, v. (-s). *...WERING, v. (-en). *...WERKEN, bw. ow. gel. (ik werkte af, heb afgewerkt), door werken afzonderen; ten einde werken; door werken afmatten, ZICH -, ww. zich door werken afmatten. *...WERPEN, bw. ong. (ik wierp (B. of worp) af, heb afgeworpen), door werpen afzonderen, neêrsmijten; de slang werpt hare huid af, het hert werpt zijn gewigt af; (fig.) het juk -, zich van de dwingelandij verlossen; (kooph.) winst opleveren; deze onderneming werpt jaarlijks 20 ten honderd winst af. *...WERPER, m. (-s). *...WERPSTER, v. (-s). *...WERPING, v. (-en) *...WEVEN, bw. gel. (ik weefde af, heb afgeweven), ten einde weven, een weefsel voltooijen. *...WEZEN, ow. onr. ik was af, ben afgeweest), verwijderd -, gescheiden -, ontlast -, afwezig of niet tegenwoordig zijn; ik kan niet -, ik acht mij verpligt, ik mag niet verzuimen; § hij is afgeweest, hij is op de beste kamer geweest. -, o. niet-tegenwoordigheid. -D, *...WEZIG, bn. -DE, m. en v. (-n), de afwezenden. *...WEZENDHEID, *...WEZIGHEID, | |
[pagina 65]
| |
v. gmv. *...WIJKEN, ow. ong. (ik week af, ben afgeweken), zich langzamerhand verwijderen; van elkander wijken of afgaan, losschieten; onder het zeilen van de regte vaart of van den regten koers afgaan; (fig.) onderscheiden zijn; van eenen regel enz. -; laten varen, opgeven, afstand doen (van het kwaad enz.), afdwalen; (sterr.) zich van het noorden -, van de middellijn verwijderen. *...WIJKER, m. (-s). *...WIJKSTER, v. (-s). *...WIJKING, v. (-en), verwijdering, afstand; afdwaling; (taalk.) onregelmatigheid; uitstap, omweg; (sterr.) schijnbare beweging eener vaste ster van haren gewonen loop; loodregte hoekafstand eener ster van den aequator; eene optische - bestaat, wanneer bij gezigtkundige werktuigen de stralen niet geheel in het brandpunt worden zamengetrokken. *...WIJZEN, bw. ong. (ik wees af, heb afgewezen), een teeken geven (aan iem.) om heen te gaan; afstaan, weigeren, terugdrijven; (iem.) niet willen ontvangen; afwijzend beschikken (op een verzoek), niet inwilligen. *...WIJZING, v. (-en), weigering; miswijzing (van het kompas). *...WILLEN, bw. gel. (ik wilde af, heb afgewild), verlangen heen te gaan, - van eene hoogte af te komen; begeeren (van iets) ontslagen of (aan iets) ontheven te worden. *...WINDEN, bw. ow. ong. (ik wond af, heb afgewonden), door winden afdoen; ten einde winden (garen); (iets) door een windas naar beneden laten. *...WINDER, m. (-s). *...WINDSTER, v. (-s). *...WINDING, v. (-en). *...WINNEN, bw. ong. (ik won af, heb afgewonnen), door winnen (van iem.) afnemen of krijgen, door winnen (aan iem.) onttrekken; (iem.) overtreffen, (iem. in iets) te boven gaan; in het schrijven wint hij het mij af, hij schrijft veel beter dan ik; laten wij het hun -, laat ons trachten hun (in het loopen enz.) vooruit te komen. *...WIPPEN, bw. ow. gel. (ik wipte af, heb afgewipt), met eene wip afgooijen; wippende afvallen. *...WISSCHEN, bw. gel. (ik wischte af, heb afgewischt, afvegen, reinigen, zuiveren; (zeew.) met den wisscher schoonmaken; (fig.) iemand de tranen -, de smart van iem. verzachten. *...WISSCHER, m. (-s). *...WISCHSTER, v. (-s). *...WISSCHING, v. gmv. *...WISSELEN, ow. gel. (ik wisselde af, heb afgewisseld), veranderen, ruilen; verscheiden zijn; beurtelings komen of voorvallen; op elkander volgen; -D, bn. en bijw. (-er, -st). eene -e koorts. *...WISSELING, v. (-en); bij -, beurtelings, nu en dan. *...WITTEN, bw. ow. gel. (ik witte af, heb afgewit), met kalk bestrijken, wit maken; ten einde witten; de witte kleur loslaten, afgeven (van eenen witten muur). *...WOEKEREN, bw. gel. (ik woekerde af, heb afgewoekerd), door woeker verkrijgen; (fig.) wegnemen, ontnemen. *...WOEKERAAR, m. (-s). -STER, v. (-s). *...WOEKERING, v. gmv. *...WONEN, ow. (ik woonde af, heb afgewoond), op eenen verren afstand -, verwijderd wonen. *...WRIJVEN, bw. ong. (ik wreef af, heb afgewreven), door wrijven afvegen, - schoonmaken; (ook) verliezen, b.v. het hert heeft zijne horens aan eenen boom afgewreven; door wrijven afmatten; ten einde wrijven. | |
[pagina 66]
| |
gmv. *...ZAKKEN, bw. ow. gel. (ik zakte af, heb of ben afgezakt), in zakken doen; nederzakken; aftrekken; afdeinzen, de vlugt nemen; (fig). met den stroom afdrijven; wij zakten den Rijn af, wij voeren Rijnafwaarts; (fig.) zich stil wegmaken, zich uit de voeten maken. *...ZAKKER, m. (s). - TJE, (B. -N), o. (-s), borreltje, glaasje sterke drank. *...ZAKKING, v. (-en). *...ZEEPEN, bw. gel. (ik zeepte af, heb afgezeept), met zeep schoonmaken. *...ZEGGEN, bw. onr. (ik zeide af, heb afgezegd), wat gezegd is herroepen of terugnemen; eene gemaakte afspraak herroepen; wat besteld is opzeggen, -weigeren; (spreekw.) kort - is vriendschap doen, eene goede weigering is beter dan herhaald uitstellen; de vergadering is afgezegd, de vergadering gaat niet door. *...ZEGGER, m. (-s). *...ZEGGING, v. (-en). *...ZEILEN, bw. ow. gel. (ik zeilde af, heb of ben afgezeild), door zeilen afzonderen, van eene plaats wegzeilen, onder zeil gaan; er op -, koers zetten naar. *...ZEILING, v. gmv. *...ZENDEN, bw. ong. (ik zond af, heb afgezonden), weg-, verzenden; afvaardigen. *...ZENDER, m. (-s). *...ZENDSTER, v. (-s). *...ZENDING, v. (-en). *...ZENGEN, bw. gel. (ik zengde af, heb afgezengd), door zengen afzonderen, - afscheiden; (de veren van een stuk gevogelte) afbranden; (heelm.) schroeijen. *...ZENGING, v. gmv. *...ZETPLANKJE, (B. -N), o. (-s), plankje waarop de scheepstimmerman de maat van een rondhout afzet. *...ZETSEL, o. (-s), van planten, bloemen, boomen. *...ZETTEN, bw. gel. (ik zette af, heb afgezet); van boven afnemen en nederzetten; verzetten, verplaatsen, verschuiven; wegnemen, verwijderen (van eene plaats); (het geweer) niet meer aanleggen om te vuren; afnemen (den ketel van het vuur); (heelm.) afsnijden, afnemen (een ligchaamsdeel); afgeven (onder het rijden); verkoopen, slijten (waren); van onwaarde verklaren, de uiterlijke waarde ontnemen (aan munt of papieren geld); ontzetten (van een ambt), ontslaan; onttroonen (eenen vorst); (letterz.) al de voorhanden kopij zetten; (tuinl.) afsnijden en weder planten; (aan kaarten, kunstprenten) de vereischte kleuren geven; (iem.) aanhouden en hem van zijn geld enz. berooven; (fig.) benadeelen, te duur verkoopen, bedriegen; (gen.) afdrijven; een boordsel (aan een kleedingstuk) naaijen; (fig.) onbeleefd afwijzen, norsch wegzenden. -D, bn. (-er, -st), (gen.) afdrijvend. *...ZETTER, m. (-s), dief, bedrieger, opligter; kwade betaler. -IJ, v. (-en), bedriegerij. *...ZETTING, v. (-en). *...ZIEDEN, bw. gel. en ong.) ik ziedde of zood af, heb afgezied of afgezoden), afkoken. *...ZIEDSEL, o. (-s). *...ZIEN, ow. bw. onr. (ik zag af, heb afgezien), het gezigt afwenden, naar eenen anderen kant zien; opgeven (een voornemen); laten varen; afstand doen (van iets); overzien, het einde van iets met het gezigt bereiken; bemerken, bespeuren; afleeren (eene kunst); de gevolgen eener zaak -, bepalen; iem. een voordeel, eene kans -, een voordeel of eene kans boven iem. behalen of krijgen; met iets -, zich met iets vergenoegen; afwachten (het einde); het nog eens met iem. -, nog wat geduld met iem. hebben. *...ZIGTELIJK, (B. ...ZICH), bn. en bijw. (-er, -st), zeer leelijk. *...ZIGTIG, (B. ...ZICH), bn. en bijw. (-er, -st). *...ZIGTIGHEID, v. gmv. *...ZIJN, ow. onr. = AFWEZEN; ik kan niet -, ik kan niet | |
[pagina 67]
| |
nalaten. *...ZIJPELEN, *...ZIJPEN, *...ZIJPEREN, ow. gel. (het zijpte, zijpelde of zijperde af, is afgezijpt, afgezijpeld of afgezijperd), zachtjes af- of uitloopen. *...ZIJPING, *...ZIJPELING, *...ZIJPERING, v. gmv. *...ZINGEN, bw. ong. (ik zong af, heb afgezongen), ten einde zingen, uitzingen, van de wijs zingen. ZICH -, ww. zich door zingen afmatten. *...ZINNIG, bn. (-er, -st), onzinnig. *...ZITTEN, ow. ong. (ik zat af, heb of ben afgezeten), afstijgen (van het paard of uit een rijtuig); op eenen afstand (van iets) zitten. ZICH -, ww. moede worden van zitten. *...ZOEKEN, bw. onr. (ik zocht af, heb afgezocht), zoeken en afnemen (b.v. rupsen van de boomen). *...ZOEKER, m. (-s). *...ZOEKSTER, v. (-s). *...ZOEKING, v. gmv. *...ZOENEN, bw. gel (ik zoende af, heb afgezoend), kussende zich verzoenen, vrede maken. *...ZONDEREN, bw. gel. (ik zonderde af, heb afgezonderd), scheiden, ter zijde stellen of leggen; (scheik., apoth.) reinigen, louteren. ZICH -, ww. zich aan een gezelschap of aan de zamenleving onttrekken; een afgezonderd leven leiden, eenzaam leven, niet met de menschen verkeeren. *...ZONDERING, v. (-en), het alleen plaatsen; eenzaamheid; afscheiding der vochten (in het menschelijk ligchaam); scheuring (van de kerk). *...ZONDERLIJK, bn. en bijw. *...ZOOMEN, bw. gel. (ik zoomde af, heb afgezoomd), ten einde -, geheel zoomen. *...ZUIGEN, bw. ong. (ik zoog af, heb afgezogen), door zuigen afnemen, - afzonderen, - afmatten; door zuiging enten (boomen); eene ziekte -, door zuigen erven. *...ZUIGING, v. gmv. § *...ZUIPEN, bw. ong. (ik zoop af, heb afgezopen), het bovenste afdrinken; onmatig drinken. ZICH -, ww. zich door drinken krachteloos maken. *...ZULLEN, bw. onr. (ik zou er af,) hij zal er af, hij moet weg, - heen. *...ZWEEPEN, bw. gel. (ik zweepte af, heb afgezweept), met de zweep afkloppen. *...ZWEMMEN, ow. ong. (ik zwom af, heb afgezwommen), zich zwemmende verwijderen. ZICH -, ww. zich door zwemmen afmatten. *...ZWEREN, (B. ...ZWEEREN), bw. ow. ong. (ik zwoer af, heb of ben afgezworen), met eenen eed verwerpen; herroepen; de gehoorzaamheid opzeggen (aan eenen vorst); door eene zweer of verzwering afgezonderd worden, - afvallen. *...ZWERING, v. (-en). | |
[pagina 68]
| |
verrigten; in regten (tegen iem.) optreden; (toon.) eene rol vervullen. | |
[† Agio]† Agio, o. gmv. opgeld; de nederlandsche munt doet -, is meer waard dan de vreemde; het bankgeld doet -, is meer waard dan het kasgeld. *-TAGE, v. gmv. effektenhandel; spekulatie op de rijzing of daling der effekten, beursspel, woekerhandel. *-TEREN, bw. gel. (ik agioteerde, heb geagioteerd), met opgeld wisselen; woekerhandel -, beursspel drijven. *-TEUR, m. (-s), geldwisselaar; woekeraar met wissels; aktiehandelaar. | |
[Agitatie]Agitatie, v. (...ën), gemoedsbeweging, onrust, gisting, spanning. *...TATO, (muz.) onrustig, hevig, snel, gezind. *...TATOR, m. (-s), volksmennner, opruijer. *...TEREN, bw. gel. (ik agiteerde, heb geagiteerd), aandoen, verontrusten, gisting -, spanning veroorzaken; opruijen, aanzetten, aansporen. | |
[pagina 69]
| |
[† Akademie]† Akademie, v. (...ën), hoogeschool; genootschap of van staatswege ingesteld ligchaam ter beoefening van kunsten en wetenschappen; teeken-, schilderschool. *-STAD, v. (...steden). *-VRIEND, m. (-en). *...MISCH, bn. een -e graad, eene bevordering (of diploma) door examen aan eene hoogeschool verkregen. *...MIST, m. (-en), lid eener akademie. | |
[Akker]Akker, m. (-s), bouwland; zekere vlaktemaat; (fig.) Gods water over Gods - laten loopen, zich om niets bekommeren. *-BOUW, m. gmv. *-BREM, v. zekere plant. *-EN, bw. gel. (ik akkerde, heb geakkerd), den akker bebouwen; veldarbeid verrigten. *-GEREEDSCHAP, o. (-pen). *-HANEVOET, m. zekere plant. *-KRUID, o. zekere plant. *-LAND, o. (-en). *-LEENING, v. (-en), leening op gronden (in Noord-Amerika gesloten). *-MAALSBOSCH, ...HOUT, o. laag-stammig geboomte. *-MAN, m. (...lieden). *-METING, v. (-en). *-TJE, (B. - N), o. (-s). *-VELD, o. (-en). *-VORE, v. (-n), sleuf door den ploeg of de spade in den akker gemaakt. *-WERK, o. gmv. *-WET, v. (-ten), (rom. gesch.) lex agraria. | |
[pagina 70]
| |
instruktie; oorspronkelijke -; eene - passeren of verlijden, door eenen notaris laten opmaken; onderhandsche -; de akten, processtukken. *-NSCHRIJVER, m. (-s), griffier. | |
[† Aktie, Actie]† Aktie, Actie, v. (...ën), aanklagt, regtsvervolging, regtsvordering; aandeel (in eene onderneming of maatschappij); gevecht, ontmoeting met den vijand; eene - met iem. hebben, met iem. in twist zijn; de aktiën rijzen of dalen, worden meer of minder waard; (fig.) de aktiën zijn bij hem gedaald, hij is gedweeër geworden; (ook) zijne verwachting is verminderd. *-HANDEL, m. gmv. *-HANDELAAR, m. (-s). *-HOUDER, m. (-s). *...TIONARIS, m. (-sen), aandeelhouder. *...TIONNEREN, bw. gel. (ik aktionneerde, heb geaktionneerd), (iem.) in regten vervolgen. | |
[Alarm]Alarm, m. gmv. wapenkreet; noodkreet; (fig.) oploop, woest getier; schrik, ontsteltenis; -blazen, -slaan. *-BLAZER, m. (-s), (fig.) uitstrooijer van kwade nieuwstijdingen. *-EREN, bw. gel. (ik alarmeerde, heb gealarmeerd), schrik aanjagen, opschudding veroorzaken. *-IST, m. (-en). *-MAKER, m. (-s). *-KLOK, v. (-ken). *-KREET, m. (...kreten). *-PLAATS, v. (-en). *-TROM, v. (-men). | |
[Albedil, Bedilal]Albedil, Bedilal, m. (-len). *...BEDRIJF, m. (...ven). *...BEDRIL, (-len), BEDRIJFAL, (-len). *...BESCHIK, (-ken), BESCHIKAL, (-len), m.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 71]
| |
iem. die op alles aanmerkingen maakt, alles gispt, of zich met alles bemoeit, alles regelt of schikt. | |
[† Alcali]† Alcali, o. (scheik.) loogzout. *-METER, m. (-s). *-METRIE, v. gmv. *-TEIT, v. gmv. eigenschap dat eene stof eene alcalische reactie uitoefent. *-SATIE, v. gmv. loogzoutbereiding. *-SCH, bn. loogzoutachtig, -aardig, loogzout bevattende. *...LOÏDEN, o. mv. (nat.) organische grondstoffen (in planten). | |
[† Alchimie]† Alchimie, *...CHEMIE, v. gmv. goudmakerij, het zoeken naar den steen der wijzen, de voorgewende kunst om, met behulp van zekere geheimzinnige chemische werkzaamheden, niet-edele metalen (b.v. lood) in edele (b.v. zilver) te kunnen doen overgaan, of om een levens-elixir te bereiden. *...MIST, m. (-en), goudmaker. | |
[pagina 72]
| |
[† Aliënabel]† Aliënabel, bn. vervreemdbaar, verkoopbaar. *...NATIE, v. (...iën), vervreemding, verkoop, verpanding; afstand van grondgebied of van regten; verstandsverbijstering. *...NEREN, bw. gel. (ik aliëneerde, heb gealiëneerd), vervreemden, overdrijven; hij is gealiëneerd, hij is krankzinnig. | |
[Alleen]Alleen, bijw. en vw. zonder gezelschap; afgezonderd; afgelegen. *-GEZANG, o. *-ZANG, m. (-en), solo(partij). *-HANDEL, m. gmv. bevoorregte handel, monopolie. *-HEERSCHER, m. (-s), monarch. *-HEERSCHING, v. gmv. eenhoofdige regering. *-IG, bijw. (niet meer in gebruik). *-LIJK, bijw. slechts. *-SPRAAK, v. (...aken), overdenking (b.v. van een heilige of gewijden persoon); monoloog (van een tooneelspeler als hij alleen op het tooneel is). *-TJES, bijw. | |
[pagina 73]
| |
[Aller]Aller, (voor een bijvoegelijk naamwoord geplaatst duidt ALLER den overtreffenden trap aan, met den meesten nadruk). *-BEST. *-CHRISTELIJKST, zijne -e Majesteit, (oudt.) titel van den koning van Frankrijk. *-GERINGST. *-GROOTST. *-HANDE, *-LEI, bn. van alle soort. *-HEILIGEN, -DAG, m. gmv. groote feestdag bij de r.k. (1 November). *-HOOGST, de -e, God, het Opperwezen. *-KINDEREN, -DAG, m. feestdag bij de r.k. *-LIEFST. *-MEEST, bijw. het meest van al; vooral; inzonderheid. *-WEGEN, bijw. overal; op alle plaatsen. *-ZIELEN, -FEEST, o. gmv. feestdag bij de r.k. | |
[† Alliage]† Alliage, v. gmv. legering, metaalmengsel, onzuiver in het fijn; toevoegsel. *...ANTIE, v. (...ën), vereeniging, verbond, bondgenootschap; vermaagschapping (door huwelijk). *...EERSEL, o. = ALLIAGE. *...CEREN, bw. gel. (ik alliceerde, heb gealliceerd), tot zich lokken. *...EREN, bw. gel. (ik alliëerde, heb gealliëerd), verbinden. *...GATIE, v. zamenstelling, vermenging met metalen; legering. *...GEREN, bw. gel. (ik alligeerde, heb gealligeerd), vermengen, zamenstellen. | |
[† Allopathie]† Allopathie, v. gmv. geneeswijze, waarbij men middelen toepast, die eene aan de kwaal tegenovergestelde werking voortbrengen. *...TRIA, mv. bijzaken, vreemdsoortige bezigheden. *...TROPIE, v. gmv. de eigenschap dat eene en dezelfde enkelvoudige stof in verschillende toestanden kan optreden. | |
[pagina 74]
| |
[Altaar]Altaar, o. (...taren), (ook OUTAAR, OUTER), kleine verhevenheid bestemd om er te offeren of te bidden, offerhaard; steenen tafel, in eene kerk, voor welke het Avondmaal wordt uitgedeeld enz.; strijden voor haardsteden en altaren. *-BLAD, o. (-en). *-DIENAAR, m. (...aren). *-DIENST, v. gmv. *-DOEK, m. (-en). *-GEHEIMENISSEN, v. mv. *-GEWAAD, o. (...aden). *-KAARS, v. (-en). *-KLEED, o. (-en). *-OFFER, o. (-s). *-STUK, o. (-ken), schilderstuk boven een altaar. *-VERHEMELTE, o. (-n). | |
[pagina 75]
| |
[† Alternatie]† Alternatie, v. (...ën), afwisseling, verandering, beurtwisseling. *...NATIEF, o. gmv. gedwongen keuze tusschen twee moeijelijke omstandigheden. -, bn. beurtelings, afwisselend. *...NATIVEMENTE, bijw. (muz.) bij afwisseling. *...NEREN, bw. gel. (ik alterneerde, heb gealterneerd), afwisselen, veranderen, bij beurten -, beurtelings waarnemen of verrigten. | |
[Aluin]Aluin, m. gmv. zekere bergstof. *-AARDE, v. gmv. *-AARDIG, *-ACHTIG, *-IG, bn. *-EN, bw. gel. (ik aluinde, heb gealuind), in aluinwater doopen. *-HUT, v. (-ten), plaats waar aluin bereid wordt. *-KOKER, m. (-s). *-KOKERIJ, v. (-en). *-LEI, v. (-jen). *-MAKER, m. (-s). *-MAKERIJ, v. (-en). *-RIJK, bn. (-er, -st). *-STEEN, m. gmv. *-WATER, o. gmv. *-WERK, o. (-en) = ALUINHUT. *-ZIEDER, m. (-s). *-ZIEDERIJ, v. (-en). | |
[Alvermogen]Alvermogen, o. gmv. almagt. *-D, bn. almagtig. *...VLEESCH, o. gmv. (ontl.) klierbedde. -KLIER, v. (ontl.). *...VORENS, bijw. en vw. vóór dat; eer, eerst. *...WAAR, bijw. waar, waar ter plaatse, in welke plaats. *...WEDER, *...WEÊR, bijw. nog eens, bij herhaling. *...WETEND, bn. die alles weet; de -e, God, het Opperwezen. -HEID, v. gmv. *...WETENS, bijw. voorbedachtelijk. *...WIJS, bn. de Alwijze, God, het Opperwezen. -HEID, v. gmv. *...ZIEND, bn. het - oog, Gods oog. *...ZOO, bijw. en vw. naardien, dewijl, vermits, derhalve, bijgevolg, diensvolgens. *...ZOODANIG, bijw. *...ZULK, bn. | |
[pagina 76]
| |
[Ambacht]Ambacht, o. (-en), handwerk; beroep eens handwerksmans; gilde; heerlijkheid (grondbezit); op een - doen, een handwerk laten leeren; hij heeft twaalf -en en dertien ongelukken, alles wat hij onderneemt mislukt. *-SBEWAARDER, m. (-s), bestuurder -, beheerder eener heerlijkheid. *-SGEZEL, m. (-len), knecht, handwerksman. *-HEER, m. (-en). -LIJKHEID, v. (...heden). *-SHUIS, o. (...zen), gemeentehuis. *-SKAMER, v. (-s), gemeentekamer; gildekamer. *-SMAN, m. (...slieden). *-VROUW, v. (-en). | |
[Ambt]Ambt, o. (B. ook AMPT), (-en), bediening, post, betrekking, waardigheid; regtsgebied, baljuwschap; (fig.) in eens anderen - treden, zich met eens anderen zaken bemoeijen. *-ELOOS, bn. en bijw. zonder ambt; een - leven leiden, geenerlei openbare betrekking waarnemen. *-ENAAR, m. (...aren), die een ambt waarneemt; - van den burgerlijken stand, lid van een gemeentebestuur, belast met het sluiten van huwelijken, het toezigt over de registers van den burgerlijken stand enz. *-GELD, o. (-en), eene som geld die bij het aanvaarden van een ambt wordt gestort. *-GENOOT, m. (-en), iem. die met nog een of meer personen hetzelfde ambt waarneemt. *-MAN, m. (-nen, of ...lieden), baljuw, schout, drost. *-SBEZIGHEID, v. (...heden). *-SBROEDER, m. (-s), ambtgenoot. *-SCHRIJVER, m. (-s), griffier. *-SHALVE, bijw. krachtens het ambt, ex officio. *-SMISBRUIK, o. (-en). *-SMISDAAD, v. (...daden). *-SNAAM, m. (...namen). *-SVERRIGTING, v. (-en). *-SREGEL, o. (-s). | |
[pagina 77]
| |
[pagina 78]
| |
[† Amphibie]† Amphibie, o. (...ën), tweeslachtig dier (levende in het water en op het land). *...GOURIS, o. hoogdravend gezwets. *...ON, m. (fig.) uitstekend toonkunstenaar. *...THEATER, o. (-s), (bij de ouden) de schouwburg; (thans) halfronde schouwplaats (tegenover het tooneel). *...THEATRAAL, bn. rond gebouwd met oploopende banken. *...TRION, m. (-en), (fig.) milde gastheer; hoorndrager. | |
[† Anabaptist]† Anabaptist, m. (-en), wederdooper. *...CHRONISMUS, m. fout in de tijdrekening bij de vermelding van historische feiten. *...GRAM, m. (-men), letterkeer, wisselwoord. *...LECTEN, mv. bloemlezing, uittreksels van het gelezene. *...LOGIE, v. gmv. overeenkomst, overeenstemming, gelijkvormigheid. *...LOOG, bn. overeenkomstig, overeenstemmend, gelijkvormig. *...LYSE, *...LYSIS, v. ontleding, ontbinding, oplossing, uiteenzetting. *...LYSEREN, bw. gel. (ik analyseerde, heb geanalyseerd), ontleden, ontbinden, oplossen, uiteenzetten. *...LYSEUR, m. bovenste of voorste gedeelte van eenen polarisatie-toestel; middenstof waardoor het witte zonnelicht in gekleurd licht wordt ontbonden. *...LYTISCH, bn. oplossend, ontbindend. *...MORPHOSE, v. (-n), gedaanteverandering, schijnbeeld. | |
[† Anathema]† Anathema, v. (-ta), banvloek (in de r.k. kerk), kerkban. *-TISEREN, bw. gel. (ik anathematiseerde, heb geanathematiseerd), in den ban doen, den banvloek uitspreken (over). *...TOCISMUS, o. interest-woeker, de ergerlijkste woekerrente. *...TOMIE, v. gmv. ontleedkunde. *...TOMISCH, bn. ontleedkundig. *...TOMISEREN, bw. gel. (ik anatomiseerde, heb geanatomiseerd), ontleden (het menschelijk ligchaam enz.). *...TOMIST, m. (-en), ontleedkundige. | |
[pagina 79]
| |
[Ander]Ander, bn. onw. niet de- of hetzelfde; een -; ten -en; des -endaags; de ondergeteekende ter -, de tweede van twee kontraktanten. *-DAAGSCH, *-ENDAAGSCH, bn. om den anderen dag; de -e koorts. *-DEELS, bijw. ten anderen, van eene andere zijde. *-HALF, bn. een en een half. *-MAAL, *-WERF, bijw. nog eens; een en andermaal, verscheidene malen. *-MANS, (spreekw.) van een - leder is goed riemen snijden, het is gemakkelijk iets te doen als een ander de kosten betaalt. *-ZINS, bijw., vw. op een andere wijze, zonder dat, uitgenomen. | |
[Angel]Angel, m. (-s), scherpe spits waarmede gestoken wordt; (boekdr.) twee ijzeren plaatjes waarin de spil van het rolhout ligt en loopt; (fig.) lokaas; valstrik; (b.v. voetangel); daar is een - onder verborgen, daar schuilt nog eenig kwaad achter. *-IER, m. = ANJELIER. *-LIJN, v. (-en). *-ROEDE, v. (-en). *-TJE, o. (B. -N), (-n). | |
[† Anglaise]† Anglaise, v. (-s), engelsche dans; engelsche juffer. *...GLICISME, m. (-n), engelsche vorm eener uitdrukking. *...GLICOMANIE, *...GLOMANIE, v. gmv. zucht naar -, voorliefde tot al wat engelsch is of in Engeland bestaat. *...GLIKAANSCH, bn. de -e kerk, de engelsche-, bisschoppelijke kerk. *...GLISEREN, bw. gel. (ik angliseerde, heb geangliseerd), (een paard) kortstaarten op de engelsche wijze. | |
[pagina 80]
| |
[Anker]Anker, o. (-s), maat van vloeistoffen; een - wijn, jenever = 45 flesschen; scheepsanker; (bouwk.) ijzeren houvast in steenen muren; (fig.) vastheid, zekerheid, standvastigheid; gelatenheid; het - werpen, in de zee laten zinken; voor - liggen, (ook fig.) stil liggen, op iets wachten; ten - komen, aankomen; het - ligten, vertrekken; het - kappen, het ankertouw afhouwen; voor zijn - rijden, op- en neêrgeslingerd worden (van een ten anker liggend schip); het - slepen, voor - drijven, (wanneer het - niet vast in den grond hecht en door het schip medegesleept wordt). *-AGIEGELD, o. (-en), havengeld. *-ARM, m. (-en). *-BALK, m. (-en). *-BLAD, o. (-en). *-BOEI, v. (-jen). *-EN, ow. gel. (ik ankerde, heb geankerd), het anker werpen, in de haven aanleggen. *-GELD, o. (-en). *-GROND, m. (-en). *-HAAK, m. (...haken). *-HALS, m. (...halzen). *-HAND, v. (-en). *-KRUIS, o. (...zen). *-OOG, o. (-en). *-OOR, o. (-en). *-PLAATS, v. (-en). *-REGT, o. (-en). *-RING, m. (-en). *-ROERING, v. gmv. *-SCHACHT, v. (-en). *-SCHOEN, m. (-en). *-SMEDERIJ, v. (-en). *-SMID, o. (...smeden). *-SPAAK, v. (...spaken). *-STEEL, m. (...stelen). *-STOK, m. (-ken). -SBANDEN, -SBOUTEN, m. mv. *-TALIE, v. gmv. *-TOUW, o. (-en). *-TUI, o. (-jen), vertui-anker, tweede anker. *-VOERING, v. gmv. *-VORMIG, bn. | |
[pagina 81]
| |
[† Antecedent]† Antecedent, o. (-en), vroeger gebeurde zaak, voorafgaand geval van gelijken aard; zijne -en, zijn verloopen leven, zijne handelingen van vroeger. *...CEDEREN, ow. gel. (ik antecedeerde, heb geantecedeerd), voorafgaan, den voorrang hebben. *...CESSOR, m. (-en), voorganger. *...DATEREN, ook ANTIDATEREN, bw. gel. (ik antedateerde, heb geantedateerd), op vroegere dagteekening stellen. *...DILUVIAAL, *...DILUVIAANSCH, bn. vóór den zondvloed, ouder dan de zondvloed. *...DILUVIANEN, m. mv. schepsels die vóór den zondvloed geleefd hebben. | |
[pagina 82]
| |
die zich heeft aangemeld. *-CHLOOR, v. zwaveligzure soda. *-CHRIST, m. (-en), bestrijder van het christendom. *-CIPATIE, v. gmv. bij - betalen, vooruit betalen; anticipatie-biljetten, geldswaardig papier, dat door een gemeentebestuur enz. bij schaarschte van geld uitgegeven en bij voldoening van plaatselijke belasting aangenomen wordt. *-CIPEREN, bw. gel. (ik anticipeerde, heb geanticipeerd), vóór het vervallen van een bepaalden termijn iets ten uitvoer brengen, vooruit doen. *-CONSTITUTIONNEEL, bn. en bijw. strijdig met de grondwet, - met de staatsregeling. *-DATEREN = ANTEDATEREN. *-DOTUM, o. tegengif, middel tegen vergiftiging. | |
[† Antigraaf]† Antigraaf, m. (...afen), tegenschrijver. *...KRITIEK, v. gmv. tegenbeoordeeling. *...LOGIE, v. gmv. tegenredenering; zaak van tweeërlei beteekenis. *...LOPEN, mv. (soort van) herkaauwende zoogdieren. *...MONIUM, o. gmv. spiesglans (metaal), spiesglas. *...NATIONAAL, bn. (...aler, -st), strijdig met de belangen of met den geest des volks. *...NOMIE, v. gmv. onderlinge strijdigheid van twee wetten. *...PATHIE, v. natuurlijke afkeer, weêrzin. *...PHLOGISTIEK, v. gmv. antiphlogistische scheikunde, de leer van Lavoisier. *...PHONIA, v. wisselgezang. *...PHRASIS, v. tegenspraak. *...PODEN, m. mv. (aardr.) tegenvoeters; (fig.) wederstrevers. *...QUARIUS, m. oudheidkenner, handelaar in oudheden of oude boeken. *...QUITEIT, v. oudheid. -EN, mv. oudheden; voorwerpen -, gebruiken enz. uit de oudheid. *...REPUBLIEKEINSCH, bn. en bijw. tegen de republiek. *...REVOLUTIONNAIR, bn. en bijw. tegen de omwenteling; de -en, voorstanders van een streng godsdienstbeginsel in de staatsaangelegenheden. *...ROYALISTISCH, bn. en bijw. tegen het koningschap. *...SCII, mv. (aardr.) tegenschaduwigen. *...SEPTICA, mv. bederfwerende middelen. | |
[Apenbakhuis]Apenbakhuis, o. (...zen), apengezigt. *...BEK, m. (-ken). *...BROODBOOM, m. (-en). *...GESLACHT, o. gmv. *...GEZIGT, o. (-en), ook (fig.) leelijk mensch; (bouwk.) versiersel (aan deuren enz.). *...KONING, m. (-en), (zekere) braziliaansche aap. *...KOP, m. (-pen), (ook fig.) domoor. *...KUUR, v. (...kuren). *...LIEFDE, v. gmv. liefde der apen voor | |
[pagina 83]
| |
hunne jongen; (fig.) blinde -, onverstandige liefde. *...ROK, m. (-ken), (fig.) hansop. *..SPEL, o. gmv. *...WERK, o. gmv. | |
[† Apocalypsis]† Apocalypsis, v. gmv. openbaring, de openbaring van Johannes. *...CRIEF, ...CRYPH, bn. verdicht, twijfelachtig (wat de echtheid betreft); de apocryphen of apocriefe boeken, bijbelschriften niet door de openbaring verkregen en door de Kerk niet erkend. *...DICTISCH, bn. bewijzend, onwederlegbaar; klaar en voldingend, afdoend. | |
[Apostel]Apostel, m. (-s, -en), gods-, kruisgezant, geloofsbode; voortplanter, verdediger (eener leer enz.); (zeew.) boegstuk; de handelingen der -en, een der boeken van het Nieuwe Testament; (fig.) ruige -, lichtmis, losbol; (ook) onbeschoft mensch; met -paarden, te voet; (fig.) daar komen mijne -, mijne jongens, knapen. *-AMBT, o. (-en). *-DOM, o. gmv. *-SCHAP, v. en o. (v. het ambt, o. al de apostelen te zamen), gmv. *-ZALF, v. (...ven), zekere geneeskrachtige zalf. *...TOLISCH, bn. en bijw. apostelachtig; van de apostelen, tot het apostelschap behoorende; zijne -e Majesteit, titel van den keizer van Oostenrijk; -e kamer, beheer van 's pausen inkomsten te Rome; -e stoel, het pauselijke hof. | |
[Apotheker]Apotheker, m. (-s), artsenijbereider. *-SBEDIENDE, m. (-n). *-SGEZEL, m. (-len). *-SKNECHT, m. (-en), provisor. *-SBOEK, o. (-en), pharmacopoea. *-SDOOSJE, (B. -N), o. (-s). *-SDRANKJE, (B. -N), o. (-s). *-SFLESCHJE, (B. -N), o. (-s). *-SGEWIGT, o. (-en). *-SJONGEN, m. (-s). *-SLEERLING, m. (-en). *-SKUNST, v. gmv. *-SPOND, o. (-en). *-SREKENING, v. (-en), (ook fig.) zeer hooge en verwarde rekening. *-SWINKEL, m. (-s). | |
[pagina 84]
| |
[Appel]Appel, m. (-en), boomvrucht, ooft; de - valt niet ver van den stam, zoo de vader zoo het kind; (fig.) in eenen zuren - bijten, van den nood eene deugd maken, een onaangename zaak uitvoeren; voor eenen - of een ei (zeer goedkoop, bijna om niet) verkoopen. *-AAR, m. (...aren), appelboom. *-ACHTIG, bn. (-er, -st). *-BLOEISEL, o. gmv. *-BLOESEM, m. gmv. -, bn. en bijw. bleekrood (van kleur). *-BOOM, m. (-en). *-BOOMGAARD, m. (-en). *-BRIJ, m. gmv. *-DRANK, m. gmv. *-FLAAUWTE, v. (-n), geveinsde bezwijming. *-GRAAUW, bn. (-er, -st). *-GRAAUWTJE, o. (-s), appelgraauw paard. *-GROEN, bn. (-er, -st). *-KERN, v. (-en). *-KIST, v. (-en). *-KOEK, m. (-en). *-MAN, m. (-nen), (fig.) het appelmannetje komt bij u om zijn geld, gij zijt ongesteld door het eten van te veel vruchten. *-MAND, v. (-en). *-MARKT, v. (-en). *-MELK, v. gmv. *-MOES, o. gmv. *-PANNEKOEK, m. (-en). *-PENT, v. gmv. *-PROL, v. gmv. *-PIT, v. (-ten). *-ROND, bn. *-SCHEL, *-SCHIL, v. (-len). *-SCHIP, o. (...schepen). *-SCHUIT, v. (-en). *-SINA, v. (-as), chinaasappel. *-SINABOOM, m. (-en). *-STEEL, m. (...stelen). *-TAART, v. (-en). *-TEEF, v. (...teven), onbeschoft vrouwspersoon. *-TJE, (B. -N), o. (-s); (fig.) een - van iets opgooijen, iem. over iets polsen. *-TON, v. (-nen). *-TUIN, m. (-en). *-VROUW, v. (-en). *-WIJF, o. (...wijven). *-WIJN, m. gmv. cider. *-ZAK, m. (-ken). *-ZALF, v. (...ven). *-ZOLDER, m. (-s). *-ZUUR, o. en bn. | |
[† Appèl]† Appèl, o. (mil.) oproeping, verzamelsein; - blazen, - slaan. *-, (regt.) hooger beroep; in - komen. *-, vernieuwde inzet (bij het spel). *-LABEL, bn. bevoegd om zich op eene hoogere regtbank te beroepen. *-LANT, m. (-en), die in hooger beroep komt. *-LATIE, v. (...ën), beroep op eene hoogere regtbank. *-LEREN, ow. gel. (ik appelleerde, heb geappelleerd), zich op eene hoogere regtbank beroepen; op nieuw inzetten (bij het spel). | |
[† Applicabel]† Applicabel, *...CATIEF, bn. toepasselijk, van toepassing. *...CATIE, v. gmv. toepassing; oppassendheid; toediening van uitwendige geneesmiddelen; verband. *...CATUUR, v. gmv. (muz.) vingerzetting bij het bespelen van een instrument. *...CEREN, bw. gel. (ik appliceerde, heb geappliceerd), toepassen; toedienen. | |
[pagina 85]
| |
wissels bestaande. *-EMENT, o. (-en), bezoldiging; regtsbescheid. *-EREN, bw. gel. (ik appointeerde, heb geappointeerd), bezoldigen; (de partijen) bescheiden. | |
[† Appreciëren]† Appreciëren, *...TIÊREN, bw. gel. (ik appreciëerde, heb geappreciëerd), schatten, waarderen. *...HENDEREN, ow. bw. gel. (ik apprehendeerde, heb geapprehendeerd), vreezen, duchten; vatten, aanhouden, in hechtenis nemen. *...HENSIE, v. vrees; bekommering; aanhouding; gevangenneming. *...TEREN, bw. gel. (ik appreteerde, heb geappreteerd), toebereiden, gereed maken; glanzen (lakens). *...TUUR, v. gmv. toebereiding; glans (van stoffen). | |
[† Approbatie]† Approbatie, v. (...ën), goedkeuring; vergunning; met kerkelijke-, (van de uitgave eens werks). *...BEREN, bw. gel. (ik approbeerde, heb geapprobeerd), goedkeuren (met handteekening). *...CHEREN, ow. gel. (ik approcheerde, heb geapprocheerd), naderen. *...CHES, v. mv. (oorl.) naderingswerken, loopgraven. *...FONDEREN, bw. gel. (ik approfondeerde, heb geapprofondeerd), doorgronden, uitvorschen; verdiepen. *...PRIËREN, bw. gel. (ik appropriëerde, heb geapproprieerd), toeëigenen. *...VIANDEREN, bw. gel. (ik approviandeerde, heb geapproviandeerd), van levensmiddelen voorzien. *...XIMATIE, v. benadering; approximatief, bij raming, benaderend. | |
[pagina 86]
| |
de -de klasse of stand. *-ER, m. (-s), werkman. *-SLOON, o. gmv. *-STER, v. (-s). *-SVOLK, o. gmv. *-ZAAM, bn. (...amer, -st), werkzaam, vlijtig. -HEID, v. gmv. | |
[† Arbiter]† Arbiter, m. (-s), scheidsman, regter. *...TRAAL, bn. een -vonnis, (door scheidsregters gewezen). *...TRAGE, v. gmv. (hand.) berekening der wisselkoersen van verschillende plaatsen om den voordeeligsten te vinden. *...TRAIR, bn. en bijw. willekeurig, eigendunkelijk. *...TRIUM, o. (...ia), uitspraak; oordeel van scheidsmannen. | |
[Arend]Arend, m. (-en), adelaar, roofvogel; sterrebeeld aan den rand van den melkweg; beenbreker (groote zeevisch). *-JE, (B. -N), o. (-s). *-SEIJEREN, o. mv. = ADELAARSTEEN. *-SKLAAUW, m. (-en). *-SNEUS, m. (...zen). *-SOOG, o. (-en); (fig.) met -en rondzien, scherpe blikken overal heen laten gaan. *-SSTEEN, m. (-en). *-s-VLEUGELEN, m. mv. (fig.) met -, snel, pijlsnel. *-SVLUGT, v. gmv. | |
[pagina 87]
| |
[Arm]Arm, bn. (-er, -st), behoeftig, nooddruftig; geldeloos. *-E, m. en v. (-n), behoeftige, nooddruftige; de groote -, naam van zekere armen-instellingen. *-BESTUUR, o. (...uren), ligchaam met de armenzorg belast. *-BEZORGER, m. (-s), aalmoezenier, diaken. *-BUS, v. (-sen), bus voor de liefdegiften. *-EKAMER, v. (-s), de stads -, naam van het armbestuur te Leeuwarden. *-ELIJK, bijw. *-ENDOKTER, m. (-s), geneesheer met de behandeling der armen belast. *-ENKAS, v. (-sen), geld ten behoeve der armen. *-ENSTAAT, m. gmv. getal bedeelden. *-ENWET, v. (-ten), wet tot regeling der armverzorging. *-GELD, ARMENGELD, o. gmv. giften voor de behoeftigen; het voor de armen bestemde gedeelte van de opbrengst van openbare vermakelijkheden. *-GESTICHT, ARMENGESTICHT, o. (-en), huis ter verpleging van be- | |
[pagina 88]
| |
hoeftigen. *-GIFT, v. (-en), aalmoes. *-HARTIG, bn. (-er, -st), ellendig; deerniswaard, -ig, erbarmelijk; laag, kleinmoedig. -LIJK, bijw. *-HARTIGHEID, v. gmv. *-HUIS, ARMENHUIS, o. (...zen). *-HUISJONGEN, m. (-s), jongen in een armengesticht verpleegd. *-LASTIG, bw. vallende (bij de armverzorging) ten laste (van). -HEID, v. gmv. de - erkennen of ontkennen, verklaren verpligt of niet verpligt te zijn tot de terugbetaling van elders aangewende verplegingskosten eens behoeftigen. *-MEESTER, m. (-s), armbezorger. *-SCHOOL, ARMENSCHOOL, v. (...olen), school waar aan arme kinderen kosteloos onderwijs wordt verstrekt. *-WEZEN, o. gmv. al wat op de ondersteuning van behoeftigen betrekking heeft. *-ZAKJE, (B. -N), o. (-s), kerkzakje. *-ZALIG, bn. (-er,-st), ellendig; slecht; gering, bekrompen. -LIJK, bijw. *-ZALIGHEID, v. gmv. | |
[Arm]Arm, m. (-en), ligchaamsdeel. *-ADER, v. (-en). *-BAND, m. (-en), bracelet. *-BEEN, o. (-deren). *-BLAKER, m. (-s), soort van kandelaar. *-BORST, v. (-en), handboog. *-GESMIJDE, o. gmv. gouden en zilveren armsieraden. *-LOOS, bn. zonder armen. *-PIJP, v. (-en), het holle van den arm. *-RING, m. (-en). *-SCHEENEN, v. mv. (oudt.) deel eener wapenrusting. *-SNOER, o. (B.v. en o.), (-en), armband. *-STOEL, m. (-en), leuningstoel. *-VOL, m. gmv. een -, zoo veel als met een arm kan omvat worden. | |
[† Aroma]† Aroma, o. gmv. geur der planten en kruiden; bouquet of boeket (van wijn). *-LITH, m. (-en), specerij-, mirre-, welriekende steen. *-TISCH, bn. kruidig, geurig; -e wateren, (zoo als: rozenwater, pepermuntwater). *-TISEREN, bw. gel. (ik aromatiseerde, heb gearomatiseerd), geurig -, kruidig maken. | |
[pagina 89]
| |
*-N, ow. gel. (ik arde, heb geard), in een arreslede rijden; zie NARREN. *-SLEDE, v. (-N), zie NARRENSLEDE. | |
[Arrest]Arrest, o. gmv. (regt.) beslag; - leggen op; gevangenis; in - nemen; - hebben, of in - zijn. *-ANT, m. (-en), aangehoudene, gevangene. *-ATIE, v. (...ën), aanhouding, inhechtenisneming; inbeslagneming. *-EREN, bw. gel. (ik arresteerde, heb gearresteerd), aanhouden, gevangen nemen, vastzetten; in beslag nemen; vaststellen (een besluit, eene wet). | |
[† Artillerie]† Artillerie, v. gmv. zwaar -, grof geschut; een der wapens bij het leger; hij dient bij de -. *-KUNST, v. gmv. *-MAATSTOK, m. (-ken). *-MEESTER, m. (-s). *-OFFICIER, m. (-en). *-ONDERWIJS, o. gmv. *-PAARD, o. (-en). *-PARK, o. (-en). *-SCHOOL, v. (...olen). *-TREIN, m. (-en). *...RIST, m. (-en), soldaat der artillerie, kanonnier. | |
[pagina 90]
| |
[Asch]Asch, v. gmv. (doch asschen, als handelsartikel: potasch, weedasch enz.), overblijfsel van een verbrand voorwerp; (fig.) stoffelijk overschot eens overledenen; aandenken (eens afgestorvenen); in de - leggen, verbranden; mijn voornemen ligt in de -, is mislukt; tusschen twee stoelen in de - zitten, erg in de verlegenheid zitten, zich niet weten te wenden of te keeren; men moet het vuur onder de - zoeken, zonder moeite verkrijgt men niets. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als asch; met asch bestoven. *-BAK, m. (-ken). *-BAKJE, (B. -N), o. (-s). *-BEER, m. (-en), slijkwerker. *-BELT, v. (-en), aschhoop. *-BEZEM, m. (-s). *-BROOD, o. (-en), brood onder de asch gebakken. *-BUS, v. (-sen), lijkbus, urne. *-DAG, m. gmv. (r.k.) Woensdag na vastenavond. *-DOEK, m. (-en), loogdoek. *-GAT, o. (-en), gat waar de asch doorvalt. *-GRAAUW, bn. (-er, -st), kleur. *-HOK, o. (-ken). *-HOOP, m. (-en). *-KAR, v. (-ren). *-KARMAN, m. (-nen). *-KETEL, m. (-s). *-KLAMP, m. (-en), (van een stuk geschut). *-KLEUR, v. gmv. -IG, bn. *-KOEK, m. (-en). *-KOLK, m. (-en), aschhok. *-KRUIK, v. (-en), aschbus. *-KUIL, m. (-en). *-PLANT, v. (-en), zekere plant. *-POT, m. (-ten). *-SCHOP, v. (-pen). *-SCHUIT, v. (-en). *-TREKKER, m. tourmalijn, zekere gekristalliseerde steen. *-VARKEN, o. (-s), aschbezem. *-WATER, o. gmv. loogwater. | |
[pagina 91]
| |
[† Associatie]† Associatie, v. (...ën), vereeniging (voor handelszaken enz.); maatschappij; verbindtenis; de -cassa, naam van een kassierskantoor te Amsterdam. *...CIÉ, m. (-s), deelhebber, handelsgenoot, compagnon. *...CIÊREN (ZICH), ww. gel. (ik associëerde mij, heb mij geassociëerd), zich vereenigen, in een handelsgenootschap treden. | |
[pagina 92]
| |
zoeken, de soorten bijeen zoeken; zich -, zich goed voorzien van de benoodigde handelsartikelen. *...TIMENT, o. (-en), (hand.) voorraad goederen; stel bij elk. passende dingen. | |
[† Assurantie]† Assurantie, v. (...ën), verzekering (tegen brandschade enz.); zekerheid; dom zelfvertrouwen. *-BRIEF, m. (...ven), polis. *-MAATSCHAPPIJ, v. (-en). *-MAKELAAR, m. (-s). *-KANTOOR, o. (...toren). *-POLIS, v. (-sen). *-PREMIE, v. (...ën). *...REREN, bw. gel. (ik assureerde, heb geassureerd), verzekeren, waarborgen; laten verzekeren. | |
[† Astrognosie]† Astrognosie, v. gmv. sterrekennis. *...GRAAF (of PH), m. (...afen), sterrekenner, -beschrijver; toestel om sterrekaarten te ontwerpen. *...GRAFIE, v. gmv. sterrebeschrijving. *...LABIUM, m. (...bia), graadboog; sterre-, poolshoogtemeter, graphometer. *...LOOG, m. (...ogen), sterrewigchelaar. *...LOGIE, v. gmv. sterrewigchelarij. *...METEOROLOGIE, v. gmv. weêrsvoorspelling uit den stand der sterren. *...METER, m. (-s), sterrenmeter (werktuig). *...NOMIE, v. gmv. sterrekunde. *...NOMIST, *...NOOM, m. (-en), sterrekundige. | |
[† Atmologie]† Atmologie, v. gmv. leer der verdamping. *-METER, ATMIDOMETER, m. (-s), verdampingsmeter (werktuig). *...SPHEER, *...SFEER, m. (...eren), dampkring. *...SPHERILIA, mv. wat uit den dampkring voortkomt, er door voortgebragt wordt of er betrekking op heeft. *...SPHERISTEN, m. mv. voorstanders der leer dat de vuurbollen en meteoormassaas uit den dampkring ontstaan. *...SPHEROLOGIE, v. zie METEOROLOGIE. | |
[pagina 93]
| |
[† Attent]† Attent, bn. (-er, -st), oplettend, aandachtig, opmerkzaam. *-AAT, o. (...aten), aanslag, moordaanslag; inbreuk (op eens anderen regt), gewelddadige handeling. *-EREN, ow. gel. (ik attenteerde, heb geattenteerd), eenen aanslag maken. *-IE, v. gmv. oplettendheid, aandacht, opmerkzaamheid. | |
[Au]Au, tw. ai! *-, fr. woord: au courant, in den loop (der maand enz.); tegen den loopenden prijs; hij is au courant, hij is op de hoogte van de zaak; hij weet al wat er thans omgaat; au fait, in staat, bij magte; eigenlijk, ter zake; ik ben au fait, ik weet er alles van; au porteur, aan brenger, aan houder, aan toonder. | |
[pagina 94]
| |
[† Autobiographie]† Autobiographie, v. (...ën), eigen levensbeschrijving. *...CRAAT, *...KRAAT, m. (...aten), zelfheerscher, alleenheerscher. *...CRATIE, v. gmv. onbeperkte heerschappij. *...-DA-FÉ, o. geloofs-, halsgerigt; ketterverbranding (bij de spaansche inquisitie). *...DIDACTUS, m. die iets door zich zelven geleerd heeft. *...GRAAF, m. (...afen), kopiëermachine; (ook) oorspronkelijk handschrift; een autografische (eigenhandig geschreven) brief. *...MAAT, m. (...aten), schijnbaar zich zelf bewegend kunstwerk; (fig.) dom mensch, die niet in staat is uit eigen wilskracht te handelen, stroopop. *...MATISCH, bn. zich zelf bewegend; werktuigelijk, onwillekeurig. *...NOMIE, v. gmv. regt (van een land enz.) | |
[pagina 95]
| |
zich zelf wetten (of reglementen) te geven, zelfregeling. *...RISATIE, v. (...ën), volmagt, magtiging, vergunning. *...RISEREN, bw. gel. (ik autoriseerde, heb geautoriseerd), magtigen, volmagt geven. *...RITEIT, v. (-en), erkend gezag; overheid; getuigenis (uit schriften); schrijver op wien men zich beroepen kan; de -en, de overheidspersonen. *...TYPE, m. (-n), eerste -, oorspronkelijke afdruk, zelfdruk. | |
[Avond]Avond, m. (-en), laatste gedeelte van den dag; (fig.) de - des levens, de hooge ouderdom. *-BEL, of *-SCHEL, v. (-len). *-BEZOEK, o. (-en). *-BIJEENKOMST, v. (-en). *-DAUW, m. gmv. *-ETEN, o. gmv. *-GEBED, o. (-en). *-GESTARNTE, o. gmv. Venus. *-GEZANG, o. (-en). *-GEZELSCHAP, o. (-pen). *-JAPON, m. (-nen). *-JAS, m. (-sen). *-JURK, m. (-en). *-KLOK, v. (-ken). *-KOELTJE, (B.-N), o. (-s). *-KOST, m. gmv. *-KOUT, m. gmv. (leenst.) regt van -, regt | |
[pagina 96]
| |
van den leenheer op den eersten huwelijksnacht. *-LUCHT, v. gmv. *-MAAL, o. gmv. avondeten; het heilige - des Heeren. -GANGER, m. (-s). -GANGSTER, v. (-s), die ten avondmaal of nachtmaal gaat. *-MAALTIJD, m. (-en). *-MANTEL, m. (-s). *-MUZIEK, v. gmv. *-OFFER, o. (-s). *-REGEN, m. gmv. *-ROOD, o. gmv. *-SCHEMERING, v. (-en). *-SCHOOL, v. (...olen). *-SCHUIT, v. (-en). *-SPEL, o. (-len). *-SPIJS, v. (...zen). *-STAR, *-STER, v. (-ren). *-STOND, m. gmv. *-STREEK, v. gmv. het westen. *-TIJD, m. (-en). *-UUR, o. (...uren). *-UITSPANNING, v. (-en). *-VERMAAK, o. (...aken). *-WANDELING, v. (-en). *-WIJDTE, v. gmv. (sterr.) afstand van een hemelligchaam tusschen het ondergangspunt en het westen. *-WIND, m. (-en). | |
[Avonturen]Avonturen, bw. gel. (ik avontuurde, heb geavontuurd), wagen. *...TURIER, m. (-s). *...TURIERSTER, v. (-s). *...TUUR, o. (...uren), zonderling voorval; de avonturen, lotgevallen; op - varen, zonder bepaalde bestemming uitzeilen; op avonturen uitgaan, vreemdsoortige lotgevallen opzoeken. -LIJK, bn. en bijw. (-er, -st), ondernemend; toevallig. | |
[Azijn]Azijn, m. (-en), bier of wijn tot eene zure vloeistof bereid. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), zuur, scherp, wrang. *-AETHER, m. gmv. zekere kleurlooze (gemakkelijk ontvlambare) vloeistof. *-BEREIDING, v. (-en). *-BEVATTEND, bn. *-EN, bw. gel. (ik azijnde, heb geazijnd), met azijn begieten. *-FLESCH, v. (...flesschen). *-GEEST, m. gmv. vloeistof verkregen door drooge destillatie van vele azijnzure zouten. *-GISTING, v. gmv. *-KAN, v. (-nen). *-MAKER, m. (-s). *-MAKERIJ, v. (-en). *-METER, m. (-s), (werktuig). *-MOER, v. gmv. plantjes die zich in den azijn ontwikkelen. *-NAPHTHA, v. gmv. azijnaether. *-PLAATS, v. (-en), azijnmakerij. *-SAUS, v. (...zen). *-STEL, m. (-len). *-STELLETJE, (B. -N), o. (-s). *-SUIKER, v. gmv. *-TON, v. (-nen). *-VAT, o. (-en). *-VERKOOPER, m. (-s). *-VERVALSCHING, v. (-en). *-WATER, o. gmv. *-ZOUT, bn. en o. *-ZUUR, bn. en o. *-ZUURZOUT, o. gmv. | |
|