De vrienden van weleer. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
(1999)–Piet Calis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 339]
| |
Hoofdstuk 6
| |
Jaren van samenzijn en van scheidingHenri Albert Gomperts (1915-'98) was in het gezin van een Amsterdamse advocaat geboren. Hij bezocht het - toen pas opgerichte - Vossius Gymnasium, waar hij Nederlandse literatuur gedoceerd kreeg door de dichter en essayist D.A.M. Binnendijk, die zijn belangstelling voor boeken en schrijvers sterk stimuleerde. Nadat Gomperts in 1933 het gymnasium-alfa diploma behaald had, liet hij zich voor de rechten-studie inschrijven aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. Gomperts' vriend Wilhelmus Frederik van Leeuwen (geb. 1916) was afkomstig uit Rijswijk. Hij groeide op in Delft, waar zijn vader directeur van de Gist- en Spiritusfabriek was. Hij bezocht daar het Stedelijk Gymnasium en ging na het behalen van het einddiploma rechten studeren in Amsterdam. | |
[pagina 340]
| |
Opvoering van Liluli in Carré. Links Huyck van Leeuwen, rechts Frits Dekking.
H.A. Gomperts
W.F. van Leeuwen
| |
[pagina 341]
| |
Van Leeuwen werd er lid van het Studenten Corps en ontmoette onder de tweedejaars die hem ontgroenden, Hans Gomperts, die vier maanden ouder dan hijzelf was. Tot vriendschap tussen hen beiden kwam het toen nog niet. Omdat er in het dispuut Unica, waarbij Van Leeuwen zich aangesloten had, al twee leden waren met de naam ‘Willem’, ontstond er bij zijn komst een klein probleem. Dat werd opgelost, toen bedacht werd dat Van Leeuwen op Singel 306 woonde - een adres dat ook in Jacob van Lenneps beroemde historische roman Ferdinand Huyck voorkomt -, zodat hij voortaan ‘Huyck’ genoemd zou worden. Ook de medische student Frits Dekking, geboren in 1913 en dus enkele jaren ouder dan Gomperts en Van Leeuwen, dankte zijn roepnaam ‘Flap’ aan de inventiviteit van zijn dispuutgenoten. Hij kreeg die naam, omdat al een broer van hem in hetzelfde dispuut, Breero, zat en die broer heette nu eenmaal Flip. In 1998 vertelde Dekking dat hij en verscheidene andere studenten er in die tijd op uit waren het Corps ingrijpend te veranderen: ‘Het was een vervelende kakkerstroep en we hebben er met een stel mensen iets prettigs van weten te maken.’Ga naar eindnoot1 Over een ontmoeting met hem en Hans Gomperts in deze jaren schreef Adriaan van der Veen in zijn autobiografische boek Blijf niet zitten waar je zit (1972): ‘Het meest bewonderde ik bij beiden hun air van ingewijden, eigen aan het studentenmilieu, maar bij hen, vond ik, op een superieure manier. Zij drukten zich uit in een soort geheime taal, hun grapjes waren gebaseerd op de intimiteit van hun eigen kring. Ook al stelde hun toon van samenzweerders niet veel voor, zoals ik later ben gaan inzien, toch hoorde die benijdenswaardig bij deze vriendschap die op zekerheid was gebouwd, het vertrouwen dat ze in hun wereld veilig waren, zodat ze die openhartig konden beoordelen en bespotten.’Ga naar eindnoot2 In hetzelfde jaar waarin Van Leeuwen, Dekking en Gomperts vriendschap met elkaar sloten, publiceerde de laatste in het roemruchte studentenblad Propria Cures, waarvan hij redacteur geworden was, een waarderend artikel over Menno ter Braak. Dat artikel was getiteld ‘Uzzeltje’ - naar een figuur uit een kinderliedje - en zou later opgenomen worden in Gomperts' essaybundel Jagen om te leven (1949). Als ex-redacteur van Propria Cures kreeg Ter Braak het nummer met Gomperts' bijdrage toegestuurd, waarop hij zo opgetogen reageerde dat hij bij drukker Clausen een aantal extra-exemplaren bestelde die hij aan zijn vrienden toestuurde. Kort daarna leerden Gomperts en Ter Braak elkaar ook persoonlijk kennen, waarna er nog verscheidene ontmoetingen in Den Haag en Amsterdam zouden volgen. | |
[pagina 342]
| |
Het was voor Gomperts ook een bijzondere dag toen hij Ter Braaks vriend E. du Perron, die met Elisabeth de Roos - een achternicht van Gomperts' moeder - getrouwd was, voor het eerst ontmoette. Kort nadat Du Perron in september 1939 uit zijn tropische ‘land van herkomst’ teruggekeerd was, stelde Ter Braak Hans Gomperts in het Amsterdamse hotel ‘Parkzicht’ aan Du Perron, diens vrouw en diens vriend Fred Batten voor. Op uitnodiging van Ter Braak, die redacteur van De Vrije Bladen was, publiceerde Gomperts in 1939 zijn dichtbundel Dingtaal als cahier van die reeks. In dezelfde reeks verscheen in februari 1940 Gomperts' essay Catastrofe der scholastiek, een verdediging van Ter Braak tegen een scherpe aanval van Anton van Duinkerken in het literaire tijdschrift De Gemeenschap. In Amsterdam kreeg Gomperts al gauw bezoek van zijn nieuwe vriend Du Perron; zij ontmoetten elkaar ook in de Universiteitsbibliotheek (waar Du Perron gegevens over Multatuli bestudeerde) en in de eerste maanden van 1940 was Gomperts herhaaldelijk de gast van het echtpaar Du Perron in Den Haag en in Bergen.Ga naar eindnoot3 Ook Huyck van Leeuwen ontmoette samen met Gomperts Du Perron één keer in een Bergens café. In de meidagen van 1940, bij de inval van de Duitsers, logeerden Gomperts en Van Leeuwen in een pension in Wijk aan Zee om zich op de laatste tentamens vóór het doctoraal voor te bereiden. Op dinsdag 14 mei wist Gomperts, die van joodse afkomst was, samen met andere joodse vluchtelingen in een auto IJmuiden te bereiken. Hij vertelde in 1997: ‘Daar heerste een apocalyptische sfeer. De winkels werden er geplunderd en in de verte zag je boven Amsterdam de rookwolken hangen.’Ga naar eindnoot4 Gomperts slaagde er daarna in naar Engeland te ontkomen. Ook Van Leeuwen, die met een andere auto meegereden was, lukte het op een boot te komen, maar deze bleef onverrichter zake in IJmuiden liggen. Hij keerde naar zijn ouderlijk huis in Delft terug en zou kort daarna afstuderen. Later in de bezettingstijd deed hij nog verscheidene pogingen naar Engeland over te steken, maar ook nu lukte dat niet. Van Leeuwen, die niet joods is, had in de oorlog enkele baantjes en las veel. Ook hielp hij mensen aan clandestiene bonkaarten en zorgde hij voor onderduikadressen voor onder anderen Gomperts' ouders. Later moest hij ook zelf onderduiken. Gomperts op zijn beurt raakte in Londen betrokken bij het Nederlands Legioen, de voorloper van de Prinses Irenebrigade: hij registreerde eerst dienstplichtigen en diende daarna korte tijd als fuselier. Omdat hij merkte dat het nog jaren zou duren, voordat de brigade enige krijgshandeling zou verrichten, keerde hij terug naar het Nederlandse ministerie van Koloniën, waar hij al eerder werkzaam was geweest. In 1942 | |
[pagina 343]
| |
vertrok hij voor dat departement naar de Verenigde Staten, waar hij beurtelings in New York en Washington gedetacheerd werd. Bovendien maakte hij in 1944 als secretaris van oud-minister Welter een uitvoerige rondreis door Zuid-Amerika. Hoewel Gomperts in deze jaren dus de kans kreeg veel van de wereld te zien, leefde hij tegelijkertijd in grote zorgen over de lotgevallen van zijn familie in Nederland. Tijdens zijn verblijf in de Verenigde Staten ontdekte Gomperts de kritieken van de Amerikaanse essayist Edmund Wilson, waardoor hij sterk geboeid werd. Deze placht een te bespreken boek niet als aanleiding te gebruiken tot het uiteenzetten van zijn eigen opvattingen - zoals Menno ter Braak vaak gedaan had -, maar zich in de eerste plaats te concentreren op motieven en thema's in het boek zelf. Later in de oorlog in Londen teruggekeerd, maakte Gomperts samen met de essayist Arthur Lehning en de latere minister van Buitenlandse Zaken mr. J.W. Beyen plannen voor de uitgave van een literair tijdschrift dat ‘Buitengaats’ zou heten, maar dat nooit verschenen is. Behalve ambtelijke rapporten schreef Gomperts in de oorlogsjaren ook verzen, die in 1946 in de bundel Van verlies en dood verzameld zouden worden. Kort na de bevrijding vernam hij dat zijn ouders de oorlog overleefd hadden, maar dat een halfbroer met vrouw en kinderen was omgekomen. In juni 1945 keerde hij vanuit Londen in Nederland terug. Hij betrok in Amsterdam een zolderkamer in een huis aan de Amstel waar ook Huyck van Leeuwen woonde, en nam na al die oorlogsjaren, waarin hij zijn werk als ambtenaar vaak met gemengde gevoelens verricht had, ontslag bij het departement. Gomperts keek er in die tijd naar uit als schrijver te gaan leven, opgaand in zijn lectuur en andere liefhebberijen en genietend van het hernieuwde contact met zijn vrienden. Hij had veel boeken van buitenlandse auteurs gelezen en beschikte over een aanstekelijke humor, die nog door een licht ironische oogopslag ondersteund werd. Tot de schrijvers die Gomperts in die eerste periode na de bevrijding ontmoette, behoorden Adriaan Morriën en Willem Frederik Hermans. De laatste was bijna zes jaar jonger dan hijzelf. Het meeste contact had Gomperts intussen met zijn vriend Huyck van Leeuwen, die ook sterk in buitenlandse literatuur geïnteresseerd was. Hij had zich bovendien in de afgelopen jaren uitvoerig in allerlei ontwikkelingen in de eigentijdse filosofie - met name het existentialisme - verdiept. Intussen was de vroegere minister van Justitie in het eerste kabinet-Gerbrandy dr. G.J. van Heuven Goedhart, met wie Gomperts in zijn Londense tijd in onmin geraakt was, na de bevrijding tot hoofdredacteur van Het | |
[pagina 344]
| |
Parool benoemd. De journalist Max Nord, die bij die krant werkte en veel van Gomperts verwachtte, wilde deze graag als redacteur letteren hebben en bracht beiden daarom in het voorjaar van 1946 met elkaar in contact: er volgde een uitvoerig gesprek vol verzoenende woorden, waarbij Gomperts tot zijn verrassing werd uitgenodigd correspondent van Het Parool in Parijs te worden. Max Nord zag daarmee zijn gedroomde redacteur alsnog verdwijnen. Na aankomst in de Franse hoofdstad ontmoette Gomperts de tekenares Willempje Huikeshoven, die werkte onder de naam ‘Huik’ en die door vrienden ‘Huikje’ genoemd werd. Met haar zou hij kort daarna trouwen. De gelijkluidendheid van de naam ‘Huik(je)’ en die van Gomperts' vriend Huyck van Leeuwen zal daarbij louter coïncidentie geweest zijn. | |
Plannen voor een nieuw tijdschriftHoewel Gomperts in de jaren na de oorlog geregeld in Criterium publiceerde, had hij het plan uit het laatste oorlogsjaar om een eigen tijdschrift op te richten, nog niet losgelaten. Hij dacht daarbij aan een blad waarin een ander klimaat zou heersen dan in Criterium. Gomperts deelde hierover in 1997 mee: ‘Door mijn verblijf in Amerika en Engeland had ik veel belangstelling voor de Angelsaksische literatuur gekregen. Bovendien wilde ik dat het blad ruime aandacht zou besteden aan filosofische ontwikkelingen.’ Hij legde in de eerste maanden van 1947 het plan een tijdschrift op te richten aan Huyck van Leeuwen voor, die in die tijd in Amsterdam gegevens verzamelde voor een boek over de geschiedenis van de Nederlandse Scheepsbouw Maatschappij. Deze reageerde met enthousiasme op Gomperts' plan. Daarbij waren beide vrienden het erover eens dat het de voorkeur verdiende het blad met niet meer pretenties te presenteren dan waargemaakt zouden kunnen worden en dat het zich in de eerste plaats tot een kring van geestverwanten moest richten. Om de financiering te vergemakkelijken zou mogelijk een beroep gedaan kunnen worden op sommige medewerkers of andere particulieren. Als voorlopige naam voor het tijdschrift werd gedacht aan ‘Het Paard van Troje’ of ‘Het Trojaanse Paard’, waarbij dus duidelijk is dat aan het geheel van literaire jongerenbladen in die tijd de weinig benijdenswaardige rol van het belegerde Troje toebedeeld werd. | |
[pagina 345]
| |
‘Wij moeten ook scherpe polemiek hebben’Een aardig beeld van de tijdschriftplannen komt naar voren uit een brief van vier kantjes, die H.A. Gomperts op 14 maart onder de ironische aanhef ‘Zeer geachte Letterkundige’ aan W.F. van Leeuwen schreef. Hierin somde hij een reeks van mogelijke medewerkers op, onder wie Elisabeth de Roos, M. Vasalis, Belcampo, Simon Carmiggelt, Jan Emmens en Jacques Gans, die evenals Gomperts zelf in Parijs woonde. Dat Gans over uitgesproken en vaak fel omstreden politieke meningen beschikte, bleek daarbij voor Gomperts geen bezwaar te zijn: ‘Over Gans als medewerker moeten wij eigenlijk nog eens praten of uitvoerig schrijven. Ik geloof nìet, dat je hem van politieke zaken zou kunnen afhouden. Ik ben er vóór om die op te nemen. Iedere anarchistische of zéér linkse opinie is mij welkom, short of communism. Maar hoe denk jij daarover? En de uitgever, mitsgaders geldschieters? Het innemen v.e. standpunt t.a.v. Indonesië, dat deze heren niet bevalt, lijkt mij b.v., moet steeds mogelijk zijn.’ Hierna merkte hij nog over de uitgangspunten voor het blad op: ‘Ik geloof niet, dat we ons in de eerste plaats op politiek moeten toeleggen, maar ik geloof ook niet, dat we dat onderwerp a priori moeten uitschakelen en daardoor het blad ontmannen. Daarom lijkt mij een zo groot mogelijke onafhankelijkheid van uitgevers, commissarissen e.d. gewenst. Ik zou graag willen weten, wat jij daarvan vindt.’ Dat Gomperts nog maar weinig zin had aan Criterium mee te werken, wordt duidelijk uit wat hij hierna over een ontmoeting met twee redacteuren van dit tijdschrift schreef: ‘Verder ben ik je nog een verslag schuldig van mijn gesprek met Adr. v.d. Veen en Arthur van Rantwijk. Beiden waren volkomen buiten staat zich tegen mijn aanvallen op Criterium en Hermans te verdedigen. Het was eigenlijk zielig met wederzijdse beschuldigingen: “Ik was er ook tegen, maar jij steunt me ook niet genoeg,” en “Dat heb ik nooit gezien, want dat was voor mijn tijd aangenomen” en “Dat heb ik ook niet gezien, want ik dacht, dat ik dat wel aan Morriën kon overlaten”, etc. Met als resultaat, dat ik veel completer met Criterium gebroken heb dan ik van plan was. En deze les voor ons tijdschrift: niets toe te laten, wat we niet beiden gezien en goedgekeurd hebben en ook elkaar zonder pardon op de vingers tikken.’ Strijdbaar voegde hij er nog aan toe: ‘Verder heb ik alle hollandse rotboekjes nodig, poëzie en romans om uit elkaar te rijten.’ Hierna schreef hij over de naam van het komende tijdschrift - met een verwijzing naar de polemische rubriek ‘Het ei’ van het jongerenblad Columbus -: ‘Heet ons tijdschrift: “Het Paard van Troje” of “Het Trojaanse Paard”? Ik geloof, dat het tweede beter is, zo prettig veel a's en geen analogie | |
[pagina 346]
| |
met het Ei van Columbus. Overigens moeten bezwaarmakers tegen de titel bedenken, dat titels nooit leuk zijn: De Gids, De Nieuwe Gids, De Beweging, Het Getij, De Gemeenschap, Forum, enz. En deze titel is een heel klein beetje aardig.’ Verder suggereerde Gomperts, dat het redactiesecretariaat - als het voor Van Leeuwen te veel werk zou opleveren - misschien verzorgd zou kunnen worden door Kees Lekkerkerker, de redactiesecretaris van Proloog, dat juist in die tijd verdwijnen zou: ‘Hij is ideaal voor drukproeven en allerlei accuratesse. Voor mij is dit een belangrijk punt: absolute vlekkeloosheid in orthografie, feitelijkheden, etc. De inhoud mag wild zijn, maar de vorm, zowel stijl als verzorging, druk, etc. m.i. uitermate gekuist en exact. Doorwrocht. Dat kost veel tijd en aandacht. En alleen als die bij jou niet beschikbaar, ware aan Lek etc. te denken.’ Kort daarna zou afgesproken worden dat Van Leeuwen, die met zijn vrouw Wendeline in Noordwijk aan Zee woonde, het redactiesecretariaat verzorgen zou. Over eventuele medewerkers schreef Gomperts nog - met een verwijzing naar A. Roland Holst en Elisabeth de Roos -: ‘Janie? Hij komt in April terug uit Z-Afrika en Bep zou hem misschien kunnen vragen. Poëzie, of, misschien nog beter: impressie's. Hij zou het misschien doen uit sympathie... Vestdijk? Alleen als hij iets heel goeds heeft. Niet het gewone gevestdijk. Spreek vooral ook met Flap. Wij moeten ook scherpe polemiek hebben. Hij kan dat best. Scherpe polemiek geeft bekendheid, iedereen wil het lezen, geeft vóór en tegenstanders etc. Commercieel dus erg goed. Verder amusant en soms ook niet overbodig.’Ga naar eindnoot5 Hierna werden in het voorjaar van 1947 de plannen meer concreet. Van Leeuwen en Gomperts polsten verscheidene vrienden en bekenden met de vraag of zij voor het tijdschrift belangstelling hadden. Daartoe behoorden Elisabeth de Roos en J.H.W. (‘Ivo’) Veenstra. Ook de essayist Jacques de Kadt werd voor medewerking benaderd. | |
‘Laat ik je overigens in vertrouwen vertellen’Een van degenen die ook voor het nieuwe tijdschrift gepolst werden, was de zesentwintigjarige journalist Henk van Galen Last (1921-'89), die in Bandoeng geboren was. Van Galen Last, die tijdens zijn middelbare-schooltijd in Den Haag vooral door het werk van Ter Braak gegrepen werd en kort daarna de boeken van Du Perron ontdekte, was zo verheugd over het tijdschriftplan van Gomperts en Van Leeuwen dat hij er alleen met de uiterste moeite zijn mond over kon houden. Dat bleek op zaterdag 26 april, toen in het Haagsch Dagblad een artikel | |
[pagina 347]
| |
van hem gepubliceerd werd waarin de komst van een nieuw tijdschrift min of meer aangekondigd werd. Het artikel verscheen onder de kop ‘Ter Braak, Du Perron en onze letteren’ met als veelzeggende onderkop: ‘Gevraagd: een nieuw tijdschrift’. Van Galen Last schreef hierin: ‘Er is veel geklaagd over het groote aantal literaire bladen, dat in ons land verschijnt. Ik ben van meening, dat er nog altijd niet genoeg zijn, zoolang het eene tijdschrift, dat wij nòòdig hebben, ontbreekt. En wat al de nu bestaande bladen missen, is, afgezien nog van andere bezwaren, vooral doeltreffende critiek!’ Hij nam hierna een staaltje van eigentijds recenseren kritisch onder handen, waarna hij opmerkte dat vooral de dood van Ter Braak en Du Perron de weg geplaveid had ‘voor lieden, die de literatuur straffeloos hanteeren als middel om er te komen’. Het artikel ging hierna over in een dialoog, waarbij een gefingeerde gesprekspartner opmerkte dat er misschien ergens op een hbs of gymnasium al ‘een paar jongens’ zaten die de plaats van deze twee coryfeeën in de toekomstige kritiek zouden kunnen innemen. Daarop antwoordde degene die kennelijk het standpunt van Van Galen Last weergaf: ‘Verstandig gesproken. Maar laat ik je overigens in vertrouwen vertellen, dat ik er van overtuigd ben, dat die plaatsvervangers al tot rijpheid gekomen zijn, en dat ons binnenkort wellicht belangrijke gebeurtenissen in onze letteren te wachten staan.’ De gesprekspartner merkte hierna op: ‘Maar waarvoor dan die tirade, waarmede je bent begonnen? Met die wetenschap voor oogen had je kunnen volstaan door rustig te constateeren: it stinks at the moment, maar binnenkort komt er een frissche wind opsteken.’ Daarop antwoordde op zijn beurt weer het alter ego van Van Galen Last: ‘Misschien heb je gelijk, maar je moet dan weten, dat die zaak nog niet heelemaal op pooten is gezet, zoodat ik vind, dat ik best wat kan stangen. Daarbij waarschuw ik tegelijk de tegenpartij, dat er iets te wachten staat. Als kind al heb ik er genoegen in geschept, vechtersbazen tegen elkaar op te hitsen, vooral als ik van te voren wist, dat de partij, die ik niet uit kon staan, het zou verliezen.’ Hoe Van Galen Last over de richting dacht waarin het door hem zo begeerde tijdschrift zich zou moeten ontwikkelen, bleek uit de rest van het artikel: ‘Een literaire beweging, die, zich bewust van wat ons mankeert, vooral critisch op zou treden, blijft op het oogenblik, gegeven de stand van ons geestelijk leven, niets anders over dan zich aansluiten bij Du Perron en Ter Braak. Een nieuw blad, dat de bezem zou halen door het stof waaronder onze literatuur steeds meer bedolven wordt, kan niet anders dan een soort | |
[pagina 348]
| |
herboren “Forum” zijn. Het komt er niet zoo zeer op aan het programma van “Forum” over te nemen, als wel zich te laten leiden door den geest, die door dat tijdschrift voer.’ En verder - met opnieuw een verwijzing naar Ter Braak en Du Perron -: ‘Gevraagd worden dus: critische beschouwingen over werk en persoonlijkheid van de twee belangrijkste figuren uit de Nederlandsche letteren van deze eeuw, beschouwingen waarin tegelijk afgerekend zal worden met de verschillende misverstanden, die er om deze figuren in omloop zijn. Ik denk hierbij dan aan het eenige voortreffelijke essay, dat sinds de bevrijding over deze, èèn van deze figuren verschenen is in “Criterium”, met name “Menno Ter Braak en het misverstand” van H.A. Gomperts, die met zijn paradoxale en ironischen geest niet alleen verwantschap aan zijn beide meesters toont, doch zich onmiskenbaar ook op hun plan beweegt. Hier is een voorbeeld, dat niet alleen mag en ook niet zàl blijven.’Ga naar eindnoot6 Uit dit alles kan worden opgemaakt dat voor Van Galen Last het blad van Ter Braak en Du Perron, Forum, vrijwel de onaantastbare status van een literaire openbaring had gekregen. Dat was voor Gomperts en Van Leeuwen zeker niet het geval. Beiden bewonderden Du Perron en Ter Braak, maar ze hadden op sommige aspecten van hun schrijverschap ook wel kritiek. | |
Geert van OorschotIn dezelfde tijd waarin Gomperts en Van Leeuwen hun plannen voor een nieuw literair blad verder uitwerkten, liep er - zonder dat zij zich daarvan bewust waren - in Amsterdam een uitgever rond die er met popelend verlangen naar uitkeek om zelf de uitgave van een tijdschrift op zich te nemen: de zevenendertigjarige Geert van Oorschot. Gerardus Adriaan van Oorschot (1909-'87) groeide op in een radicaal - links gezin in Vlissingen. Toen hij veertien jaar was, werd hij lid van de Jeugdbond voor Onthouding, die mede op initiatief van zijn vader opgericht was. In het tijdschrift van die bond, De Jonge Onthouder, begon Geert van Oorschot, die zich later tot een geduchte drinker ontwikkelen zou - een van de vele humoristische spelingen van het lot -, al snel gedichten en verhalen te publiceren. Ook werkte hij mee aan het blad van de Vrijdenkersvereniging De Dageraad. Wegens algehele dienstweigering werd hij in 1929-'30 tien maanden in Scheveningen gevangen gezet. In 1930 verscheen Van Oorschots dichtbundel De turfgravers, één jaar later gevolgd door de bundel Gevangenis. Kort daarna trouwde hij en sloot hij zich aan bij het arbeiders-schrijverscollectief Links Richten, dat hij in 1932 | |
[pagina 349]
| |
Geert van Oorschot
H. van Galen Last
Frits Dekking
| |
[pagina 350]
| |
weer verliet, toen het collectief toenadering tot het communisme begon te zoeken. Hij raakte in die tijd sterk onder de invloed van Jacques de Kadt, een van de voormannen van de - in 1932 opgerichte - Onafhankelijke Socialistische Partij (osp), waarbij ook Van Oorschot zich aansloot. Na enkele jaren werd hij overigens weer uit die partij gezet. Eind 1936 ging Van Oorschot werken bij de bibliofiele uitgever A.A.M. Stols, waarna hij twee jaar later overstapte naar Querido. Bij de laatste firma begon hij als pakknecht, waarna hij vertegenwoordiger werd en tijdens de bezettingsjaren - toen Querido zelf onderduiken moest - bedrijfsleider. In 1943 trouwde hij opnieuw, nu met Hilly Munneke. In de laatste maanden van 1944 werkte Van Oorschot mee aan het blad De Nieuwe Vrijheid: deze naam was een hommage aan Jacques de Kadt, wiens bekende boek Het fascisme en de nieuwe vrijheid kort vóór de oorlog verschenen was. In dit illegale blad publiceerden ook de essayist Sal Tas en de econoom J.M. den Uyl. Na de bevrijding, in september 1945, startte Van Oorschot - in het begin samen met een zwager - met een eigen uitgeverij, eerst aan de Herculesstraat in Amsterdam-Zuid, waarna in december van hetzelfde jaar verhuisd kon worden naar het meer strategisch gelegen pand Herengracht 613 in het centrum van Amsterdam. Intussen was Van Oorschot in juni 1945 het ‘onafhankelijk weekblad voor socialistische politiek en cultuur’ De Baanbreker gaan uitgeven. Dat blad zou ruim één jaar - tot september 1946 - blijven bestaan. In deze naoorlogse periode werd Van Oorschot, bij voorkeur voorzien van een zwierige lavallière en een ongematteerde sigaar, in kringen van uitgevers en schrijvers een veelbesproken persoonlijkheid, die met zijn bulderende lach graag de aandacht trok. Door veel boekhandelaren werd hij bovendien als een ware grootmeester in het afzetten van ongewenste partijen literaire meesterwerken beschouwd. | |
Van Oorschots proefballonnetjesNa het verdwijnen van De Baanbreker piekerde Van Oorschot over de mogelijkheid opnieuw een tijdschrift uit te geven, dat niet alleen aan de literatuur gewijd zou zijn, maar ook aan de politiek. Dat laatste had ermee te maken dat hij zich in die jaren van sterke Sovjet-expansie in Oost- en Midden-Europa grote zorgen maakte over het oprukkend communisme. Nu zat de redactie van het literaire tijdschrift Podium in het voorjaar van 1947 in grote moeilijkheden. Ze wilde niet langer doorgaan met uitgeverij Van Gorcum in Assen, waarbij het blad sinds ruim een jaar uitgekomen | |
[pagina 351]
| |
was, maar het lukte maar niet tot overeenstemming te komen met de hoofdstedelijke uitgeverij Contact. Van Oorschot rook zijn kans. In april stelde hij de redactie van Podium voor dit tijdschrift voortaan uit te geven op voorwaarde dat een belangrijk deel van het blad met politieke beschouwingen gevuld zou worden. Hij wilde daarbij de redactie van Podium ingrijpend wijzigen. Een redactie, bestaande uit Fokke Sierksma en de essayisten Max Nord en Jacques de Kadt, zou volgens hem beter dan de bestaande redactie in staat zijn ook aan politieke vraagstukken voldoende aandacht te besteden. Vooral Jacques de Kadt en diens vriend Sal Tas stonden bekend als geharnaste bestrijders van de rode heersers in het Kremlin. De essayist Fokke Sierksma, die sinds jaar en dag gewend was in de Podium-redactie de lakens uit te delen, had over Van Oorschots voorstel grote twijfels. Op 26 april - dezelfde dag waarop het zojuist genoemde artikel van Henk van Galen Last in het Haagsch Dagblad gepubliceerd werd - schreef hij aan zijn mederedacteur Gerrit Borgers: ‘Mijn mening is, dat ik wel zie dat je de politiek niet kunt omzeilen, dat ik ook geen kiekeboe wil spelen, maar dat wij de gelegenheid moeten hebben om ons eigen paadje in het WestEuropese oerwoud te hakken. De Kadt heeft zijn mening, ik probeer, of ik er ééntje kan fabriceren. Dat Anti-Stalinisme is het ergste niet. Maar het ééndimensionale, dat zit me in lui als De Kadt en Tas dwars.’ Sierksma vervolgde: ‘Toch is van Oirschot [Oorschot] de meest sympathieke uitgever; dat maakt het voor mijn gevoel zo moeilijk om te beslissen. Zitten we evenwel erg lang te meijeren, dan hebben we helemaal niets en dat gaat niet, na een plan de campagne, zoals dat laatst is opgesteld. We zouden al onze lijders aan anaemie zonder staalpillen laten zitten - voor ons geweten onverantwoordelijk.’ In een naschrift voegde Sierksma er nog aan toe - met een verwijzing naar directeur De Neve van uitgeverij Contact-: ‘Misschien is, wanneer Van Oirschot op zijn maatschappij blijft staan (het lijkt mij onmogelijk om ons van te voren vast te leggen op rekensommetjes als “meer dan de helft literatuur” = minstens ⅓ politiek hoe dan ook), het wenselijk dat De Neeve [Neve] nog eens met jullie komt praten. Laten we eerst maar onderdak zoeken bij de literatuur en haar uitgevers. Daar heb je nog de minste verplichtingen.’Ga naar eindnoot7 Had Sierksma in deze brief met sympathie over Van Oorschot geschreven, de volgende dag, 27 april, bleek uit een nieuwe brief van hem aan Borgers dat hij ook wel een bezwaar tegen deze uitgever had: ‘Idealisme en zakelijkheid lopen [...] bij hem nogal eens door elkaar, als ik me niet vergis.’Ga naar eindnoot8 Omdat uitgeverij Contact kort daarna toch bereid bleek Podium uit te geven, liep deze poging van Van Oorschot dus op niets uit. | |
[pagina 352]
| |
Daardoor niet uit het veld geslagen, liet hij even later ook een proefballonnetje op in de richting van Criterium. Hierbij vielen opnieuw de namen van Max Nord en Jacques de Kadt. Maar ook de redactie van Criterium bleek voor Van Oorschots voorstel nauwelijks warm te lopen. Op maandag 12 mei schreef de redacteur van dit blad Willem Frederik Hermans in een brief aan zijn mederedacteur Adriaan Morriën over een gesprek dat hij enkele dagen eerder met Adriaan van der Veen gehad had: ‘A.v.d.V. zei mij Zaterdag nog dat hij Donderdag a.s. niet op de conferentie bij v. Oorschot kon komen. Ik belde gisteren v. O. op en vandaag belde hij mij op, of het dan Zaterdag over een week kon. Ik heb maar gezegd: voorlopig wèl. Het zou een conferentie met De Kadt en Nord worden.’ Hermans voegde eraan toe - met een verwijzing naar zijn mederedacteuren Arthur van Rantwijk en Adriaan van der Veen -: ‘Maar Arthur voelt niets voor de hele zaak, Adriaan ook niet en ik eigenlijk evenmin. Kun jij dit even met je bekende tact in orde brengen?’Ga naar eindnoot9 Het is me onbekend of de conferentie op zaterdag 24 mei nog doorgegaan is, maar in ieder geval liepen ook nu Van Oorschots plannen op niets uit. | |
De onheilstijding van Paul RodenkoKort nadat Geert van Oorschot geprobeerd had via Podium en Criterium zijn tijdschriftplannen meer body te geven, maakte Hans Gomperts in Parijs kennis met Paul Rodenko, die daar in oktober van het voorgaande jaar was gaan studeren. Rodenko maakte sinds enkele maanden deel uit van de Podium-redactie. Op verzoek van de redactiesecretaris van dit blad, Gerrit Borgers, die hoopte nieuwe, veelbelovende medewerkers voor Podium te winnen, ging Rodenko toen bij Gomperts langs om hem om geregelde bijdragen te vragen. Gomperts vertelde hem bij die gelegenheid dat hij samen met W.F. van Leeuwen bezig was met de oprichting van een eigen tijdschrift. Gomperts: ‘Toen ik dat aan Rodenko vertelde, was hij erg teleurgesteld. Hij heeft het zelfs als een soort verraad beschouwd.’ Na zijn bezoek aan Gomperts schreef Rodenko op 14 juni vanuit Parijs aan Gerrit Borgers: ‘Met Gomperts heb ik gesproken, die voelt veel voor ons en zou ook zeker meegedaan hebben - als hij niet zelf bezig was een tijdschrift op te richten (met W.F. van Leeuwen). Het wordt volgens hem een heel onpretentieus tijdschrift, alleen bestemd voor kleine kring, maar enfin, je weet dat hij niet erg vruchtbaar is, dus hij zal wel geen uitstapjes buiten zijn eigen blad doen.’Ga naar eindnoot10 | |
[pagina 353]
| |
Kort na zijn gesprek met Rodenko reisde Gomperts naar Nederland in verband met een discussie over de betekenis van Sartre die tussen hem en Sem Dresden in de aula van de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam gehouden zou worden. Zoals in het vierde hoofdstuk vermeld werd, mag aangenomen worden dat het tijdens Gomperts' verblijf in ons land tot gesprekken kwam tussen hem, John Meulenhoff en Adriaan Morriën over een mogelijk samengaan van Criterium en het door Gomperts en Van Leeuwen op te richten tijdschrift. Die gesprekken leverden tenslotte na veel vijven en zessen niets op. Gomperts moet in die dagen het gevoel gehad hebben de meest begeerde vrijgezel van het literaire halfrond te zijn, want ook een ander aanzoek werd hem nog gedaan. En wel - opnieuw - door Podium. Rodenko's bericht over het nieuwe tijdschrift had vooral bij Fokke Sierksma grote onrust gewekt: hij was bang dat Gomperts' blad te veel op zijn eigen tijdschrift zou gaan lijken en zich dus tot een onwelkome concurrent zou kunnen ontwikkelen. Het beste leek hem alsnog te proberen Gomperts tot medewerking aan Podium over te halen. Vijftien dagen na Rodenko's onheilstijding, op 29 juni, schreef Sierksma vanuit Groningen aan zijn mederedacteuren Gerrit Borgers en Anne Wadman, die sinds half januari van dat jaar in een winkel annex krot - met de weidse naam ‘Podium Building’ - aan de Amsterdamse Looiersdwarsstraat woonden: ‘Er is een kleine kans, dat ik a.s. Zaterdagavond of nacht in de Looiersdwarsbunker opduik. In dat geval ben ik in Amsterdam om de oprichting van een nieuw literair tijdschrift met eenzelfde program als Podium zo mogelijk te verhinderen.’Ga naar eindnoot11 Na zijn bezoek aan Amsterdam en zijn gesprek met Gomperts schreef Fokke Sierksma op 9 juli aan Gerrit Borgers en Anne Wadman: ‘Gomperts was een volslagen mislukking, naar Anne al meegedeeld zal hebben.’ Intussen bleek uit de rest van zijn brief dat Sierksma toch nog niet alle hoop opgegeven had om Gomperts van zijn tijdschriftplannen af te houden en bij Podium te betrekken, waarbij hij in de richting van Borgers ook nog een licht verwijt inbouwde: ‘Als jullie kans zien om contact met Gomperts te krijgen, laat het dan in godsnaam niet. Wat heb ik een spijt dat Gerrits plannen om Elisabeth de Roos en hem te schrijven plannen gebleven zijn. Paul heb ik ook al over dezelfde kwestie geschreven, maar ben bang dat Gomperts al te ver op weg is.’Ga naar eindnoot12 Twee weken later, op 23 juli, schreef Hans van Straten op een briefkaart aan zijn vriend Max de Jong: ‘Apropos, Paul schreef mij vanmorgen dat Gomperts bezig is een tijdschrift op te richten, en dat schijnen al gevorderde plannen te zijn ook, want Zaterdag hebben ze in de Looyersdwarsstraat | |
[pagina 354]
| |
[Looiersdwarsstraat] zitten confereren over hun houding tegenover dit tijdschrift.’Ga naar eindnoot13 Al dat geconfereer van de Podium-redactie bleek tenslotte weinig op te leveren: Gomperts en Van Leeuwen waren vast van plan met hun onderneming door te gaan. In 1998 zou Gomperts over ‘al die paniekerige correspondentie van redacteuren van andere tijdschriften’ schrijven: ‘In die nogal agressieve concurrent, die zij blijkbaar in mij zagen, herken ik mijzelf absoluut niet. Het lijkt wel of ik in hun ogen een wolf in een schaapskooi was, terwijl wij in werkelijkheid - zo goed is mijn geheugen nog wel - allemaal schapen waren.’Ga naar eindnoot14 | |
Jacques de Kadt als politiek chroniqueurIntussen hadden Gomperts en Van Leeuwen besloten de politieke essayist Jacques de Kadt nog sterker dan al het plan was bij het blad te betrekken en hem een vaste rubriek aan te bieden. Gomperts merkte hierover in 1997 op: ‘Wij beiden hadden veel waardering voor De Kadts ideeën, ook al waren er wel eens punten van verschil. Zijn boek Het fascisme en de nieuwe vrijheid hadden wij al in de jaren dertig gelezen. Hij had eerder dan veel anderen het gevaar van het fascisme en het communisme gezien. En daarmee waren we het eens.’ Met De Kadt werd daarna afgesproken dat hij een geregelde kroniek over vooral de buitenlandse politiek verzorgen zou. Jacques de Kadt (1897-1988), die op deze wijze een sterke invloed op de politieke oriëntatie van het tijdschrift krijgen zou, was afkomstig uit een joods gezin in Oss, waar zijn vader bedrijfsleider bij de firma Zwanenberg was. Toen hij zestien jaar was, verhuisde het gezin naar Haarlem. In die tijd - hij volgde een hbs-opleiding - las hij met veel instemming de boeken van Multatuli en kreeg hij steeds meer belangstelling voor de politiek. Hoewel hij in het begin kritisch stond tegenover de Russische revolutie, vatte hij geleidelijk toch grote bewondering op voor de energie en wilskracht van Lenin. Het opstandige idealisme van de communiste Rosa Luxemburg, die in de Berlijnse troebelen van 1919 vermoord werd, maakte zo'n diepe indruk op hem dat hij zich kort daarna bij de Communistische Partij Holland aansloot. In de jaren daarna maakte De Kadt, die met zijn tegendraadse en radicale uitspraken allerlei controverses graag op de spits dreef, een ware tournee langs politieke partijen. Eerst stapte hij van de communisten over naar de sdap: de reden daarvoor was dat hij intussen elk vertrouwen in het communisme verloren had en hoopte via de sociaal-democratie nog zoveel mogelijk van zijn maat- | |
[pagina 355]
| |
schappelijke idealen te kunnen verwezenlijken. Vooral Stalins dictatuur had hem de ogen geopend voor de gevaren van de één-partijstaat die de Sovjet-Unie sinds 1917 geworden was. Daarna zocht hij in het begin van de jaren dertig zijn toevlucht in de Onafhankelijke Socialistische Partij. In die periode werd hij - wegens een oproep aan soldaten en matrozen om zich achter de muiterij op het schip ‘De Zeven Provinciën’ te scharen - tot drie maanden gevangenisstraf veroordeeld. Kort daarna richtte De Kadt samen met zijn vriend Sal Tas het tijdschrift De Nieuwe Kern op, waarin hij zijn ideaal van het ‘cultuursocialisme’ propageerde. Vanuit zijn voorkeur voor een individualistische levenshouding bepleitte hij een vorm van socialisme, waarin de grote, creatieve enkelingen de massa's zouden inspireren. De non-conformisten op allerlei gebied zouden daarbij een voortrekkersrol moeten vervullen. Zoals dat ook het geval was voor Sal Tas, die in deze jaren zijn omvangrijke boek Intellect en macht (1937) publiceerde, telde voor De Kadt niet in de eerste plaats de massa, maar de persoonlijkheid: het socialisme was voor hem vooral belangrijk voorzover het de mensen de mogelijkheid verschaft hun eigen leven vorm te geven. Met name in zijn meest beroemde boek Het fascisme en de nieuwe vrijheid (1939) gaf De Kadt zich van zijn maatschappelijke idealen rekenschap. Daarbij kwam hij tot een scherpe afwijzing van het fascisme en riep hij op tot verdediging van de grote cultuuridealen tegenover de op steeds meer consumptie gerichte verlangens van de ‘maagmens’.Ga naar eindnoot15 In dezelfde periode werden op initiatief van E. du Perron plannen gesmeed om tot de oprichting van een tijdschrift te komen, waaraan zowel Du Perron en Ter Braak als De Kadt en Tas zouden meewerken. Hoewel De Kadt in vroeger jaren niet zonder venijnige spot over Ter Braaks politieke engagement geschreven had, bleken er tijdens een gezamenlijke vergadering tussen hun opvattingen grote overeenkomsten te bestaan: het blad zou zich vooral richten op de strijd tegen het nationaal-socialisme. De Kadt en Ter Braak polsten hierna uitgeverij Querido, maar de financiële barrières bleken zo groot te zijn dat van de uitgave van een tijdschrift niets zou komen. De oorlogsjaren bracht De Kadt grotendeels in Oost-Indië door, waar hij in een interneringskamp opgesloten werd. Na de capitulatie van Japan bleken zijn ouders en een van zijn beide broers om het leven te zijn gekomen. In maart 1946 keerde De Kadt naar Nederland terug, waar hij zich aansloot bij de sinds kort opgerichte Partij van de Arbeid en aan De Baanbreker en Het Parool ging meewerken. Hij ontmoette daarbij Max Nord, met wie | |
[pagina 356]
| |
hij later bevriend zou raken. Deze merkte in 1997 over hem op: ‘Je denkt, als je De Kadt leest, dat het een zeer bijterige man was, maar het bleek een heel zachtmoedig iemand te zijn met een hoop humor. Ik voelde me erg bij hem thuis.’Ga naar eindnoot16 In deze periode trok De Kadt sterk de aandacht door zijn felle pleidooien om de Indonesische aspiraties naar vrijheid en onafhankelijkheid te begrijpen en met de nationalisten te gaan samenwerken. De eerste ‘politiële actie’ in de zomer van 1947 werd door hem als ‘een nationale schande’ gebrandmerkt.Ga naar eindnoot17 In januari 1948 zou De Kadt trouwen met de joodse Esther Stern, wier man tijdens de oorlog omgekomen was. De Kadt, toen vijftig jaar oud, was tot dan toe altijd ongetrouwd gebleven. | |
‘Ik vind niet, dat ik op andere fronten vechten kan’Intussen waren er liefst twee nieuwe, voorlopige namen voor het tijdschrift van Van Leeuwen en Gomperts opgedoken: ‘De Libertijn’ en ‘Libertinage’. De laatste werd door Gomperts voorgesteld. Hij vertelde: ‘Ik wilde graag een naam hebben waar het begrip “vrijheid” in voorkwam. Het was tenslotte kort na de bevrijding. Bovendien zat er in die naam een verwijzing naar de sfeer van de achttiende eeuw, de tijd van de Verlichting. Vooral de manier waarop de filosofen in die periode tegen dogma's hadden aangekeken, sprak ons erg aan. We waren ook zeker anti-puriteins.’ En W.F. van Leeuwen: ‘Het blad moest vooral een symbool zijn van een manier van leven, van een leven in vrijheid.’Ga naar eindnoot18 Nu de besprekingen met John Meulenhoff en de Criterium-redactie en ook met Fokke Sierksma op niets waren uitgelopen, besloten Van Leeuwen en Gomperts nog vóór de terugkeer van de laatste naar Parijs contact op te nemen met de directrice van de Amsterdamse uitgeverij Querido, Alice von Eugen-Van Nahuys. Het gesprek dat ze daarna met haar in haar kantoor hadden, was veelbelovend: ze voelde in principe veel voor de uitgave van een blad en ze bleek bovendien veel bewondering te hebben voor de literaire kwaliteiten van Hans Gomperts. Na deze ontmoeting schreef ze op 15 augustus aan W.F. van Leeuwen: ‘ik wil hier nog eens herhalen wat ik tegen U en de Heer Gomperts zei: ik wil dolgraag [e]en literair tijdschrift uitgeven. Ik wil dit zelfs op niet-commerciële gronden uitgeven. Mijn tweede calculatie heeft echter uitgewezen, dat bij een abonnementental van 600, (en op een groter aantal mogen wij, meen ik, niet rekenen) bij een prijs van f. 15,-per jaar, er een jaarlijks verlies zal zijn van ± fl. 6000,-. | |
[pagina 357]
| |
Hoewel ik bereid ben offers te brengen, in zoverre dat de gehele administratie zonder vergoeding door mijn personeel verricht zou worden en ik zelfs een gering verlies zou willen dragen, is een jaarlijks terugkerend verlies als hierboven genoemd voor mij te hoog. Ik hoop dat U op een of andere wijze een oplossing zult kunnen vinden. Afschrift van deze brief zend ik aan de Heer Gomperts.’Ga naar eindnoot19 Nadat in de maanden daarna diverse suggesties voor de oplossing van het financiële probleem waren doorgesproken - zo stelden Gomperts en Van Leeuwen voor dat zij als redacteuren geen honorarium voor hun bijdragen zouden ontvangen -, zag het er halverwege oktober naar uit dat het blad inderdaad bij Querido zou kunnen uitkomen. Op de 17de van die maand schreef Alice von Eugen aan W.F. van Leeuwen dat zij zich in verbinding had gesteld met de Nederlandse Organisatie van Tijdschrift Uitgevers met de vraag of er toestemming nodig was voor het publiceren van een nieuw blad. Zij voegde daaraan toe: ‘Hebt U al een titel voor het tijdschrift? Zou ik die dan mogen weten?’Ga naar eindnoot20 Op dat moment was het blad inderdaad nog op zoek naar een naam. Zoals we hebben gezien, waren er twee kandidaten overgebleven - ‘De Libertijn’ en ‘Libertinage’-, waarbij zich in die tijd nog een derde voegde: ‘Tegengif’. W.F. van Leeuwen vertelde in 1998: ‘We hebben daarover nagedacht, maar we waren niet echt enthousiast. Die naam was zo alleen maar tegen iets.’Ga naar eindnoot21 Ook uit andere hoek kwamen er bezwaren. Op 4 november schreef H. van Galen Last aan Van Leeuwen: ‘Wat “Tegengif” betreft: ik vind die naam wel agressief, aardig agressief, maar ik vind het toch meer een naam voor een gedichten[-] of essay-bundel: tenslotte zal er toch ook veel opgenomen worden wat niet direct onder die naam valt. Het heeft bovendien met al zijn agressiviteit nog te veel een verdedigend karakter.’Ga naar eindnoot22 Vijf dagen later, 9 november, kon Van Leeuwen hem antwoorden: ‘Het blad gaat door, eindelijk. Querido geeft het uit, voorlopig 6 maal in 't jaar, 96 pagina's. We wilden proberen het Januari-nummer zo snel mogelijk te laten uitkomen, begin Dec. bijv., en nog voordien een prospectus of zoiets. Het zal waarschijnlijk, tot jouw genoegen vermoed ik, toch Libertinage heten. “De Libertijn” bestond, niet alleen in de oorlog, maar nu weer, als blaadje van een Jongere Vredesacties of iets dergelijks.’Ga naar eindnoot23 Inderdaad was er enkele jaren eerder al een blad met die naam in de Zaanstreek verschenen en wel onder auspiciën van de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie: een milieu dat - hoewel de studie der natuur daartoe lijkt uit te nodigen - slechts zelden met libertijnse ideeën geassocieerd pleegt te worden. Helaas, Van Leeuwen bleek te vroeg te hebben gejuicht. Hoewel al snel duidelijk werd dat er geen officiële toestemming voor het verschijnen van | |
[pagina 358]
| |
Libertinage nodig was, dreigde er enkele weken later toch nog een - politieke - kink in de kabel te komen. En wel in de vorm van Jacques de Kadt. Op maandag 17 november schreef Alice von Eugen aan W.F. van Leeuwen: ‘Toen U Vrijdagochtend hier was hebben wij wel heel even oppervlakkig over de anti-Russische tendens van de Kadts werk gesproken, maar ik heb mij op dat ogenblik toch eigenlijk niet gerealiseerd wat dat voor mij en mijn uitgeverij betekent. Ik heb mij n.l., al ben ik zeker niet uiterst links of zelfs maar communistisch, altijd onthouden van een anti-Russische politiek in mijn uitgaven. Ik heb, om U een voorbeeld te noemen, zelfs de boeken van Koestler daarom niet willen uitgeven. Zou de heer de Kadt een heftig anti-Russische politiek volgen in het tijdschrift, dan zou ik daaraan mijn naam niet willen geven. Het spijt mij dat ik daaraan niet eerder heb gedacht, toen wij al eens hebben gesproken over de medewerking van de Kadt. Ik heb mij dat toen niet zo gerealiseerd. Begrijpt U mij goed, ik heb grote bewondering voor de heer de Kadt, maar kan hem niet volgen wanneer hij zich op dit terrein beweegt. Wij hebben in onze uitgaven altijd het fascisme en nationaal socialisme bestreden, ik vind niet, dat ik op andere fronten vechten kan. Ik begrijp ook heel goed, dat U de heer de Kadt geen voorwaarden kunt stellen, maar ik geloof toch dat het goed is, U voordat het tot een conflict zou kunnen komen mijn standpunt uiteen te zetten.’Ga naar eindnoot24 Na ontvangst van deze brief ging W.F. van Leeuwen de vrijdag daarop bij Alice von Eugen langs om haar over de nieuwe naam ‘Libertinage’ te vertellen, maar vooral ook om de problemen rond de medewerking van Jacques de Kadt te bespreken. Duidelijk was dat er - wilde het blad begin 1948 verschijnen - snel een beslissing genomen moest worden. Alice von Eugen wilde daarbij aan haar negatieve standpunt ten opzichte van De Kadts medewerking vasthouden, wat betekende dat het blad dus niet bij Querido uitkomen zou: op een dergelijk belangrijk inhoudelijk punt toegeven zou uiteraard voor de redacteuren te ver gaan. Wel zegde ze toe de zaak nog eens met haar man Fred. von Eugen te willen bespreken. Deze was sinds 1938 directeur van de Amsterdamsche Boek- en Courantmaatschappij (abc), die in hetzelfde pand - Singel 262 - gevestigd was als Querido. Op vrijdag 28 november schreef Alice von Eugen aan W.F. van Leeuwen: ‘Zoals ik U laatstleden Vrijdag zei, zou ik de kwestie waarover wij spraken nog eens met mijn man bepraten. Mijn man is i.p.v. Maandag pas Woensdag teruggekomen en vóór Donderdag had ik dus geen gelegenheid dit onderwerp aan te snijden. Ons gesprek heeft tot resultaat gehad, dat ik niet van mijn standpunt kan afwijken. Wanneer de heer de Kadt vast medewerker wordt, dus chroni- | |
[pagina 359]
| |
queur, drukt hij zijn stempel op het tijdschrift en dat zou zeer zeker een conflict tussen de redactie en mij ten gevolge hebben. Ik herhaal dus, geen recht van veto eisende, ten einde een later conflict te vermijden, bij hetgeen ik in mijn brief van de 17de uitsprak te moeten blijven. Zoals ik U reeds schreef, ik heb mij, al is de naam de Kadt in een onzer vroegere besprekingen gevallen, dit niet te zeer gerealiseerd. Waarschijnlijk omdat deze naam tussen vele anderen werd genoemd. Nu het aantal vaste medewerkers zich tot enkelen beperkt, ligt het zwaartepunt te veel op die enkelen en krijgt “Libertinage”, dat ik beschouwde als een literair tijdschrift - en U weet hoe graag ik een literair tijdschrift wil uitgeven, zeker als dat onder redactie van de heer Gomperts staat - mede een politiek karakter. En dat zou ik willen vermijden.’Ga naar eindnoot25 Dus: exit Querido, exit de droom bij een al decennia bestaande, gerenommeerde uitgeverij te verschijnen. En na het verlaten van Alice's wonderland ook een licht gevoel van paniek (voor zover daarvan sprake kon zijn bij de detached houding die Gomperts en Van Leeuwen plachten aan te nemen). Want het werd nu wel allemaal erg kort dag. | |
Eindelijk een uitgeverNa het echec bij Querido schreef H. van Galen Last op 10 december aan W.F. van Leeuwen: ‘“Libertinage” moet doorgaan: er zijn toch nog wel andere uitgevers? Bakker is weer terug bij Daamen en den Haan zei me 's dat Kroonder (Bussum) wel geschikt is.’Ga naar eindnoot26 Maar het werd een ander. In deze situatie waarin de mogelijkheden duidelijk niet voor het opscheppen lagen, stelde Gomperts aan Van Leeuwen voor met Geert van Oorschot contact te zoeken. Hij had deze uitgever kort na de oorlog leren kennen en hij had zelfs voor een herdruk van Carry van Bruggens boek Prometheus, die in 1946 bij Van Oorschot uitkwam, onder de titel ‘De moderne Prometheus’ een inleiding geschreven. Toen Van Oorschot hierna gevraagd werd of hij ervoor voelde de publicatie van Libertinage op zich te nemen, moet hem dat als muziek in de oren geklonken hebben: we hebben immers gezien dat hij veel zin had in de uitgave van een tijdschrift dat niet alleen aandacht zou besteden aan literatuur, maar ook aan politiek, en al snel bleek dat Gomperts en Van Leeuwen ook in die richting dachten. Dat Jacques de Kadt meedeed, was voor hem geen enkel bezwaar, want hij koesterde voor deze politieke essayist sinds jaar en dag een grote bewondering. Gomperts: ‘Van Oorschot zwoer bij De Kadt. Zelfs de manier van formuleren van De Kadt had hij overgenomen.’ | |
[pagina 360]
| |
Van Oorschot besloot zich intussen vooral niet al te happig op te stellen. Zo bewaarde hij volgens Van Leeuwen en Gomperts over zijn eerdere vergeefse pogingen bij Podium en Criterium het stilzwijgen en deelde hij hun mee alleen bereid te zijn hun blad uit te geven, wanneer er een garantiefonds zou komen voor het geval de eerste jaargang op een financieel debacle uitlopen zou. Een dergelijk garantiefonds werd toen gevormd met bijdragen van de vaders van W.F. van Leeuwen en Jan Emmens en verder van enkele vrienden en toekomstige medewerkers. Van Leeuwen deelde hierover in 1997 mee: ‘Van dat garantiefonds hebben we overigens geen gebruik hoeven te maken. Alles is indertijd aan de mensen die geld bijgedragen hadden, terugbetaald.’ Nadat het garantiefonds gevormd was, zegde Van Oorschot definitief toe de uitgave van Libertinage te zullen verzorgen. Daarbij werd afgesproken dat het blad om de twee maanden verschijnen zou. Het zou bij De Arbeiderspers worden gedrukt. Over de samenwerking met Van Oorschot vertelde H.A. Gomperts in 1997: ‘Hij was een schilderachtige figuur. We hebben herhaaldelijk conflicten met hem gehad, maar hij had ook zijn aardige kanten.’ En W.F. van Leeuwen: ‘Hij was inderdaad een aardige schavuit.’ | |
‘Dezelfde neuzen onder dezelfde voorhoofden’Al met al was de verschijning van het eerste nummer van Libertinage, die aanvankelijk voor januari gepland was, voorlopig uitgesteld. Henk van Galen Last, die al negen maanden eerder de komst van deze literaire baby voorspeld had, kon zijn ongeduld nog maar moeilijk bedwingen. Op 20 februari schreef hij aan W.F. van Leeuwen: ‘Wat is er overigens met onze Van Oorschot aan de hand? Is hij weer in een periode dat de apathie hem bij de keel heeft? Ik zie tenminste nog niets van de prospecti die toch al lang verzonden hadden moeten zijn. En komt L. nu nog 1 Maart uit?’ Hierna merkte hij over Podium op: ‘Behalve Vestdijk schrijven ze allemaal slecht, ook Sierksma, met al die studentikoze termen - een verkeerde “Forum” stijl - terwijl het au fond toch een soort Dirk Costers zijn, ethies en zwaarwichtig.’Ga naar eindnoot27 Na alle voorbereidingen zag dan omstreeks 1 april 1948 de eerste tweemaandelijkse aflevering van Libertinage eindelijk het levenslicht. Dat nummer, dat met soepele relativering van de chronologie ‘januari-februari 1948’ gedateerd was, telde tachtig pagina's, wat ook in de latere afleveringen van deze jaargang het geval zou zijn. Op het omslag, dat deze keer grotendeels in roze kleur uitgevoerd was - | |
[pagina 361]
| |
Omslag van het eerste nummer van Libertinage
| |
[pagina 362]
| |
hierna zou steeds een andere kleur gebruikt worden -, was de inhoudsopgave afgedrukt. Deze was omkaderd door een speelse tekening, waarin de vier symbolen van het kaartspel verwerkt waren. Onder de cursief gedrukte naam van het tijdschrift was vermeld: ‘Tweemaandelijks tijdschrift/ redactie: H.A. Gomperts, W.F. van Leeuwen/ uitgever: G.A. van Oorschot/ adres: Heerengracht 613, Amsterdam, C.’ Verder werd op de binnenzijde van het omslag meegedeeld dat de abonnementsprijs voor het binnenland f 12,50 bedroeg, terwijl een los nummer f 2,50 kostte. Op de achterkant van het omslag was een advertentie geplaatst voor Rynbende jenever, gestookt door een in Schiedam gevestigde ‘dochter’ van de Gist- en Spiritusfabrieken. In die advertentie was een klok afgebeeld met de wijzerplaat op vijf uur en verder de wervende tekst: ‘Rynbende/ heit de klok’. Deze advertentie, die natuurlijk enig financieel soelaas bood, zou in elke aflevering van deze jaargang geplaatst worden. In die tijd was een dergelijke advertentie nog een tamelijk zeldzaam verschijnsel in een literair tijdschrift. Het eerste nummer opende hierna met een inleiding, waarin de redactie schreef: ‘Aan onze letteren vreet een nieuwe kwaal, die klaarblijkelijk de plaats heeft ingenomen van de vooroorlogse halfzachtheid. Men verbergt een armzalig infantilisme achter een krampachtige comedie van volwassenheid, men schaamt zich voor gevoel en discretie. In luidheid, grofheid en half-intelligentie ontluikt de nieuwe halfhardheid, die met eens een halfechtheid is. Daarnaast woekert nog steeds een onstuitbare locale lyriek, een min of meer geslaagde folklore-literatuur, waarin ieder besef van West-Europese en andere saamhorigheid verdwijnt.’ De redactie vervolgde: ‘Deze kwalen zijn gevaarlijk omdat geen competente kritiek gereed staat, die hen van gezondheid kan onderscheiden. Na de dood van Ter Braak, Marsman en Du Perron is in ons land een aantal van hun leeftijdgenoten van de tweede rang de critische lakens gaan uitdelen. Reeds zwak van nature bleken zij niet opgewassen tegen de eisen des tijds. Oorlog en bezetting riepen een horde van jonge schrijvers in het leven, die gezworen hebben, “zich aan de letteren te wijden”. Deze nobele formule betekent meestal ook, dat zij van de letteren willen leven. Maar bij de schaarste van het aanwezige talent moet men zich helaas afvragen of de letteren wel van hen kunnen leven, en de enkele begaafden zijn dikwijls geneigd hun onafhankelijkheid te verkopen voor een voorbarig succes. Hoe kan het anders, dan dat onder deze omstandigheden ieder besef van rang en verhoudingen verdwijnt?’ De redactie merkte hierna op dat er in ons land duidelijk sprake was van | |
[pagina 363]
| |
‘literaire inteelt’: ‘Men ontmoet bij ons overal dezelfde neuzen onder dezelfde voorhoofden, men herkent telkens dezelfde sonnetten en in hetzelfde realisme van de minuscule feitjes krioelen kuddes van kleine vestdijkjes, die de talenten van de meester helaas niet hebben geërfd. Ook de literaire vanmeegerens vormen een zich onder elkaar voorttelend geslacht, dat nog steeds hier en daar in het geldzuchtig land als “geniaal” te boek staat.’ En verder: ‘Wij hebben niet de illusie dat wij er veel aan kunnen veranderen. Wij hebben niet de pretentie de zieke letteren te saneren. Wij willen alleen voor onszelf, en onze eigen klandizie, de maatstaven aanleggen die wij voor de juiste houden. Dat wij meer aandacht zullen besteden aan de buitenlandse dan aan de Nederlandse literatuur is daarvan de consequentie. En onze maatschappelijke verantwoordelijkheid? Och, is daar vandaag nog iemand tegen? Wij zouden ons in dat opzicht alleen nader moeten verklaren voor hen, die menen dat onze “libertinage” de ernst uitsluit. Zij sluit slechts uit de ernst als program, de ernst die de schrijver een maatschappelijk engagement oplegt, ook als zijn temperament er niet toe drijft. Escapisme? Dit woord betekent niets zolang niet vaststaat waar het eigenlijke gevaar dreigt. De vlucht in de politiek kan even verwerpelijk zijn als die in de poëzie.’ Hierna besloot de redactie: ‘Dit zijn slechts enkele van de gedachten, die tot de oprichting van dit tijdschrift hebben geleid. Het is overigens ontsproten uit zoveel verschillende overwegingen, die overeenkomen met gedeeltelijk ons zelf nog onbekende wensen, smaken en instincten, dat wij juist een heel tijdschrift menen nodig te hebben, om een en ander onder woorden te brengen. Waarom dan proberen dat alles in een “inleiding” af te doen? Ook wij zijn ons in deze donkere drang van de rechte weg natuurlijk wel bewust. En die rechte weg voert in de Nederlandse letteren nu eenmaal altijd naar het proclameren van beginselen in het trotse besef, dat daarmee een Nieuwe Richting onder klokgelui “begint”... Wij zien die weg wel liggen, maar wij slaan hem niet in. In plaats daarvan volstaan wij met de aankondiging van dit - wellicht doelloze - experiment: een libertinage met de letteren; met de letteren van onze voorkeur, van onze verliefdheid.’Ga naar eindnoot28 Wat bij lezing van deze - in vergelijking met andere redactionele verantwoordingen uit die tijd opvallend soepel geschreven - inleiding vooral treft is dat de redactie in de eerste plaats aandacht wilde besteden aan de literaire kritiek. Naar haar mening was deze na de dood van Marsman, Ter Braak en Du Perron in handen van tweederangs figuren gekomen, die weinig gevoel voor niveau hadden en daardoor de hemel in prezen wat nauwelijks de moeite waard was. | |
[pagina 364]
| |
Bovendien bleken de eigentijdse critici volgens de redactie van Libertinage ook slecht op de hoogte van de internationale literatuur te zijn. Dat had er verder toe bijgedragen dat - in de sfeer van onderlinge bewieroking die er sinds de bevrijding heerste - de kritische maatstaven verzwakt waren. Typerend voor de losse toon van deze inleiding is dat allerlei kwesties die in voorgaande jaren tot felle polemieken tussen enkele literaire bladen geleid hadden - zoals de keuze voor of tegen het maatschappelijk engagement: een vast nummer tussen Het Woord en Podium - met een elegante draai naar het zijtoneel verwezen werden. Het eerste vers dat hierna in Libertinage gepubliceerd werd, was geschreven door A. Roland Holst en getiteld ‘Geen mensch meer’. Hierin wordt de liefdesband met de unieke, uitverkoren vrouw geplaatst tegen de achtergrond van een apocalyptisch visioen:
Als weer en weer die blijde hamer
hartslag mijn aambeeld slaat, en slaat:
als gij weer, hoog en starend, gaat
door deze kamer:
als weer - voormenschlijk zegevieren -
binnen de baan die gij beschrijft
er niets van alles overblijft
dan goden en dieren:
laat dan de wereld de wereld verdelgen
in het raam waar de dag omkomt -
als binnen maar de stilte gromt
van hun zwelgen.Ga naar eindnoot29
In het eerste nummer werden verder onder de schuilnaam Yvo K. Pannekoek een aantal brieven gepubliceerd die Frits Dekking tijdens de bezettingstijd uit het Huis van Bewaring in Amsterdam had weten te smokkelen. Dekking, die in het begin van de oorlog was afgestudeerd, was eind maart 1943 betrokken geweest bij de aanslag op het hoofdstedelijk bevolkingsregister. De redactie merkte over deze brieven op: ‘Uit het opgenomen “document” - de correspondentie van Pannekoek - moge blijken dat wij ons niet tot “zuivere” literatuur, of een academische opvatting daarvan, willen beperken. Deze brieven zijn geschreven door een arts, die in 1943 bij een proces wegens illegale actie werd vrijgesproken bij gebrek aan bewijs, doch daarna in “Schutzhaft” werd gehouden. Wij publiceren een gedeelte van de | |
[pagina 365]
| |
correspondentie, welke uit het Huis van Bewaring te Amsterdam en later uit Vught, de buitenwereld ingesmokkeld is. Veel brieven raakten verloren, en de correspondentie brak af toen de schrijver naar Dachau werd overgebracht.’Ga naar eindnoot30 De eerste brief die opgenomen werd, was gedateerd 12 mei 1943. Daarin schreef Pannekoek over zijn arrestatie: ‘Woensdagmorgen veertien April om neen uur, ik lag nog in bed te lezen en te ontbijten, werd er heel bedeesd gebeld; een klein meisje met een mandje aardbeien, leek mij. Achter de deur stonden inderdaad twee bedeesde en nogal nerveuse [nerveuze] jongemannen, die vroegen of ik dr. P. was; als dapper soldaat en als een man antwoordde ik, ja! Daarop verschenen van onder een voor de buik gehouden hoed op eens twee revolvers en klonk het woord “politie”, waarop de revolvers weer onder de hoed verdwenen en wij drieën naar binnen gingen. Daar werd mij bevolen mijn handen omhoog te doen, op een toon alsof het van mij een fout tegen de etiquette was, dit niet allang gedaan te hebben en werd ik gefouilleerd; volkomen onzin want ik had alleen een pyama aan. Onderwijl was ik langzamerhand wat boos geworden en vroeg, of ik niet eerst even hun politiepenningen mocht zien. Aan dit volkomen onzinnige verzoek haastten zij zich te voldoen, met het gevolg dat zij opeens merkten dat ik mijn handen niet meer in de hoogte had. Na enig tegensputteren vonden zij het goed dat dat dan maar zo bleef.’Ga naar eindnoot31 De brieven van Pannekoek, die later opgenomen zouden worden in de in 1982 door Van Oorschot gepubliceerde Memoires van Yvo Pannekoek, bevatten ook een levendig verslag van een groot deel van de rechtszitting in het Koloniaal Instituut (het huidige Tropenmuseum) in Amsterdam. Daarbij werden twaalf van de aangeklaagden ter dood veroordeeld, terwijl Frits Dekking zelf naar het concentratiekamp in Vught gestuurd werd. In het achtste deel van zijn Het Koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog schreef dr. L. de Jong dat dit verslag het enige is dat van een rechtszitting uit de bezettingstijd bewaard gebleven is. De Jong: ‘Andere betrouwbare beschrijvingen van processen waarbij illegale werkers voor het ss- und Polizeigericht terechtstonden, bezitten wij niet en ook van de talrijke processen die voor de Polizeistandgerichte plaatsvonden, zijn geen beschrijvingen bewaard gebleven.’Ga naar eindnoot32 | |
‘Revolutie's kúnnen noodzakelijk zijn’Hierna volgde de eerste politieke kroniek van J. de Kadt. Daarin merkte deze ter inleiding op: ‘Nu de redactie van “Libertinage” me heeft gevraagd regelmatig over politieke en maatschappelijke kwesties te schrijven in een | |
[pagina 366]
| |
tijdschrift dat in overwegende mate toch een centrum wil zijn voor de mensen die literatuur, kunst, artistieke, moralistische, culturele en philosophische problemen het belangwekkendst vinden, wil ik, in 't kort, even zeggen waarom bijdragen zoals ik ze hoop te leveren, recht hebben op een plaats in dit tijdschrift. En in welke geest ze geschreven moeten zijn om dit recht te verwerven.’ De Kadt merkte hierna over de inhoud van zijn kroniek op: ‘Dat die in overeenstemming moet zijn met het non-conformistisch karakter van dit tijdschrift, zal men als een voor de hand liggende zaak beschouwen. En toch is daarmee eigenlijk al een politiek program aangegeven. Alles wat het non-conformisme in de wereld bedreigt, moet dan worden bestreden of als “gevaarlijk” worden gesignaleerd. Alles wat het non-conformisme bevordert, of beveiligt, of althans levensmogelijkheden biedt, moet worden verdedigd en gesteund.’Ga naar eindnoot33 In de rest van zijn betoog stelde hij dat het non-conformisme vooral vanuit de Sovjet-Unie bedreigd werd. De redactie bleek het met De Kadts afkeer van het totalitaire systeem in de Sovjet-Unie eens te zijn, maar wilde de zaak wel in een ruimer kader plaatsen. Dat deed zij in een korte voorbeschouwing tot deze aflevering waarin de verschillende bijdragen werden geïntroduceerd en van commentaar voorzien: iets wat in Angelsaksische tijdschriften van die tijd heel gewoon was, maar voor Nederland nog niet. Over De Kadts bijdrage merkte de redactie op: ‘Met De Kadt geloven wij, dat men waakzaam moet zijn naar het Oosten, maar wij zouden ons ook niet graag laten overrompelen uit het Westen. Of uit het Zuiden. Of van binnen uit. Want het totalitaire is overal.’Ga naar eindnoot34 De eerste aflevering bevatte verder onder de veelbelovende titel ‘Barricade’ ook een rubriek, waarin korte polemische bijdragen over allerlei kwesties en personen verzameld werden. Ook hierin kwam de Oost-West tegenstelling ter sprake. Dat gebeurde in een beschouwing van H.A. Gomperts over een essay dat Simon Vestdijk kort daarvoor in Criterium gepubliceerd had en waarin deze een milde houding tegenover de Sovjet-Unie bepleit had. Gomperts keerde zich in zijn bijdrage weliswaar tegen Vestdijks opvattingen, maar tegelijkertijd verdedigde hij de noodzaak om revolutionaire veranderingen soms met geweld op te leggen: ‘Men kan natuurlijk zeggen: terreur en slachtingen, willekeur en leugenpropaganda rechtvaardigen geen enkel resultaat. Men kan ook zeggen, dat het doel soms sommige middelen heiligt en dat een lotsverbetering voor de grote meerderheid der mensen een hoge prijs waard is. Wat mij betreft, ik sta op dit laatste standpunt. Ik kan niet huiveren met alle brave humanisten en democraten, als niet alles volgens de regels van orde en recht verloopt. Een nieuwe hoop voor de velen, die tot ellende veroordeeld zijn, een nieuwe stap naar de vrijheid voor | |
[pagina 367]
| |
een klasse, die door de nood niet aan die vrijheid toekomt - daarvoor wijkt gemakkelijk, behalve het bezitsrecht van de bourgeoisie, de sentimentele verknochtheid van een handjevol intellectuelen aan hun “vrijheid”, de morele verontwaardiging van juristen en formalisten over de “revolutionnaire methodes”, die korte metten maken met hun constitutioneel geprepareerde teksten en de heiligheid van de helft plus één.’ En - met een verwijzing naar de theoreticus van het wetenschappelijk management Frederick Taylor en de communistische ‘modelarbeider’ Stakhanov -: ‘Revolutie's kúnnen noodzakelijk zijn en alle smerigheid, die ermee gepaard gaat, kán worden aanvaard, maar niet alleen terwille van een aflossing van de wacht, niet alleen terwille van een regiem, waarin de massa wel van meester verandert, maar niet van lot. De politieke politie - desnoods! Maar niet om Taylor te vervangen door Stakhanov en de oliemagnaten door de Sowjet-millionnairs.’Ga naar eindnoot35 Uit de laatste zinnen sprak dus een meer genuanceerde benadering van de politieke tegenstellingen dan in deze beginfase van de ‘koude oorlog’ bij velen kon worden aangetroffen. | |
Paul Rodenko en Menno ter BraakBehalve Vestdijk nam Gomperts in ‘Barricade’ ook Paul Rodenko op de korrel. De aanleiding hiertoe was het essay ‘Verzoening met de Soldaat’ dat deze enkele maanden eerder in Podium gepubliceerd had. In zijn beschouwing, die in literair Nederland veel stof had doen opwaaien, had Rodenko enkele kritische kanttekeningen geplaatst bij de tegenstelling Burger-Dichter, waarvan Menno ter Braak bij het schrijven van zijn uitvoerige essay Het carnaval der burgers (1930) uitgegaan was. Gomperts merkte hierover op: ‘In het tijdschrift “Podium” schrijft Paul Rodenko essays met een virtuositeit, die zekere verwachtingen wekt. Zijn technisch vermogen is rijp, lang vóórdat er een adaequate inhoud is, die daarmee tot uitdrukking moet worden gebracht. Hij kan het zo verbazend goed zeggen, maar het heeft helemaal niets om het lijf. Daarom heb ik nog wel hoop, dat het bij Rodenko nog wel eens iets om het lijf zal krijgen. Dit ongeremd étaleren van virtuositeit is ten slotte een normale groeifout van ieder talent. De barokke overdaad van beelden en zijn algemene onhelderheid zullen misschien ook wel verdwijnen, als hij enige substantie krijgt. Ik zou hem dan ook met meer sympathie begroeten - als talenten van zijn soort ontluiken, kan men nauwelijks voldoende zorg besteden aan besproeiing met welwillendheid: zij zijn zo teer... - als hij niet Menno ter Braak was gaan aanvallen op een ontoelaatbare manier.’ Gomperts schreef hierover: ‘Volgens Rodenko berust Ter Braaks proble- | |
[pagina 368]
| |
matiek van Waardigheid en Macht au fond op kwade trouw; de onderscheiding Dichter-Burger heeft hij alleen maar in het leven geroepen om zich op een gemakkelijke manier van allerlei onaangename verantwoordelijkheden af te maken. Ik geloof, dat Rodenko's idee over de kwade trouw au fond op Sartre berust en wat die gemakkelijke manier betreft: de man, die, tegen zijn aard en voorkeur in, een politieke strijd te [is] gaan voeren, omdat hij vond, dat het moest, die zich daardoor in een positie gebracht heeft, die hem naar zijn persoonlijke overtuiging geen uitweg meer liet; die zover is gegaan, als geen van ons: die man maakt zich van verantwoordelijkheden af, zegt Rodenko, op een gemakkelijke manier. Door het begrippenpaar burger - dichter in de wereld te brengen. Ik heb hier geen kwalificatie voor. Laten wij euphemistisch zeggen, dat het heel dom is.’Ga naar eindnoot36 Het eerste nummer bevatte verder een nagelaten romanfragment van Menno ter Braak, getiteld ‘Het plagiaat’, en een beschouwing van Elisabeth de Roos over Stendhal. Het was geïllustreerd met tekeningen en vignetten van de graficus en ontwerper W.J. Rozendaal, die een zwager van W.F. van Leeuwen was en sinds 1937 als inspirerend docent - van onder anderen Co Westerik - aan de Koninklijke Academie voor Beeldende Kunsten in Den Haag was verbonden. In latere nummers zouden ook tekeningen en vignetten van Huik in Libertinage gepubliceerd worden. Tegelijkertijd met het eerste nummer van Libertinage werd door Geert van Oorschot een prospectus verspreid, waarin onder meer de redactionele inleiding was afgedrukt. Op 10 april schreef M(ax) N(ord) in Het Parool over de eerste aflevering: ‘Een literair tijdschrift, dat al vóór zijn verschijnen bij velen verwachtingen heeft gewekt, “Libertinage”, is thans bij de Amsterdamse uitgever G.A. van Oorschot verschenen. Het staat onder redactie van H.A. Gomperts en W.F. van Leeuwen, en wil een “libertinage met de letteren” bedrijven. In een lichtvoetige, geestige inleiding wordt “een nieuwe kwaal, die onze letteren aanvreet”, de “halfhardheid, die niet eens half-echtheid is” aan de kaak gesteld, de “onstuitbare locale lyriek” die nog steeds voortwoekert, en het ontbreken van een competente critiek, om deze kwalen te bestrijden. Het is dan ook niet te verwonderen, dat men reeds in het eerste nummer een aantal onzachtzinnige critieken aantreft, o.a. van Gomperts op Vestdijk en op Paul Rodenko.’ En verder: ‘Libertinage, dat tweemaandelijks verschijnt, heeft ongetwijfeld een hoog peil bereikt in dit eerste nummer, en betoont zich agressief genoeg om een aantal misverstanden in onze letterkunde nu eens niet uit de weg te gaan. Van de handhaving van dit peil, de homogeniteit van de groep | |
[pagina 369]
| |
schrijvers, die zich om dit blad zullen scharen, en daarbij van de polemische kwaliteiten, die redacteuren en medewerkers zullen blijken te bezitten, zal het afhangen, welke plaats deze sympathieke libertinage in onze letterkunde gaat innemen. Met dit nummer steekt zij althans alle andere bladen naar de kroon!’Ga naar eindnoot37 Enkele maanden later, in juni, reageerde Willem Frederik Hermans veel kritischer op de eerste aflevering. In zijn uitvoerige essay ‘Leven voor de literatuur’, dat in Criterium gepubliceerd werd, schreef hij over het - na de oorlog in brede kring heersende - gevoel dat de literatuur in een malaise verkeerde: ‘Ook het tijdschrift Libertinage sloot zich aan bij de klacht over het gebrek aan goede schrijvers die men, al bijna sedert de bevrijding, alom verneemt. “Oorlog en bezetting riepen een horde van jonge schrijvers in het leven,” schrijft het, “die gezworen hebben ‘zich aan de letteren te wijden’. Deze nobele formule betekent meestal ook, dat zij van de letteren willen leven. Maar bij de schaarste van het aanwezige talent moet men zich afvragen of de letteren wel van hen kunnen leven, en de enkele begaafden zijn dikwijls geneigd hun onafhankelijkheid te verkopen voor een voorbarig succes.” Dit is niet onjuist, maar verre van rechtvaardig, ofschoon begrijpelijk vanuit de gezichtshoek van de libertijn. Libertinage is immers een bezigheid waarvan men hoopt dat zij tot niets verplicht. Dat gaat ook op voor dit maandblad. Het zal zich blijkens de voorrede vooral voor buitenlandse letteren interesseren en blijkens het prospectus, voornamelijk toeleggen op het publiceren der nalatenschappen en brieven van reeds beroemde overleden auteurs. Ook dit is begrijpelijk; ook andere bladen hebben museum-stukken en curiositeiten gepubliceerd. Maar zodoende stellen deze libertijnen zich buiten de literatuur die bezig is te ontstaan.’Ga naar eindnoot38 Intussen had de anarchist Arthur Lehning, met wie Gomperts - zoals we gezien hebben - al tijdens de oorlogsjaren in contact gekomen was, een essay geschreven over Karl Marx en het communistisch manifest, dat juist een eeuw eerder verschenen was. Op 8 april, kort nadat het eerste nummer van Libertinage verschenen was, schreef Gomperts aan Lehning: ‘Het doet me plezier, dat je Libertinage geslaagd vindt en nog meer, dat je eraan meedoet, om het geslaagd te houden. Ik las je stuk over het Comm. Man. in haast vluchtig door en hoop je de volgende week daarover nader te berichten. Het leek mij voortreffelijk.’ Gomperts, die graag zag dat Lehning in zijn essay meer aandacht zou besteden aan het utopisch socialisme van de negentiende-eeuwse Fransman Henri de Saint-Simon, schreef verder: ‘Ik vraag mij alleen - op het eerste gezicht - af, of aan deze zaak niet zoveel vast zit, dat je je erg hebt moeten beperken om het binnen de omvang van een tijdschrift-artikel te houden. | |
[pagina 370]
| |
In dat geval zou je stuk waardevoller worden, als het uitvoeriger zou zijn, bijvoorbeeld als je meer aandacht kon besteden aan de andere - “utopische” - mogelijkheid, waarop je nu alleen maar zinspeelt. Ik heb het gevoel, dat je persoonlijke, van het traditionele nagepraat afwijkende, opvatting over Saint-Simon nader moet worden uitgewerkt, zodat je essay op twee benen zou komen te staan: aan de ene kant Marx en wat daar in de praktijk van geworden is en daartegenover St-Simon, wat daarvan geworden is en nog worden kan. Je beschrijving van het marxisme en de vervalsingen daarvan lijken mij volkomen overtuigend - ik geloof, dat niemand anders in Nederland de kennis èn de distantie tot het onderwerp heeft, om dit zo te schetsen - maar de contra-melodie “St-Simon” zou, voor mijn gevoel, krachtiger en geargumenteerder kunnen worden aangeheven. Schrijf mij eens, voordat ik je met détails lastig val - ik vond je stuk overigens erg goed geschreven - wat je hiervan vindt. Met een uitbreiding, zoals ik bedoel, zou je essay weliswaar buiten de oevers van “Libertinage” treden, maar ik denk, dat het uitstekend geschikt zou kunnen worden voor “De Vrije Bladen” (waarvan ik tegenwoordig ook redacteur ben en waarvoor ik dus ook een beetje moet zorgen.) Het voordeel zou dan ook zijn, dat het een afzonderlijk boekje zou worden, waarvoor het onderwerp zich m.i. uitstekend zou lenen.’Ga naar eindnoot39 Veertien dagen later, op 22 april, schreef de Podium-redacteur Paul Rodenko, die verontwaardigd was over Gomperts' scherpe aanval op zijn essay ‘Verzoening met de Soldaat’, aan Gerrit Borgers: ‘Heb je het tweede Libertinage-exemplaar al ontvangen? Ik vraag dat hierom omdat ik Gomperts graag van repliek wilde dienen en liefst in het juninummer nog - anders komt mijn antwoord zo èrg laat en dat vind ik in dit geval om begrijpelijke redenen vervelend. Het zal maar een kort antwoord zijn overigens.’Ga naar eindnoot40 In juni reageerde Rodenko inderdaad in Podium op Gomperts betoog. In een korte beschouwing onder de titel ‘Libertinage met een luchtje’ schreef hij: ‘Het nieuwe litteraire blad Libertinage stelt zich enigszins nadrukkelijk op het standpunt van het “non-conformisme” - een standpunt dat, nu het “non-conformisme” hard bezig is het nieuwe modewoord te worden en een ieder, die niet in staat is het kringetje van zijn traditionele denkgewoonten te doorbreken, tot de non-conformisten gerekend wenst te worden, in elk geval van een zekere psychologische (en politieke) habiliteit getuigt. Nu kan men temidden van de horden van non-conformisten, die Nederland plotseling telt, nog altijd een wèrkelijk non-conformist zijn: door b.v. lid te worden van de c.p.n. (ter vermijding van misverstand: ik noem mij geen non-conformist); maar Gomperts en De Kadt bewandelen liever het brede pad van wat “men” tegenwoordig met de term non-conformisme aanduidt: het kritiekloze anti-communisme.’ Dat Gomperts tegenover het commu- | |
[pagina 371]
| |
nisme in de Sovjet-Unie een genuanceerde houding aannnam, was gebleken uit de manier waarop hij in het eerste nummer van Libertinage gereageerd had op Vestdijks begrip voor de ontwikkelingen aldaar. Rodenko ging hierna in op wat Gomperts over Menno ter Braak geschreven had: ‘Ter Braak was in het geestelijk klimaat van het vooroorlogse Nederland een waarachtig non-conformist; vandaar dat in het naoorlogse Nederland voor de in ruimere zin cultureel geïnteresseerden de conformiteit aan Ter Braak tot de onaantastbare grondslag van “het” non-conformisme is geworden. Nu wil ik Gomperts, voor zover het zijn verhouding tot Ter Braak betreft, niet zonder voorbehoud tot deze conforme non-conformisten rekenen: ik gun hem graag de eer, een der eersten geweest te zijn die de betekenis van Ter Braak hebben begrepen. Iets anders is het, wanneer zijn begrijpelijke trots hierover hem er toe brengt, de vereerde meester in een glazen kastje op te sluiten en wanneer iemand zijn denkmethode aan kritiek onderwerpt zo overstuur te raken dat de regels voor zijn ogen beginnen te dansen. Ik hóóp tenminste dat de nonsens, die hij over mijn kritiek op Ter Braak uitkraamt, aan zulk een, tenslotte maar al te menselijke, emotie te wijten is en niet als een bewuste misleiding van het lezende publiek geïnterpreteerd moet worden...’Ga naar eindnoot41 | |
‘Volkomen misplaatste, on-libertijnse kalender-slavernij’Intussen hadden Huyck van Leeuwen en zijn vrouw Wendeline, die van plan waren bij Huikje en Hans Gomperts in Parijs te komen logeren, besloten hun bezoek uit te stellen. Dit in verband met de voorbereidingen voor het tweede nummer van Libertinage. Gomperts, die hierover teleurgesteld was, schreef op 20 mei onder de aanhef ‘Dag dommen’ aan zijn vrienden in Nederland: ‘Wij zijn het er niet mee eens, dat jullie maar 5 dagen zoudt komen vanwege dat verdomde Libertinage. Ik stel voor, dat je terstond met de a.p. afspreekt, dat het derde nummer een maand later komt. Dat schikt mij ook beter voor het Eddyessay en de kans, dat Vasalis' verhaal er dan is, is ook groter. Maar hoofdoverweging - en volkomen afdoende - lijkt mij, dat wij onze vacantie's niet in de war moeten laten sturen door volkomen misplaatste, on-libertijnse kalender-slavernij.’ Gomperts doelde hier op zijn essay over E. du Perron, dat in de derde en vierde aflevering zou verschijnen. Overigens zou er in deze jaargang geen verhaal van Vasalis gepubliceerd worden. Gomperts drukte Van Leeuwen daarna nogmaals op het hart: ‘Regel in elk geval met de drukker een aanzienlijk later verschijnen van no. 3. Als het vacantie-seizoen, dat voor mij dit jaar nu eenmaal vroeg valt, is afgelopen, | |
[pagina 372]
| |
dan wordt het, denk ik, veel makkelijker, om no. 4 vrij spoedig daarna klaar te maken.’ Verder schreef hij - met een verwijzing naar een kaart van Elisabeth de Roos -: ‘Ingesloten een ook voor jou bestemde kaart van Bep met de heuglijke tijding van Jany's pijn van 60 regels. Misschien kun jij hem laten weten, dat wij zijn gedicht erg graag willen hebben en met hem afspreken, dat hij het onmiddellijk stuurt.’Ga naar eindnoot42 De laatste opmerking sloeg op het vers ‘Lichamelijke pijn’ van A. Roland Holst, dat in het derde nummer van Libertinage gepubliceerd zou worden. | |
‘Onschuldige wespentailles’Kort daarna kwam de tweede aflevering van Libertinage uit, gedateerd maart-april 1948. Dit nummer opende met een korte redactionele inleiding, waarin ook de - door Christian Dior in het najaar van 1947 gelanceerde - ‘New Look’ ter sprake kwam. Over de onverwachte populariteit van de ultralange en -wijde rokken, die door de - ook letterlijk - adembenemende wespentailles nog een extra accent kregen, werd opgemerkt: ‘Wat kan men anders zien in de dit seizoen plotseling uitgebroken herhalingsdrang van de klederdracht van omstreeks 1900, dan heimwee naar die zorgeloze periode - zorgeloos natuurlijk in ons perspectief van 1948? Waarop kan dat als bliksem ingeslagen magnetisme van de zeer lange en de zeer wijde rokken onder al die onschuldige wespentailles in dit armoedige jaar 1948 anders duiden dan op een heimwee, dat de proporties van een galopperende koorts heeft aangenomen? Het is onmiskenbaar: met het overal uitbottend voorjaar gaat er een paniek van nostalgie door Europa. Men is vastbesloten de beide oorlogen, die zoveel onoplosbare problemen en onverteerbare gevaren hebben achtergelaten, voor even ongedaan te maken door zich terug te dromen in de tijd vóór het begin van dit “kriegerische Zeitalter”, toen onze moeders jong waren en de brave president Fallières volgens de film Dix-neuf-cent, die op het ogenblik in Frankrijk furore maakt, het geluk om zich heen kon zaaien louter met zijn verzekering: le présideng est bien conteng (op zijn Midi's)...’ Volgens de redactie hing deze nostalgie samen met de in die tijd onder velen heersende angst dat West-Europa opnieuw het strijdtoneel voor een wereldoorlog zou worden. Dat zou ook de sterke neiging tot emigreren verklaren: ‘Iedereen weet, dat de toekomstige oorlog een atoomoorlog zal zijn; ook in het geval, dat dat wapen niet gebruikt wordt, zal het als achtergehouden troef de situatie beheersen. Waar die atoombommen kunnen vallen, is het zaak, om niet te zijn. Men kan nu wel aannemen, dat zij niet zullen val- | |
[pagina 373]
| |
len in een buurt, waar de legers zijn of zullen komen. De nawerking van de radio-activiteit maakt het atoom-terrein immers lange tijd onbegaanbaar. In de toekomstige oorlog zullen de legers optreden op dat gebied, dat de inzet van de oorlog vormt, en dat is, in eerste en laatste instantie, West-Europa. De “koude oorlog”, die nu aan de gang is, gaat al om dit gerantsoeneerde gebied. Men moet niet vragen waarom. Men moet alleen bedenken, dat de atoombommen niet hier zullen worden geworpen, maar op de verafgelegen oorlogscentra, op verbindingspunten en grondstofgebieden. Dus op Moskou en Washington en verder op alle denkbare buitenplaatsen en poolstreken.’Ga naar eindnoot43 Een verrassende bijdrage in dit nummer was een verhaal van H.A. Gomperts, die verder weinig verhalend proza geschreven heeft. Dat verhaal speelt zich af in Zuid-Amerika, waar hij - zoals we gezien hebben - tijdens de oorlog een rondreis gemaakt heeft, en is getiteld ‘Martin Das in Columbia’.Ga naar eindnoot44 Het begin ervan luidt: ‘Er was een ambulance bij de Salto de Tequendama, maar geen chauffeur. Men zou natuurlijk naar de stad kunnen telefoneren, maar hoeveel tijd zou er niet verstrijken, voordat deze Zuid-Amerikanen in beweging kwamen? De hotelier had er op aangedrongen, dat de dame, die plotseling onwel was geworden, ter verpleging in zijn etablissement zou blijven, maar voor Martin stond het dadelijk vast, dat één uur langer oponthoud in de vochtige omgeving van de waterval haar noodlottig kon worden. Hij liet haar daarom, bewusteloos als zij was, op de brancard van de ambulance leggen om haar zelf naar Bogotá te rijden. Door de ingevallen duisternis zou hij niet snel kunnen vorderen, maar meer dan een uur meende hij toch niet nodig te zullen hebben voor een afstand, die men overdag gemakkelijk in een half uur aflegt. - U bent gek, zei de herbergier, terwijl zij de brancard naarbinnenschoven. Het is hondenweer en de weg is slecht. - Het is altijd hondenweer in dat dal van jou, zei Martin. Wij moeten hier weg. Hij zette zich aan het stuur.’Ga naar eindnoot45 Hierna ging Jacques de Kadt in zijn politieke kroniek in op de communistische staatsgreep die enkele maanden eerder in Praag plaatsgevonden had en die de publieke opinie in heel West-Europa diep geschokt had. Hij schreef: ‘Wat in werkelijkheid gebeurde, dat was, dat een gebied, overgelaten aan een overweldigende invloed van de Russen en van hun handlangers - de Tsjechische communisten - in de loop van enige jaren voortdurend meer gaargestoomd werd voor Russisch gebruik en dat het tenslotte uit de Russisch-communistische keuken te voorschijn kwam: klaar voor de totalitaire tafel.’Ga naar eindnoot46 | |
[pagina 374]
| |
In dit nummer werd ook een ‘Brief uit de v.s.’ van Leo Vroman gepubliceerd, gedateerd 11 januari 1948. Hij schreef hierin over wat hij en zijn vrouw Tineke de laatste tijd meegemaakt hadden. Ook de jaarwisseling kwam daarbij ter sprake: ‘Met oudejaar reisden we naar New York en gingen daar met allerlei mensen in een kring zitten tot de klok sloeg. Eerst ben ik nog met een van hen het vertier in de stad gaan zien, maar het was nogal stil op Broadway, bij andere jaren vergeleken. Wel wemelde het van groepjes mensen die stonden te praten, tegen elkaar en dan bijvoorbeeld toet zeiden door een toetertje, of pèèè door de duurdere soort. We gingen enkele cafetaria's in, die gevuld waren met mensen wier monden op hun beurt weer met broodjes en die weer met worstjes en zo voort. Terugslenterend lazen we de opschriften der bioscopen. Lachfilms aangekondigd met rijen kartonnen koppen die tjonge tjonge schudden, moordfilms met afwerende vrouwen in onbedekte kleuren, en romantische met meters hoge zoenen waar wij, mensen, slechts mieren bij leken.’Ga naar eindnoot47 Verder bevatte dit nummer het eerste deel van een essay van W.F. van Leeuwen onder de titel ‘Losse schroeven in Sartre's filosofie’. Op 20 juni, kort na het verschijnen van deze aflevering, schreef Gerrit Borgers in het - speciaal voor de redacteuren bestemde - ‘Podium-nieuws’, dat de redactie van dit blad in de toekomst strengere normen zou moeten aanleggen bij het selecteren van de bijdragen. Borgers merkte - met een verwijzing naar de polemische rubriek ‘De proppenschieter’ in Podium - op: ‘Beter een keer een nummer overslaan dan een nummer dat niet van a tot z op niveau is - op dit punt moeten we het gevecht met Libertinage winnen: Libertinage: niveau en Ter Braak zonder risico's, wij: niveau en Podium met risico's - dit is de enige weg, geen machteloze propjes. Lukt dit niet, dan is het enige waardige gebaar: ophouden. (maar zijn we dan zo'n stel lullen dat we onder het hautaine glimlachje van Gomperts Forum niet “voorbij” kunnen? Eerder verdwijnt dat glimlachje niet en terecht. Daarna gaat het hem bête staan.)’Ga naar eindnoot48 Twaalf dagen later, op 2 juli, keerden Huikje en Hans Gomperts na enkele weken vakantie in hun Parijse appartement terug, waar op dat moment Arthur Lehning en zijn vrouw Madeleine logeerden. Dezelfde dag schreef Gomperts aan W.F. van Leeuwen: ‘vandaag weer in Parijs teruggekeerd, met de zware cafardGa naar eindnoot49 na zoveel zon en zee, ben ik weer bedolven in kranten en brieven. Ook vielen wij onmiddellijk met onze neus in Arthur en Madeleine, wat wel erg prettig is, behalve dat het verschrikkelijk vele dat ik nu in heel korte tijd moet doen daaronder helaas weer lijden moet. Mijn stuk over Eddy vorderde overigens de laatste dagen wel, maar al deze dingen halen mij er weer zo uit... Ach; maar ik zal mijn best doen.’Ga naar eindnoot50 | |
[pagina 375]
| |
Bijna een maand later, op 1 augustus, had Borgers het in het ‘Podium- nieuws’ opnieuw - de zaak zat hem kennelijk hoog - over het blad van Gomperts en Van Leeuwen: ‘Libertinage is niet alleen qua inhoud, ook qua structuur een litterair v.v.d.-blad: het wordt geheel gefinancierd door de pa van Van Leeuwen, directeur Calvé-fabrieken te Delft. Of zoonlief vroeger een eigen paardenstal had vermeldt het verhaal niet. O die élite!’Ga naar eindnoot51 De mededeling van Borgers over de vader van Van Leeuwen was overigens onjuist: zoals we gezien hebben, was deze geen directeur van de Calvéfabrieken, maar van de Gist- en Spiritusfabriek in dezelfde stad en was er verder op aandringen van Geert van Oorschot alleen maar een garantiefonds gevormd om een eventueel nadelig saldo over de eerste jaargang op te vangen. Op 4 augustus - drie dagen nadat Borgers deze opmerking over Libertinage gemaakt had - beklaagde Huyck van Leeuwen zich er bij Geert van Oorschot over dat De Arbeiderspers nog steeds de derde aflevering van Libertinage niet gedrukt had. Op de 7de reageerde Van Oorschot daarop: ‘Het is wel heel erg, dat Libertinage nummer drie nog steeds niet gereed is. De schuld daarvan echter, ligt niet bij de drukker. Wij hebben indertijd met directeur Hansen heel precies inleveringsdata etc. afgesproken. Wanneer jullie je daaraan hadden gehouden, zou er nimmer een kink in de kabel zijn gekomen. Nu jullie zelf van de afgesproken termijnen steeds afwijken, kunnen wij de a.p. niets euvel duiden. De hele productie daar sluit zo in elkaar, dat afwijkingen van het program onmogelijk anders dan stagnatie's kunnen veroorzaken. Willen wij dus voortaan op tijd verschijnen (hetgeen mij meer dan noodzakelijk lijkt,) dan moeten jullie beginnen de gemaakte afspraken na te komen. Zonder dat mist elk woord van kritiek op de a.p. zin en rechtvaardiging.’ En verder: ‘Het derde nummer van Libertinage wordt nu volgende week afgeleverd en ik hoop, dat het vierde nummer snel hier achter na zal komen.’Ga naar eindnoot52 | |
‘Voor moeder kwam een eind aan haar pakketten’Halverwege augustus verscheen inderdaad het mei-juni-nummer van Libertinage, dat voor een belangrijk deel gewijd was aan de publicatie van een reeks brieven die Du Perron in de jaren dertig aan Marsman gestuurd had. In een inleidende tekst bij deze aflevering schreef de redactie: ‘Op gevaar af van voor du Perron-epigonen gescholden te worden, publiceren wij een bloemlezing uit de brieven, die deze schrijver richtte aan H. Marsman, als een illustratie van “the gentle art of making friends”. Voor deze kunst had- | |
[pagina 376]
| |
den beiden niet minder talent dan voor de literatuur. Wij betreuren het, dat wij de antwoorden van Marsman, waaruit dat van zijn kant ook duidelijk blijken zou, niet eveneens kunnen afdrukken. Zijn brieven aan du Perron zijn helaas verloren gegaan. Toch is het een van de merkwaardigste kanten van deze eenzijdige correspondentie, dat de zwijgende partner er niet minder levend uit te voorschijn komt dan de sprekende. Hoe eerlijk, hoe sportief, hoe genereus moet de man geweest zijn, die deze brieven ontving en bleef ontvangen!’Ga naar eindnoot53 Verder bevatte dit nummer het slot van W.F. van Leeuwens beschouwing ‘Losse schroeven in Sartre's filosofie’. Hierin verweet deze de existentialisten dat hun visie nog sterk onder de invloed stond van traditionele opvattingen, waaronder de gedachte dat het menselijk leven gedoemd is te mislukken, omdat de afstand tot het ideaal onoverbrugbaar lijkt. Daartegenover stelde Van Leeuwen het nihilisme van Nietzsche: ‘Het nihilisme is op zichzelf noch onhoudbaar, noch tragisch. Het is dat alleen - en het verdient eigenlijk alleen zijn naam - vanuit het gezichtspunt der oude waarden. Het ontkent de harmonie die de tragiek zin geeft, ziet die althans niet langer als gemiste harmonie, als argument tegen het leven: dat is de betekenis van Nietzsche's amor-fati. Nietzsche zag duidelijk dat het nihilisme niet vereenzelvigd mag worden met de malaise die het teweegbrengt, dat het evenzeer een teken van kracht, een renaissance, een “grote gezondheid” kan zijn.’ Dat was met het existentialisme allerminst het geval. Van Leeuwen: ‘Steeds heftiger verweren zich Sartre en zijn volgelingen tegen de aantijging dat hun filosofie een pessimistische zou zijn; Simone de Beauvoir noemt het zelfs “une filosofie du triomphe” en de enige heilsleer die men de mensen geven kan. Dit betekent echter niet dat hiermee de “grote gezondheid” bereikt is; men kan zich niet aan de indruk, en bij nadere beschouwing ook niet aan de conclusie onttrekken, dat deze triomfantelijke bovenbouw van de nausée en het échec wat haastig is opgetrokken en er slecht bij past. Juist de nadrukkelijkheid, de gemakkelijke slagzinnen waarmee hier een expliciet moralisme ons een impliciet nihilisme wil doen vergeten, doen aan als krampachtig, als nog niet gezond. Nietzsche wilde het heil der mensen niet meer in de hemel zoeken, of in het “niets” der asketen, maar op aarde; na van een aantal geschriften van deze nieuwe heilsleer te hebben kennisgenomen weet men, dat zij háár heil alleen nog maar in termen zoekt.’Ga naar eindnoot54 Hierna werden van S. Carmiggelt, wiens oudere broer Jan tijdens de oorlogsjaren in het concentratiekamp Vught omgekomen was, twee verzen gepubliceerd, waaronder het ontroerende ‘In de trein’ met als ondertitel ‘Een oorlogsherinnering’: | |
[pagina 377]
| |
Bij Vught dacht ik: ‘Hier is broer Jan gestorven’
En 'k zag mijn vader, met zijn oud gezicht,
rood-opgezwollen toen het doodsbericht
zijn late leven toch nog had bedorven.
Voor moeder kwam een eind aan haar pakketten.
Zij streed, zolang Jan zat, met eigen wapen.
Stond aan 't fornuis haar moed bijeen te rapen.
Zond zeven broden - zeven tegenzetten.
En ook het reizen was achter de rug.
Zij gingen met de trein. Daar ligt het kamp.
Daar zit hij in, daar woont die ramp.
Dan zuchtten ze en gingen maar weer t'rug.
Ziet gij de boer de vredesakker ploegen?
Mijn moeder heeft Jan's foto op de kast gezet.
Mijn vader geeft in 't graf 'n antwoord aan die vroegen:
‘En d' oude man - hoe draagt hij het?’Ga naar eindnoot55
In zijn politieke kroniek keerde J. de Kadt, die bij de verkiezingen op 7 juli tot lid van de Tweede Kamer voor de Partij van de Arbeid gekozen was, zich deze keer tegen de anti-Amerikaanse geluiden die tijdens die verkiezingscampagne geklonken hadden. Hij gaf daarbij aan welke twee uitgangspunten de politieke situatie in de komende jaren zouden moeten bepalen en merkte op dat de bijdrage van de Verenigde Staten in dat opzicht van essentiële betekenis zou zijn: ‘Welvaartspolitiek en een ijzeren vuist, niet één van de twee alleen, maar beide tegelijk, dat is het recept. Het recept werkt alleen als we Rusland buiten de deur kunnen houden. En dat kunnen we alléén niet. Ook niet wij en de andere Europese landen. Zonder Amerika is dat onmogelijk. Zowel het economische Amerika van het Marshall-plan als het militaire Amerika van de atoombom hebben we nodig. En daarom is die “flinkheid” die tegen Amerika gericht is, en die we in de verkiezingspropaganda zo veel gehoord hebben, volkomen misplaatst.’Ga naar eindnoot56 Verder bevatte het derde nummer het eerste deel van het al eerder genoemde essay van H.A. Gomperts over Du Perron en de beschouwing over Karl Marx en het communistisch manifest die Arthur Lehning in april aan Gomperts toegestuurd had. Ook Lehning stelde zich daarin kritisch tegenover de communistische praktijk in de Sovjet-Unie op, maar als anarchist uiteraard vanuit een heel | |
[pagina 378]
| |
andere hoek dan Jacques de Kadt. Om het in links-rechts-tegenstellingen, die natuurlijk maar een beperkte geldigheid hebben, te formuleren: terwijl De Kadt er zich rechts van opstelde, koos Lehning juist een positie links van het Sovjet-systeem. Voor beide benaderingen bleek dus in Libertinage plaats te zijn. Op 21 augustus publiceerde het Haagsch Dagblad onder het kopje ‘“Libertinage” handhaaft zich’ een kort bericht: ‘Tot de Nederlandse litteraire tijdschriften, die deels hun verschijning staken, deels ook proberen in een fusie levensvatbaarheid te vinden, behoort niet “Libertinage”, waarvan zojuist het derde nummer verschenen is. Hierin publiceert de redactie - zoals ze zelf schrijft - op gevaar af van voor du Perron-epigonen gescholden te worden een bloemlezing uit de brieven, die deze schrijver richtte aan H. Marsman, als een illustratie van “the gentle art of making friends”.’Ga naar eindnoot57 | |
‘De Coster in Sierksma’Intussen bleef Libertinage wel te laat uitkomen. Op 21 september trok Geert van Oorschot maar weer eens bij W.F. van Leeuwen aan de bel. Hij was daarbij kennelijk ook al op de hoogte van de slavernij waaraan wij in ons bestaan door de kalender onderworpen worden: ‘Zullen we de uitgave van Libertinage maar niet liever stopzetten. Alle abonné's worden weer ongeduldig, te [de] telefoon staat niet stil met de vraag waar het vierde nummer blijft en we kunnen maar aan de gang blijven met het beantwoorden van brieven, dat het t.z.t. wel eens komen zal. Vanmorgen heb ik met de a.p. gebeld en daar blijkt mij, dat de copij voor het vierde nummer nog niet eens geheel aanwezig is, en dat ondanks je herhaaldelijke beloften de copij te zullen brengen, je niet komt opdagen. Als het werkelijk onmogelijk is om eens in de twee maanden voldoende copij voor elkaar te krijgen, dan kunnen jullie werkelijk beter de hele affaire stopzetten. Men kan natuurlijk tegen de slavernij van de kalender zijn, zoveel men wil, maar wanneer zich achter een dergelijk slagwoord een machteloosheid verbergt om actiev [actief] leider van een tijdschrift te zijn, dat met zoveel pretenties is begonnen, dan kan men dit slagwoord ook beter achterwege laten. Ik heb je in geen maanden gezien, en het lijkt mij wenselijk dat er weer eens een hartelijk woord met elkaar gesproken wordt.’Ga naar eindnoot58 Pas in oktober verscheen dan eindelijk het vierde nummer (juli-augustus 1948). Hierin werd een beschouwing van H. van Galen Last gepubliceerd, die gewijd was aan de essaybundel Schoonheid als eigenbelang (1948) van Fokke Sierksma. Van Galen Last schreef hierin: ‘Iemand - ik geloof Gabriël Smit in de | |
[pagina 379]
| |
Volkskrant - heeft opgemerkt dat op de aan Fokke Sierksma toegekende Amsterdamse essayprijs 1947 geen enkel protest werd gehoord. Inderdaad een eensgezindheid in onze literaire wereld die de moeite waard is genoteerd te worden - vooral waar het hier een jong essayist betreft met een sterk polemische inslag! Verscheidene omstandigheden kunnen daartoe hebben samengewerkt. De eervolle activiteit van de oorspronkelijke Podium-groep in de bezettingsjaren kent iedereen - en was Sierksma, in ieder geval in de literatuur, niet de onbetwiste leider van die groep? Podium en Sierksma startten dus met een aanzienlijke voorraad goodwill - was het niet de Kunst- en Letterenredacteur van Het Parool die n.a.v. Podium de o! hoe spitsvondige onderscheiding maakte tussen “clandestiene” en “illegale” literatuur? Sierksma's geluid bovendien wekte, van alle geluiden die in de afgelopen jaren geregeld in onze letteren werden vernomen, de meeste herinneringen aan de Forum-groep, en speciaal aan Ter Braak, naar wiens opvolger door iedereen reikhalzend werd uitgezien. Hij deelde met Ter Braak een goed deel van diens problematiek en gaf zo de indruk van volledig “in deze tijd” te staan. Tenslotte attaqueerde hij, agressief als zijn meester, Bertus Aafjes en enkele anderen en stuitte daarbij maar op zwakke tegenstand. Het is iets anders om Doortocht een prijs toe te kennen of het tot een meesterwerk te verklaren in de krant, dan om zijn auteur serieus in bescherming te nemen - en dat dit niet gebeurd is hoeft werkelijk niet te verbazen. Evenmin verbaast het, dat men algemeen Sierksma's partij trok tegen W.F. Hermans en Paul Rodenko (wat wèl verbaast is, dat dit tweetal elkaar nog niet in één tijdschrift heeft gevonden). Sierksma stond hier ontegenzeggelijk tegenover tegenstanders, die hem niet aan konden en dat hij in de jaren '45-'47 tot onze talentvolste essayisten moest worden gerekend, kan zeker lastig worden ontkend.’ Van Galen Last nam hierna de essays van Sierksma zelf onder de loep en merkte daarbij op dat er in diens proza nog veel van de domineestoon van Dirk Coster beluisterd kon worden, zoals hij ook al eerder in een brief aan W.F. van Leeuwen geschreven had. Hij noteerde: ‘Een ironische of sarcastische Sierksma bespeelt andermans viool, en raakt er nooit op ingespeeld. Hij komt zo nooit aan scherpte toe, en maakt alleen een studentikoos-heftige, of -lollige, soms ook wel een zure indruk, zoals hij daarentegen, wanneer hij iets ernstig neemt, licht vervalt in een serieuze, een beetje prekerige langademigheid. Maar ik zie, dat ik alweer met de Coster in Sierksma slaags ga raken...’Ga naar eindnoot59 Deze aflevering bevatte verder het gedicht ‘Saar Mok’, dat Jac. van Hattum ter herinnering aan een in de oorlog omgekomen, joodse vriendin geschreven had, en het tweede deel van Gomperts' essay over Du Perron. | |
[pagina 380]
| |
Was dit nummer veel te laat verschenen, ook met de vijfde aflevering (september-oktober) was dat het geval: die kwam pas in november uit. In dit nummer werden twee gedichten van L.Th. Lehmann opgenomen, waaronder het speelse, maar ook melancholische vers:
Een kind te zijn is triest zijn en ontgoocheld.
Wanneer wij ons vervelen,
zegt men ons te spelen;
en wij weten niet wat spelen is.
Als de padvindersfluit,
waarvan gezegd is,
dat hij echt is,
die is beloofd
en daarom gevraagd,
eindelijk is gegeven,
wordt hij afgenomen
om het geluid.
Wij weten ook wel dat het maar één toon is,
zo hard, zo koud,
door geen manier van blazen te vermurwen.
Maar wij zoeken muziek
en blazen hoewel het haast pijn doet.
Wij wachten tegen beter weten
op een melodie die komen moet
zo maar vanzelf,
zo licht en zwevend.Ga naar eindnoot60
De vierentwintigjarige dichter J. Emmens publiceerde in deze aflevering drie verzen, waaronder ‘Voor de kade’. Hierin wordt een veel aantrekkelijker beeld van het kind-zijn gesuggereerd dan in het zojuist geciteerde, overigens prachtige gedicht van Lehmann:
Voor de kade wisselt een wolk meeuwen
als strooibiljetten op een sterke wind
van aanblik als 't verloop van eeuwen.
Het is windstil. De wind is een klein kind
dat met geluidjes brood staat uit te strooien.
| |
[pagina 381]
| |
Zijn tijd aan denken of aan doen vergooien
verschilt niet veel, 't is stenen toch voor brood.
Wordt liever kind: twee beentjes en wat rood
het doet soms eeuwen inderhaast ontdooien.Ga naar eindnoot61
Andere bijdragen aan deze aflevering waren enkele korte beschouwingen van A. Roland Holst uit de reeks ‘Uit zelfbehoud’, een verhaal van Italo Svevo en een essay van de jonge dichter Paul van 't Veer over de Amerikaanse schrijver Ambrose Bierce. Kort na het verschijnen van dit nummer, vond - zoals al in het vijfde hoofdstuk vermeld werd - op zaterdagmiddag 11 december de bijeenkomst plaats waarop definitief besloten werd dat de Criterium-redacteur Adriaan Morriën tot de redactie van Libertinage toetreden zou. Dat betekende tegelijkertijd het einde van Criterium: de abonneelijst van dat blad zou enkele weken later aan de uitgever van Libertinage overhandigd worden. | |
‘Onze vriendschap is geen vader-zoon-verhouding’Pas in januari 1949 - ruim een maand na de bijeenkomst waarop Morriën redacteur werd - verscheen het zesde nummer van Libertinage (november-december). Deze aflevering opende met een redactionele verklaring over de tweede ‘politiële actie’ die het Nederlandse leger halverwege december in Indonesië ondernomen had. De redactie besteedde hierin ook aandacht aan de houding van de Partij van de Arbeid, die met deze actie akkoord gegaan was. Daarbij werd de partij vooral een weinig vooruitziende blik verweten: ‘Het meest verbijsterende aspect van de Nederlandse “politie-actie” tegen de Indonesische Republiek is niet het conflict met de internationale gemeenschap, die wij zo dapper getrotseerd hebben, maar het motief, waarmee onze socialisten aan deze actie hun zegen hebben gegeven. Eerzame motieven als de verdediging van onze belangen - daar is iedereen het over eens - zijn immers niet in het spel. Wij trekken ons binnenkort terug uit Indonesië, de macht komt in handen van een regering van de verenigde staten van die archipel en in hoeverre onze belangen - onze kapitaalsbelangen, onze personeelsbelangen, onze culturele belangen - in de voormalige kolonie veilig zijn, hangt uitsluitend af van de sympathie, die de nieuwe machthebbers voor het oude moederland bewaard hebben. Als wij dus met geweld de Republiek te lijf gaan, zouden wij daarmee alleen onze belangen dienen, indien wij de overgrote meerderheid van de Indonesische bevolking dus-doende een dienst bewezen.’Ga naar eindnoot62 Daarvan was evenwel volgens de redactie geen sprake: het was | |
[pagina 382]
| |
duidelijk dat de Indonesiërs geen enkele sympathie voor het optreden van de Nederlandse troepen hadden. Hierna werd een verzenreeks onder de titel ‘Zomer’ van Johan Andreas Dèr Mouw (1863-1919) gepubliceerd, waaronder het volgende, voor hem zo typerende sonnet:
't Aardoppervlak zie 'k als een schedelhuid:
Zweetstralen, sijp'len stinkende rivieren,
Waarlangs vuil-groenig roos en schimmel tieren;
Gebergten schurft steken er boven uit;
Mensch-luizen, in hun nesten meest op buit
Rondkrauw'lend, zie 'k land'lijke blijdschap vieren,
Verpletterd soms, als 't trekken van wat spieren
De rotsen storten doet, schurftkluit na kluit.
De hemel lijkt een broeierige pet,
Aan gele knoop, die doorschijnt, in vervoering
Om 't mooie weer jolig scheef opgezet;
En smullend van de zweetdamp, loom en vet
En week en wit hangen in stille ontroering
De wolkenteken aan de blauwe voering.Ga naar eindnoot63
Wordt de aarde in dit vers van Dèr Mouw als het hoofd van een mens gezien, in het gedicht ‘Steen’ van M. Vasalis lijkt van een omgekeerde visie sprake te zijn. Daar is de ziel van de ik-persoon in haar meest elementaire kern versteend:
In de oudste lagen van mijn ziel
waar hij van steenen is gemaakt,
bloeit als een gaaf, ontkleurd fossiel
de steenen bloem van uw gelaat.
Ik kan mij niet van u bevrijden
er bloeit niets in mijn steen, dan gij.
De oude weelden zijn voorbij,
maar niets kan mij meer van u scheiden.Ga naar eindnoot64
| |
[pagina 383]
| |
Een ander gedicht in deze aflevering was ‘Stationswachtkamer Amsterdam’ van de bohémien-schrijver Jacques Gans. Het vers past in een vertrouwde romantische traditie:
Met de geur van haar nog nan mij
Na de hoogvlakte van de nacht
Temidden van werkelijkheid
Iets liefs dat nimmer kan zijn
Toch ondanks 't bedrijvig geluid
't Gesprek van de vroege machinist
De tafel met het potlood en papier
Dat het niet zinvolle belijdt
Noodlot: proef op de som te zijn
Bitterzoet noodlot tegen het gelijk
O, stationswachtkamer
Glimlach om de trein naar Parijs
Zoo dikwijls nagestaard
Maar het eigen hart en de eigen stad
Zoo zwart en ongekend
Zij slaapt en mijn schreden gaan
Vergezeld door flarden van drank
Straks opnieuw door regen en wind
Kruiselings en vermoeid
Opweg naar het verdere niets
En haar geur is morgen verwaaid.Ga naar eindnoot65
In zijn vaste politieke kroniek schreef J. de Kadt hierna over Stalin en diens terreurapparaat onder de titel ‘Tegen het politieke gangsterisme’. Hij besteedde in zijn bijdrage ook aandacht aan Trotzky's biografie van de Russische leider, die door de moordaanslag op de auteur in 1940 onvoltooid gebleven was. De Kadt merkte op: ‘Stalin heeft de voltooiing van dit boek met geweld belet. Maar al heeft hij Trotzky vernietigd, de vernietiging van zijn reputatie door Trotzky's boeken zal hij slechts kunnen verhinderen als hij er in slaagt de wereld te veroveren en de heerschappij van de grote leugen overal zo te vestigen als ze in het huidige Rusland gevestigd is.’Ga naar eindnoot66 Hoe H.A. Gomperts na één jaar Libertinage tegenover het tijdschrift en de uitgangspunten ervan stond, kan worden opgemaakt uit wat hij in de min of meer polemische rubriek ‘Barricade’ van deze aflevering schreef. Eerst ging hij daarbij in op de algemene literaire situatie van die tijd: ‘De lieden, die gemeend hebben, dat de literatuur door de oorlog zou opbloei- | |
[pagina 384]
| |
en, komen bedrogen uit. Voor de vorming van schrijvers kan het verliezen van een zekere burgerlijke zelfgenoegzaamheid natuurlijk van betekenis zijn, maar de enige voorwaarde is het niet en de werkelijk groten hebben een dergelijke demonstratie ad oculosGa naar eindnoot67 van de broosheid van leven en normen niet nodig. Dit voorspellen van literaire meesterwerken uit stormachtige gebeurtenissen, het bouderen als de voorspelling niet uitkomt, komt voort uit een cultuurfilosofie op dagblad-peil, die alleen kan tieren in de treurige hoofden van hen, wier waardebepalingen evenredig zijn aan de dikte der headlines. Hun teleurstelling over het uitblijven van stukken, waar men van omvalt, van synthetische drama's over oorlog en verzet en van verlossende woorden en theorieën kunnen wij dan ook nauwelijks au serieux nemen. Wij verwijzen hen naar onze collega's De Nieuwe Stem en Podium, waar men de nieuwe uitwegen, de nieuwe moralen, de nieuwe Goden zelfs - bijna - gevonden heeft, respectievelijk afgestemd op het universitair en middelbaar onderwijs.’ Gomperts vervolgde: ‘Onze bezigheid is een andere: te onderzoeken hoe men leven kan zonder die verlossende woorden, zonder de formules, zonder de uitwegen en de vaste zekerheden, zonder de coquetterie met Moskou of met de nieuwe scholastiek van het existentialisme. Er zijn er ook, die van rancune jegens Stalin vervuld zijn en ons juist uit dien hoofde ons “negativisme” verwijten. Zij hadden op een ander, braver Moskou gehoopt, dat ook wij niet hebben kunnen leveren.’ Hierna schreef hij over de invloed die Ter Braak en Du Perron op Libertinage uitoefenden: ‘Het herkauwen van de erfenis van Ter Braak en du Perron is nodig nu en nog jaren lang, omdat zij, in onze verhoudingen, zéér grote schrijvers zijn, die over essentiële dingen geschreven hebben, die aan de orde zijn en dat voorlopig wel zullen blijven. Het streven om toch vooral niet onder hun invloed te staan, om toch in hemelsnaam niet voor hun epigonen te worden aangezien, is de belachelijke praeoccupatie van dwergen en het zekerste bewijs van onzelfstandigheid, dat men geven kan.’ Dat er in de kring van Libertinage ook verschillen van opvatting bestonden met wat Ter Braak en Du Perron hadden voorgestaan, bleek uit wat Gomperts hierna schreef: ‘Natuurlijk zijn wij epigonen in de zin van later geborenen en wij aanvaarden de consequenties van dat later-geboren-zijn ten volle. Natuurlijk zullen wij alles doen om schrijvers te eren, wier invloed wij goed en heilzaam vinden en wier werk levend en actueel is en nog zeer onvoldoende gekend en bestudeerd. Dat betekent nog niet, dat wij de resultaten van de problematiek van du Perron of Ter Braak hebben overgenomen. Wij hebben nooit behoefte gevoeld een lijstje op te stellen met punten, waarin wij het oneens zijn met deze voorgangers. Om legende-vorming | |
[pagina 385]
| |
te voorkomen is het misschien nuttig hier aan te stippen, dat wij bijvoorbeeld met de Terbraakse grootheden, menselijke waardigheid en honnêteté, nooit hebben geopereerd, dat du Perrons clan-hiërarchie ons volkomen vreemd is en dat het forensisch criterium van de persoonlijkheid voor ons onbruikbaar is, omdat deze o.i. slechts één van de verklaringen kan zijn van het verschijnsel, dat literatuur ons treft of beweegt, maar geen maatstaf.’ Over zijn verhouding tot Ter Braak en Du Perron schreef Gomperts verder - met een verwijzing naar een opmerking van Fokke Sierksma in het nummer dat Podium enkele maanden eerder aan Vestdijks vijftigste verjaardag gewijd had -: ‘Onze vriendschap is geen vader-zoon-verhouding, zoals Sierksma zijn relatie tot de Forum-schrijvers onlangs namens wat hij zijn “lichting” noemt in Podium beschreef. Voor ons is dan ook de vadermoord bepaald niet nodig, waarmee de redacteuren van dat tijdschrift zich hun onafhankelijkheid trachten te veroveren. Sierksma consacreerde deze wandaad onlangs uitdrukkelijk met de verbluffende opmerking: het is een schone en wijze gril van het leven, dat het van at de Forum-schrijvers alleen Vestdijk na 1940-'45 heeft laten doorwerken als de enige, met wie de jongeren zich niet konden indentificeren [identificeren]. Hij overtreft de Hollandse afkeer van grote formaten door dankbaar te zijn voor de dood van Marsman, Ter Braak en du Perron. Zijn “lichting” had die dood blijkbaar nodig om los te komen van haar “vaders” met behulp van “psychiater” Vestdijk. Ik had van die essayist werkelijk iets anders verwacht dan zo'n botte opmerking, té bot zelfs voor een door Freud gegrepen dominee, die zich uit in de terminologie van de drilsergeant.’Ga naar eindnoot68 Zoals we in het vorige hoofdstuk gezien hebben, voelde de Criterium-redacteur Willem Frederik Hermans niets voor samenwerking met Libertinage: het toetreden van Adriaan Morriën tot de redactie van dat blad had hem dan ook danig teleurgesteld. Zijn enthousiasme zal niet toegenomen zijn door de korte bespreking die H. van Galen Last in het zesde nummer aan Hermans' Moedwil en misverstand wijdde. Zelden zal een compliment op zo'n oncomplimenteuze wijze zijn gepresenteerd: ‘In het wel zeer ondervoede proza-jaar 1948 is W.F. Hermans'; novellenbundel Moedwil en Misverstand een lang niet onwelkome verrassing - vooral voor hen die, zoals ikzelf, Hermans, na het potsierlijke Tranen der Acacia's en na zoveel slecht geschreven, slecht gedachte essays, wat al te voorbarig hadden “afgeschreven”. Niet dat Hermans “herboren” zou zijn - maar waar zijn gaven in romans of essays steeds overwoekerd bleven door zijn gebreken, heeft zijn voornaamste talent, een poëtisch, bijna surrealistisch proza, eerst in deze korte verhalen de kans gekregen die zijn eerzucht en zijn exhibitionisme - waarin bij hem veel vulgairs en onvolwassens stak - hem tot nu toe onthielden.’Ga naar eindnoot69 | |
[pagina 386]
| |
Dit laatste nummer bevatte verder een korte dramatische schets, getiteld ‘Daphnis’, van L.Th. Lehmann. | |
TerugblikOverzien we de eerste jaargang van Libertinage, dan valt op dat het blad er fraai uitzag, met een verzorgde typografie, vaak speelse vignetten en tekeningen en een overzichtelijke indeling. De nummers, die steeds tachtig pagina's telden, verschenen - eufemistisch gezegd - geregeld aan de late kant, maar daarin onderscheidde het blad zich niet ècht van de meeste andere literaire tijdschriften. Wel was de totale omvang van deze jaargang - vierhonderdtachtig bladzijden - kleiner dan bij de andere bladen het geval was. Ook in een ander opzicht verschilde het tijdschrift duidelijk van Het Woord, Criterium en Podium. In de hele eerste jaargang werden maar tweeendertig bladzijden met poëzie gevuld - dus bijna zeven procent - en achtenvijftig bladzijden of ruim twaalf procent met verhalend proza. De resterende driehonderdnegentig pagina's waren dus bestemd voor essays, kritieken en commentaren. Of met andere woorden: het aandeel van het beschouwend proza was maar liefst ruim eenentachtig procent, dus meer dan vier vijfde van de totale omvang. Vooral deze cijfers maken duidelijk dat Libertinage in de eerste plaats een essayistisch tijdschrift was, geen blad waarin een revolutie op het gebied van de poëzie of het verhalend proza te verwachten viel. Het accent dat daarmee op de kritische waardering van literaire ontwikkelingen gelegd werd, beantwoordde ook aan de bedoelingen die H.A. Gomperts en W.F. van Leeuwen bij de oprichting met hun tijdschrift hadden. Zij hadden zich immers in de afgelopen jaren vooral geërgerd aan het lage niveau van de vaderlandse kritiek, aan de vele pretenties die niet waargemaakt werden, en aan de zelfoverschatting waaraan vooral veel jonge auteurs leden. Dat poëtische vernieuwing niet hoog in het vaandel van de redactie stond, blijkt ook uit de keuze van de dichters die aan deze jaargang meewerkten. De eerste dichter die in Libertinage acte de présence gaf, was de bijna zestigjarige A. Roland Hoist, terwijl Jan van Gelder, die eveneens moeilijk tot de jongeren gerekend kon worden, over de hele jaargang gezien de meeste verzen voor zijn rekening nam. Veelzeggend is bovendien dat de beide redacteuren op het poëtisch appèl ontbraken. In totaal publiceerden twaalf dichters in Libertinage, onder wie M. Vasalis, L.Th. Lehmann en J. Emmens. Vooral de laatste kan als een vertegenwoordiger van de jonge generatie beschouwd worden. Treffend in Emmens' gedicht ‘Voor de kade’, dat in het vijfde nummer gepubliceerd werd, is de | |
[pagina 387]
| |
sceptische toon: ‘Zijn tijd aan denken of aan doen vergooien/ verschilt niet veel, 't is stenen toch voor brood.’Ga naar eindnoot70 Deze scepsis doet sterk denken aan de manier waarop in het tijdschrift Forum de realiteit benaderd werd. Ook de - in het gedicht gebruikte - spreektaal herinnert aan de Forum-poëzie. Daarnaast publiceerden slechts vijf schrijvers verhalend proza in deze jaargang, onder wie twee auteurs die al gestorven waren: Italo Svevo en Menno ter Braak. Van de laatste werd een fragment uit een onvoltooide, nooit gepubliceerde roman opgenomen. Curieus is de novelle ‘Martin Das in Columbia’ van H.A. Gomperts vooral omdat deze auteur verder zo weinig verhalend proza zou publiceren. Gomperts wist in zijn verhaal via het efficiënt beschrijven van het handelen van zijn hoofdpersoon - waarbij psychologische analyse vrijwel afwezig blijft - sommige absurditeiten die zich in het bestaan kunnen voordoen, voelbaar te maken. Zoals we gezien hebben, was Libertinage in de eerste plaats een essayistisch tijdschrift. Dat was niet zo verwonderlijk, want het blad kwam voort uit een vriendenkring waarin een sterke bewondering leefde voor sommige buitenlandse schrijvers die ten onrechte niet of nauwelijks tot het Nederlandse lezerspubliek zouden zijn doorgedrongen. Die auteurs bekend te maken was een van de doelstellingen van het tijdschrift. Bovendien zou van dat contact een zuiverende werking kunnen uitgaan en ook dat leek in het literaire klimaat van die eerste naoorlogse periode geen overbodige luxe. Tot die buitenlandse voorbeelden behoorden Stendhal, Virginia Woolf en Edmund Wilson: schrijvers die vooral bewondering oogstten om hun heel persoonlijke houding tegenover de maatschappij van hun tijd en aan wie met name Elisabeth de Roos in uitvoerige essays aandacht besteedde. Meer betrokken op de actuele literaire situatie waren de beschouwingen en commentaren van H.A. Gomperts, die zich rekenschap probeerde te geven van de richting waarin de literatuur zou moeten gaan en welke inspirerende rol de opvattingen van Menno ter Braak en E. du Perron daarbij zouden kunnen spelen. Hij was er intussen ook op uit duidelijk te maken in welke opzichten zijn eigen meningen van die van de beide vereerde voorgangers afweken. W.F. van Leeuwen, die verder uiterst actief was als redacteur - op hem kwam al het dagelijkse redactionele werk neer -, bleef als publicist wat meer op de achtergrond: hij droeg aan deze jaargang vooral zijn uitvoerige essay over Sartre bij, waarin hij een groot aantal kritische kanttekeningen bij diens opvattingen plaatste. Op politiek gebied zette met name de vaste chroniqueur Jacques de Kadt een belangrijk stempel op Libertinage. De Kadt hield zich in deze jaargang | |
[pagina 388]
| |
in het bijzonder met de tegenstellingen tussen Oost en West bezig, wat niet verwonderlijk was in een tijd dat de balans van het machtsevenwicht in Europa elk ogenblik naar de andere kant kon overslaan. Duidelijker dan in de meeste andere tijdschriften in die jaren werd daarbij stelling genomen tegen het communisme en de Sovjet-Unie, waarbij Gomperts overigens vergaand - sommigen zullen zeggen: té vergaand - begrip bleek te hebben voor de noodzaak om in een revolutionaire situatie geweld toe te passen. Ook betekende de afwijzing van de dictatoriale praktijk in communistisch Rusland niet dat er geen kritiek bestond op het economische en politieke systeem in het Westen. Doorslaggevend in de afwijzende opstelling van Libertinage tegenover de regimes in Oost-Europa was vooral het gevoel dat daar het vrijheidsideaal dat door de Verlichtingsfilosofen uit de achttiende eeuw met zoveel enthousiasme verkondigd was, aan de lopende band vertrapt werd. Ook in de kwestie-Indonesië speelde dat vrijheidsideaal een doorslaggevende rol: de redactie koesterde geen enkele sympathie voor de houding van de Nederlandse regering, die eind 1948 nog eens tot een ‘politiële actie’ in de Indische archipel overging. In een scherp betoog werden daarbij vooral de sociaal-democraten over de hekel gehaald, omdat ze kennelijk niet door hadden hoe de werkelijke verhoudingen lagen en vanuit een naïef soort idealisme de koloniale belangengroepen in de kaart bleven spelen. Bij elkaar werden in deze jaargang van Libertinage bijdragen gepubliceerd van vijfendertig levende en vier gestorven schrijvers. Die medewerking van auteurs die het tijdelijke al met het eeuwige verwisseld hadden, was relatief belangrijker dan in andere literaire bladen, maar het gaat te ver om te zeggen dat Libertinage daarmee in de eerste plaats een blad van bewonderde, maar helaas dode auteurs zou zijn geworden, zoals in polemieken in die tijd nogal eens gesuggereerd werd. De standpunten die in het tijdschrift ingenomen werden, waren eigentijds genoeg, ook al was de invloed van vooral Forum daarop overduidelijk. In dat opzicht speelde de artistieke voorkeur van de beide redacteuren W.F. van Leeuwen en H.A. Gomperts natuurlijk een doorslaggevende rol. Beiden zetten zich met veel elan voor het tijdschrift in, zoals blijkt uit het aandeel van ieder van hen in de totale omvang van deze jaargang. Samen namen zij daarvan honderdzeventien pagina's voor hun rekening: ruim vierentwintig procent. Het aandeel van Gomperts was daarbij meer dan zeventien procent, dat van Van Leeuwen zeven. We hebben overigens gezien dat de laatste vrijwel alle redactionele besognes op zich nam, zodat zijn bijdrage aan het tijdschrift vrij essentieel was. Ook al bleef Libertinage door het overwegend essayistische karakter | |
[pagina 389]
| |
ervan een blad, waarin de poëzie en het verhalend proza een duidelijk ondergeschikte plaats innamen, toch geeft het aan het mozaïek van de literaire tijdschriften in die naoorlogse tijd een eigen kleur. Gomperts, Van Leeuwen en hun vrienden hielden van boeken waarin de wereld vaak een slag anders bekeken wordt dan in de meeste literatuur die toen de aandacht trok, en ze hebben daarmee ongetwijfeld andere schrijvers geïnspireerd. Dat is een van de hoogste ambities die de redactie van een literair tijdschrift koesteren mag. |
|