Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
(1993)–Piet Calis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
Hoofdstuk 3
| |
[pagina 160]
| |
Toen Sierksma in de redactie van Podium kwam, nam hij een vriend uit de illegaliteit, de zevenentwintigjarige dichter Pieter Kalma, mee. Halverwege maart zorgde daarna de vernieuwde redactie voor de uitgave van het derde nummer van Podium, dat, evenals de beide vorige afleveringen, geheel met poëzie gevuld was. De plannen om het tijdschrift na de oorlog voort te zetten, dateerden, zoals uit brieven blijkt, in ieder geval al vanaf het voorjaar van 1945. Beslissend hiervoor waren vooral de inzet en ambitie van Fokke Sierksma, die duidelijke opvattingen had over de rol die de schrijvers in het naoorlogse Nederland zouden moeten spelen, en die - nu hij eenmaal in de redactie van een tijdschrift zat - vast van plan was deze opvattingen in een zo breed mogelijke kring uit te dragen. Vaak werd Sierksma overigens, zoals uit de rest van dit boek nog wel zal blijken, heen en weer geslingerd tussen geloof in de toekomst en grondeloos pessimisme. Het feit dat Podium was blijven verschijnen, was intussen bij de vroegere redacteur Wim Hijmans allerminst in goede aarde gevallen. Zijn vriend Peter van den Burch (pseudoniem van de achttienjarige Peter Verhoeff) versterkte zijn gevoel van onbehagen nog. Ze waren dan ook van plan de inhoud van het blad in de nabije toekomst in een eigen tijdschrift met de stekelige naam De Distel scherp aan te vallen. Die aanval had nog niet plaatsgevonden, toen begin juni - ongeveer zes weken na de bevrijding van Leeuwarden - het vierde nummer van Podium uitkwam. Dit nummer bevatte, zoals tot dusver gebruikelijk was, gedichten, maar daarnaast ook enkele essays. Een van die essays was getiteld ‘Doelstelling’: een door Fokke Sierksma onder het pseudoniem Frank Wilders geschreven stuk dat met zijn strijdbare toon op vele jongeren een diepe indruk zou maken. Na het verschijnen van de vierde aflevering meende de redactie van Podium dat - nu de reacties op dit nummer zo gunstig waren - de tijd rijp was geworden om enkele uitgevers op het bestaan van het blad attent te maken. Op maandag 11 juni 1945 schreef Gerrit Meinsma aan de Amsterdamse boekhandelaar en uitgever A.A. Balkema: ‘Hierbijgesloten vindt U het laatste nummer van de “illegale” editie, dat al tijdens de bevrijding verscheen. Heeft U eventueel belang bij de uitgave? Een vaste uitgever hebben we nog niet. Wel zijn er reeds besprekingen gaande.’Ga naar eindnoot1 Dezelfde dag schreef Meinsma aan uitgever Stols in Den Haag: ‘Wij hebben nog geen uitgever: interesseert U zich voor de uitgave?’Ga naar eindnoot2 En aan De Bezige Bij in Amsterdam, eveneens op 11 juni: ‘Heeft U eventueel belang bij de uitgave van dit tijdschrift? Ter nadere orientatie [oriëntatie] diene, dat de voorbereidende maatregelen reeds vergevorderd zijn.’Ga naar eindnoot3 | |
[pagina 161]
| |
Op dezelfde 11e juni schreef Gerrit Meinsma ook een brief aan H.J. Prakke, die een van de directeuren was van de uitgeverij Van Gorcum & Comp. n.v. te Assen. Prakke was een zwager van prof.dr. Jelle Brouwer, de vader van de zestienjarige scholier Marten Brouwer, die Podium tijdens de oorlog in Groningen verspreid had. Meinsma schreef aan Prakke: ‘Zoals U misschien bekend zal zijn verscheen vanuit Leeuwarden een letterkundig periodiekje “Podium”, dat voornamelijk poëzie publiceerde. Het ligt in de bedoeling der huidige redactie - die voor wijziging vatbaar is - er een maandblad van te maken, dat zich niet alleen tot de poëzie zal bepalen.’ Meinsma vervolgde: ‘Prof. Brouwer uit Groningen ried mij aan me eens tot U te wenden om adressen van scheppende kunstenaars op literair gebied. Onze adressenverzameling is nog lang niet [...] compleet. Zoudt U ons van dienst kunnen zijn?’Ga naar eindnoot4 Meinsma verzocht uitgever Prakke dus alleen maar om hem adressen te verschaffen en vroeg hem niet of hij ook geïnteresseerd was in het uitgeven van Podium, zoals hij bij de andere uitgevers wel deed. De reden hiervoor was dat Prakke nog door zijn zwager Jelle Brouwer benaderd zou worden met het verzoek de uitgave van Podium op zich te nemen.Ga naar eindnoot5 Intussen had Fokke Sierksma - ongetwijfeld vanwege zijn illegale werk - kort na de bevrijding de leiding gekregen over het Bureau voor Culturele Zaken in Friesland, een instantie van het Militair Gezag (mg). Hij zat dus dicht bij het vuur, wat een voordeel voor Podium kon betekenen; het blad had overigens als voormalig ondergronds tijdschrift toch al recht op een papiertoewijzing. Op 12 juni, één dag nadat Gerrit Meinsma de zojuist genoemde brief aan uitgever Prakke geschreven had, deelde het Rijksbureau voor Papier, Papierverwerkende en Grafische Industrie aan Meinsma mee: ‘In overleg met het m.g. afd. Culturele Zaken wordt U hiermede vergunning verleend tot het laten vervaardigen van een periodiek “podium”. ‘Daar de data van verschijning en de naam van de drukker niet konden worden opgegeven is het noodzakelijk dat de drukker voor het vervaardigen van elke oplage vandeze [van deze] uitgave, een vergunning tot drukken aanvraagt.’ Vervolgens werd meegedeeld dat de omvang tweeëndertig pagina's mocht bedragen, waarna werd opgemerkt: ‘Deze vergunning heeft door de tijdsomstandigheden een voorlopig karakter en kan zo nodig ten alle tijde worden ingetrokken.’Ga naar eindnoot6 Kort hierna, half juni, werd het conflict tussen de Podium-redactie en Wim Hijmans, die samen met Peter Verhoeff de strijd met Podium had willen aanbinden, bijgelegd, waardoor de Podium-groep weer in gesloten formatie kon optreden. | |
[pagina 162]
| |
Zoals we in het eerste hoofdstuk gezien hebben, vonden later in die maand gesprekken plaats over een fusie tussen Podium en de voormalige ondergrondse bladen Parade der Profeten, Maecenas en Zaans Groen , waarna de Podium-redactie eind juli besloot van deze fusie af te zien. Ook een fusie met het Amsterdamse tijdschrift Het Woord, waartoe door de redacteuren van dit blad, Koos Schuur en Ferdinand Langen, een voorstel gedaan was, ging niet door. Bij een - waarschijnlijk op maandag 16 juli gehouden - bespreking te Amsterdam werd duidelijk dat de onderlinge tegenstellingen zo groot waren, dat beide groepen besloten hun eigen weg te gaan. Bovendien bleek ook het contact met de Haagse uitgever Stols, die aanvankelijk wel voor uitgave van Podium gevoeld had, geen vruchten af te werpen: mogelijk heeft het feit dat de Columbus-redacteur Jan Vermeulen in september bij Stols zou gaan werken - Sierksma was hiervan op de hoogte -, de redactie van Podium niet aangemoedigd verdere stappen in deze richting te ondernemen. | |
Uitgeverij Van GorcumDe pogingen tot fusie waren dus mislukt, terwijl tot dusver ook nog geen uitgeverij voor Podium gevonden was. Alle hoop was nu gevestigd op Jelle Brouwer, die hierover - zoals afgesproken was - zijn zwager Prakke zou benaderen. Deze poging bleek succesvol: begin september 1945 besloot Prakke de uitgave van Podium op zich te nemen. De firma Van Gorcum was in 1800 opgericht door de drukker Claas van Gorcum, die te Sneek een drukkerij vestigde, die ook enkele eigen uitgaven verzorgde. In 1816 bleek er in Drente behoefte te bestaan aan een eigen provinciale drukkerij, waarna het bedrijf op uitnodiging van de Gouverneur des Konings naar Assen verhuisde. In de loop der jaren breidde het bedrijf zich verder uit met onder meer een boekhandel. In 1925 - toen de achterkleinzoon van de oprichter, H.P. van Gorcum, wegens ziekte de uitgeverij moest verlaten - werd Hendricus Johannes (‘Henk’) Prakke (1900-'92), die te Alphen aan de Rijn geboren was en sinds 1919 bij Wolters' Uitgeversmaatschappij te Groningen werkte, tot directeur benoemd. Zijn compagnon was Gerard Hak, die vooral de zorg voor de boekhandel had. Prakke, die er sinds zijn eindexamen hbs van gedroomd had zelf boeken uit te geven - in 1923 hadden hij en zijn vrouw het initiatief genomen tot oprichting van de ‘Bibliofilen-Liga Den Enck’ te Eelderwolde, waarvan ook de dichter Hendrik de Vries en de drukker H.N. Werkman deel zouden uitmaken -, begon al snel een eigen fonds te vormen. Tot de boeken die hij | |
[pagina 163]
| |
in deze periode publiceerde, behoorde de bloemlezing Dichterland (1928), die door de criticus W.L.M.E. van Leeuwen werd samengesteld. In de tweede helft van de jaren dertig verschenen bij Van Gorcum ook talrijke brochures van het Comité van Waakzaamheid, waarin vooral tegen het nationaal-socialisme stelling genomen werd. Tijdens de oorlog maakte de uitgeverij een moeilijke periode door. Omdat er niet veel werk was, besloot Prakke, die geen universitaire opleiding gevolgd had, in Groningen sociologie te gaan studeren. Hij was toen ruim veertig jaar. Omdat hij de ‘loyaliteitsverklaring’ niet wilde tekenen, volgde hij hierbij geen colleges. In 1944 legde hij in het geheim - op een boerderij! - het kandidaatsexamen af. Begin 1945 werd Prakke - nadat kopij voor het illegale blad Vrij Nederland in handen van de Duitsers gevallen was - gearresteerd en in ‘Zelle 30’ van de gevangenis te Assen opgesloten. Daar bleef hij tot aan de bevrijding van de Drentse hoofdstad in april. Over zijn enerverende belevenissen in die periode schreef hij later zijn boek In en om Zelle Dreiszig (1946). Prakke deelde in 1986 over de uitgeverij na de oorlog mee: ‘Je kreeg ineens met zoveel, dingen te maken. Je had een leeg bedrijf, dus zakelijk had je het idee: “Het moet gevuld worden.”’Ga naar eindnoot7 En over het uitgeven van Podium: ‘Ik was er direct warm voor.’ Over zijn contacten met Sierksma vertelde Prakke, die zelf geregeld gedichten schreef: ‘Fokke Sierksma had een levendige geest en was zeer strijdbaar en dat heeft mij altijd gelegen. Strijdbaarheid is in vele gevallen ook wel een kenmerk van mijn eigen optreden.’ Op 14 september 1945, kort nadat Prakke besloten had Podium uit te geven, schreef hij aan Gerrit Meinsma: ‘Het verheugt ons, dat wij de uitgave van “Podium” verder ter hand kunnen nemen. Wij stellen ons er veel van voor.’Ga naar eindnoot8 De redactie en Prakke kwamen overeen dat Van Gorcum de uitgave van het blad - na een proefperiode - zou voortzetten, als de redactie erin zou slagen op zijn minst vierhonderd abonnees te winnen. Afgesproken werd ook dat de redacteuren voorlopig geen honorarium zouden ontvangen. | |
Wijzigingen in de redactieIntussen was de redactie van Podium , die in de zomer van 1945 bestond uit Corrie van der Noord, Pieter Kalma, Gerrit Meinsma en Fokke Sierksma, ingrijpend gewijzigd. Gerrit Meinsma, die een eerder plan om in Groningen te gaan studeren, opgegeven had en zich in plaats hiervan in september 1945 als student Nederlands in Amsterdam inschreef, vond het beter uit de | |
[pagina 164]
| |
redactie te stappen. Meinsma vertelde hierover in 1982: ‘Ik meende dat ik niet bekwaam genoeg was om daar redacteur van te zijn. Dat kwam natuurlijk ook door de intellectuele suprematie die er van de zijde van Fokke Sierksma en sommige van zijn vrienden uitging. Die waren veel verder.’Ga naar eindnoot9 Ook Corrie van der Noord, die in deze periode ziek werd en anderhalf jaar zou moeten kuren, besloot haar plaats in de redactie op te geven. Overeenkomstig de afspraak die tijdens de besprekingen met de groep rond Wim Hijmans en Peter Verhoeff gemaakt was, werd Verhoeff hierna in de redactie opgenomen. Nu waren er dus drie redacteuren: Sierksma, Kalma en de nog erg jonge Verhoeff. Sierksma vond deze ploeg niet solide genoeg, waarna de redactie op zijn voorstel werd uitgebreid met een van zijn vrienden: de predikant drs. P.P. Miedema. Pieter Pieters Miedema was in 1915 te Exmorra (bij Bolsward) geboren. Nadat hij evenals Sierksma het Gereformeerd Gymnasium te Huizum bezocht had, ging hij in Utrecht theologie studeren, waar hij in 1936 het kandidaatsdiploma haalde. In deze jaren kwam hij sterk onder de invloed van de Deense filosoof Sören Kierkegaard, die in de vorige eeuw voor een radicaal christendom gepleit had. In 1940 werd hij predikant van de Nederlands-Hervormde Kerk in de Friese dorpen Drachtstercompagnie en Rottevalle. In hetzelfde jaar sloot Miedema, die een aanhanger van de Friese beweging was, zich aan bij de in 1938 opgerichte Fryske Folkspartij, waarvan vooraanstaande figuren - kennelijk in de hoop daarmee de ‘Friese zaak’ vooruit te brengen - met de Duitsers gingen samenwerken.Ga naar eindnoot10 Later in de bezettingstijd raakte Miedema, die als predikant een profetische indruk maakte, betrokken bij de illegaliteit. Pieter Wijbenga, die tijdens de oorlog een van de leiders van de Friese Knokploegen was, vertelde in 1985 over Miedema, die graag op jacht ging in de bossen bij Appelscha: ‘Daar heeft hij kans gezien om in een soort hol joden onder te brengen.’Ga naar eindnoot11 Toen de winter voor de deur stond en de tientallen joden die zich intussen in de bossen bij Appelscha verzameld hadden, daar niet langer konden blijven, zorgde Miedema voor onderdak. In illegale kringen werd Drachtstercompagnie daarom in deze tijd wel ‘het nieuwe Jeruzalem’ genoemd. Ook hielp Miedema mee om geallieerde piloten een schuilplaats te bezorgen. Zoals in Het ondergronds verwachten vermeld werd, vond Miedema begin 1944 bij Sjouk en Fokke Sierksma een schuilplaats, toen hij door de Duitsers gezocht werd. De Sierksma's waren enkele dagen eerder getrouwd en woonden in het zogenaamde Mienskipshûs te Huizum dicht bij Leeuwarden. Op 1 mei 1944 moest vervolgens Miedema's hele gezin onderduiken, waarna de pastorie door de sd verzegeld werd. | |
[pagina 165]
| |
Over deze bewogen jaren, waarin Miedema met zijn sociaal-geëngageerde opvatting van het christendom geregeld in botsing kwam met sommige gemeenteleden, zou hij later verslag uitbrengen in zijn memoires die hij onder de typerende verzameltitel Wrakseling om frijheit (Worsteling om vrijheid, 1978-'79-'82) in drie delen publiceerde. Met het toetreden van Miedema bestond de redactie van Podium dus uit Peter Verhoeff - hij publiceerde onder de schuilnaam Peter van den Burch -, Pieter Kalma, Pieter Miedema en Fokke Sierksma. Het redactie-secretariaat zou door Wim Hijmans beheerd worden. Intussen werd voortvarend aan de uitgave van Podium gewerkt. De redactie, die - gezien het weinig ‘artistieke’ karakter van het fonds van Van Gorcum - aanvankelijk geen hoge verwachtingen gekoesterd had over de uiterlijke verzorging van het blad, kwam daar snel van terug. Op 14 september 1945 schreef Fokke Sierksma aan uitgever Prakke: ‘Met bewondering en erkentelijkheid aanschouwt onze redactie Uw voortvarendheid en zorg ten aanzien van ons blad. Ik haast me dan ook om ons vermoeden - hoe durfden wij het uiten?! - als zou Podium een Asschepoestertje zijn, voor 100% te herroepen, iets wat wij dermate belangrijk achtten, dat wij het vandaag reeds telegrafisch deden. Men moet zijn ongelijk durven bekennen. En ongelijk hebben wij, naar de feiten bewijzen. ‘Het uiterlijk van ons blad overtreft - laten wij eerlijk zijn - onze stoutste verwachtingen. Het lijkt ons aesthetisch zeer verantwoord. Een betere introductie van den uiterlijken kant mogen wij niet vragen. Als er minder belangstelling mocht zijn dan wij verwachten, dan ligt dat stellig niet aan U.’ Over de kleur van het omslag merkte Sierksma hierna op: ‘Gevraagd naar ons oordeel, vinden wij de combinatie blauw-geel de mooiste. Ten aanzien van het lettertype achten wij de gothische minder geslaagd. De andere letter is zakelijker en past, dunkt ons, beter bij de mentaliteit van het blad.’ ‘Het twee-kolommenstelsel is iets, waaraan wij moeten wennen, maar wij leggen ons gaarne neer bij het oordeel van den vakman, dat de nadruk legt op leesbaarheid bij een klein lettersoort.’ In een postscriptum deelde Sierksma nog mee dat de redacteur Peter Verhoeff erover teleurgesteld was dat de redactie voorlopig geen honorarium zou ontvangen. Sierksma schreef: ‘Misschien is het mogelijk om zijn inzendingen matig te honoreren. Zo lang Podium geen vaste basis heeft, kunt U ervan overtuigd zijn, dat geen enkel redactielid dit als een antecedent zal beschouwen. Zij achten de geest onverkoopbaar en vinden geld in dit verband zeer secundair.’Ga naar eindnoot12 Verhoeff, die in het laatste jaar van de oorlog - tot hij moest onderduiken - in de vierde klas van de Christelijke hbs te | |
[pagina 166]
| |
Leeuwarden gezeten had, maakte deze opleiding na de bevrijding niet af. Later zou hij bij het weekblad Vrij Nederland in Amsterdam gaan werken. Op 19 september, kort nadat Sierksma deze brief aan Prakke geschreven had, deelde de nieuwe redactiesecretaris Wim Hijmans aan Gerrit Meinsma, die intussen in Haarlem op kamers woonde, mee: ‘Je weet, dat Van Gorcum het met 400 abonné's voort wil zetten. We zitten nu ongeveer op 200, terwijl ik er weer wat heb, die ik hem kan berichten. Ken jij nog mensen, in Holland, die er voor zouden voelen?’Ga naar eindnoot13 | |
Anne WadmanIntussen was de redactie druk bezig nieuwe medewerkers te zoeken. Op 11 september vroeg Sierksma aan de jonge Friese dichter Anne Wadman, die hij nog nooit ontmoet had, hem een aantal van zijn ongepubliceerde verzen toe te sturen, waaruit de redactie dan een keuze zou kunnen maken. Met een verwijzing naar de Friese dichter Freark Dam, die in die tijd bij hem in huis woonde, schreef Sierksma: ‘Jo hawwe faeks fen Freark Dam al heard, det it blêd tsjin de suprematy fen Hollân rjuchte is en det wy ek dêrom plak jaen wolle oan Fryske poëzije as lykbirjuchtige en lykweardich. Us foarnimmen is: yn elts nûmer in pear bêste Fryske fersen.’Ga naar eindnoot14 (‘U hebt waarschijnlijk van Freark Dam al gehoord dat het blad tegen de suprematie van Holland gericht is en dat wij ook daarom plaats willen geven aan Friese poëzie als gelijkgerechtigd en gelijkwaardig. Ons plan is: in elk nummer een paar zeer goede Friese verzen.’) Anne Sybe Wadman, die op deze wijze bij Podium betrokken raakte, was in 1919 te Langweer (Friesland) geboren. Hij kwam uit een buitenkerkelijk, socialistisch ambtenaarsmilieu. Hij bezocht de lagere school te Langweer, daarna de ulo te Joure en vervolgens de hbs te Heerenveen. Al op jonge leeftijd leerde hij vioolspelen. Verder knipte hij uit de krant foto's van schrijvers uit, die hij in cahiers plakte en van een informatieve tekst voorzag. Over zijn favoriete auteurs deelde hij in 1986 mee: ‘Mijn jeugdheld was Den Doolaard, niet omdat hij goed schrijven kon, maar omdat hij bergen beklom en naar de Balkan ging. Ik ben zelf nooit in de Balkan geweest en ik heb geen bergen beklommen, maar hij was mijn jeugdheld. Theun de Vries misschien een klein beetje. En ik las met veel ontroering Herman Robbers en dat soort mensen. Het ouderwetse realisme lag me wel een beetje, het ligt me nog wel.’Ga naar eindnoot15 Omstreeks 1936 sloot Wadman zich aan bij de Boun fen Frysk-Nasjonale Jongerein (Bond van Fries-nationale jongeren) en schreef hij zijn eerste bijdragen in Friese tijdschriften. Op 4 november 1936 noteerde hij in zijn dag- | |
[pagina 167]
| |
boek: ‘Nu ik aan het einde dezer met de hand der half-spelenden geschreven en gedachte bladzijden gekomen ben, stel ik er prijs op een kort woord van weemoedige herinnering te wijden aan de tijd die dit alles omvatte, een tijd van geestelijke verzet, van zelf-kritiek, van Fries-voelend worden, van bewust worden van eigen en anderer zwakheid, en tegelijkertijd van eigen innerlijke, stil en gestadig voortwroetende kracht, tot uitdrukking gebracht door weet- (niet leer-)gierigheid. Ik weet dat ik meer wil weten, en dat weten en dat willen beheerst mijn daden, mijn optreden. Ik besef grotere dingen des levens, en niet slechts h.b.s.-nietigheden, doch waarlijk, ik voel me meer mezelf dan enige jaren geleden, en ook nog dan verleden jaar. Over de laatste twee, drie maanden kan ik gerust zeggen: Ik kwam van niet bewust-weten tot het opgroeiend besef van een persoonlijkheid worden - zij het hoofdzakelijk in eigen ogen... Dit vindt wellicht zijn oorzaak in het feit, dat ik mijn optreden, ook voor de Friese beweging, gewaardeerd weet, en iets heb waaraan ik mijn jonge kracht kan wijden, zij het op bescheiden schaal.’Ga naar eindnoot16 In 1939 vertrok Wadman naar Amsterdam, waar hij Nederlands ging studeren aan de Gemeentelijke Universiteit. Daar kreeg hij als jaargenoot de ruim twee jaar oudere Gerrit Borgers, die met zijn brede kennis een diepe indruk op hem maakte. Kort vóór de Duitse inval gingen Wadman en Borgers, die met elkaar vriendschap gesloten hadden, naar een lezing van Menno ter Braak in het Universiteitsgebouw aan de Oudemanhuispoort. Daarbij zaten Elisabeth de Roos en E. du Perron op de voorste rij. Wadman vertelde over zijn bezoek aan deze lezing: ‘Dat heeft me wel in de Forumrichting gedreven, hoewel ik er niet zoveel van afwist. Ik ben toen als een gek boeken van Ter Braak gaan kopen.’ Omdat Wadman er in 1942 over dacht met de studie Nederlands te stoppen en in de muziek te gaan - hij deed in januari 1943 nog wel kandidaats-examen -, keerde hij naar Friesland terug, waar hij in Gorredijk onderdook. Daar ging hij spelen in het clandestiene dansorkest The Snake Charmers, dat na de bevrijding ook voor de Canadezen zou optreden. Wadman speelde in dit orkest viool, trompet en slagbas. Tijdens de oorlog vatten enkele Friese schrijvers, die in 1944 betrokken waren bij het clandestiene blad De Rattelwacht , het plan op om na de bevrijding een eigen Fries literair tijdschrift, De Tsjerne , op te richten. De dichter Fedde Schurer kwam hierover met Wadman praten, die hem beloofde mee te zullen werken. In de zomer van 1945 publiceerde Wadman vervolgens zijn eerste bundel met Friese poëzie, getiteld Op koart front (Op kort front), waarna korte tijd later een tweede dichtbundel, Fan tsien wâllen (Van tien wallen, 1945), het licht zag. | |
[pagina 168]
| |
Fokke Sierksma.
Anne Wadman.
Gerrit Borgers.
| |
[pagina 169]
| |
Veertien dagen na zijn eerste brief, op 25 september, schreef Fokke Sierksma aan Wadman: ‘Neffens Peter van den Burch is Podium is [in] twadde Forum, mar det is my to eigenwiis omt wy snotjonges binne en de Forumljue “knapen”. Mar snotjonges en “knapen” hawwe ien voorkeur: de vent.’Ga naar eindnoot17 (‘Volgens Peter van den Burch is Podium een tweede Forum, maar dat is mij te eigenwijs, omdat wij snotjongens zijn en de Forumlui “knapen”. Maar snotjongens en “knapen” hebben één voorkeur: de vent.’) Een andere schrijver aan wie de redactie van Podium vroeg mee te werken, was de toen zesenveertigjarige Simon Vestdijk, in die tijd al een beroemd auteur. Op 26 september schreef Vestdijk aan de redactiesecretaris Wim Hijmans: ‘Aan Podium wil ik graag medewerken, niet alleen omdat het zich eenigszins op “Forum” vermocht te inspireeren, maar ook omdat het mij in staat stelt de banden met mijn geboorteprovincie iets nauwer aan te halen. Hierbij doe ik U een kort essay toekomen en enkele gedichten. Een novelle heb ik momenteel niet voor u. Wel bestaat de mogelijkheid, dat ik u een vervolgroman afsta, indien daar plaats voor is. Daarbij had ik gedacht aan mijn roman “De andere school”, een vervolg op “Terug tot Ina Damman”, en van dezelfde omvang. Het zou aardig zijn deze roman in uw tijdschrift te publiceeren, daar hij grootendeels in Leeuwarden speelt. Mag ik vernemen hoe de redactie hierover denkt?’Ga naar eindnoot18 Een aardig detail hierbij is dat een van de klasgenoten van Anton Wachter, de hoofdpersoon in De andere school, Piet Kalma heet, dus vrijwel dezelfde naam heeft als de Podium-redacteur Pieter Kalma. Over Piet Kalma wordt in de roman verteld dat hij literaire neigingen had en samen met Anton Wachter ‘een klassekrant had gesticht’!Ga naar eindnoot19 | |
Het eerste nummer komt uitDrie dagen nadat Vestdijk zijn brief aan Hijmans geschreven had, op zaterdag 29 september, verscheen het eerste nummer van de tweede jaargang van Podium. Dat was dus - ondanks het feit dat Podium tot voor kort geen uitgever had - nog eerder dan de eerste aflevering van Columbus of Proloog ! Een psychologisch voordeel in een tijd waarin de jongeren met elkaar in hevige concurrentiestrijd gewikkeld waren. Dit nummer van Podium, gedateerd september 1945, was gestoken in een geel-met-paars omslag en had als ondertitel ‘Onafhankelijk tijdschrift voor literaire, culturele en politieke zaken’. Meegedeeld werd dat het blad iedere twee maanden zou verschijnen. De abonnementsprijs bedroeg f 7,50 per jaargang. Bij de eerste aflevering was een blauwe folder gevoegd, waarin over Podium strijdbaar werd opgemerkt: ‘Redactie en medewerkers zijn van me- | |
[pagina 170]
| |
ning, dat de poëzie bij de jongste - hun eigen - generatie een kasplant dreigt te worden. Van dit aestheticisme, dat de dichtkunst uitmergelt met de wel of niet geslaagde literaire vondst, hebben wij meer dan genoeg.’Ga naar eindnoot20 Het eerste nummer, dat tweeëndertig pagina's telde - ook de volgende afleveringen van de tweede jaargang zouden deze omvang hebben -, opende met een door de redacteuren Peter van den Burch, P. Kalma, P.P. Miedema en Fokke Sierksma ondertekende beginselverklaring, die getiteld was: ‘Bij de eerste legale jaargang’. In deze, door Sierksma geschreven, inleiding merkte de redactie allereerst op: ‘De doelstelling, waarmee Podium na het illegale begin wilde doorgaan, was meer een signaal dan een exposé. Zij kan dit karakter behouden. Een herkenningsteken is duidelijker dan een dogmatiek of statuten.’ Hiermee verwees de redactie naar het essay van Frank Wilders (Fokke Sierksma), getiteld ‘Doelstelling’, dat in het vierde nummer van de eerste jaargang verschenen was. De redactie vervolgde: ‘De hoop, dat dit signaal zou gelden voor een generatie, bleek gedeeltelijk ongegrond. Een positieve reactie kwam van enkelingen, niet van groepen. De jongste literatoren van Nederland wisten zich, voorzover zij zich in de oorlog reeds min of meer in groepsverband hadden georganiseerd, “dichters in een windstilte”, of zij droomden vaag-idealistische mensheidsidealen. Tegen het een en het ander kiest de Podium-groep partij. Een windstilte, die niet de sereniteit van luchtlagen boven de aarde, maar de luwte van een schuilplaats is, wensen wij noch als uitgangspunt noch als doel. Het klein geluk, dat deze poëzie belijdt, is voor ons hoogstens aanvaardbaar als het veroverd werd in een storm. Maar wij kunnen, zonder hieraan kwalificaties te willen verbinden, slechts constateren, dat de oorlogsstorm weinig meer dan tocht in het klein geluk dezer dichters heeft veroorzaakt. Andererzijds [Anderzijds] is de kleur van vage mensheidsdromen, onder het dreigement van raketwapens en atoomsplitsende bommen, voor ons gevoel te flets. Tussen onze tijd en een eventuele gouden eeuw der Mensheid ligt een kloof, waarvoor iedere polsstok te klein is, ook de dichterlijke. En profeten zijn er onder ons niet meer. ‘Om deze reden zetten wij de uitgave van Podium voort. Het zal niet een zuiver literaire periodiek zijn. Poëzie is een te smalle basis voor enkeling en gemeenschap, temeer daar zij in onze tijd is verschraald tot een armetierige lyriek - een impasse, waaruit ook wij niet de pretentie hebben haar wonderbaarlijk te redden. Wij zijn niet enkel dichter. Misschien omdat wij geen grote dichters zijn. Een tijd heeft haar noodlot te aanvaarden. Daarin is verlies en winst. Want wij wìllen ook niet enkel dichter zijn.’ Hierna schreef de redactie dat Podium een grote plaats zou inruimen | |
[pagina 171]
| |
Omslag van het Podium-nummer van september
1945.
| |
[pagina 172]
| |
‘voor het essay, dat evenzeer op politiek, sociaal als literair terrein den geest verdedigt tegen geest-loosheid, geest-pose en geest-drijverij. Wij willen dit gevecht verbeten voeren. Wil men ons humanisten noemen, het is ons goed. Als het dan maar een humanisme met haar op de tanden is. Maar aan het eind van offensief of defensief zal er de glimlach zijn over de ernst van het clowneske spel, dat onder de sterren wordt opgevoerd tegen een achtergrond, die raadsel is - een spel, waarin wijzelf even trotse als zielige medeacteurs zijn. Over de vraag of boven deze navrante vertoning God of een vraagteken staat, verschillen de medewerkers van Podium. Maar het zal, gezien de populariteit van het debat over christendom en humanisme, misschien enkele lezers interesseren, dat deze medewerkers orthodox-christelijk, heterodox-humanistisch en ongeëtiketteerd zijn. Door de kloof tussen gelovige en ongelovige niet te camoufleren, vonden zij elkaar in de menselijke standing.’ En verder - met een verwijzing naar de illegale Knokploegen (kp) tijdens de bezettingstijd -: ‘De geest der k.p., die eigen leven riskeerde en gaf, maar even rustig verzekerde, dat het na de oorlog wel weer een zoodje zou zijn, erkennen, wij als een voorbeeld ter navolging in het klein. ‘Ten aanzien van staat en maatschappij is het wel overbodig te zeggen, dat wij niet aan partijpolitiek gaan doen, maar slechts hopen revolutionnairen te zijn “with a great, big smile”, die de ernst eerder accentueert dan verkleint. Ten aanzien van de literatuur willen wij openhartig verzekeren, dat wij, alle aestheten ten spijt, dikwijls dat, wat een dichter te zeggen heeft, interessanter en belangrijker vinden dan zijn dictie en techniek. Wij hebben meer dan genoeg van het aestheticisme, dat de poëzie uitmergelt met de wel of niet geslaagde vondst.’ De redactie merkte tenslotte op: ‘Wij zijn ons verwantschap en tegenstelling met de vorigen bewust. Marsman, Ter Braak, Slauerhoff en Roland Holst hebben ons gevormd. Wij blijven hun trouw en wij verlaten hen, zoals wij tegenover onze ouders gehandeld hebben. Maar één ding is zeker: als drie van hen niet gestorven waren, hadden wij, literaire kwajongens, het niet zo spoedig gewaagd een zelfstandig tijdschrift uit te geven. Nu geldt alleen: il faut travailler, travailler toujours... faute des mieux. ‘Medewerking van schrijvers en dichters, die op hetzelfde standpunt staan, stellen wij zeer op prijs.’Ga naar eindnoot21 De redactie van Podium wilde zich dus keren zowel tegen de ‘dichters in een windstilte’, die zich een schuilplaats zochten in het ‘klein geluk’, als tegen de schrijvers die zich aan ‘vaag-idealistische mensheidsidealen’ overgaven: kennelijk een uitval naar de dichters rond Columbus, die naar de mening van Sierksma en zijn vrienden niet geëngageerd genoeg waren. Vol- | |
[pagina 173]
| |
gens de redactie van Podium kon de moderne intellectueel niet slechts toeschouwer bij het wereldgebeuren blijven, maar moest hij het spel meespelen. Podium zou dan ook een grote plaats inruimen voor het essay, ‘dat evenzeer op politiek, sociaal als literair terrein den geest verdedigt tegen geest-loosheid, geest-pose en geest-drijverij’. De redactie voegde hieraan toe: ‘Wij willen dit gevecht verbeten voeren. Wil men ons humanisten noemen, het is ons goed. Als het dan maar een humanisme met haar op de tanden is.’ Vooral de laatste zin - wellicht de meest geciteerde zin uit alle jaargangen van Podium - zou al snel worden beschouwd als een strijdkreet, die alles omvatte waarvoor de Podium-redactie zich wilde inzetten. Over de poëzie schreef de redactie, dat deze ‘een te smalle basis voor enkeling en gemeenschap’ was, ‘temeer daar zij in onze tijd is verschraald tot een armetierige lyriek [...]’. Een verrassende uitspraak voor wie bedenkt dat ongeveer negentig procent van de eerste jaargang van Podium met poëzie gevuld was! Ook al zou het te ver gaan hierbij over een veranderde houding ten opzichte van de poëzie te spreken - de eerste jaargang verscheen immers in heel andere omstandigheden -, kon toch uit deze opmerking worden geconcludeerd dat de poëzie voortaan een heel wat bescheidener plaats in het blad zou innemen. Over de poëzie merkte de redactie verder op dat ‘wij, alle aestheten ten spijt, dikwijls dat, wat een dichter te zeggen heeft, interessanter en belangrijker vinden dan zijn dictie en techniek’. Hieruit kan worden opgemaakt dat de redacteuren van Podium - evenals Ter Braak, Du Perron en andere schrijvers rond het tijdschrift Forum in de jaren dertig - de persoonlijkheid van de kunstenaar van groter belang vonden dan de wijze waarop deze persoonlijkheid zich in zijn werk uitspreekt. Typerend is tenslotte dat de redactie in deze beschouwing, waarin - nog geen twee maanden na het vallen van atoombommen op Hirosjima en Nagasaki - gewag gemaakt werd van ‘atoomsplitsende bommen’, met bewondering schreef over de ‘geest der k.p.’ als een ‘voorbeeld ter navolging in het klein’. Eerder al, in het vierde nummer van de eerste jaargang, had Sierksma ervoor gepleit de problemen van de naoorlogse maatschappij met dezelfde strijdbaarheid tegemoet te treden die tot het verzet tegen de Duitsers geïnspireerd had. Ook in een drietal gedichten van Frank Wilders (Fokke Sierksma) in deze aflevering werd aan de illegaliteit herinnerd. Een daarvan was getiteld ‘In memoriam Johan J. Erich’ en was geschreven ter nagedachtenis aan een jeugdvriend uit Dokkum, met wie Sierksma tijdens zijn middelbareschooltijd vaak naar Leeuwarden was gereisd. Erich, die vanuit het kantoor van de belastinginspectie te Drachten belangrijk ondergronds werk had | |
[pagina 174]
| |
gedaan - onder meer door de illegale verspreiding van bonkaarten -, was op 26 mei 1944 bij een overval door de sd doodgeschoten. Het begin van het gedicht luidt:
Ik weet: elk woord is verachtelijk spel
in de harde stilte van jouw dood.
Schoonheid verzengt in deze hel,
waar alleenheerst het domme stuk lood.
Maar ik wil, dat de zoon van mij en mijn vrouw
en het volk, waarvoor jij viel,
zullen kennen den man, die jij bent geweest,
zullen weten, waarom jij viel.Ga naar eindnoot22
| |
Friese poëzie in PodiumZoals we gezien hebben, was de redactie van Podium van plan in elke aflevering enkele Friese gedichten op te nemen. In het eerste nummer waren dit verzen van Freark Dam en J.J. van Weringh. Freark Wigers Dam, die het eerste Friese gedicht schreef dat in Podium gepubliceerd werd, is in 1924 uit niet-Friese ouders geboren te Katlijk (bij Heerenveen). Hij stamt uit een geslacht van Overijsselse turfgravers, die omstreeks 1800 naar Friesland kwamen. In zijn familiekring werd naast het Fries nog lang het zogenaamd Giethoorns dialect gesproken. In zijn jeugd werd Freark Dam vooral geboeid door de poëzie van Greshoff, Van Nijlen, Marsman en Slauerhoff, terwijl ook het werk van de Duitse dichter Rainer Maria Rilke hem sterk aansprak. Over het begin van zijn schrijversloopbaan vertelde hij in 1985: ‘Als je de drang hebt te gaan schrijven, dan probeer je dat eerst in het Nederlands, en dan blijkt dat - dat is mijn persoonlijke ervaring - om welke reden dan ook beslist niet te lukken. Dan kom je toevalligerwijs in aanraking met de Friese poëzie en dat opent dan blijkbaar een luikje dat anders dicht was blijven zitten.’Ga naar eindnoot23 Freark Dam, die in 1944 in verband met de ‘Arbeitseinsatz’ was opgepakt en in verscheidene Duitse kampen opgesloten was geweest, woonde na de bevrijding enige maanden in het Mienskipshûs bij Sjouk en Fokke Sierksma. In die tijd werkte hij als assistent van de Fryske Akademy te Leeuwarden. Het gedicht van Freark Dam dat in dit nummer van Podium gepubliceerd werd, was getiteld ‘In memoriam Patris’ (Ter herinnering aan Vader): | |
[pagina 175]
| |
Wer trijentweintich Maert. De spegel is bihongen.
De Maitiidsgeur hat him mei deade-lucht formongen.
En wer Jou haed, det dea op 't kjessen leit.
Jou mûle, dy't de leste wirden yetris seit:
‘Ik moat hjirwei’. Saun jier binn' sûnt forgongen.
It is noch lyk as do, ik bin noch mar in jonge.
Wol wûnder, dat gjinien fen beide wy forstiene
De stielen wet, dy't oaren for ús hiene:
It: ‘Al to goed is bûrmans gek’.
Jou ûndergong wirdt aenst ek myn échec.
It giet net oan, fen eigen earmoed noch to lienen.
Unnoazlen, wy, dy't jild en tiid fordiene
Mei 't stil-ynmoedich harkjen nei de dichterstael.
Lear my to glimkjen, lykas Jo det diene,
Ek by 't mislearjen fen in moai, mar koart
forhael.Ga naar eindnoot24
Een door Anne Wadman vervaardigde vertaling hiervan luidt:
Weer drieëntwintig Maart. De spiegel zwart behangen.
De voorjaarsgeur door dodenlucht vervangen,
en weer Uw hoofd, dood op het kussensloop.
Nogmaals die laatste zin die uit Uw lippen kroop:
‘Ik moet hier nu vandaan.’ Sindsdien vergleed het
leven.
Het is nog net als toen, ik ben een knaap gebleven.
Merkwaardig wel, dat geen van beiden wij verstonden
de stalen wet, die anderen voor ons vonden,
het: ‘Al te goed is buurmans gek’
Uw ondergang wordt straks ook mijn échec.
Het geeft geen pas, van eigen armoe nog te geven.
Onnozelen, wij, die geld en tijd verdreven
met stil en peinzend luisteren naar der dichters taal.
Leer mij glimlachen, als Gij deed bij leven,
ook bij 't mislukken van een mooi, maar kort
verhaal.Ga naar eindnoot25
| |
[pagina 176]
| |
De andere dichter van wie in dit nummer een Fries gedicht gepubliceerd werd, J.J. van Weringh, was een theoloog; hij maakte deel uit van de vriendenkring waartoe ook Fokke Sierksma en Pieter Miedema behoorden. In de polemische rubriek ‘De proppenschieter’ haalde Sierksma vervolgens onder het kopje ‘“Papierkrieg”’ een herinnering op aan een bijeenkomst die kort daarvoor in de hoofdstad had plaatsgevonden: ‘Amsterdam. Enkele weken na de bevrijding. Een kamer in old finish. Pratende jongemannen, die volgens authentieke opgave behoren tot de jonge dichtergeneratie van Nederland. Zij spreken over poëzie. Waarover zouden zij anders spreken? Het is reeds spoedig duidelijk, dat men in dit gezelschap slechts dan kan meepraten, wanneer men niet alleen gedichten, die hoogstens enkele weken oud mogen zijn, maar ook de fabrikanten van deze poëmen persoonlijk kent. Met hartstocht wordt elk détail gewogen, zowel van dicht als dichter. De waardeschaal loopt van verdomd goed naar onsympathiek. Een beschaafd gesprek heeft echter enkele lichte contrasten nodig. En plotseling is er het onderwerp: illegale werkers. En met het dédain, waarvan ik tot op dat ogenblik meende, dat het een monopolie van een bepaalde soort Hollandse schoolmeesters was, valt luchtig het oordeel: och, niets dan avonturiers. Herhaling en hoofdgeknik volgen. Geest van Slauerhoff, koersend op de wateren der eeuwigheid, vergeef mij, dat ik U toen in Uw rust heb gestoord. ‘Dat deze bloem der natie niet de lef had om de cultuur, waarop zij parasiteerde, te verdedigen, dat is hun eigen zaak. Maar ik meende, dat poëzie nog altijd iets van een avontuur had en dat poëten nog altijd een geheime verwantschap voelden met den avonturier. Dichtkunst is avontuur. Dichters zijn avonturiers. Zij waren het. Nu zijn zij schoolmeesters, die het proefwerk der beginnelingen corrigeren en hemel en aarde bewegen over de vraag, of het een 6 dan wel een 6 - kan halen. ‘Verontwaardiging zou hier slecht passen. Dat zou den Hollandsen dominee tegenover den Hollandsen schoolmeester brengen. ‘Het grote gevaar, als daarvan nog sprake is, is een papieren gevaar geworden. Hier is slechts één wapen effectief: de proppenschieter, waarvan de papieren projectielen even ongevaarlijk zijn als hun doelwit. Alleen de knal bewijst nog, dat het ernst is - ook op papier.’Ga naar eindnoot26 De eerste aflevering bevatte verder poëzie van Peter van den Burch (Peter Verhoeff), Th. van der Swet (Pieter Kalma), Willem Hijmans en Elfred van der Vliet en een symbolisch verhaal, getiteld ‘Fijnaert en de gouden vogel’, van Th. van der Swet. Op 29 september - dezelfde dag waarop het Podium-nummer verscheen - schreef Fokke Sierksma aan Simon Vestdijk: ‘Met vreugde ontvingen wij | |
[pagina 177]
| |
Uw inzending voor “Podium”. Wij stellen het zeer op prijs, dat U ons de gelegenheid geeft op deze wijze de hand te kunnen reiken aan de enige generatie uit de moderne Nederlandse literatuur, die voor ons betekenis heeft: Forum. Podium is niet in een enthousiaste roes ontstaan. In eerlijke of geveinsde bescheidenheid voelden wij ons literaire kwajongens. Toen ons echter bleek, dat wij minstens evenveel presteerden als de overige jongeren, terwijl wij bovendien meenden ook nog iets eigens te zeggen te hebben, hebben wij het plan doorgezet. Maar toen stond ook voor ons vast, dat we wilden aansluiten bij Forum. Wanneer het zou blijken dat wij geen formaat hebben, zal men altijd van ons moeten zeggen, dat we in ieder geval oog voor formaat hebben gehad. En zelfs dat ontbreekt voor ons besef bij vele jongeren.’ Sierksma merkte verder op: ‘Het deed ons genoegen dat U via “Podium” de banden met Uw geboorte-provincie iets nauwer wilt aanhalen. Hoewel wij ons in de eerste plaats Europeanen voelen, is er toch een sterke band met het kleine land, waar wij zijn geboren. ‘Het zou prachtig zijn, als wij Uw vervolg op “Terug tot Ina Damman” konden publiceren. Het enige bezwaar zal de papierschaarste zijn. Wij zullen echter trachten uitgever en officiele [officiële] instanties te bewegen tot een grotere papiertoewijzing.’ Sierksma schreef verder: ‘Staat U mij nog een persoonlijke vraag toe. Uw figuur is voor mij nimmer inspirerend geweest, zoals Ter Braak, Marsman en Roland Holst. Veeleer was U de verre en strenge criticus, voor wiens werk - vooral de essays en romans - ik een diep ontzag had. Maar wel had ik dikwijls de gedachte: als ik ooit mijn werk naar een crack stuur, zal het naar Vestdijk gaan. Een Friese trots (met de daaraan verbonden schroom?) gaf mij een afkeer van wat ik meestal niet anders dan als indringerigheid van vele jongeren kan zien: het opsturen van hun werk naar ieder die op de een of andere wijze een “naam” heeft. Nu er zakelijk een contact is ontstaan, zeg ik U gaarne, dat ik het zeer op prijs zal stellen, wanneer U Uw oordeel eens zou willen geven over Podium in het algemeen en mijn werk speciaal. Wanneer U daartoe lust en tijd hebt, zal ik U dankbaar zijn. Essays onderteken ik met eigen naam. Verzen met Frank Wilders.’ En verder: ‘Nogmaals dank ik U voor Uw medewerking. Hoewel het dwaas zou zijn, als de jongeren zelf hun blad niet vulden en ik ook niet om Uw geregelde medewerking durf vragen, zouden wij het ten zeerste appreciëren, als U zo nu en dan eens aan Podium wilde denken. Mogen wij U dat verzoeken?’Ga naar eindnoot27 Dezelfde dag, 29 september, schreef Sierksma ook een brief aan Albert Jan Govers, die in het laatste oorlogsjaar aan Parade der Profeten had mee- | |
[pagina 178]
| |
gewerkt. In deze brief, waaruit in het eerste hoofdstuk al enkele gedeelten werden geciteerd, ging Sierksma uitvoerig in op de verschillen tussen de Podium- en de Columbus -groep - vooral naar aanleiding van de mislukte fusie tussen beide bladen -: ‘Wij wilden, in alle bescheidenheid - voor ons besef ontbrak die hier en daar bij de Columbianen te veel, omdat ze figuren van formaat te klein en zichzelf te groot zagen [...] -, een meer totale poëzie en een meer totale mens achter de poëzie. Vooropgesteld is natuurlijk, dat deze eis de schoonheid niet mag aantasten. Poëzie is in laatste instantie een der facetten van de menselijke geest en alszodanig [als zodanig] mag zij niet voorbijgaan aan de stroom, die die geest momenteel beheerst. Marsmans Tempel en Kruis is voor mij een magistraal voorbeeld van poëzie mèt geest. Poëzie die denkt. Dit denken behoeft allerminst abstract te zijn, mag dat in de poëzie zelfs niet zijn. Filosofie denkt met begrippen, poëzie met sentimenten en symbolen. Maar beide denken en beide hebben, als ze tenminste belangrijk zijn, een plaats in de geschiedenis van West-Europa. Poëzie bezingt of de eeuwige simpelheden van bloemen, zon en liefde (hoewel de laatste een “filosofischer” kant kan hebben), of zij vecht om een nieuw bewustzijn. Voor de rest kan ze mij gestolen worden. Feitelijk weet ik geen beter definitie dan die van A. Roland Holst: schoonheid is de waarheid der ziel. Deze omschrijving houdt alles in, zowel de eeuwigheid der eenvoudigste dingen als de worsteling om een nieuw bewustzijnsniveau. Wij wilden rede en ziel beide recht doen. Forum is een evenement in Nederland geweest. A. Roland een dichter voor meer dan 25 jaar. Beide eindjes wilden wij vasthouden. Nu wij ons losgemaakt hadden van Columbus, konden wij weer ons zelf zijn.’ En verder: ‘Eerst wilden wij Podium maar stopzetten. Door omstandigheden zijn wij doorgegaan. En nu het eerste nummer vandaag verschenen is, hebben wij er geen spijt van.’Ga naar eindnoot28 Bijna twee weken later, op 10 oktober, schreef Fokke Sierksma aan Anne Wadman: ‘Det wy bisykje om Forum to forfolgjen, scil Jo nei 't sin wêze. Faeks ek de wize hwerop wy det dogge. Oer dit foarste nûmer bin ik net foldien, mar wol tofreden. Dit lêste yn forbân mei hwet der oars forskynt. My tinkt, det wy sa wol in plakje skjin hâlde kinne yn de Nederlanske literatuer. Nei Jo miening bin ik tige binijd. Hawwe Jo it oan tiid, skriuw den ris in brief mei Jo oardiel.’Ga naar eindnoot29 (‘Dat wij proberen Forum voort te zetten, zal U bevallen. Waarschijnlijk ook de manier waarop wij dat doen. Over dit eerste nummer ben ik niet voldaan, maar wel tevreden. Dit laatste in verband met wat er daarnaast verschijnt. Mij dunkt, dat wij zo wel een plaatsje in de Nederlandse literatuur kunnen innemen. Naar Uw mening ben ik erg benieuwd. Als U tijd hebt, schrijf dan eens een brief met Uw oordeel.’) Dat Sierksma's kritische opmerkingen over de houding van de jonge | |
[pagina 179]
| |
dichters tegenover de illegaliteit in het eerste nummer sommige van hen geïrriteerd hadden, kan worden opgemaakt uit een brief die de Columbus-medewerker Hans van Straten op 31 oktober aan de redactie van Podium stuurde. Van Straten, die vijf dagen eerder enige gedichten voor dit tijdschrift had ingezonden, schreef in deze brief ‘mede namens vele mijner “broeders in Columbus”’: ‘De bijdragen die ik dezer dagen aan het oude redactie-secretariaat deed toekomen, trek ik onder de huidige omstandigheden liever terug, tenzij de Heer Sierksma bereid blijkt de onaangename sfeer, door zijn stukje teweeggebracht, teniet te doen. Ik ben namelijk van mening dat ondanks de principiële verschillen tussen Columbus en Podium (die trouwens in werkelijkheid lang zo groot niet zijn als wel lijkt) de strijd met de “great big smile” verre de voorkeur verdient boven het smijten met vuil. En ik geloof eerlijk gezegd dat de redacteurs van “Podium” daar stuk voor stuk net zo over denken, óók de Heer Sierksma. Aan hem nu te verklaren dat zijn stukje een vergissing was. ‘De hele kwestie Columbus-Podium, zo het een kwestie is, is in het Westen steeds met humor opgenomen, en ik meende dat dit in Friesland ook het geval was. Mocht dit zo zijn, dan hoop ik dat Noord en West elkaar spoedig weer in de “Papierkrieg” zullen treffen, maar met open vizier!’Ga naar eindnoot30 Bijna vier weken later, op 26 november, noteerde Anne Wadman in zijn dagboek: ‘Hjoed [...] myn stik oer Huizinga ôfmakke. Ik wit noch net, sil ik it oan Fokke Sierksma stjûre of oan de Waarheid? De earste sil it wol net ha wolle, omdat it to lang is en net goed genôch.’Ga naar eindnoot31 (‘Vandaag [...] mijn stuk over Huizinga afgemaakt. Ik weet nog niet of ik het aan Fokke Sierksma zal sturen of aan de Waarheid. De eerste zal het wel niet willen hebben, omdat het te lang is en niet goed genoeg.’) Het ‘stik oer Huizinga’ was het essay ‘Avontuur met de twijfel’, waarin Wadman bij het laatste boek van prof.dr. J. Huizinga, Geschonden wereld (1945), een aantal kritische kanttekeningen plaatste. Aan de Friese editie van het dagblad De Waarheid werkte Wadman vanaf 1945 tot maart 1948 mee. Nadat hij vervolgens zijn essay over Huizinga toch aan Sierksma had opgestuurd, kon Wadman op 30 november in zijn dagboek schrijven: ‘Juster ûnforhoeds in brief fan Fokke S., dêr't er heech yn opjowt oer myn Avontuur met de twijfel, dat er fuortdaliks yn Podium opnimme wol. Hwàt ik forwachte hie, dit net. Ik ha by soksoarte wurk altyd it gefoel: Skriuw ik nou wierheden of kolder? Miskien is it itselde. Lykwols, ik wie sa bliid as in protter oer dit birjocht, it jowt jin sa'n moed en selsbitrouwen.’Ga naar eindnoot32 (‘Gisteren onverwachts een brief van Fokke S., waarin hij grote waardering uitspreekt voor mijn Avontuur met de twijfel, dat hij direct in Podium wil opnemen. Wàt ik ook verwacht had, dit niet. Ik heb bij dit soort werk altijd het gevoel: | |
[pagina 180]
| |
Schrijf ik nu waarheden of kolder? Misschien is dat hetzelfde. Niettemin, ik was bijzonder blij met dit bericht, het geeft je zo'n moed en zelfvertrouwen.’) | |
De eerste aanval op Koos SchuurKort hierna, in december, verscheen de tweede aflevering van Podium . Dit nummer, gedateerd november 1945, bevatte - naast de beschouwing van Wadman over Huizinga - een essay van S. Vestdijk, getiteld ‘De gulden middenweg’. Dit essay, dat Vestdijk in september aan de redactie van Podium toegestuurd had, zou later ook in zijn bundel Essays in duodecimo (1952) gepubliceerd worden. In deze filosofische beschouwing verdiepte hij zich in de vraag in hoeverre het ideaal van ‘de gulden middenweg’ paste in de levensbeschouwing van de klassieke oudheid. Daarnaast publiceerde Vestdijk in dit nummer het sonnet ‘Phaëton’, dat in 1949 zou worden opgenomen in zijn bundel Gestelsche liederen :
Zóo streng had hij de tijdsduur ingeperkt,
De vader, die zijn zoon de zonnewagen
Voor éen dag overliet, dat bij het dagen
Geen vogel het verschil had opgemerkt
Met anders. Aan de verre einder zagen
De boeren hem omhoogklimmen in 't zwerk;
Men molk de koe op tijd; en 't akkerwerk
Begon en eindigde als op and're dagen.
Er was geen onderscheid: de paarden draafden
Alsof de vader zelf de teugels hield;
De wagen sproeide vuur, door hém bezield.
Toen wist de zoon: ik ben een onbegaafde,
Een werktuig, zonder eenig aanbelang, -
En stortte neer, vlak voor zonsondergang.Ga naar eindnoot33
Een andere dichter die aan deze aflevering meewerkte, was Cola Debrot, die van 1940 tot '42 deel had uitgemaakt van de redactie van Criterium. Van hem werd het sonnet ‘Einde van het lied’ opgenomen:
Ik gaf geen blijken van gezond verstand
door liefdesbanden met U aan te knoopen.
| |
[pagina 181]
| |
Soldaten kan men niet tot trouw-zijn nopen;
die niet sterft, keert toch naar zijn vaderland.
Waar gij mij hebt gekust, daar bloeit nu open
een wonde plek met vleezig rode rand
en met een holte, die steeds ettert, want
ik had U lief zonder te mogen hopen.
Al blijft mijn lijf aan de barak gebonden,
al blijf ik in mijn diepste ziel geschonden,
ik lach soms om de waanzin van ùw lot.
Zingt gij nu lied'ren tusschen and're vrouwen
of vindt de zon U bij het ochtendgrauwen
tusschen de distels eveneens verrot?
Ga naar eindnoot34
Een opvallende bijdrage aan het tweede nummer was een beschouwing over de dichter J.W.F. Werumeus Buning, die geschreven was door de Podium-redacteur P.P. Miedema. Zoals in het inleidend hoofdstuk vermeld werd, had Werumeus Buning - vooral omdat hij zich tijdens de oorlog bij de Nederlandsche Kultuurkamer aangemeld had - een publikatieverbod opgelegd gekregen. In zijn essay, dat voorzien was van de aan de Duitse filosoof Friedrich Nietzsche ontleende ondertitel ‘eine unzeitgemäsze Betrachtung’, beschreef Miedema de door hem bewonderde dichter als ‘een profeet, spreekbuis van een oordelenden God’.Ga naar eindnoot35 Over de dichter in het algemeen merkte hij op: ‘Hij legt de zweep er over en hij geselt U het land binnen, dat overvloeit van melk en honig. Hij jaagt en hij terroriseert. Van kruiperige halfheid, van zanikend gevlei weet hij niet. Hij is onafhankelijk, onafhankelijker dan de zelfmoord-commando's, onafhankelijker dan de absolute nihilist. Hij mag het wagen, tegen de ganse beschaafde wereld in, het barbarendom der Nazi's vriendelijk te bejegenen.’ Miedema voegde hieraan toe: ‘Had dit iets met Werumeus Buning te maken? Dit te beoordelen is aan U en aan God.’Ga naar eindnoot36 Het is de vraag of Werumeus Buning met deze verdediging erg blij was - van een vriendelijke houding tegenover de Nazi's was trouwens geen sprake geweest -, maar het lijkt nauwelijks aan twijfel onderhevig dat Sierksma er allerminst gelukkig mee was. Wat Miedema hier schreef, ging immers lijnrecht in tegen zijn eigen standpunt over de plaats van de dichter in de maatschappij. Hoe hij precies op dit essay gereageerd heeft, heb ik niet kunnen nagaan: in brieven die ik onder ogen heb gekregen, wordt er niet op gezin- | |
[pagina 182]
| |
speeld en ook Miedema doet er in zijn autobiografie het zwijgen toe. Niet ondenkbaar is dat er tussen beide vrienden een hartig woordje over gewisseld zal zijn. Overigens had Miedema, die in het begin van de oorlog lid geweest was van de fascistische Fryske Folkspartij, een wat tegendraads karakter en had hij in principe een grote bewondering voor onafhankelijke persoonlijkheden. Veelzeggend is wel dat hij verder geen bijdragen in Podium gepubliceerd heeft. Ook in het tweede nummer werden weer enkele Friese gedichten opgenomen, waaronder dit sonnet van Anne Wadman:
Wêz eigenwiis en dwers en bliuw stiifkoppich
de Souverein oer eigen gek bistean,
hâld fêst oan ljeafde en haet, ear'[,] stoflik lean,
mar wêz net nei in oarmans' slij en roppich.
Wêz fen dyn saekjes wis en lit net sloppich
en sleau frjemd eachweid oer dyn witnis gean:
bliuw Hear, en baes oer eigen gean en stean,
leau yn dyn oppermacht, strak, Frysk, stiifkoppich.
Bâlt net mei moralisten en profeten
en âlde of nijbakken anachoreten
of oare hoerrebazen fen de Geast,
mar set dyn libbensskoech op 'e eigen least,
leau sûnder lef en geastlike pretinsjes:
It libben hat fiif, seis, acht, tsien diminsjes.Ga naar eindnoot37
De Nederlandse vertaling hiervan luidt:
Wees eigenwijs en dwars en blijf stijfkoppig
de Soeverein over eigen dwaas bestaan,
houd vast aan liefde en haat, eer, stoflijk loon,
maar wees niet gulzig naar die van een ander.
Wees van je zaakjes zeker en laat niet slap
en sloom vreemd toezicht over je weten gaan:
blijf heer en meester over eigen gaan en staan,
geloof in je oppermacht, strak, Fries, stijfkoppig.
| |
[pagina 183]
| |
Brul niet met moralisten en profeten
en oude of nieuwbakken kluizenaars
of andere hoerenbazen van de Geest,
maar zet je levensschoen op de eigen leest,
geloof zonder lef en geestelijke pretenties:
Het leven heeft vijf, zes, acht, tien dimensies.
Ook verder, naast de bijdrage van Miedema, ontbrak de polemiek in deze aflevering niet De dichters rond het tijdschrift Columbus werden op de korrel genomen in het gedicht ‘Klein geluk’ van Frank Wilders (Fokke Sierksma). Het vers had als motto: ‘Techniek voor Columbus / Sentiment voor haar / Afrekening voor mijzelf’:
mijn wachten voor het raam in nacht na nacht
op een geluk, dat eens een droom mij bracht,
werd eindelijk vervuld.
achter het zwart grimas van een berooide boom
scheen groot en rood een ster. o, droom -
laat loon voor droef geduld.
loom met de wind kwam oud geluk, dat zwaar
woog van herinn'ring aan je mond, je haar
en een ijle berkentak.
een droom, ach de waan van een lichte nacht,
paradijselijke vogel, in dit klimaat verdwaald en
omgebracht.
'k stond op en hoger rees de ster boven een dak -
gloeiend er onder stond: tabak.Ga naar eindnoot38
Was dit gedicht, waarin een reclame voor Ster-tabak zo'n verrassende rol bleek te spelen, de enige toespeling in dit nummer op Columbus, veel feller kritiek leverde Sierksma op de redacteur van Het Woord , Koos Schuur. De aanleiding hiervoor was een korte beschouwing van Schuur, getiteld ‘Poëtisch pamflettisme en de paddestoelen’, die in Het Woord gepubliceerd was. Daarin had Schuur zich beklaagd over het lage gehalte van de recente poëzie en als een van de oorzaken daarvan de verzetspoëzie uit de oorlogsjaren genoemd. Om een breed publiek te bereiken - een werkelijke volksgemeenschap was er immers niet - zouden de dichters van deze verzen vaak | |
[pagina 184]
| |
hun toevlucht hebben gezocht in straatwoorden of hun gedicht toegankelijker hebben gemaakt ‘door een verschuiving in de richting van het sentiment en dikwijls zelfs van het sentimenteele’.Ga naar eindnoot39 In zijn kritiek merkte Sierksma hierover op: ‘Het kan misschien geen kwaad er aan te herinneren, dat ook in de Spaanse tijd, toen de Geuzenliederen werden geschreven, waarvoor Koos Schuur natuurlijk een kleine beleefdheidsbuiging maakt, omdat deze volkomen ongevaarlijk is, het verzet door een kleine groep werd gedragen. Ook in de grootste periode van ons volk is er dus geen volk geweest. Maar verder nemen wij er gaarne nota van, dat een vers niet in de richting van het sentiment mag verschuiven, zodat we de poëzie dan maar in haar geheel zullen opdoeken en ons heil zoeken bij de prachtige reeksen formules in chemische handboeken; die zijn voor den man in de straat stellig niet verstaanbaar. ‘Zo'n man van de straat schreef eens in zijn cel een vers:
Den strijd gewijd - in oorlogstijd!
Val vreemde heersers nooit ten knie.
Wees onbekwaam tot compromis.
Geef geen respijt - zolang gij zijt.
Schuw felle pijn, noch wrang verdriet.
Bezie de dingen in het groot:
Zovelen boetten met de dood.
Waarom zij wèl - waarom gij niet?
Vraag niet hoelang men leeft, doch hoe.
Wat men presteert, wat men volbrengt,
Wat men bewust de mensheid schenkt,
Het tijdsbestek doet er niet toe.
Wanneer het eindsignaal weerklinkt,
't Zij vroeg - 't zij laat: ontplooi de vaan.
Maak dat gij fier van hier kunt gaan:
Present! Ik heb mijn plicht gedaan!’
Sierksma vervolgde: ‘Ik weet helemaal niet, of deze dichter straatwoorden heeft gebruikt, of dat hij het woord heeft laten verschuiven in de richting van het sentimentele. Het kan mij niet schelen ook. Misschien had hij wel, voor hij werd gefusilleerd, een briefje achter moeten laten, dat dit vers pas na toestemming van een erkend dichter-criticus gepubliceerd mocht wor- | |
[pagina 185]
| |
den. Ik weet alleen, dat deze man iets heeft gezegd, dat de moeite waard is, en dat hij het zo heeft gezegd, dat ik het nooit vergeet. Mocht dit gedicht dan geen poëzie, maar iets als poëtisch pamflettisme zijn, dan heb ik de eer lak te hebben aan de poëzie. Zei Ter Braak niet: je m'en fiche de vos poètes? Niettemin beweert Het Woord fleurig, dat het een voortzetting van Forum wil zijn. Maar over het verschil tussen een woord en een vent zullen wij maar niet spreken. Het zou te pijnlijk zijn.’Ga naar eindnoot40 Verder bevatte het tweede nummer onder meer het gedicht ‘X-day’ van Fokke Sierksma, waarin de gruwelen van een oorlog met ‘atoomsplitsende bommen’ beschreven werden. Het nummer werd besloten met de mededeling dat een tweede redactiesecretariaat te Amsterdam gevestigd was, bestemd voor de ‘Hollandse medewerkers’. Dit secretariaat zou beheerd worden door Peter Verhoeff, die in het najaar in de hoofdstad was gaan wonen. Kort nadat de tweede aflevering van Podium verschenen was, op zondag 30 december, schreef Anne Wadman in zijn dagboek: ‘Lang mei Fokke S. praet, Freedojoun. Wy komme elkoar neijer, - en dochs haw ik him noch net troch. Ter Braakje boartet er? Of is it him tinken? Dit cinisme leit my dochs net, it is my to guodkeap.’Ga naar eindnoot41 (‘Lang met Fokke S. gepraat, vrijdagavond. Wij komen dichter bij elkaar, - en toch heb ik hem nog niet door. Speelt hij een spelletje-Ter Braak? Of is het hem ernst? Dit cynisme ligt mij toch niet, het is mij te goedkoop.’) Kort hierna verscheen het derde nummer van Podium , gedateerd januari 1946. Bij deze aflevering was een reclamefolder gevoegd, waarin geschreven werd: ‘Een ieder die de culturele uitingen in Nederland-na-de-bevrijding volgt, is het opgevallen hoeveel periodieken van min of meer literaire aard verrezen of in het licht getreden zijn. Lichtelijk verbijsterd heeft menigeen menige spotternij geuit, bestaansrechten ernstig betwijfeld of wantrouwen uitgesproken in de mogelijkheden van voortbestaan bij een dergelijke veelheid. Nuchtere waarneming van de feiten doet inderdaad een kortstondig leven van meer dan een, met veel gerucht aangekondigde literaire of culturele ambitie, verwachten.’ En verder: ‘Over gerucht kan ten aanzien van “podium” niet gesproken worden. Het werd opgericht in alle stilte en gedrukt en verspreid onder vele voorzorgen. Het was een kind van de illegaliteit. Na de bevrijding, in nieuwe gedaante in de openbaarheid getreden, ondervond het een niet onbevredigende belangstelling. En met recht; Podium heeft zonder twijfel als een der weinige thans verschijnende periodieken, een uitgesproken eigen karakter. Na de halve jaargang die met het juist verschenen nummer voltooid is, kan dit ondubbelzinnig worden vastgesteld.’Ga naar eindnoot42 | |
[pagina 186]
| |
‘Schoonheid als eigenbelang’Ook in de belangrijkste bijdrage aan het derde nummer, het uitvoerige essay ‘Schoonheid als eigenbelang’ van Fokke Sierksma, kwamen de opvattingen over de poëzie die door Koos Schuur naar voren waren gebracht, ter sprake. In deze sterk programmatische beschouwing - Sierksma zou in 1948 aan zijn eerste essaybundel eveneens de titel Schoonheid als eigenbelang geven - merkte hij op dat Menno ter Braak in zijn boek Démasqué der schoonheid (1932) het uitgangspunt van de estheten terecht had afgewezen: een gedicht mag niet in de eerste plaats op fraaie vormkenmerken worden beoordeeld. Maar over de vraag door welk gedicht iemand al of niet getroffen wordt, kan verder weinig worden gezegd; dat is volgens Sierksma een uiterst persoonlijke zaak waarbij het eigenbelang een doorslaggevende rol speelt. Hij schreef: ‘Of schoonheid nu bevrijdt dan wel bindt, naar het verloren paradijs terugvoert of in het inferno stort, of zij mij dwingt tot zelfverlies of mij overreedt tot zelfbehoud, vervoert tot heiligheid of verleidt tot les fleurs du mal, tot erotiek of tot kuisheid, of zij inzicht brengt of verwarring, of zij mij aan het denken zet of doet zwijmelen in sferen, waar denken vloeken is, of dat zij mij eenvoudig met mijzelf confronteert, steeds is het mijn schoonheid, mijn eigen belang. Ik word er beter van.’Ga naar eindnoot43 Juist omwille van deze persoonlijke beleving van de schoonheid, dit eigenbelang, was het volgens Sierksma onmogelijk dwingende regels aan de poëzie op te leggen: ‘Want wanneer het de schoonheid belieft, ontbrandt zij wit en verblindend in een hard, hoekig geuzenlied, dat van alle raffinement is gespeend. Voor de velen, die het niet kunnen verdragen, dat de schoonheid heerst waar zij dat wil, is dat steeds aanleiding geweest om te protesteren. Dat is de simpele verklaring van het ogenschijnlijk wonderlijke feit, dat uitgerekend dichters tegen de schoonheid protesteren en haar als poëtisch pamflettisme bijv. in een hoekje trachten te dringen. Maar geen dichter en geen criticus kan verhinderen dat de vlam brandt met een witte gloed, die hun aestheticistische woordschotjes eenvoudig verzengt. De schoonheid laat hen rustig spelen met hun fraaiheden: onbrandbaar, want onwaar, want zielloos; zij laat hen rustig doodlopen op hun boulevard van literaire vondsten om op te vlammen in een buitenwijk zonder enige fraaiheid, om zo de dichters weer te leren, dat fraaiheid haar niet overbodige dienstbode is, die gekleed in de mode van deze of gene tijd geen andere taak heeft dan haar meesteres de deuren te openen.’Ga naar eindnoot44 Met de passage over het ‘poëtisch pamflettisme’ werd natuurlijk gedoeld op de opmerkingen die Schuur hierover in Het Woord gemaakt had. Behalve een tweetal verzen van S. Vestdijk en een essay van Max Nord - sinds 1945 kunstredacteur bij Het Parool - over het proza van J.J. Slauerhoff | |
[pagina 187]
| |
bevatte de derde aflevering van Podium een polemische bijdrage van Peter van den Burch (Peter Verhoeff) over de Indonesische kwestie. Van den Burch schreef: ‘[...] het christelijke weekblad “De Spiegel” komt met een foto van een stoer soldaat die op een locomotief schrijft “wij gaan Soekarno halen” en geeft daarbij als commentaar dat de geest in het corps prima is! Enige tijd geleden moet in een even “positief” dagblad een artikel gestaan hebben over het thema “Hebt uw vijanden lief”, met op dezelfde bladzijde, even verder, de regels: “Van Mook praat maar onze jongens vechten”. Deze oudtestamentische sla-er-op-mentaliteit is zeer bevreemdend bij een volksdeel dat toch zegt in Christus haar leidsman te willen zien. Christus die een nieuw gebod gaf “Hebt God lief boven alles en uw naaste als uzelve”. Wij voeren hier geen propaganda voor de toch ondanks alles meest logische consequentie: anti-militarisme, maar willen er alleen op wijzen dat deze mensen, die zich een positief Christendom toemeten niet willen zien dat dit gebod in ieder geval gebiedt het uiterste te doen om een oorlog te voorkomen; niet wìllen zien dat er een verschil is tussen een politionele actie - die nodig is - en een militaire actie - die tot elke prijs voorkomen mòet worden. Is het zo eigenaardig dat de Indonesiër - al of niet intellectueel - van ons vervreemd is; dat hij denkt aan 300 jaar “wingewest” en niet overstroomt van dankbaarheid voor het sedert 40 jaar leveren van verbandstoffen, onderwijzers en baggermachines? De rust in Indonesië moet hersteld worden, - de taak van een politiemacht -, het recht om het gezag te herstellen hebben wij, door onze “kruidenierspolitiek” van vóór 1940 grondig verspeeld. Wij hebben altijd gedacht dat de Christenen de eersten zouden zijn om dit te erkennen; wij meenden er zeker van te mogen zijn dat alle vertoon van krijgshaftigheid achterwege zou blijven. Maar: “de geest in het corps is prima”. “Denn wir fahren...”.’Ga naar eindnoot45 Over zijn eigen houding tegenover de Indonesische kwestie vertelde Peter Verhoeff in 1986: ‘Na de oorlog - wij waren zo lang opgesloten geweest en waren allemaal zo kwaad, Japan was nog in de oorlog - heb ik me (met mijn zotte kop) samen met mijn twee broers onmiddellijk gemeld als oorlogsvrijwilliger, om tegen Japan mee te doen. Maar Japan ging vrij snel voor de bijl. Nu was het hele land gedesorganiseerd, het werkte allemaal niet zo snel en de oproep om dienst te nemen kwam pas, toen Japan al gecapituleerd had. Toen heb ik gezegd: “Ik doe niet meer mee. Tegen Japan wel maar tegen Indonesië zeker niet, want dit is een koloniale oorlog en daar maak ik mijn vingers niet aan vuil.”’Ga naar eindnoot46 Op 1 februari 1946 - kort nadat de derde aflevering van Podium verschenen was - noteerde Anne Wadman in zijn dagboek: ‘Fornuverje my noch oer de sympathy fan Fokke. Syn yntellektualisme hat hwat krampeftichs, - | |
[pagina 188]
| |
as is it fuortkommen út eangst. It religieus forline? Foar him is de journalistyk miskien in gaedlik tsjinwicht [...].’Ga naar eindnoot47 (‘Verbaas me nog over de sympathie van Fokke. Zijn intellectualisme heeft iets krampachtigs, - alsof het voortkomt uit angst. Het religieuze verleden? Voor hem is de journalistiek misschien een geschikt tegenwicht [...].’) | |
Gerrit BorgersIntussen had Wadman kort daarvoor Gerrit Borgers, met wie hij - zoals eerder vermeld werd - sinds 1939 bevriend was, aangespoord aan Podium mee te gaan werken. Borgers, die in Bussum woonde, voelde hier wel voor en zond zijn gedicht ‘Habakuk’ ter plaatsing in. Gerrit Borgers (1917-'87), die een belangrijke rol in de geschiedenis van Podium zou spelen, was afkomstig uit Brummen (aan de IJssel). Zijn vader, een commies bij de belastingen, maakte jarenlang deel uit van het hoofdbestuur van de vrijdenkersvereniging De Dageraad. Omdat hij als ambtenaar steeds werd overgeplaatst, verhuisde het gezin geregeld, totdat hij zich als zelfstandig belastingconsulent te Bussum vestigde. Omdat het gezin het financieel niet breed had, kreeg Gerrit Borgers later de kans een kosteloze opleiding hbs-b aan het - tussen Huizen en Naarden gelegen - Theosofisch Lyceum te volgen. Omstreeks 1930 bezocht Borgers enige malen het Sterkamp te Ommen, waar hij lezingen van Jiddu Krishnamurti bijwoonde. Deze Indiase filosoof, die in die tijd de theosofie vaarwel zegde, maakte een diepe indruk op hem. Borgers vertelde in 1986 over Krishnamurti: ‘Dat was voor ons het grote voorbeeld. Hij was tegen iedere vastgestelde metafysica, ideologie zelfs. Hij vond dat deze eigenlijk van moment tot moment bepaald moest worden door je “awareness” zo maximaal mogelijk te maken en dus te reageren zonder aan de toekomst of het verleden te denken. Dus geen angsten hebben en vooral ook niet vastroesten in welk systeem dan ook.’Ga naar eindnoot48 Daarnaast was Borgers lid van de Nederlandse Bond van Abstinent Studerenden (nbas), waarvan hij de jaarlijkse Pinksterkampen in Oldebroek bezocht. In deze kring ontmoette hij in 1934 Annie van Poelgeest, die uit Hilversum afkomstig was en op wie hij verliefd werd. In dezelfde tijd sloot hij vriendschap met een andere nbas'er, Bert Honselaar, die in Naarden woonde. In het najaar van 1934 - Borgers was toen zeventien jaar - richtte hij samen met Honselaar het gestencilde tijdschrift Oorsprong op. Aan dit tijdschrift - met als ondertitel: ‘Individueel-litteraire bladen’ - werkte Borgers mee onder de schuilnaam Julius v.d. Heide. Zijn eerste gedicht in het eerste nummer van Oorsprong was getiteld ‘Bloemengelaat’: | |
[pagina 189]
| |
Donkere violen,
purper zwaar,
diep-roode rozen -.
Ze zijn als broze
gedachten aan haar.
Haar oogen de bloemen;
haar haren een krans;
de handen
als witte landen
bij neveldans.
Donkere violen,
purper zwaar,
zacht roode mond -.
Haar beeld, vond
ik het ooit zóó klaar?
Ga naar eindnoot49
Aan Oorsprong werkte - zoals in Het ondergronds verwachten vermeld werd - ook de jonge Utrechtse dichteres Gertrude Pape mee, die in 1941 samen met Theo van Baaren het tijdschrift De Schone Zakdoek zou oprichten. In januari 1935 verscheen het vierde en laatste nummer van Oorsprong. In een begeleidende brief aan de abonnees deelde de redactie mee: ‘Verder menen wij in het algemeen niet meer achter het uitgeven van ons werk te kunnen staan, zolang ons eigen oordeel over het àl of niet gaaf zijn van dit werk zich nog zo vaak en zo snel wijzigt [...].’Ga naar eindnoot50 Intussen was Borgers tijdens een van de Sterkampen in contact gekomen met Henri W. Methorst jr., die in 1933 samen met enige vrienden de uitgeverij De Driehoek had opgericht. In het tijdschrift Perspectieven van Wordende Cultuur , dat door De Driehoek werd uitgegeven, publiceerde Borgers in 1938 een aantal vertalingen van verzen van de Duitse dichter Friedrich Hölderlin. Na het behalen van het hbs- en vervolgens van het gymnasium-diploma ging Borgers in 1939 Nederlands studeren aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam. Borgers, die bij zijn ouders in Bussum bleef wonen, werd voorzitter van de vereniging van studenten geschiedenis en Nederlands: Historie en Letterkunde is ons Studievak (helios). Zijn literaire favorieten waren in die tijd H. Marsman, wiens dichtbundel Tempel en kruis hij prachtig vond, Menno ter Braak en E. du Perron. In het voorjaar van 1943 legde Borgers het kandidaatsexamen af, waar- | |
[pagina 190]
| |
na hij in verband met de eis om een ‘loyaliteitsverklaring’ te tekenen, zijn studie aan de universiteit staakte. Hierna ging hij lesgeven aan het Goois Lyceum te Bussum. In de bezettingstijd bezocht hij geregeld clandestiene culturele bijeenkomsten in Amsterdam, vaak in het huis van de pianist Kees Stokvis aan de Leliegracht. Tijdens een van deze bijeenkomsten hield de econoom J.J. (‘Joop’) Klant, een vriend van Stokvis, een lezing over Paul van Ostaijen, die een grote indruk op Borgers maakte. Hij kende het werk van deze Vlaamse dichter toen nauwelijks. Door Van Ostaijen, die in 1926 een onvervalst surrealistisch gedicht gepubliceerd had in het tijdschrift Marie, waaraan onder meer René Magritte meewerkte, ontdekte Borgers tijdens de oorlog ook het surrealisme. Na de bevrijding besloot hij zijn studie Nederlands in Amsterdam voort te zetten. Tegelijkertijd bleef hij lesgeven aan het Goois Lyceum. Joop Klant, met wie Borgers intussen bevriend geraakt was, introduceerde hem in die tijd in een clubje, oorspronkelijk van economen, dat één keer per maand in café Scheltema aan de hoofdstedelijke Nieuwezijds Voorburgwal bijeenkwam. Daar ontmoette Borgers de econoom Derk (‘Dick’) Vriesman (geb. 1913), die later aan Podium zou meewerken. In de zomer van 1945 ontstond bij Borgers en enkele van zijn vrienden het plan een eigen tijdschrift op te richten. Op 2 augustus 1945 schreef hij hierover aan Anne Wadman: ‘De bedoeling van dit tijdschrift is moeilijk te verklaren, juist omdat er weinig “bedoeling” achter zit: het moet een maandblad worden waarin tot een zekere verstandhouding tussen “politici zonder partij” gekomen wordt op politiek en cultureel gebied. [...] Enfin, als je eenmaal hier bent kan ik je er wel meer van vertellen, er is minstens een heel gesprek voor nodig - het enige is nog dat de laatste naam voor dat tijdschrift (al staat-ie ook nog steeds niet vast) de “Wachtkamer” is, omdat wij van te voren juist niet “weten wat wij willen” en ons program niet in het eerste, maar in het laatste nummer hopen te formuleren.’Ga naar eindnoot51 Na een paar bijeenkomsten bleek overigens dat er onvoldoende kopij was om de plannen door te zetten. | |
In de wachtkamer van de redactieToen Borgers zijn gedicht ‘Habakuk’ aan Podium aanbood, stond het er met dit tijdschrift allerminst rooskleurig voor. Het aantal abonnees groeide nauwelijks en de belangrijkste redacteur, Fokke Sierksma, had bovendien het gevoel dat het leeuwedeel van het redactiewerk op hem neerkwam. Peter Verhoeff en de redactiesecretaris Wim Hijmans waren immers nog | |
[pagina 191]
| |
wel erg jong, terwijl Pieter Kalma duidelijk minder dan Sierksma in het literaire wereldje geïnteresseerd was. Pieter Miedema had tot dusver alleen zijn artikel over Werumeus Buning geschreven, wat Sierksma niet zal hebben gestimuleerd om bij Miedema op nog meer bijdragen aan te dringen. Op 10 februari 1946 berichtte Anne Wadman aan Gerrit Borgers: ‘Je Habakuk komt in Podium. Sierksma wist niet of H. mank was en het intereseerde hem niet. Ik laat deze zaak nu verder aan jouw voortvarendheid over. Hoe is dat eigenlijk met dat tijdschriftplan van jullie gegaan? Zou je niet kunnen proberen om je in Podium te nestelen? Onder de huidige redactie wordt het toch niets, alleen Sierksma kan wat. Hij is bovendien jullie zaak toegedaan, - terwijl hij van Podium weinig verwachtingen heeft. Met de k.p.-traditie zal het toch wel afgelopen zijn. Ze hebben mij er ook ingehaald en ik ben nu niet bepaald een k.p.-er. Ook over deze dingen hoor ik je mening nog wel eens.’Ga naar eindnoot52 Met ‘jullie zaak’ doelde Wadman op de literatuuropvatting in de lijn van de Forum-traditie, die Borgers en zijn Amsterdamse vrienden toen hadden. Op 21 februari antwoordde Borgers hem: ‘Over Podium schrijf ik je ook nog meer, maar voorlopig dit: als jìj in de redactie komt voel ik er ook heel veel voor (ik ben zelfs al naar een boekhandel geweest en heb daar enigszins gegeneerd een abb. op Podium genomen) - en de definitieve lezing van Habakuk gaat hierbij [...] - misschien stuur ik je binnenkort nog wat voor een volgend nummer - ook zal ik mijn uiterste best doen om, àls ik bij Podium kom, enigszins voorzien te zijn van copy.’Ga naar eindnoot53 Bijna twee weken later, op 6 maart, deelde Borgers aan Wadman mee dat hij het gedicht ‘Habakuk’ onder de schuilnaam Jaap Mulder wilde publiceren. Dit pseudoniem was een samenvoeging van de voornaam van Borgers' vader en de achternaam van zijn moeder. Verder schreef hij: ‘[...] ben je nu eigenlijk redacteur? uit het laatste nummer bleek dat niet of komt dat nog? Zelf bereid ik me werkelijk voor om het maar te aanvaarden [...].’Ga naar eindnoot54 Op 19 maart antwoordde Wadman: ‘Even een kort berichtje betreffende die Podiumzaak. Verleden week was ik bij Sierksma, hij had iets met mij te bespreken, maar omdat wij te weinig tijd hadden, was daar geen gelegenheid voor. Vandaag vernam ik van een vriend van mij, die ook weer met S. bevriend is, dat het er met Podium niet zeer gunstig voorstaat. Het aantal abonné's is te klein (een 250 meen ik). S. had tegen hem zich uitgelaten dat het zo wel niet door zou kunnen gaan. Ik vermoed dat dit hetzelfde is, waar hij mij toen over had willen spreken. Ik heb S. beloofd, dat ik deze week nog weer in Leeuwarden zou komen, maar wegens tijdgebrek gaat dat niet. Ik weet, dat hij weinig vertrouwen heeft in zijn huidige mederedakteuren, en vermoed dat hij mij in de redaktie wil hebben, terwijl ik tevens het idee | |
[pagina 192]
| |
heb dat hij tegen het mederedakteurschap van één of twee “Hollanders” geen bezwaar zou hebben. Mijn vraag aan jou (voorlopig in vertrouwen) is deze: zou jij zitting willen nemen in een redactie van Podium tesamen met Sierksma, mij en event. nóg een door jou uit te zoeken vierde? Het tschr. zou dan moeten zijn (wat het alreeds probeert te zijn) een van de Forumrichting, dus tegen het romantisch geleuter van Aafjes en de gemeenschapspoëten.’ Wadman vervolgde: ‘Ik heb zelf de volgende voorwaarde: dat het blad open blijft staan voor Friese bijdragen in poëzie en, indien van belang, ook van proza. In ieder geval dat de Friese litt. er uitvoeriger in wordt behandeld dan in de andere Holl. tijdschriften, terwijl er tevens plaats moet zijn voor Friese problemen van politiek en cultuur. Een soort springplank Friesland-Holland en omgekeerd. Daar Sierksma ook van plan is naar Amsterdam te gaan, zou het tschr. gemakkelijk van Holland uit geredigeerd kunnen worden. ‘Denk hier eens over na en bepaal je houding. Ik kan de volgende week moeilijk bij Sierksma komen met voorstellen van jou, de zaak zou dan wat van een conspiratie krijgen, maar ik moet weten hoe je er over denkt. Ik kan hem dan voorstellen om er eens met jou over te praten. Tevens wil ik graag dat je uit je litt. vriendenkring alvast een event. medewerker zoekt, - praat er echter met hem niet - en met niemand over. Jullie hàdden tijdschriftplannen. Hier is een tijdschrift met een zekere basis, met een illegaal verleden en met goede medewerkers [...]. Schrijf zo spoedig mogelijk terug of je er belang bij hebt om deze kans te grijpen.’Ga naar eindnoot55 Dezelfde dag, 19 maart, schreef Borgers een brief aan Wadman, waarin hij vertelde dat de tijdschriftplannen van hemzelf en zijn Amsterdamse vrienden door gebrek aan kopij tot dusver op niets waren uitgelopen. Hij merkte daarbij op: ‘Er was eigenlijk maar éen kerel bij die behoorlijk wat in portefeuille had - Joop Klant - een vriend van Kees Stokvis - waar ik de laatste tijd nogal eens bomen over “nieuwe lijnen” in de letterkunde mee heb - dit ook naar aanleiding van een roman die hij heeft geschreven: Jan Klaassen, die hij gaat “melken” d.w.z. binnenkort komen er een paar hoofdstukken van in Criterium en andere bladen - pas daarna wordt-ie uitgegeven - vooral het begin vind ik voortreffelijk.’ Borgers schreef verder over zijn gesprekken met Klant: ‘Onze gesprekken komen (behalve dan over “filosofische” aangelegenheden, waarbij we de stelling hebben: ook denken is een vorm van voelen) hierop neer: wat wij willen is het “barok-surrealisme”. Barok-surrealisme wil zeggen: surrealisme (overigens zonder een onderbewustzijn: alles is gevoel) in een realistische vorm - dus geen “surrealisme-pure” met een surrealistische vorm (als | |
[pagina 193]
| |
Dada en Bezette Stad van Ostayen [van Ostaijen]: alle “pure” vormen lijken ons trouwens “overgangsverschijnselen” - belangrijk zijn vooral de “kruisingen”, het “barok” - zoals ook de “Barok” van Constant, Stendhal etc. (kruising: romantiek v. inhoud, rationalisme naar vorm) - Als voorlopers van deze barokke surrealisten gelden (voorlopig - de theorie is in wording!) E.Th. Hofmann [Hoffmann] en vooral: Kafka. Verwant in de filosofie is de Existenz-filosofie van Jaspers en Heidegger - ik merk trouwens net uit de bladen dat in Parijs de “Existentialisten” en de “Surrealisten” slaags zijn - wat er achter die groepen zit weet ik niet recht, maar we schijnen toch ook hier, als altijd, prompt even achter Frankrijk aan te komen. Heb je Criterium en Centaur gelezen? De artikelen van S. Dresden zijn in onze lijn: vooral zijn artikel over het Absurde n.a.v. de fransman Camus.’Ga naar eindnoot56 Twee dagen later, 21 maart, antwoordde Borgers op de brief die Wadman hem op 19 maart geschreven had: ‘Inderdaad voel ik er voor om als redacteur mee te doen om Podium op te stuwen in de vaart der tijdschriften, mits, zoals jij ook al wil, het Fri.-Holl. en Holl.-Fri.-karakter en zijn anti-Criterium [...] houding gehandhaafd blijven - dit zijn zo zijn [mijn] “special remarks”. Bij die 4e medewerker denk ik aan Joop Klant - ter zijner tijd (nadat dus deze plannen gedeblokkeerd worden) zal ik er met hem eens over praten.’ Borgers schreef verder: ‘Een 2e punt - eigenlijk voor een groot deel ook jouw risico - is de vraag wat jullie aan mij hebben: naast de onbekende naam (dit zou dus ook voor Joop gelden - hoewel iets minder: binnenkort publiceert hij) is er nog het avontuur van mijn productiviteit èn zelfs van mijn kunnen - daar tegenover staat alleen dat ik het serieus proberen wil en me wèl in staat acht buiten het schrijven zelf om een litterair tijdschr. mee te “leiden”. Trouwens, feitelijk staat nu S. er alleen voor, terwijl hij dan toch in ieder geval jouw steun krijgt. ‘Je ziet dus - al dit geschrijf bedoelt te zeggen: ik heb er veel zin in, wil het doen, geloof ook al half dat het wel kan... maar - en dan volgen alle misselijke minderwaardigheidsgevoelens in litteraribus - dus: Goed, ik doe het!’Ga naar eindnoot57 Vijf dagen later, op 26 maart, noteerde Anne Wadman, die intussen mede op aanraden van Borgers besloten had zijn studie Nederlands in Amsterdam voort te zetten, in zijn dagboek: ‘Brief fan Fokke, - hy skriuwt oer in nij tiidskrift - tsjin de “slappe-vaatdoeken”-geast, dêr't er myn meiwurking foar ha wol. Ik fiel der net folle foar, in tydskrift mear, nou't Podium al sa swak stiet. Earder fiel ik der foar om in redaksjeforoaring troch to fieren yn Podium sels; ik ha der mei Gerrit al oer skreaun. P. Kalma en P. Miedema der út en Gerrit en ik der yn; en leafst ek noch in freon fan Gerrit. Myn bitingst is dat it foar in diel Frysk karakter net forlern gean mei.’Ga naar eindnoot58 (‘Brief | |
[pagina 194]
| |
van Fokke, - hij schrijft over een nieuw tijdschrift, - tegen de “slappe-vaatdoeken”-geest, waarvoor hij mijn medewerking wil hebben. Ik zie er niet veel in, nog een tijdschrift erbij, nu Podium al zo zwak staat. Eerder zou ik ervoor voelen om in Podium zelf een redactiewijziging door te voeren; ik heb daar met Gerrit al over gecorrespondeerd. P. Kalma en P. Miedema eruit en Gerrit en ik erin; en liefst ook nog een vriend van Gerrit. Mijn voorwaarde is dat het voor een deel Fries karakter niet verloren mag gaan.’) Uit deze notitie kan worden opgemaakt dat Wadman er geen bezwaar tegen had dat Peter Verhoeff in de redactie zou blijven. De volgende dag, 27 maart, schreef Gerrit Borgers aan Wadman: ‘Mijn plan om Joop Klant eventueel als “vierde man” voor onze klaverjas-club op het Podium te vragen, kan niet doorgaan: hij vertrekt 15 April naar Zuid-Afrika. Jammer, want ik zou direct niet een ander voor hem weten (Zijn boek Jan Klaassen wordt uitgegeven bij De Bezige Bij - 't contract is juist gister gesloten).’Ga naar eindnoot59 Twee dagen later, 29 maart, antwoordde Wadman aan Borgers, dat hij de vorige dag bij Sierksma geweest was, maar dat ze niet over redactiezaken gesproken hadden. Wadman: ‘Het schijnt met het blad momenteel iets beter te gaan, maar 't blijft de vraag of ze jg. 2 halen. Wij doen dus verstandig met nog wat geduld te doen alvorens in te grijpen. S. ziet wel in dat zijn huidige medewerkers niet veel waard zijn, maar hij is door zekere vriendschapsbanden uit de illegaliteit aan hen gebonden, en, enfin, je kent dat.’ Met ‘jg. 2’ zal Wadman de derde jaargang hebben bedoeld. Hij schreef verder: ‘Hij had het ook over wéér een nieuw blad, tegen de “slappe vaatdoeken”, waar Paul Rodenko hem over geschreven had, maar we zijn daar niet over uitgesproken geraakt.’Ga naar eindnoot60 Intussen was het maart-nummer nog niet verschenen en ook in april zou dit nummer nog op zich laten wachten. Op 8 mei berichtte Wadman aan Borgers en diens vriendin Annie van Poelgeest: ‘Podium is nog niet terziele [ter ziele], voor zover ik weet, het nieuwe nr. is onderweg, doch schijnt door de verkiezingsdrukwerken enigszins achterop te zijn geraakt. Met ingang van de tweede jaargang verlaten enige lieden de radactie [redactie] en de heer Sierksma heeft mij tijdens een telefoongesprek dat ik van de week met hem had, verzocht in de redactie te treden, hetgeen ik nog niet heb toegezegd, omdat ik eerst wil proberen jou er in te behalen, ik zal daartoe eerst met S. moeten spreken.’Ga naar eindnoot61 De opmerking over ‘de verkiezingsdrukwerken’ had te maken met de verkiezingen voor de Tweede Kamer, die op 17 mei gehouden zouden worden. Op 15 mei - een week nadat Wadman deze brief geschreven had - verscheen eindelijk het vierde nummer van Podium, gedateerd maart 1946. | |
[pagina 195]
| |
Hierin werd van Gerrit Borgers onder de schuilnaam Jaap Mulder het al eerder genoemde gedicht ‘Habakuk’ opgenomen, dat opgedragen was aan ‘het kreupel gedrocht te B.’, een - afgezien van de toespeling op Habakuks lichamelijk ongemak - fictief personage:
De huizen deinzen bij mijn eerste pas -
maar dreigen dan, met heel hun laf gewicht,
mij te verpletteren onder steen en glas
zodra ik weer een voet heb opgelicht.
Zo strompel ik met mijn wanstaltigheid
voorbij het schokken van de gevelrijen
totdat, uit 't donker van de gracht, een meid
zich over mij ontfermt en ‘wel met mij wil vrijen’.
Dan vloeken in het gore bed
haar frisse dijen en haar volle borsten
met de verweerdheid van mijn schraal skelet,
bedekt slechts door wat huid, wat haar en korsten.
Terwijl ik zelf van deze paring huiver
speelt nog een warme glimlach om haar lippen -
haar wellust is zò diep, zò dekadent, zò zuiver
dat zij en ik aan Habakuk ontglippen.Ga naar eindnoot62
Het vierde nummer bevatte verder een essay, getiteld ‘Fragmentarisch’, dat Fokke Sierksma geschreven had naar aanleiding van de bundel In het atrium der Vestalinnen en andere fragmenten (1945) van Bertus Aafjes. Over Aafjes' dichterschap merkte Sierksma hierin op: ‘Men moet wel een olifantshuid hebben om door vele van Aafjes' gedichten niet te worden bekoord. Vasalis heeft indertijd in Criterium geschreven, dat zijn werk niet een hernieuwd interesse wekte voor het leven, maar voor de poëzie. Het partiële eigen leven, dat poëzie kan bezitten, pulseert bij Aafjes fel. Zijn verzen zijn bijna altijd charmant. Veelal hebben zij de gedistingueerde elegance der goede smaak. Maar charme is wel hun grootste deugd. Aafjes is een super-banketbakker, die nog van louter “lucht” een fraaie taart weet te fabriceren. Ook wanneer hij serieus is, blijft hij spelend. Maar zijn spel is niet de “detachment” van den man, die alle spalten en tragieken achter zich heeft, maar het is de speelsheid van den optimist, die een surplus aan licht bezit, groot genoeg om daarmee storende schaduwen nog als contrasteren- | |
[pagina 196]
| |
de effecten te benutten.’Ga naar eindnoot63 Verder kwam Sierksma tot de conclusie dat Aafjes in het poëtische fragment ‘In het atrium der Vestalinnen’ de historische waarheid geweld had aangedaan. Evenals in het derde nummer kwam ook in de vierde aflevering de kwestie-Indonesië ter sprake. In een bespreking van de Indonesische overpeinzingen, die Sjahrazad - de nationalistische voorman Sutan Sjahrir - tussen 1934 en '38 in gevangenschap te Boven-Digoel en Banda-Neira genoteerd had en die in 1945 in de vorm van een dagboek waren gepubliceerd, schreef Anne Wadman over de auteur: ‘Hij is van het westen doordrenkt, maar er niet in verdronken. Hij staat fris en onafhankelijk tegenover Huizinga, de Tachtigers, van Gogh-Kaulbach en de hele Nederlandse burgerlijke inboedel. Zijn karakterisering van Nederland en de Nederlandse verhoudingen is treffend juist. Ook bekijkt hij de koloniale verhoudingen met een zeldzame objectiviteit. Misschien daarom zijn de laatste hoofdstukken voor een progressief Nederlander ietwat teleurstellend. Nederland en Indonesië hebben elkaar nodig om zich te handhaven in het grote conflict dat in het Oosten op uitbreken staat. Van een overtuigd nationalist verwacht men toch minstens de vraag waaraan Nederland het recht ontleent zich in het Oosten te handhaven. Overigens, de geschiedenis heeft hem ongelijk gegeven: Indonesië is nu, mèt Nederland, evenzeer het slachtoffer geworden van het Japanse geweld, als wanneer het zich tijdig van Nederland had losgemaakt. Nederlands rol als koloniale mogendheid is uitgespeeld, eerder dan Sjahrazad had kunnen verwachten toen hij zijn dagboek schreef. Resten alleen de formele consequenties, - en het redden van onze “handelsbetrekkingen”. Waarschijnlijk zou Sjahrazad zijn slothoofdstukken nu wel iets anders geschreven hebben. Daarvoor is dan ook de Sjahrazad van Boven-Digoel en Banda-Neira de Sjahrir van 1946 geworden...’Ga naar eindnoot64 In de rubriek ‘Critieken’ schreef Fokke Sierksma over de kort daarvoor verschenen dichtbundel van Max Schuchart, Verboden nadruk (1945): ‘Formaat bezit “Verboden nadruk” bijna nergens. Ook cynisme en meligheid zijn er in alle kwaliteiten en soorten, van Schuharts [Schucharts] landerigheid tot Slauerhoffs superbe nonchalance. En vergeleken met Wadman komt Schuchart niet toe aan diens beste verzen, waarin de meligheid wordt toegepast op “grootheden” als Geest, Bach, Kunst en “Petrus' bioscoop” en die ook grif met den dichter zelf een loopje nemen.’Ga naar eindnoot65 Vrij negatief was ook Sierksma's oordeel over de dichtbundel Herfst in Holland (1946) van de Columbus -medewerker Hans van Straten. Sierksma merkte op: ‘Deze hele bundel is het zoveelste symptoom van de vlucht in de romantiek, waarin wij na de oorlog onze bleke introvertie laten uitzieken. Vlucht in de romantiek is nog een te mooie formule; wij zijn bezig te vluch- | |
[pagina 197]
| |
ten in de lamlendigheid. Wij missen de moed tot de trotse minachting van Roland Holst èn wij missen de moed tot het gevecht op leven en dood van Marsman. Wij zijn zwak, ziek en misselijk. Dat heeft met poëzie niets en het heeft er alles mee te maken. Accepteer het leven met zijn duizend breuklijnen of accepteer het niet Speel op het veld of sta met koele ogen aan de lijn. Maar hang niet drenzend rond als een kind.’ En verder: ‘Eén ding waardeer ik in deze verzen: afgezien van het feit, dat van Straten in “Venster” van achter een raam het parfum van een vrouw meent te kunnen ruiken, zijn zijn gedichten eerlijk en zuiver. Doordat hij niet meegedaan heeft in de rage van poëtische (beter: taalkundige) stunts, waarmee vele modernen hun groezelige onbelangrijkheid camoufleren, is deze bundel, hoe onbetekenend en zwak ook, toch vrij gaaf geworden.’Ga naar eindnoot66 Verder bevatte het vierde nummer poëzie van Anne Wadman, Willem Hijmans en Elfred van der Vliet, terwijl van S. Vestdijk drie sonnetten - behorend tot de verzencyclus ‘Madonna met de valken’ - werden opgenomen. Ook werd een polemische bijdrage van Sierksma gepubliceerd, opnieuw gericht tegen de poëzie-opvattingen van Koos Schuur. | |
Anne Wadman in de redactieOp 15 mei - dezelfde dag waarop de vierde aflevering verschenen was - schreef Fokke Sierksma aan Anne Wadman: ‘Hast al ris prakkeseare oer dyn redactoraet fen Podium? De saek sit sa. Van Gorcum wol it fierder útjaen. Mar ik bin net sa hjit as de útjower. Sa't it oant nou ta gien is, kin it net wer en wol ik net wer. De ploech moat greater wirde. Faeks kin det. Van den Burch is dwaende mei in stikmennich ljue, dy't yn Podium passe. Hijmans scil ek sjen hwet er dwaen kin. [...] Faeks kinstou via Jaap Mulder in pear anti-slappe-vaatdoekers op 'e kop tikke. En den in redaksje fen dy, Peter van den Burch en ik, mei Hijmans as secretaris sûnder stim - den koe 't wol aerdich wêze. Komst noch ris om deroer to praten?’Ga naar eindnoot67 (‘Heb je al eens nagedacht over je redacteurschap van Podium? De zaak zit zo. Van Gorcum wil het verder uitgeven. Maar ik ben daar niet zo op gebrand als de uitgever. Zoals het tot nu toe gegaan is, kan het niet opnieuw en wil ik niet opnieuw. De groep moet groter worden. Dat kan wellicht. Van den Burch is bezig met een stuk of wat lui, die in Podium passen. Hijmans zal ook zien wat hij doen kan. [...] Wellicht kun jij via Jaap Mulder een paar anti-slappe-vaatdoekers op de kop tikken. En dan een redactie van jou, Peter van den Burch en mij, met Hijmans als secretaris zonder stem - dan kon het wel aardig zijn. Kom je nog eens langs om erover te praten?’) Kennelijk in antwoord op een vraag van Wadman, wat zijn mening over | |
[pagina 198]
| |
het werk van Gerrit Borgers was, schreef Sierksma hem op 18 mei: ‘Dou fregest my, hwet my fen Borger syn wirk tocht. [...] Hy moat in eigen styl fen tinken en skriuwen hawwe, scoe ik sizze. Fiterje dou him noch ris oan, ast wolste. De fersen mei ik oer it ginnerael graech lije. Dyn maet is in dichter, det stiet wol fêst, tinkt my. Hy hat in bulte feeling for meldije en is Gott sei Dank to fornaem om him dertroch nei de proleteromantyk fen tsjinwirdich slepe to litten. [...] Sokke mannen moatte wy hawwe. Dichters, dy't it fordomme om hjar harsens op to jaen ten bate van de dichterlikens. Ik hoopje noch in soad fen Jaap Mulder yn Podium to sjen.’ (‘Je vraagt me, hoe ik over het werk van Borger denk. [...] Hij moet een eigen stijl van denken en schrijven hebben, zou ik zeggen. Spoor jij hem nog eens aan, als je wilt. De verzen bevallen me over het algemeen erg goed. Je vriend is een dichter, dat staat wel vast, dunkt me. Hij heeft veel gevoel voor melodie en is God zij dank te voornaam om zich daardoor naar de proletenromantiek van tegenwoordig te laten meeslepen. [...] Zulke mannen moeten we hebben. Dichters, die het verdommen om hun hersens op te geven ten bate van de dichterlijkheid. Ik hoop nog veel van Jaap Mulder in Podium te zien.’) De schrijfwijze ‘Borger’ voor de achternaam van Gerrit Borgers - zij zou tot half juli van dat jaar in Sierksma's brieven voorkomen -, wijst erop dat Sierksma tot zijn eerste ontmoeting met Borgers (waarschijnlijk eind juli 1946) in de veronderstelling verkeerde dat diens achternaam ‘Borger’ was. Sierksma vervolgde: ‘Koart en goed: ik woe det wy in stik as fiif fen sokken as Borger by Podium krigen. Den wier der in select ploechje en koene wy it dichtergrom yn Amsterdam, det c.p.n. stimt en fersen skriuwt, dy't to min binne for it praedicaat bourgeois, weiblaze. Det Ter Braak ek dea wêze moat. (‘Kort en goed: ik wou dat wij een stuk of vijf lui als Borger bij Podium kregen. Dan ontstond er een select ploegje en konden wij het dichtersgepeupel in Amsterdam, dat c.p.n. stemt en verzen schrijft, die te min zijn voor het predikaat bourgeois, wegblazen. Dat Ter Braak ook dood moet zijn.’) En verder: ‘Hawar der scil ek wol net folle tiid mear oer bliuwe om gewoan in fetsoenlik minske to wêzen. Hy is faeks noch net sa min ût [út] det 'er mar dea is.’Ga naar eindnoot68 (‘Enfin, er zal ook wel niet veel tijd meer overblijven om gewoon een fatsoenlijk mens te zijn. Hij is wellicht nog niet zo slecht af dat hij dood is.’) Ruim een week later, op 27 mei, berichtte Wadman aan Borgers en diens vriendin Annie van Poelgeest: ‘Ik heb Fokke geschreven dat ik het redacteurschap voor podium [Podium] aannam, wij zullen nu wel verder zien, hoe het zich ontwikkelt.’Ga naar eindnoot69 Op dezelfde dag schreef Sierksma een brief aan Wadman, waarin hij terugkwam op de sombere opmerkingen in zijn vorige brief en deze in ver- | |
[pagina 199]
| |
band bracht met de verkiezingen voor de Tweede Kamer, die een dag eerder gehouden waren: ‘Bliid mei dyn brief. It stiet my wol oan detst yn de redaksje komst, 'k Haw der wol aerdichheit oan om mei dy staalpillen to draeijen. Myn spleen hie gjin forbân mei Podium. De oarsaek wier tige reëel oars: de forkiezings.’ (‘Blij met je brief. Het lijkt me een goede zaak dat je in de redactie komt. Ik heb er wel zin in om samen met jou staalpillen te draaien. Mijn spleen hield geen verband met Podium. De oorzaak was overigens zeer reëel: de verkiezingen.’) Sierksma schreef verder: ‘Dyn bitingsten binne oannomd fensels. Det Borger ek meidwaen wol en syn relaesjes oan scil, is in bêst ding. Sels haw ik ek sa'n gefoel det hy net de earste de bêste is.’ (‘Je voorwaarden zijn natuurlijk aangenomen. Dat Borger ook wil meedoen en zijn relaties zal benaderen, is een goede zaak. Zelf heb ik ook zo'n gevoel dat hij niet de eerste de beste is.’) In deze brief merkte Sierksma ook op: ‘Podium koe my in fordomd lyts bytsje skele langer. De hele literatuer foun 'k sa'n flaue kul. Noustou derby komst, krij'k der wer aerdichheit oan.’Ga naar eindnoot70 (‘Podium kon mij nog maar een verdomd klein beetje schelen. De hele literatuur vond ik zo'n flauwekul. Nu jij erbij komt, krijg ik er weer zin in.’) Kort hierna, in juni, verscheen het vijfde nummer van Podium, gedateerd mei 1946. In deze aflevering publiceerde Willem Hijmans een tweetal gedichten bij wijze van reactie op Jan G. Elburg, die in Het Woord de woordspeling ‘Podium-Odium’Ga naar eindnoot71 gelanceerd had. Hijmans' gedichten waren getiteld ‘2 Kwatrijnen voor “het woord”’: 1
Wij hebben wel hartgrondig afgeleerd
om net te doen als de gewone mensen;
want wie, bij God, is zo naïef te wensen,
dat een poëet zich zó encanailleert?
2
Breng aan Uw liefste eens een Serenade -
men is dat, hier in Holland, niet gewoon...
Maar wil daarbij Uw verzen niet verraden:
verlang dus méér, dan slechts een roos tot loon.Ga naar eindnoot72
De opmerking in het tweede kwatrijn over de serenade die aan de liefste gebracht zou moeten worden, was een toespeling op Elburgs dichtbundel Serenade voor Lena . | |
[pagina 200]
| |
In de rubriek ‘Critieken’ besteedde Fokke Sierksma vervolgens aandacht aan de publikatie ‘Het nieuwe geuzenlied’, een symposion over de verzetspoëzie door Garmt Stuiveling, dat - zoals in het inleidend hoofdstuk vermeld werd - in januari 1946 als een cahier van De Vrije Bladen verschenen was. In dit cahier passeerden verschillende meningen over de verzetspoëzie de revue. Sierksma schreef: ‘Er staan zinnen in dit boekje, die een Podium-man uit het hart gegrepen zijn. Dat ook Stuiveling Marsmans Tempel en Kruis in een gesprek over verzetspoëzie betrekt, is mij een vreugde. En in zijn geheel wil ik de volgende passage citeren: “Hoe is het Ter Braak vergaan, en Du Perron? Is er in deze maanden na de bevrijding één ding onwaarachtiger dan het algemene geweeklaag rondom hun naam? Nu zij zich niet meer verweren kunnen, worden zij ingelijfd bij de schrijvende horde, die zij veracht hebben tot hun laatste ademtocht. Ik heb over Ter Braaks leven beschouwingen gelezen, die slechts denkbaar zijn bij de gratie van zijn dood”. Goddank worden hier eindelijk eens de puntjes op de i gezet. Men wordt geen groot man door zich met een groot man samen te laten fotograferen. Niets bewijst zozeer onze na-oorlogse incompetentie als het gesol met Ter Braak.’ Sierksma vervolgde: ‘Dat de man die het bovenstaande citaat schreef, het echter bestaat om met een beroep op Vondel een wissel op de toekomst te trekken en te concluderen: “Ons mooiste Geuzenlied is nog ongeschreven” is me een raadsel. De dwaze literaire neiging om koste wat het kost alleen voor de eeuwigheid te willen leven en schrijven en zichzelf vooral tegen een achtergrond en in een groot verband te zien - ook al begrijpt men van die achtergrond en van dat verband uiteraard niets - heeft Stuiveling belet om voor zijn eigen korte leventje en voor onze eigen kortstondige tijd partij te kiezen: vóór of tegen de verzetspoëzie. Niet de vraag wat de lateren van onze poëzie zullen zeggen, maar die, of wij in staat zullen zijn onze eigen schoonheid te maken, is van belang. En dan is de verzetspoëzie met al haar gebreken een aanklacht tegen onze taartenbakkerij.’Ga naar eindnoot73 In de rubriek ‘Critieken’ wijdde Peter van den Burch (Peter Verhoeff) een recensie aan de bundel Stof (1946) van Gerrit Achterberg, waarin hij over deze dichter schreef: ‘Voor mij is Achterberg het enige genie dat de Criteriumgeneratie heeft opgeleverd. Den Brabander, Vasalis, en, misschien, Aafjes, zijn grote talenten die hun capaciteiten uitbuiten, maar Achterberg is de schepper die hemel en aarde vermag te bewegen, die de stilte kapot slaat, het sereen geloof ontwortelt, en U de angsten der hel injaagt.’Ga naar eindnoot74 In dezelfde rubriek werd ook een recensie opgenomen die Van den Burch geschreven had over de dichtbundel In exilio (In ballingschap, 1946) van Guillaume van der Graft. Over deze dichter merkte hij op: ‘[...] hij is | |
[pagina 201]
| |
niet de grootste poëtische dwaas uit het Columbus-kamp. Sterker nog, wanneer verzen als “De droom”, “De ontdekking” en “Het ontwaken” [...] niet een volkomen bedriegelijk beeld van zijn kunnen leveren, is hij een man met een eigen karakter die beschikt over een volkomen persoonlijke en frisse plastiek. Zijn conflicten zijn zo oud als Rome en afschrikwekkend literair; zijn, voor de lezer, quasi-bezinning bijna ridicuul, maar waar van der Graft-zelf met een koel hoofd en nuchter als brood over de Helicon dwaalt, “ruikt” men de poëzie [...].’Ga naar eindnoot75 Over de bundel In exilio had Gerrit Borgers overigens ook een recensie geschreven - zijn eerste kritische bijdrage voor Podium ! -, maar toen deze recensie (via Wadman) bij Sierksma arriveerde, was het stuk van Van den Burch al ter perse. Verder bevatte dit nummer het korte verhaal ‘Conversation for two’ van Willem Hijmans en een dagboekfragment van Max Nord. Van S. Vestdijk werd een beschouwing onder de titel ‘Drukkende idealen’ gepubliceerd; deze beschouwing zou later worden opgenomen in de bundel Essays in duodecimo (1952). Op 25 juni - kort nadat de vijfde aflevering verschenen was - schreef Gerrit Borgers, teleurgesteld dat zijn stuk over In exilio niet geplaatst was, aan Anne Wadman: ‘Over die kritiek van Exilio was ik eerst wat onthutst: eerst dacht ik (toen ik Podium kreeg) dat ik literair-politiek me niet voldoende aan de partij-discipline had gehouden (ik had totaal vergeten Het Woord en Columbus aan te vallen), maar later bedacht ik voor mezelf een dergelijk verhaal als jij me nu schreef - je brief stelde me dan ook weer volkomen gerust.’Ga naar eindnoot76 In die periode verhuisde Fokke Sierksma van Huizum naar Groningen, waar hij per 1 juli 1946 benoemd was tot wetenschappelijk ambtenaar aan de Universiteitsbibliotheek. Daar werd hij kort daarna opgebeld door de dichter en essayist A. Marja, die hem suggereerde dat het - in verband met de onzekere toekomst van Podium - goed zou zijn een fusie tot stand te brengen tussen dit blad en Proloog . Als redacteuren van het tijdschrift dat uit deze fusie voort zou moeten komen, stelde Marja voor: Gerrit Achterberg, Fokke Sierksma, Anne Wadman en natuurlijk Marja zelf. Sierksma, die in die tijd een stevig onbehagen ontwikkeld had over de situatie van Podium, wees tijdens dit telefoongesprek een dergelijke fusie niet onmiddellijk van de hand en beloofde er met Wadman over te zullen praten. Het voorstel van Marja, die geen deel uitmaakte van de redactie van Proloog, was overigens nauwelijks serieus te nemen en tot een fusie met Proloog zou het in deze fase dan ook niet komen. Sierksma's onbehagen kwam duidelijk naar voren in een brief die hij op | |
[pagina 202]
| |
15 juli aan Wadman schreef: ‘Dou hiest my ûnthjitten, detst foar de 1ste July yn Ljouwert komme scoest, wierskynlik mei Borger. Mar fensels! Fen Peter haw ik ek neat heard. Det ik hie net sa'n bêst sin oer it blêdtsje - dêr't ik wrychtich net in mythe fen meitsje, ho komst der eigenlik by; men kin ek to binaud wêze en sjuch nei wirden as in man mei forfolgingswaen. Podium is for my in standpunt, dêr't ik noch forskate kanten [mei] út kin, mar bipaelde kanten perfoarst net - en ik fordom it om my dea to bealgjen. Den is it gjin aerdichheit mear.’ (‘Je had me beloofd, dat je voor de 1ste juli in Leeuwarden langs zou komen, waarschijnlijk met Borger. Maar goed! Van Peter heb ik ook niets gehoord, zodat ik erg slecht te spreken was over het blaadje - waarvan ik waarachtig geen mythe maak, hoe kom je er eigenlijk bij; je kunt ook te bang zijn door naar woorden te kijken als een man met vervolgingswaan. Podium is voor mij een standpunt, waar ik nog verschillende kanten mee uit kan, maar bepaalde kanten per se niet - en ik verdom het om me dood te ploeteren. Dan is het niet leuk meer.’) Sierksma schreef verder: ‘Der komt noch in ding by: Prakke hat by my west mei in proefding for de nije jiergong. Selde rotpompier, selde giele en rare omslach, 32 siden wer en in letter noch banaler as de Partij van de Vrijheid. Heechstens acht nûmers it jier. Dos det is allegearre niks.’Ga naar eindnoot77 (‘Daar komt nog iets bij: Prakke is bij me geweest met een dummy voor de nieuwe jaargang. Hetzelfde rotpapier, hetzelfde gele en rare omslag, weer 32 bladzijden en een letter nog banaler dan de Partij van de Vrijheid. Hoogstens acht nummers per jaar. Dus dat is allemaal niets.’) De ‘Partij van de Vrijheid’ was een politieke groepering van liberale snit, die bij de kamerverkiezingen in mei 1946 zes - van de honderd - zetels kreeg. Een probleem voor de redactie van Podium was dat ze tegenover de uitgever niet erg sterk stond. Zoals eerder werd vermeld, had Prakke beloofd dat Van Gorcum de publikatie van Podium zou voortzetten, als er minstens vierhonderd abonnees zouden zijn. Welnu, dat aantal werd niet gehaald: verder dan ongeveer driehonderd abonnees kwam het blad niet. | |
Gerrit Borgers ook in de redactieUit de bewaard gebleven correspondentie kan worden opgemaakt dat Anne Wadman en Gerrit Borgers hierna op maandag 29 juli gezamenlijk een bezoek aan Sjouk en Fokke Sierksma in Groningen brachten. Ze werden daarbij vergezeld door een collega van Borgers aan het Goois Lyceum, met wie deze laatste een vakantiereis door Nederland maakte. Het was voor het eerst dat Sierksma en Borgers elkaar ontmoetten. Tijdens dit bezoek werd besloten dat Borgers voortaan deel zou gaan | |
[pagina 203]
| |
uitmaken van de Podium-redactie. Daardoor zou een groep sterk uiteenlopende persoonlijkheden samen gaan werken: de hartstochtelijke, rechtlijnige en goed van de tongriem gesneden Sierksma, de niet minder gedreven, maar onzekere en zwijgzame Wadman en de gemoedelijke, relativerende en geestige Borgers. Besloten werd ook dat Wim Hijmans niet langer redactiesecretaris zou blijven: hij was in dat opzicht te weinig actief geweest. Verder werd afgesproken dat Sierksma contact zou opnemen met Cola Debrot in Amsterdam. Als dit contact goed zou verlopen, zou hij Debrot, van wie al eerder een gedicht in Podium gepubliceerd was, vragen om redacteur of vast medewerker te worden. Zoals in het eerste hoofdstuk al werd vermeld, vond hierna op zaterdag 3 augustus een ontmoeting in Amsterdam plaats tussen de Podium-redacteuren Fokke Sierksma en Peter Verhoeff en enkele afgevaardigden van Columbus , onder wie Jan Praas en Jan Vermeulen. Columbus stelde daarbij een fusie met Podium voor. De Podium-redacteuren reageerden hierop tamelijk afwijzend, maar hielden niet definitief de boot af. Zij deelden mee dat zij in eigen kring nader over het fusievoorstel zouden praten, maar dat zij al vaste afspraken hadden gemaakt met nieuwe redacteuren - Anne Wadman en Gerrit Borgers - en met hun uitgever. Tijdens dit weekend in Amsterdam bracht Fokke Sierksma ook een bezoek aan Cola Debrot, om hem over een eventueel redacteurschap te polsen. Sierksma vond hem een ‘prachtvent’ - zoals hij op 9 augustus aan Borgers schreef -,Ga naar eindnoot78 maar Debrot voelde zichzelf iets te oud om in de redactie van Podium te stappen en bovendien bestond er een kans dat hij kort daarna naar de Nederlandse Antillen zou gaan. Hij zou er nog over nadenken, maar meewerken wilde hij in ieder geval. Hij gaf een fragment mee uit zijn nog niet gepubliceerde roman Bewolkt bestaan ; als de redactie ervoor voelde, kon dit fragment in Podium geplaatst worden. Bijna een week later, op 9 augustus, schreef Sierksma vanuit Groningen aan Wadman: ‘Ik bin bliid detst my mei [...] Gerrit Borgers yn de kinde brocht hast. Wy hawwe in toffe redaksje scoe'k sizze. As ik my net forsin is dit krekt in ploechje, sa't ik it my altiten tocht hie. 'k Hoopje det dyn pessimisme oer dyn eigen redaktoraet hwet to swiersettich is. As it in bytsje kin, moasten wy meiinoar in denderjende jiergong yninoardraeije.’Ga naar eindnoot79 (‘Ik ben blij dat je mij met [...] Gerrit Borgers in contact gebracht hebt. Wij hebben een toffe redactie, zou ik zeggen. Als ik mij niet vergis, is dit precies een ploegje, zoals ik het mij altijd gedacht had. Ik hoop dat je pessimisme over je eigen redacteurschap iets te zwaarmoedig is. Als het een beetje kan, moesten wij met elkaar een denderende jaargang in elkaar draaien.’) Dezelfde dag schreef Sierksma ook aan Borgers: ‘Ik had je willen schrij- | |
[pagina 204]
| |
ven, dat het me veel plezier gedaan heeft je te ontmoeten. Het worde vele malen gerepeteerd tot wederzijds genoegen!’ En verder: ‘Met Podium is er weer een en ander voorgevallen. Van Van den Burch zul je gehoord hebben, dat Columbus ons een fusie-aanbod heeft gedaan van 3 man P. tegen 2 man C. Op zichzelf een overwinning, als je bedenkt, dat zij ons als regionaal blaadje wilden dulden na de bevrijding, maar wij voelden er niet veel voor, omdat het ons onmogelijk leek dat deze halfzachten een dergelijke zwaai genomen zouden hebben anders dan uit tactische abonnementsoverwegingen. We konden veilig aannemen, dat jullie voor een dergelijke fusie ook niets zouden voelen, om het zacht uit te drukken. Theoretisch hebben Peter en ik dan ook de zaak aan de lijn gehouden, maar practisch hebben we met deze mogelijkheid afgerekend. Mochten jullie er nog voor voelen, dan hoor ik het wel!’ Opvallend is dat dit fusie-voorstel van Columbus, waarin de nieuwe redactie zou bestaan uit drie Podium - en twee Columbus-redacteuren, afwijkt van wat op een bijeenkomst van de Columbus-redactie met de beide toekomstige redacteuren Jan Vermeulen en Hans van Straten op 27 juli te Utrecht was afgesproken. Zoals in het eerste hoofdstuk werd vermeld, werd op deze vergadering besloten een fusievoorstel aan Podium te doen, waarbij ervan werd uitgegaan dat zowel Podium als Columbus met twee redacteuren in de nieuwe redactie vertegenwoordigd zouden zijn. Het ligt voor de hand dat de Columbus-afgevaardigden tijdens de bespreking met Sierksma en Van den Burch hun voorstel hebben aangepast, om hun gesprekspartners iets gemakkelijker over de streep te kunnen trekken. Sierksma schreef verder aan Borgers: ‘Maar - nu moeten we wel op onze tellen passen. De Columbusredactie heeft kennelijk van zijn uitgever op den donder gehad en moet koers wijzigen. Dat bleek uit alles. Zij hebben nu een lijst met namen van medewerkers, die ze zullen vragen. Daarop komen vele voor, die wij ook graag zouden hebben, kerels met pit zoals Tas en Hermans (de eerste namen die me tebinnen [te binnen] schieten). Zij blijven dan redactie maar maken van Columbus een schaduw-Podium, wat anders niet zo erg zou zijn, als wij niet zo weinig abonné's hadden. Ik ben bang, dat zij van onze koers gebruik maken om de veilige haven te vinden.’ Sierksma vervolgde: ‘Ergo, wij moeten als de bliksem zien, dat we de medewerkers, die wij willen hebben, krijgen. Daarvoor heb ik mijn hoop op jou gevestigd. Ik zit te Noordelijk en heb geen relaties, Anne heeft examenkoorts en Peter is te jong om presentabel te zijn bij verschillende lieden, die wij moeten hebben. Doe je best dus, liefst zo spoedig mogelijk, allerliefst onmiddellijk. Mag ik gauw iets van je horen hierover? Ik ben in een zeer strijdlustige stemming, vooral nu we een concurrent krijgen, die iets van een on- | |
[pagina 205]
| |
derkruiper heeft. Jij hebt de geschiedenis niet meegemaakt, maar als je wist wat wij moesten horen, toen we een tijdschrift propageerden, dat wist wat het wilde... Wij waren bekrompen en zo meer. Nu gaan goddorie diezelfde lui ons imiteren. Eigenlijk is het wat belachelijk, dat ik me er zo druk over maak; aan de andere kant is wat fighting spirit wel effectief, nu we de zaak toch voortzetten. Hopelijk heb jij ook een beetje push voor deze gelegenheid opgespaard en ben je niet zo bang als Anne om je eigen Indiaantje-enthousiasme eens te moeten uitlachen. Als we de humor maar bewaren, zal het met die mythe van Podium wel meevallen. Zolang er nog port is, zeker.’Ga naar eindnoot80 | |
J. B. CharlesIn deze periode probeerde een van Sierksma's kennissen, mr. W.H. Nagel, om Bert Bakker, directeur van de Haagse uitgeverij Daamen, ertoe te brengen Podium uit te geven. Nagel, door de zeven jaar jongere Sierksma in zijn zojuist genoemde brief aan Borgers omschreven als ‘min of meer literaat in niet al te beroerde zin’, zou als schrijver bekend worden onder het pseudoniem J.B. Charles. In de geschiedenis van Podium zou hij een belangrijke rol spelen. Willem Hendrik (‘Wim’) Nagel (1910-'83), die te Zwolle geboren was, had een groot deel van zijn jeugd in Groningen doorgebracht, waar zijn vader een groothandel in koffie en thee had. Hij groeide op in een gereformeerd gezin met tien kinderen, maar voelde zich niet door het geloof van zijn ouders aangetrokken, wat vooral met zijn vader spanningen opleverde. Nadat Nagel het einddiploma aan de Christelijke hbs in zijn woonplaats had behaald, schreef hij zich - mede op aanraden van zijn oudste broer, met wie hij zich sterk verbonden voelde - in 1930 in als student rechten aan de Universiteit van Groningen. In 1934 en daarop volgende jaren maakte hij - in verband met de opvallende criminaliteit in Oss en omgeving, die in die tijd tot grootscheepse processen leidde - een speciale studie van de maatschappelijke situatie in deze Noordbrabantse gemeente. Hij ging daartoe in Oss wonen en later in Den Bosch, waar de processen gevoerd werden. In zijn studententijd schreef hij zijn eerste gedichten en ontmoette hij Bert Bakker, die indertijd ook verzen schreef en tot de jonge protestantse dichters behoorde. In 1938 werd Nagel - nadat hij het doctoraal examen in de rechten had afgelegd - benoemd tot waarnemend ambtenaar bij het Openbaar Ministerie te Groningen. Intussen werkte hij aan zijn dissertatie, die de criminaliteit van Oss als onderwerp had. Nadat de oorlog uitgebroken was, sloot Nagel zich in 1941 aan bij de Nederlands-Hervormde Kerk. In hetzelfde jaar werd hij aangesteld als amb- | |
[pagina 206]
| |
tenaar bij het Openbaar Ministerie te Middelburg, maar deze benoeming werd door de Duitsers ongedaan gemaakt, waarna Nagel tot 1944 ging werken bij de tuchtrechtspraak van het ministerie van Landbouw en Visserij te Groningen, Leeuwarden en Assen. Intussen was hij betrokken geraakt bij het verzet: hij deed mee aan het stelen van persoonsbewijzen en het vervalsen van distributiebonnen en verzamelde inlichtingen die voor de geallieerden bestemd waren. Ook gaf hij joden een schuilplaats en werkte hij mee aan illegale bladen. In ondergrondse kringen stond hij bekend onder de naam Charles. Zijn huis werd door de Duitsers in beslag genomen en Nagel, zijn vrouw en kinderen moesten onderduiken. Zijn oudste broer, die ook verzetswerk deed, werd gearresteerd en doodgeschoten. Samen met de Groningse drukker H.N. Werkman, de dichter A. Marja en een ambtenaar bij het Openbaar Ministerie te Groningen, W.H. Overbeek, richtte Nagel in deze periode een illegale uitgeverij, In Agris Occupatis (Op Bezette Akkers), op, die - grotendeels ten behoeve van het ondergrondse werk - de Volière-reeks uitgaf. In deze reeks verscheen in 1944 Nagels eerste dichtbundel, getiteld Een suite van de zee en gedrukt en geillustreerd door Werkman. De eerste twee delen van deze tiendelige suite luiden:
Dank, Here Jezus, voor de Zee.
Ik droom er in en vecht er mee
en zij stroomt goedig door mijn wezen.
Dank, Here Jezus, voor de Zee.
De groene zee is mijn vriendin,
Ik rust bij haar en speel er in,
en voor mijn onbevreesde voeten, geplant
op de verste vaste rand,
het brosse gele suikerzand
van 't strand,
spoelt zij mij spelend lieflijke geschenken
waarvan de zilte geur aan haar doet denken,
aan haar, en aan zoveel in haar besloten dingen;
het wier, een spaanse fles, en schelpen
waarin de meermin en de eeuwigheid tweestemmig
zingen.Ga naar eindnoot81
Behalve Een suite van de zee verscheen in 1944 een tweede illegale poëziebundel van Nagel, Terzinen van de Mei . | |
[pagina 207]
| |
Na de bevrijding werd Nagel in 1946 benoemd tot raadsheer bij het Bijzonder Gerechtshof te Leeuwarden. In hetzelfde jaar verscheen onder het pseudoniem J.B. Charles, waarbij hij zich door zijn verzetsnaam liet inspireren, zijn novelle Ontmoeting in den vreemde . Dit verhaal, dat Nagel in 1943 en '44 geschreven had, werd aan A. Marja opgedragen. | |
Podium blijft bij Van GorcumOp 14 augustus 1946 - vijf dagen nadat Fokke Sierksma Gerrit Borgers had aangespoord met spoed nieuwe medewerkers voor Podium te vinden - schreef Borgers hierover aan Anne Wadman: ‘[...] hij porde me op om vooral alle namen die we in Groningen genoemd hadden als eventuele medewerkers zo spoedig mogelijk te bewerken, omdat ook Columbus nu een soort Podium worden wil en daarvoor ook het oog heeft op verschillende mensen die we graag voor P. hadden gewonnen. Met niets ontziende ijver ben ik toen meteen op pad gegaan, maar ben niet verder gekomen dan een kennismaking met Peter v.d. Burch. Op zichzelf wel belangrijk dus (contact wordt voortgezet, vanavond komt hij bij me in Bussum - we moeten wat langzaam aan elkaar wennen, vermoed ik, maar het lijkt me een geschikte, nog erg jonge kerel, die in hoofdzaak poëet is) maar ik was nu eenmaal op een hele reeks “zware conferenties” voorbereid en voelde me dan ook - toen uit de verhalen van Peter bleek dat het contact met de meesten al rollende was en het gevaar van de onderkruipende Columbus niet zo groot was - lichtelijk genomen en opgelucht. Ook wat de inhoud van het 1ste nummer in de nieuwe jaargang betreft waren Fokke en Peter niet bepaald overeenstemmend: Fokke schreef me dat we niet voor dat eerste nummer op kopij van anderen kunnen rekenen en Peter vertelde me dat er al heel wat was. Enfin, als de redactievergaderingen er eenmaal regelmatig zijn zullen al deze vaag - en onduidelijkheden wel opklaren, denk ik: nu krijg ik van verschillende zaken nog geen hoogte [...].’Ga naar eindnoot82 Intussen had Bert Bakker aan Wim Nagel laten weten dat bij de firma Daamen zoveel publikaties op stapel stonden, dat hij geen kans zag ook Podium uit te geven. Verder was een poging van Sierksma om het blad bij uitgeverij J. Niemeijer te Groningen onder te brengen, op niets uitgelopen. Hoe ontevreden Sierksma over Van Gorcum ook was, het zag er dus naar uit dat de redactie van Podium geen andere keus had dan bij deze uitgeverij te blijven. Op 21 augustus schreef Sierksma aan Borgers: ‘Vanmiddag kreeg ik bezoek van den heer Prakke, onze uitgever, die van zijn reis naar Engeland teruggekeerd was en met wie we tenslotte toch maar weer in zee moeten | |
[pagina 208]
| |
gaan. Gelukkig heb ik een en ander van hem gedaan gekregen. Tien nummers, groter formaat. Mijn voorstel om hetzelfde formaat te houden en er meer papier in te drukken, wilde hij in overweging nemen. Lettertype zal ter keuze worden gezonden. Omslag zal waarschijnlijk worden veranderd. Redactie blijft voorlopig ongesalarieerd, maar zodra het aantal abonnementen niet meer hopeloos is, wil hij die kwestie weer bespreken. Veel is het niet, maar bij de vorige jaargang is het in ieder geval een vooruitgang. En wij zitten nu eenmaal in een verkeerde hoek, in elk opzicht. We roeien tegen de literaire stroom in, hebben weinig medewerkers en zitten aan een niet bepaald royale uitgever vast. De heer Prakke deelde mij - waarschijnlijk ter aanmoediging èn om een aanval te pareren - mee, dat zijn collega en hij besloten hadden Podium voort te zetten, omdat zij anders een literairhistorische daad gedaan zouden hebben, die door het nageslacht betreurd zou worden! Gerrit Borgers, weet welke zware taak op Uw schouders is gelegd! Rijen van nageslachten wachten op U!’ In een naschrift voegde Sierksma hieraan toe: ‘Jullie hartversterkend oordeel over die eerste dertig bladzijden van Close up heeft tonisch gewerkt. Ik heb het nu af. Heb jij relaties onder uitgevers. Dan wou ik het wel laten drukken. En om je de waarheid te zeggen - ik verdom het om er mee te leuren. Dan is het net of ik een collega van Marja c.s. geworden ben. Stols (d.w.z. Jan Vermeulen) heb ik geschreven, maar die heeft niet gereageerd.’Ga naar eindnoot83 Met ‘Close up’ bedoelde Sierksma de korte roman die in 1948 onder de titel Grensconflict zou worden gepubliceerd en waarbij hij geïnspireerd werd door zijn ervaringen bij de illegale luisterpost in Leeuwarden aan het eind van de oorlog. Jan Vermeulen, die bij het tijdschrift Columbus betrokken was, werkte in die tijd bij uitgeverij Stols te Den Haag. Ruim twee weken later, op 6 september, noteerde Anne Wadman, die intussen bezig was in verband met zijn studie Nederlands zijn verhuizing naar Amsterdam voor te bereiden, in zijn dagboek: ‘Weromkaem fan Amsterdam, ryklich wurch fan it gesjou en gekonferear oer Podium. Sa, sittend foar myn skriuwbureau hwat greatsk op lytse essayistyske fynsten, - mar de ôfroune dagen neat net bliid mei myn redakteurskip fan Podium en myn “namme”. Nêst Fokke en Gerrit fiel ik my dea-ienfâldich in hopeleaze boerelul. Hja moatte it witte en hawwe der frede mei. It petear giet meast bûten my om en ik bin al bliid as ik ekris in yntelliginte opmerking pleatse kin. Mar by my binne dy dingen sa incidenteel, sydlings mear, by Gerrit floeije se oan ien wei en nonchalant, by Fokke by skoksgewiis ûntladingen. Dochs leau ik wol dat ik goed wurk dwaen kin foar it tydskrift, sûnder dat ik it gefoel kwytreitsje kin dat ik eins ûnder de mjitte bin en net by harren thúshear.’Ga naar eindnoot84 (‘Teruggekeerd uit Amsterdam, nogal moe van het gesjouw en ge- | |
[pagina 209]
| |
confereer over Podium. Zo, zittend voor mijn schrijfbureau een beetje trots op kleine essayistische vondsten, - maar de afgelopen dagen niet erg blij met mijn redacteurschap van Podium en mijn ‘naam’. Naast Fokke en Gerrit voel ik mij doodeenvoudig een hopeloze boerelul. Zij moeten het weten en hebben er vrede mee. Het gesprek gaat meestal langs mij heen en ik ben al blij als ik ook eens een intelligente opmerking kan plaatsen. Maar bij mij zijn die dingen zo incidenteel, meer zijdelings, bij Gerrit vloeien ze aan één stuk door en nonchalant, bij Fokke als schoksgewijze ontladingen. Toch geloof ik wel dat ik nuttig werk kan doen voor het tijdschrift, zonder dat ik het gevoel kwijtraak, dat ik eigenlijk onder de maat ben en niet bij hen thuishoor.‘) Zes dagen later, op 12 september, schreef Gerrit Borgers, die intussen druk bezig was met de voorbereiding van het eerste nummer van de derde jaargang - de zesde aflevering van de tweede jaargang was overigens nog niet verschenen! -, aan Anne Wadman: ‘Nu heeft [...] Wim Hijmans bij wijze van afscheid voor een laatste verrassing gezorgd: je weet dat de kopij van Debrot voor dat 1e nummer ± 12 blz. en dus min of meer de hoofdschotel was - die kopij is weg!’ Deze kopij was het fragment uit de nog niet gepubliceerde roman Bewolkt bestaan dat Debrot begin augustus aan Sierksma gegeven had. Borgers schreef verder: ‘De enige oplossing die Fok en ik konden vinden was: vanmiddag gaan we samen naar Debrot, vertellen hem de toedracht (we nemen de excuusbrief van Wim mee) en vragen opnieuw de kopij - hoe vin-je deze super-lulligheid! Mocht om de een of andere reden er geen kopij van hem te krijgen zijn, dan zetten we op die 12 bladzijden fragmenten uit Close Up van Fokke - accoord?’ Borgers vervolgde: ‘De Zaterdag na je vertrek is Peter v.d. Burch 's middags bij me geweest, terwijl Fok er ook nog was - met hem hebben we dus ook de restanten van de redactie-vergadering af kunnen handelen - Hij blijft, o nee: wordt redactie-secr., terwijl het adres bij mij komt - zodra hij verschijnselen à la Wim vertoont gaat het redactie-secretariaat op ons tweeen over, een “voorwaardelijke” benoeming dus.’Ga naar eindnoot85 Intussen was Anne Wadman vanuit Friesland naar Amsterdam verhuisd, waar hij op de Heerengracht een kamer gevonden had. Op 15 september antwoordde hij aan Borgers: ‘Het spijt me eigenlijk dat die Peter v.d. Burch nu toch nog secretaris is geworden. Ik vrees datwe [dat we] daar weer moeilijkheden mee krijgen. Die Hijmans is een vent om op te schieten. Gezellig om zulke medewerkers te krijgen. Enfin, we zijn nu meteen van hem af.’Ga naar eindnoot86 Waarschijnlijk in diezelfde week schreef de nieuwe redactiesecretaris Peter van den Burch een ongedateerde brief aan de Columbus-redacteur Jan | |
[pagina 210]
| |
Vermeulen, waarin hij bevestigde dat van een fusie tussen Podium en Columbus op dat moment nog geen sprake kon zijn. Van den Burch: ‘Later dan verwacht, dank zij een uitgestelde redactievergadering, meer officieel bericht omtrent de voorgestelde samenwerking, event. fusie. ‘Om te beginnen dit: Wij hebben verdomd veel respect voor jullie openhartigheid en sportiviteit. Het was een prettig gesprek dat onze zwijgzaamheid niet sympathieker maakte. De reden waarom de fusie niet doorging is dan ook voor een belangrijk gedeelte een questie van overmacht. Wij hadden nieuwe mensen gevraagd en de uitgever beloften gedaan. Wij hadden veel vertrouwen in de nieuwe redactie en zijn ervan overtuigd dat we van “podium” een goed tijdschrift kunnen maken. Prompt daarop dus de vrees voor de invloed van goeddeels onbekenden, van wien [wie] tot nu toe alleen een literair “niet-serieus” verleden bekend was. Ikzelf heb in Columbus geen overtuigend essay kunnen vinden, hoewel ik bezield was met goede wil en vreemd van vooroordeel [...]. Daar jullie ook recht hebben op openhartigheid van onze kant, worde tevens onthuld dat de heren Wadman en Borgers het “eigenlijk onmogelijk” van Sierksma en mij, overtroffen met hun “niet raadzaam”. We wisten wat we aan elkaar hadden en tastten wat de redactie van Columbus betreft in het duister.’ Van den Burch vervolgde: ‘Daarom dit voorstel: Wacht af wat er deze jaargang van Podium wordt, dan kunnen jullie je standpunt beter bepalen; en wij wachten jullie resultaten af. Aan het eind van de komende jaargang spreken we elkaar weer. Wat mij betreft, ik vind het idee van een fusie zeer aantrekkelijk. Tot dan kunnen we een vruchtbare samenwerking beproeven.’Ga naar eindnoot87 Had Fokke Sierksma op 21 augustus aan Gerrit Borgers kunnen berichten dat hij met uitgever Prakke nieuwe afspraken gemaakt had, waardoor de toekomst van Podium iets rooskleuriger leek te zijn geworden, een maand later wachtte hem een teleurstelling. Op 24 september schreef hij aan Anne Wadman: ‘Mei Podium is it wer gedonder. Prakke wol ek for de tsien nûmers fen de nije jiergong 500 goune biskikber stelle: det is krekt de helte to min. Ik haw myn congé naem en sein det ik allinne weromkaem as der 3 goune de side bitelje woe. Det gemier makke my wol efkes sa divels, moatst tinke. Ik hie yn it sin om jimme to skriuwen en to freegjen de saek ek del to smiten (stake komt yn alle kreaze húshâldings foar jintwirdich), mar ik prakkesear der net mear oer. Podium moat yn elts gefal noch in jier it úts-jonge, tinkt my. Faeks hat it den syn missie dien en kin der in greater blêd komme troch fusy met [mei] Criterium ef soksahwet. Nou is der noch hwet op to rêdden.’ (‘Met Podium is er weer gedonder. Prakke wil ook voor de tien nummers van de nieuwe jaargang 500 gulden beschikbaar stellen: dat is | |
[pagina 211]
| |
precies de helft te weinig. Ik heb mijn ontslag genomen en gezegd, dat ik alleen zou terugkomen, als hij drie gulden per bladzijde betalen wilde. Dat gemier maakte mij wel eventjes zo duivels, moet je denken. Ik was van plan om jullie te schrijven en te vragen de zaak er ook bij neer te gooien (staken komt in alle keurige huishoudens voor tegenwoordig), maar ik denk er niet meer over. Podium moet het in elk geval nog een jaar uitzingen, dunkt me. Vermoedelijk heeft het dan zijn opdracht vervuld en kan er een groter blad komen door fusie met Criterium of zoiets. Nu valt er nog iets op te ruimen.’) Als we uitgaan van een jaargang van tien nummers met telkens tweeendertig pagina's, hield het standpunt van Sierksma dus in dat Prakke in totaal 960 gulden voor auteurshonoraria beschikbaar zou moeten stellen. Hoe deze kwestie is opgelost, valt uit de brieven die mij onder ogen zijn gekomen, niet op te maken. Ik denk dat een oplossing is gevonden door het aantal nummers tot zes te reduceren - evenveel dus als in de tweede jaargang -, waardoor minder geld nodig was, maar dat zal voor Sierksma ongetwijfeld een forse tegenvaller zijn geweest. Sierksma schreef verder aan Wadman: ‘It had bliken dien, det Van den Burch en Hijmans, dy't soargje scoene det it 6e nûmer fetsoenlik for it ljocht kaem omt ik mei forfarren ensfh. wol hwet oars to dwaen hie, it op in sacht sin set hawwe en deryn treaun hwet deryn koe.’Ga naar eindnoot88 (‘Het is gebleken dat Van den Burch en Hijmans, die ervoor zouden zorgen dat het 6e nummer fatsoenlijk voor de dag zou komen, omdat ik met mijn verhuizing enz. wel wat anders te doen had, er met de pet naar gegooid hebben en in het nummer gestopt hebben wat erin kon.’) | |
‘Ik voel me ronduit een beetje bestolen’Fokke Sierksma verkeerde in die tijd in een neerslachtige stemming, zoals uit verscheidene brieven blijkt. Zelfs over de medewerking van Simon Vestdijk aan Podium was hij niet erg enthousiast. Op 13 oktober schreef hij hierover aan Borgers: ‘Vestdijk krijgt [...] drie piek per blad. Gedichten maar vijf. Dan krijgen we misschien nog eens een primeur. Al te veel spul, dat ook over andere vodjes wordt gespuid, moeten we niet van hem hebben.’ En verder: ‘Bekijk de situatie na de bevrijding. Columbus neemt alles op, als het maar mooi is; Het Woord idem idem met wat flauwe kul over de toekomst; Podium is militant en wil via Ter Braak een paar stappen verder. De situatie nu: Columbus heeft het militnate [militante] overgenomen, Het Woord het halfgare-idealisme-met-een-harde-kern en wij zitten met, ik durf het getal niet neerschrijven, abonné's. Ik voel me ronduit een beetje bestolen. De rest geeft niet, want het zijn kletskouden [kletskousen] behalve | |
[pagina 212]
| |
Redeker, die een behoorlijke kletskous is, en misschien Schierbeek. Maar dat gevoel van bestolen te zijn, terwijl je je rot gewerkt hebt - daarvoor heb ik een week min een Zondag nodig om het te vergeten.’Ga naar eindnoot89 Zes dagen later, op 19 oktober, kwam het tijdschrift Het Woord ter sprake in een brief van Sierksma aan Borgers. Sierksma schreef: ‘Den heer Mr. W.H. Nagel had ik [...] ervan overtuigd, dat Het meergenoemde Woord een mensonwaardig blad was. Hij beloofde daarom niet meer kopij naar dit blad te zullen sturen. Laat deze man - om in een andere, even slechte stijl te vervallen - nou [...] van dit woord een vers terugkrijgen, met de mededeling, dat het heel goed is, maar niet geplaatst kan worden, omdat er o.a. het woord kont in staat. Dat is dus het onderscheid tussen ons en de rest: wij nemen een goed gedicht op, ook als er dit woord kont in staat, zij nemen een slecht gedicht op, ook wanneer er van geen kont sprake is.’Ga naar eindnoot90 Het gedicht van Nagel dat Sierksma hier bedoelde, was getiteld ‘Man en paard’ en zou onder het pseudoniem J.B. Charles in november 1946 in Podium geplaatst worden. Intussen bleef de redactie van dit blad naar nieuwe medewerkers zoeken. Anne Wadman, die in het najaar van 1946 een reis naar Parijs maakte, vertelde in 1986: ‘Ik heb opdracht gekregen - toen ik in oktober 1946 een dag of zes in Parijs was - om Gomperts, die toen Frans correspondent was, in zijn hotel op te zoeken en hem te vragen of hij mee wilde werken. Ik ben twee keer bij het hotel geweest en beide keren was “monsieur pas chez lui” was onbereikbaar. Er was dus kennelijk belangstelling voor zijn medewerking.’ In dezelfde periode, omstreeks 20 oktober, verscheen het zesde nummer van Podium, gedateerd september 1946. Deze aflevering opende met een door Jeanne van Schaik-Willing geschreven fragment uit De overnachting, een roman in brieven van haar en S. Vestdijk, die in 1947 in boekvorm zou worden gepubliceerd. Het nummer bevatte verder poëzie van Jaap Mulder (Gerrit Borgers), Peter van den Burch en S. Vestdijk. Een opvallende bijdrage was een sonnet van Willem Ensinck, de schuilnaam van de zesentwintigjarige A. Wensink, die tijdens de bezettingstijd - onder weer een andere schuilnaam! - aan het nationaal-socialistische tijdschrift De Schouw had meegewerkt, iets wat aan de redactie van Podium waarschijnlijk niet bekend was. Het sonnet van Ensinck was getiteld ‘Oude boerenmeid’:
Onder de fletse hoofddoek en de dorre haren
Is haar gelaat een uitgeteerde kalabas,
Waaruit de ogekassen zich nadruklijk sparen
Als kuilen met wat troebel waterglas.
| |
[pagina 213]
| |
Vroeger was zij een dikke boerenmeid van ras
En in haar driehoek kwam geen vrijer tot bedaren
Die niet opnieuw verlangde naar dat broeis gewas;
Toch wou men niet voor 't leven met haar paren.
Zo werd zij ouder in een dienst aan heer en knecht
(Met de jaren steeds toegeeflijker verwisseld)
Die elkeen prijst: zij is toch zo aan ons gehecht...
Nu ook haar boezem tot de ribben is geslecht,
Is zij nog maar een pieteit die wordt bedisseld,
Waar straks de hongerigste made niet voor vecht.Ga naar eindnoot91
Verder schreef de essayist en dichter Freek van Leeuwen in de rubriek ‘De proppenschieter’ een polemische bijdrage over het gedicht Dieuwertje Diekema van Kees Stip, dat onder de titel ‘Diewertje Diekema’ in de eerste, illegale jaargang van Podium gepubliceerd was. Van Leeuwen schreef: ‘De Heer Luc. v.d. Land, een medewerker van het Vrije Volk heeft een onderhoud gehad met den heer Kees Stip, de dichter van “De zweefgrieten”, meer bekend als de vader van Dieuwertje Diekema. ‘We vernemen uit dit onderhoud dat de dichter een jongeman is, met blozende wangen, geboren en getogen in Veenendaal, student in de klassieke letteren, en dat hij er “allerminst als een humorist uitziet”. ‘Voor mij ligt een exemplaar van de na-oorlogsche Dieuwertje, uitgegeven bij de firma Boucher, te 's Gravenhage. Ik blader er in rond en verwonder mij: Dit is dus een van de meest populaire gedichten uit de bezettingstijd, dat in ontelbare exemplaren gedrukt en gestencild, onder het Nederlandsche volk zijn triomfen vierde. ‘En nu vraag ik mij af, wat het geheim van dit succes geweest kan zijn. Tallooze jonge menschen hebben concentratiekamp en erger geriskeerd om aan de verspreiding van dit gedicht mee te werken. Waarom? - Waartoe? Door bemiddeling van Luc. v.d. Land laat de dichter ons weten dat hij zich verder niet meer op dit genre denkt toe te leggen. Het is niet meer dan een grapje geweest. “Toèn was het leuk, omdat het niet mocht...” ‘Maar voor dit grapje hebben tientallen jonge menschen hun bestaan in den waagschaal gesteld.’Ga naar eindnoot92 Op de laatste bladzijde van dit nummer werd nog een redactionele mededeling opgenomen: ‘De derde jaargang van Podium zal een verandering in de redactie te zien geven. P.P. Miedema en P. Kalma zagen zich door uitbreiding hunner werkzaamheden op belangrijker terrein dan de litteratuur, | |
[pagina 214]
| |
genoodzaakt hun activiteit tot medewerkerschap te beperken. De nieuwe redactie die nu gevormd wordt door Jaap Mulder, Fokke Sierksma, Anne Wadman en Peter van den Burch, neemt zich voor het front belangrijk te versterken. Jaap Mulder en Anne Wadman belasten zich tevens niet de zorg voor het redactie-secretariaat, tot nu toe de zwakke stee in de Podiumgroep. Adres der redactie: Singel 16a, Bussum. De medewerkers wordt verzocht hun adres ook op de copy zelf te willen vermelden. ‘En tenslotte: een tijdschrift kan niet bestaan zonder een behoorlijk aantal abonné's; De [de] lezer geve door een hernieuwde belangstelling blijk van zijn vertrouwen in de nieuwe redactie.’Ga naar eindnoot93 Zoals we gezien hebben, heeft Pieter Miedema in de tweede jaargang slechts één bijdrage gepubliceerd: het essay over Werumeus Buning waarvan aangenomen mag worden dat Sierksma er niet gelukkig mee was. Miedema's interesse in het blad was niet groot - in zijn autobiografie van bijna zevenhonderd pagina's, Wrakseling om frijheit , zou hij Podium geen enkele keer vermelden - en zijn activiteiten gingen niet in de eerste plaats in literaire richting. Als motief voor Miedema om de redactie van Podium te verlaten, vermeldde zijn vrouw in 1986 namens hem - Miedema, die sinds vele jaren in Canada woont, is ernstig verlamd en daardoor niet in staat te schrijven -: ‘Drukke werkzaamheden in de gemeente [...].’Ga naar eindnoot94 Pieter Kalma, die vanaf het begin van de eerste, illegale jaargang bij Podium betrokken was geweest, werd in het najaar van 1946 tot programmaredacteur van de Regionale Omroep Noord (ron) benoemd. Hij was de eerste die op deze zender een speciaal Fries programma bracht, dat wekelijks werd uitgezonden. Dat nam hem zo sterk in beslag, dat hij aan redactiewerk voor Podium niet meer toekwam. Bovendien had hij er ook geen zin meer in. Hij vertelde in 1985: ‘Het was een beetje uit Spielerei begonnen in het laatste bezettingsjaar en toen het een officieel Podium werd, toen wist ik eigenlijk niet hoe gauw ik het weer aan de professionals zou overlaten.’Ga naar eindnoot95 Opvallend is dat over het aftreden van de redactiesecretaris Wim Hijmans - nog wel een van de oprichters van Podium! - met geen woord werd gerept. De reden hiervoor was dat de redactie uiterst ontevreden over hem was. In de correspondentie uit die tijd is meermalen sprake van kopij die zoek geraakt was, of brieven die niet beantwoord waren: zaken waarvoor Hijmans verantwoordelijk gesteld werd. Deze ontevredenheid kwam in de redactionele mededeling tot uiting, waar gesteld werd dat het redactiesecretariaat ‘tot nu toe de zwakke stee in de Podiumgroep’ was. Te bedenken valt hierbij dat volgens Sierksma in zijn brief van 24 september aan Anne Wadman het zesde nummer, waarin dit werd opgemerkt, vooral door Hijmans en Van den Burch was samengesteld. Waarschijnlijk zijn ook bij het samen- | |
[pagina 215]
| |
stellen van deze aflevering de werkzaamheden van Hijmans zeer beperkt gebleven. Dat Hijmans de manier waarop aan zijn functie van redactiesecretaris een einde kwam, niet gelaten over zich heen heeft laten gaan, blijkt uit een brief die Sierksma op 29 oktober aan Borgers schreef. Sierksma merkte hierin op: ‘Van Hijmans kreeg ik een boze brief over de wijze waarop hij uit Podium op straat was gezet. 'k Heb hem naar jou verwezen om een oordeel van een buitenstaander over zijn red. secr.’Ga naar eindnoot96 Opvallend in de redactionele mededeling is ook dat vermeld werd dat Jaap Mulder (Gerrit Borgers) en Anne Wadman zich met het redactiesecretariaat zouden belasten. De gedachte om Peter van den Burch als redactiesecretaris te laten optreden - iets waarover Borgers op 12 september aan Wadman geschreven had - was intussen niet losgelaten, zoals uit correspondentie in die tijd blijkt. De reden waarom werd meegedeeld dat Borgers en Wadman het redactiesecretariaat zouden beheren, was wellicht dat de bedachte constructie - het adres van het secretariaat kwam in Bussum, terwijl de redactiesecretaris Van den Burch zelf in Amsterdam woonde - nogal ingewikkeld was, waardoor verwarring zou kunnen ontstaan. Daarbij kwam dat Van den Burch een tijdlang niet op brieven gereageerd had, waardoor onduidelijk was wat zijn plannen in verband met Podium waren. Alles bij elkaar was het natuurlijk een onmogelijke constructie, die dan ook niet lang stand gehouden heeft. Op 26 oktober - kort nadat het zesde nummer verschenen was - schreef de bibliothecaresse van de Openbare Leeszaal en Bibliotheek te Leeuwarden aan de redactie van Podium een brief, waarin zij opmerkte: ‘Het spijt mij dat de inhoud van het in deze week uitgekomen Sept.-no van uw blad van dien aard is, dat ik dit no niet een plaats op onze leestafel kan geven. Ik moet u dan ook verzoeken, indien het peil van “Podium” niet omhoog gaat, de o.l.b. Leeuwarden niet langer als abonnent te beschouwen.’Ga naar eindnoot97 Ruim een week later, op 4 november, schreef zij - kennelijk in antwoord op een brief van de Podium -redactie -: ‘Ook zonder dat ik het uitdrukkelijk vermeldde zult u wel begrepen hebben, dat mijn opmerking over het peil van “Podium” niet het literaire, maar het zedelijke peil betrof. Met name had ik op het oog het gedicht “Oude boerenmeid” van W. Ensinck. (blz. 180) Dit vers is m.i. dermate cru, dat het niet op de leeszaal van een o.l.b. thuishoort.’Ga naar eindnoot98 Ook de polemische opmerkingen van Freek van Leeuwen over Dieuwertje Diekema van Kees Stip vielen niet bij iedereen in de smaak, tenminste niet bij Gerrit Borgers. Dat kan worden opgemaakt uit een brief die Sierksma op 24 oktober aan hem schreef. Hij merkte hierin op: ‘Die prop over Diekema vond ik wat pathetisch, maar woedend heb ik me niet gemaakt di- | |
[pagina 216]
| |
rect. Jij bent toch niet ook overspannen? Wat mij betreft schiet je tien proppen. Maar liever op ander wild.’Ga naar eindnoot99 | |
TerugblikMet het zesde nummer van Podium eindigde de tweede jaargang, waarin zich vooral in de personele bezetting enkele opvallende veranderingen hadden voorgedaan. Aan het eind van deze jaargang was immers de helft van de redactie verdwenen en vervangen door andere krachten. Vooral de komst van Gerrit Borgers - tot enkele maanden daarvoor nog een grotendeels onbekende voor Sierksma - leidde een belangrijke wijziging in: hij was niet alleen de eerste niet-Fries in een tot dusver hecht Fries bolwerk, maar hij was ook gevoeliger dan Sierksma voor niet-rationele elementen in de kunst en stond daardoor eerder open voor modernistische experimenten. De tweede en derde jaargang zouden later bekend worden als het ‘gele tijdperk van Podium’: een periode waarin het blad, gestoken in een hoofdzakelijk geel omslag, bij uitgeverij Van Gorcum verscheen en waarin het een wat stugge en ongenaakbare indruk op de buitenwereld maakte. De liaison tussen Podium en Van Gorcum was vanuit de uitgeverij met groter enthousiasme aangegaan dan vanuit de redactie van het tijdschrift. Tussen beide bestond al snel een geprikkelde sfeer, bij de redactie vooral gevoed door ontevredenheid over de financiën. Bepalen we ons nu tot de tweede jaargang van Podium. Deze telde zes nummers van tweeëndertig pagina's, dus samen honderdtweeënnegentig pagina's. Dat was aanzienlijk minder dan de driehonderdzestig bladzijden die Columbus in dezelfde periode telde of de meer dan vijfhonderd bladzijden van Proloog . Daarbij kwam nog dat ook de paginagrootte van Podium kleiner was, maar dat alles zegt natuurlijk weinig over het belang of de uitstraling van het blad. Podium was in deze jaargang wel een heel ander tijdschrift geworden dan in de eerste, illegale periode. Dat blijkt het duidelijkst als we kijken naar het aandeel van de poëzie. Deze besloeg in deze jaargang achtenvijftig pagina's: ruim dertig procent van de omvang, terwijl dat in de eerste jaargang nog ongeveer negentig procent was geweest. Daarnaast waren in de tweede jaargang zeventien bladzijden - bijna negen procent - met verhalend proza gevuld. Het aandeel van het beschouwend proza was daarentegen in de tweede jaargang bijzonder groot: honderdzeventien pagina's of bijna eenenzestig procent! Dit in tegenstelling tot de situatie bij Columbus en Proloog, waar pas een jaar later, vanaf de herfst van 1946, het aandeel van het beschouwend proza sterk zou toenemen. | |
[pagina 217]
| |
Het ligt voor de hand hier verband te leggen met het feit dat Podium zich al in de tweede jaargang als een duidelijk programmatisch tijdschrift manifesteerde, terwijl de redacties van Columbus en Proloog in deze fase nog in de eerste plaats naar de uitgave van een anthologisch tijdschrift streefden, dus een tijdschrift waarin een bloemlezing geboden wordt van werk van schrijvers uit alle richtingen. Een programma veronderstelt immers theoretische verantwoording en polemiek, waardoor de kans groot is dat het aandeel van het beschouwend proza stijgt. Wat de poëzie betreft: aan de tweede jaargang werkten drieëntwintig dichters mee - onder wie vijf dichters van Friese poëzie -, waarvan poëtische topscorers waren: Frank Wilders (Fokke Sierksma) met negen verzen, S. Vestdijk met zeven verzen en Peter van den Burch (Peter Verhoeff) en Jaap Mulder (Gerrit Borgers) met ieder zes verzen. Zoals we gezien hebben, hechtte de redactie bijzonder veel waarde aan het Friese element. Sierksma merkte zelfs op dat het blad mede tegen de Hollandse suprematie gericht was. Dit streven vertaalde zich in deze jaargang in de publikatie van elf Friese gedichten; Fries proza bleef daarbij overigens achterwege. Bij de Friese dichters namen Freark Dam en J.J. van Weringh de meeste verzen voor hun rekening. De poëzie in deze periode werd vooral gekenmerkt door een toon van strijdbaarheid, van woede om wat de oorlog had aangericht en van verzet tegen traditionele, als ‘burgerlijk’ beschouwde waarden. Dit polemisch accent viel sterk op in de gedichten van Frank Wilders (Fokke Sierksma) en Anne Wadman, waarin deze strijdbaarheid vaak rechtstreeks tot uiting kwam: in versregels die bijna programmatisch aandeden. Uitgangspunt voor Sierksma was daarbij dat er na alle ellende van de tweede wereldoorlog geen plaats meer was voor het vertrouwde schoonheidsideaal. In zijn gedicht ‘In memoriam Johan J. Erich’ in het eerste nummer schreef hij: ‘Schoonheid verzengt in deze hel’. Deze woorden waren een aankondiging van wat Lucebert in het begin van de jaren vijftig in zijn gedicht ‘Ik tracht op poëtische wijze’ zou schrijven: ‘In deze tijd heeft wat men altijd noemde / Schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand’.Ga naar eindnoot100 Vooral de liefde, door zoveel vroegere dichters verheerlijkt, moest het ontgelden, zoals in het vers ‘Habakuk’ van Jaap Mulder (Gerrit Borgers), die in zijn gedichten graag de omweg koos van de spot en de ironie. Ook de schoonheid van de vrouw werd in sommige verzen op een manier beschreven die nauwelijks uitnodigde tot het zoeken van erotisch avontuur; een voorbeeld hiervan is het vers ‘Oude boerenmeid’ van Willem Ensinck. Tegelijkertijd valt in enkele gedichten in Podium een totaal andere sfeer op. Vooral Willem Hijmans en Peter van den Burch (Peter Verhoeff) bleken in hun poëzie graag hun toe- | |
[pagina 218]
| |
vlucht te zoeken in een gedroomde, meer ideale wereld. Hoe verschillend de poëtische uitgangspunten ook waren, de gedichten in deze tweede jaargang van Podium sloten in het algemeen nog sterk aan bij wat in de periode daarvoor in de Nederlandse poëzie gebruikelijk was. Invloeden van Marsman - het vitalisme -, van Slauerhoff en Greshoff - de sarcastische visie op allerlei maatschappelijke opvattingen - en van Bloem en Nijhoff - de romantische kijk op de werkelijkheid - kunnen duidelijk worden aangewezen. De vormgeving van de verzen was hiermee in overeenstemming, waarbij zowel het dichterlijk taalgebruik van Marsman als de parlando-toon van Greshoff en andere Forum-dichters inspirerend bleken te werken. Zoals al eerder werd opgemerkt, was het aandeel van het verhalend proza in de tweede jaargang klein. Slechts vier auteurs, onder wie Willem Hijmans, Theophiel van der Swet (Pieter Kalma) en Jeanne van Schaik-Willing, publiceerden verhalen of een romanfragment. Van een verrassende aanpak of thematiek was daarbij geen sprake. Tot de essayisten in deze jaargang behoorden Peter van den Burch, S. Vestdijk, Anne Wadman en vooral Fokke Sierksma. We hebben al gewezen op de belangrijke plaats die het beschouwend proza in Podium innam. Dat was niet alleen letterlijk zo, maar de essays en kritieken waren ook van groot belang voor de vraag welk standpunt het blad innam, welke mentaliteit het vertegenwoordigde. Zoals we gezien hebben, stelde de redactie zich aan het begin van deze jaargang - en feitelijk al in het vierde nummer van de vorige jaargang - uitdrukkelijk op een programmatisch standpunt. Geheel in de lijn van wat het tijdschrift Forum in de jaren dertig verkondigd had, wilde zij de - volgens haar kunstmatige en steriele - scheiding tussen kunst en leven opheffen, zodat de schrijver zich betrokken zou voelen bij wat er in de maatschappij en met name in de politiek gebeurde. Daarbij nam Podium stelling tegen Het Woord, waarin een meer esthetische visie op poëzie verdedigd werd dan in Podium het geval was. Dat bleek vooral uit de polemiek rond de verzetspoëzie, waarin de beide tijdschriften lijnrecht tegenover elkaar kwamen te staan. Terwijl de illegale poëzie uit de tweede wereldoorlog volgens de redacteur van Het Woord Koos Schuur meer als tijdsdocument van belang was dan als artistiek product - onder meer door de verstechnische tekortkomingen erin -, vormde deze poëzie voor de redactie van Podium juist een voorbeeld van haar stelling dat kunst, ontstaan vanuit maatschappelijke noodzaak, een intensiteit kan krijgen die in meer vrijblijvende kunst ontbreekt. De vraag of aan de verzetspoëzie soms in verstechnisch opzicht gebreken kleefden, was in dit verband van minder belang. | |
[pagina 219]
| |
Een klein voorbehoud moet hierbij worden gemaakt voor het essay over de dichter Werumeus Buning van de Podium-redacteur P.P. Miedema. In dit essay werd de dichter op een zo hoog voetstuk geplaatst, dat hij volgens Miedema het recht heeft zich aan de regels van de maatschappelijke omgang te onttrekken. We hebben al gezien dat Miedema met deze mening waarschijnlijk alleen in de redactie stond. Ook al stelde Podium zich dus op een geëngageerd standpunt, veel heilige huisjes werden er nog niet onder vuur genomen. Dat kwam misschien ook wel doordat de redactie over te weinig munitie - lees: bladzijden - beschikte om de gewenste stootkracht te kunnen ontwikkelen. Wat de actuele politieke stellingname betreft kan gewezen worden op enkele bijdragen van Peter van den Burch (Peter Verhoeff) en Anne Wadman waaruit blijkt dat de schrijvers sympathie voelden voor de Indonesische nationalisten. Dat was opvallend in een tijd waarin verreweg het grootste deel van Nederland nog maar met moeite begon te wennen aan de gedachte dat de ontwikkelingen in de Oost misschien niet helemaal ‘langs lijnen van geleidelijkheid’ zouden verlopen. Tellen we hoeveel schrijvers aan deze jaargang van Podium hebben meegewerkt, dan komen we op een aantal van achtentwintig. Onder hen namen de verschillende redacteuren honderdzes pagina's - ofwel ruim vijfenvijftig procent van de omvang - voor hun rekening. Sierksma alleen al vulde maar liefst negenenvijftig bladzijden (bijna eenendertig procent) met zijn bijdragen: dus bijna een derde van de hele jaargang! Daaruit wordt al duidelijk welk belangrijk stempel hij op het tijdschrift zette. Daar tegenover namen de andere redacteuren een bescheiden plaats in. Kalma en Miedema, oude vrienden van Sierksma, waren er trouwens niet op uit de eerste viool te spelen. Zij gunden Sierksma graag zijn engagement en waren intussen druk bezig met andere zaken. Hijmans was nog wel erg jong, zo om en nabij de twintig, en had allerlei schoolse besognes, zodat zijn inzet voor het blad niet erg groot kon zijn. Ook was hij slordig, wat tot veel ergernis bij de andere redacteuren leidde. Van den Burch, ongeveer even jong, probeerde wel zijn best te doen, maar mede door zijn verhuizing naar Amsterdam kwam hij er niet toe zich geregeld en intens voor Podium in te zetten. Door dit alles stond Fokke Sierksma er als redacteur grotendeels alleen voor. Hij zal daarom de komst van Anne Wadman en Gerrit Borgers in de redactie met vreugde hebben begroet. Hoe het Podium in de derde jaargang onder leiding van dit drietal - Van den Burch zou grotendeels aan de zijlijn blijven - verging, zal in het volgende hoofdstuk beschreven worden. |
|