De vrouw
(1951)–F.J.J. Buytendijk– Auteursrecht onbekendHaar natuur, verschijning en bestaan
[pagina 101]
| |||||||
2. De lichamelijke kenmerkenD'une manière générale, c'est son sexe même, avec tout ce qui s'ensuit nécessairement, qui subordonne la femme par la situation, je ne dirai pas inférieure, puisqu'il n'y a pas là d'infériorité morale et qu'il peut même à certains égards y avoir supériorité, mais par la situation désavantageuse et dépendante où il la place. Nadat wij de verschillen tussen de sexen in de dierenwereld hebben bezien, om daardoor de biologische grondslag van de vrouwelijke natuur beter te begrijpen, willen wij ons thans wenden tot de bijzondere lichamelijke verschijningswijze van de vrouw en wel deze vóór alles in haar feitelijkheid beschouwen. Deze opgave is niet gemakkelijk omdat uit de aard der zaak, bij de blik die wij op een ander mens werpen alle cultuurwaarden en culturele waarderingen aan onze blik een bijzondere richting geven en daardoor een zinsverband in het aanschouwde oproepen, waardoor de zuivere feitelijkheid van de verschijning overschreden wordt. Wanneer men spreekt over ‘de’ vrouw, dan bedoelt men daarmede vóór alles te denken aan het phaenotypische (verschijnende) beeld van de volwassen Europese vrouwen, en eigenlijk binnen ons cultuurgebied aan een bepaalde sociale groep, namelijk de vrouwen in de zogenaamde intellectuele, beter gesitueerde kringen. Het is duidelijk, dat wij deze bijzondere richting van onze blik niet mogen vergeten. Wij hebben met de beschouwing van de lichamelijke kenmerken van de vrouw twee bedoelingen. In de eerste plaats om in haar gestalte de kenmerkende eigenschappen te ontdekken en deze in verband te brengen met de bestaanswijze der Europese vrouw in haar sociale relaties. Daarbij zullen wij afzien van de vraag, of wij hier te doen hebben met een oorspronkelijke aangeboren | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
sexuele differentiatie dan wel met een differentiatie, die in de loop van de cultuur zich op grond van een erfelijke aanleg heeft ontwikkeld. De tweede bedoeling van onze beschouwing van de lichamelijkheid van de vrouw is om in het beeld van haar lichamelijkheid het ‘echt’ vrouwelijke te ontdekken, afgezien van de vraag of dit ‘echte’ misschien slechts schijn is. De ontdekking van het phaenomenale echt vrouwelijke in de waarneembare verschijning van de vrouw, zoals ze dagelijks aan ons bekend is, heeft meer dan alleen een theoretische waarde. Het is immers duidelijk, dat alleen door een dergelijke ontdekking van het phaenomenaal wezenlijk vrouwelijke de waarderingsoordelen en dus de normen doorzien worden, die bij voorbeeld in de opvoeding en in talrijke sociale vraagstukken leidend zijn. De meest voor de hand liggende vraag, die wij ten aanzien van het phaenotypisch lichamelijk beeld van de vrouw kunnen stellen, is deze: in hoeverre is dit beeld door teeltkeus, door de sexuele teeltkeus, ontstaan? Reeds bij onze biologische beschouwingen hebben wij erop gewezen, dat Darwin meende, dat alle secundaire geslachtskenmerken in de dierenwereld doelmatig zijn en dus door sexuele teeltkeus zijn ontstaan. Wij hebben deze opvatting afgewezen in verband met de moderne inzichten in de zoölogie, maar toch is het duidelijk, dat er een echte sexuele teeltkeuze bij de mens mogelijk is, omdat inderdaad de keuze van de partner voor het huwelijk voor een deel afhankelijk is van de normatieve opvattingen, die in de cultuur zijn ontstaan. Een dergelijke keuze doet zich echter slechts voor, wanneer er werkelijk sprake is van de mogelijkheid van een kiezen en dit geldt hoogstens alleen voor een bepaalde standsgroep. Bij primitieve volkeren zullen ongetwijfeld enkele extreme afwijkingen van de gewaardeerde norm uit het voortplantingsproces worden uitgeschakeld, maar van een eigenlijke teeltkeuze is daar geen sprake. Wij kennen ‘teeltkeus’ als huwelijkskeus in de hogere standen en naar aanleiding van de waarderingsoordelen der hogere standen ook enigszins bij de lagere, die zich in elke | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
sociale gemeenschap altijd naar de hogere richten. Er is hierover een interessante opmerking in de literatuur te vinden. Jenner, de ontdekker van de koepokinenting, heeft als plattelandsarts opgemerkt, dat de adel in zijn tijd veelvuldig trouwde met boerendochters met gladde wangen en de pokdalige freules versmaadde. Dit is het uitgangspunt geweest van zijn verbazing over het feit, dat bij de boerenvrouwen geen pokkenziekte voorkwam, althans niet zo veelvuldig. Maar voor ons vraagstuk is het interessant, dat hieruit zo duidelijk blijkt, hoe een bepaalde standsgroep een schematisch beeld bezit van de ‘ideale’ vrouw, evenals ook de vrouw een schematisch beeld bezit van de man, welke schematische beelden bij de keuze van de huwelijkspartner een rol spelen en daardoor de typologische verschijning van de geslachten in de loop der generaties merkbaar zullen beïnvloeden. De betekenis van deze schemata in het cultuurleven is zeer belangrijk voor de ontwikkeling der physieke en psychische kenmerken van een volk. Ten aanzien van de vrouw zijn er vele wisselingen in de gewaardeerde schemata opgetreden. Er was een tijd, dat de zandloperfiguur en de wespentaille zeer ‘gezocht’ werden, en er was een tijd der waardering van de zware boezem, hetgeen niet vreemder is dan de waardering van de mismaakte Chinese vrouwenvoeten. Omgekeerd gold voor ‘echt’ manlijk, althans voor een bepaalde groep, de zogenaamde adelaarsblik, die de Duitse adel en niet alleen de adel trachtte aan te kweken. De vraag is altijd, in hoeverre hier schemata gekozen worden, die erfelijk zijn, want het is duidelijk, dat de misvormde Chinese voet evenmin erfelijk is als de wespentaille, maar vermoedelijk berust de sterkere ontwikkeling van de borsten evenals de vetzucht in het algemeen wel ten dele op een erfelijke eigenschap. Daarop wijst ook het verschijnsel, dat een enkele maal bij primitieve volkeren wordt aangetroffen. Zo bij de Pygmeeën en de Hottentotten de zogenaamde steatopygia, waaronder men verstaat, het feit, dat de normale lendenlordose, die bij elk mens bestaat en bij de vrouw wat sterker is, daar in overdreven mate bij de vrouwen voorkomt | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
tegelijk met een wanstaltige ontwikkeling van het vetweefsel aan het zitvlak. Dit is een ‘kweekproduct’, naar men met grote waarschijnlijkheid onderstelt. Het wijst erop, dat inderdaad de mogelijkheid bestaat, dat wat wij het phaenotypische beeld van de vrouwelijke verschijning noemen, althans voor een deel in de loop van de geschiedenis der mensheid is ontstaan en dus niet op een ‘natuurlijk’ verschil met de manlijke gestalte berust. Er komt in de fijnere détails van de menselijke lichaamsvorm en de gelaatstrekken altijd cultuur tot uiting. Wat oorspronkelijk ‘ras’ is en wat ‘volkstypisch’, is in het algemeen niet na te gaan. Toch is deze vraag voor ons probleem van belang. Men zou zich dan ook vergissen, wanneer men meende het typisch vrouwelijke te kunnen aflezen van de verschijningswijze van de Europese vrouw in onze tijd. Men behoeft maar een blik te slaan op primitieve volkeren om te zien, dat de geslachtsverschillen daar een geheel ander karakter bezitten. De bekende Stratz, die over de vrouwelijke lichaamsverschijning verschillende populaire boeken schreef, wijst erop, dat eigenlijk alleen de ontwikkeling van de mammae als secundair geslachtskenmerk constant is, maar dat bij de volkeren, waar de beharing van het lichaam en daarmede ook de beharing in het gelaat geringer is, de verschillen tussen man en vrouw in hun uiterlijk wel onmiskenbaar zijn en zeker onmiskenbaar voor de eigen bevolking, maar in een geheel andere physiognomische structuur liggen dan in Europa.
Na deze inleidende opmerkingen willen wij nagaan, wat men tot de ‘natuurlijke’ kenmerken van de lichamelijkheid van de Europese vrouw feitelijk zal moeten rekenen. Men kan deze in de volgende groepen van verschijnselen samenvatten:
| |||||||
[pagina 105]
| |||||||
Vanuit deze vier gezichtspunten kunnen wij spreken over de natuurlijke lichamelijke kenmerken van de vrouw, waarbij onze waardering zowel op haar positieve eigenschappen als op haar tekortkomingen in vergelijking tot de man zal vallen. Daarbij kunnen wij in het midden laten, of een ‘natuurlijke’ achterstand een cultureel voordeel kan zijn en of ook het omgekeerde voorkomt. In ieder geval - het zij nogmaals gezegd - verkrijgt de lichamelijkheid als een feitelijke structuur altijd een persoonlijke waarde in de sociale situatie en het zwakke kan dus sterk en het sterke kan zwak betekenen. Men moet de tegenstelling tussen man en vrouw zeker niet opvatten als de tegenstelling actief-passief. Zij is veeleer de tegenstelling van een lichamelijk onbelemmerd initiatief tegenover een relatieve onvrijheid, het lichamelijk-beheerst-worden door een onpersoonlijke macht. Die ‘vreemde’ macht kan men de macht noemen van de ‘soort’, die door de geslachtelijkheid heen zich in de vrouw aanmeldt. Hiermede benaderen wij het eerste probleem, namelijk de lichamelijkheid van de vrouw in zoverre deze van de voortplanting afhankelijk is. De tegenstelling tussen meer en minder vrij heeft alleen zin, in zoverre de lichamelijke mogelijkheden op de menselijke existentie betrokken worden. De mens representeert in zijn lichamelijkheid, zijn houding tegenover de wereld zowel zijn bewust-zijn, het wakker-zijn als de mogelijke praestatie. Hij staat tegenover de wereld en vindt hierin de grond om door de vrijheid van de daad heen de eigen natuur te transcenderen. Wij merkten reeds op, dat het lichamelijk typisch menselijke tegelijk voor ons bewustzijn het typisch manlijke is. Wij zullen dit eerst uitvoeriger overdenken, wanneer wij het uitdrukkingskarakter van de vrouwelijke lichamelijke verschijning zullen bespreken, want wij beperken ons thans tot de | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
feitelijkheid van de kenmerken van het vrouwelijke lichaam. Het is onmiskenbaar, dat in de vrouw processen plaats vinden, die niet in relatie behoeven te staan en zelfs in conflict kunnen komen met haar vrij gekozen existentie als mens in de wereld en het is de grote verdienste van Simone de Beauvoir hierop te hebben gewezen. Reeds heel vroeg in de literatuur komt het denkbeeld voor, dat de vrouw meer geslachtelijk wezen is dan de man, dat de soort zich installeert in haar lichaam, maar niemand heeft dieper doorzien, wat dit eigenlijk betekent, dan Simone de Beauvoir. ‘De vrouw’, zo zegt zij, ‘die het meest van alle wijfjesdieren “femelle” is, schijnt ook het meest kwetsbaar, . . . celle qui vit le plus dramatiquement sa destinée et qui se distingue le plus profondement de son mâle.’ Deze uitspraak is geheel in overeenstemming met wat in de romantiek en ook daarna in de literatuur door philosophen en dichters is opgemerkt, namelijk dat de vrouwelijke lichamelijkheid de gehele existentie van de vrouw tot in alle détails doortrekt en bepaalt en deze existentie in zekere zin af doet wijken van de eenvoudige en volkomen klare positie, die in de idee van de manlijke gestalte vervat is. Voor de man is het sexuele leven geïntegreerd in zijn bestaan als persoon tegenover en met de wereld. In de begeerte en in de daad overschrijdt de man objectief de grens van zijn individueel bestaan in de richting van de voortplanting en het behoud der soort. Deze overschrijding valt uitdrukkelijk samen met de subjectieve keuze van deze transcendentie. In dit opzicht kan men zeggen: de man is zijn lichaam en heeft zijn lichaam. ‘La femme’, zegt Simone de Beauvoir, ‘est son corps, mais son corps est autre chose qu'elle même.’ - Haar lichaam is zij wel zelf, maar dit lichaam is iets anders dan zijzelf als mens -. Ziedaar het probleem, dat door de feitelijkheid van de vrouwelijke lichamelijkheid wordt opgeroepen. Vroegere schrijvers hebben het wat primitiever uitgedrukt. Wij noemden reeds het wel verbreide woord van Möbius: ‘de vrouw is een omgroeid ovarium’. Het betekent: ‘de vrouw is inderdaad niets anders dan een wijfje’. Men zegt het ook wel vriendelijker en | |||||||
[pagina 107]
| |||||||
spreekt dan van de ‘bestemming’ tot moederschap. Men moet echter met beslistheid dergelijke uitspraken als onjuist afwijzen. De vrouw is een mens en eerst in haar menselijkheid, dus door haar vrijheid, verkrijgt de feitelijkheid van haar lichamelijkheid een betekenis, eventueel een problematische. Dat hiervoor aanleiding bestaat, tonen enige statistische gegevens. 85% van de vrouwen hebben naar de schatting van gynaecologen menstruatiestoringen. Opvallend is het ook, dat tussen 14 en 18 jaar meer meisjes sterven dan jongens en wel 128 meisjes op 100 jongens; tussen 18 en 22 jaar is dit verhoudingsgetal 105 op 100. Dat de bevalling een dramatisch gebeuren is, weet ieder. De vrouwen ‘ont des maladies dans le ventre’, zegt Simone de Beauvoir, een vijandig element in het lichaam. Opmerkelijk is, dat in het Engels de menstruatie ‘the curse’ heet, de maledictie, de vervloeking. Dit is vermoedelijk de verbinding van een ervaring en een laatste rest van een oude mythe omtrent de samenhang van de periodiek in het vrouwenleven en het cosmisch gebeuren, namelijk de omloopstijd van de maan om de aarde in 28 dagen. Deze samenhang heeft geen enkele zin voor de vrouw als mens, maar is ‘natuur’, die haar individueel bestaan aangrijpt en doordringt. Hiertegenover moet de vrouw juist door haar menselijkheid op de een of andere manier een zelfstandige houding vinden. In de regel is deze houding minder dramatisch, dan Simone de Beauvoir meent en overweegt een gelatenheid, al is deze zelden geheel vrij van een zekere ergernis. De man staat niet vreemd of ergerlijk tegenover zijn geslachtelijke verschijnselen, waaraan hij in zijn bestaan een duidelijke plaats kan toekennen. Hij kan weliswaar een slaaf van de sexuele begeerte worden, maar dit kan ook ten aanzien van iedere andere begeerte geschieden. Het geslachtelijke is dus in zijn existentie niet iets, dat principieel buiten zijn bestaan om kan gaan. De vrouw daarentegen kan meer dan het vrouwelijke zoogdier ‘la plus profondément aliénée’ zijn, vervreemd aan zichzelf, en zij is als mens ‘celle qui refuse le plus violemment cette aliénation’. Deze afwijzing van het | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
physiologisch gebeuren kan de vorm hebben van de gelatenheid, waarmede de meeste vrouwen vele kwaaltjes verdragen. De menstruatie is echter geen ziekte, maar juist dit demonstreert de problematiek, die uit de natuur van het vrouwelijke lichaam naar voren treedt. Het physiologisch gebeuren kan vanzelfsprekend voor de vrouw objectief belangrijk zijn. Wanneer de vrouw moeder wordt, heeft het gebeuren in haar lichaam immers zin, niet als een vrij gekozen reeks daden, maar voor wat in en aan haar geschiedt als gevolg van een eventueel vrije beslissing. Eén ding is echter zeker: deze onderworpenheid aan de natuur, die in het vrouwenlichaam wetmatig werkt en die Simone de Beauvoir ‘dramatisch’ noemt, wordt dit eerst, als de vrouw weigert deze onderworpenheid te aanvaarden als de onveranderlijke en objectieve reden voor een hiërarchie der sexen. De vrouw is als mens nooit een onveranderlijke realiteit, geen ding met eigenschappen, maar zij is evenals de man alleen als mens in haar menselijkheid, dus psychologisch, te definiëren vanuit haar mogelijkheden en vanuit de door haar gekozen existentie. Wij kunnen dus als leidraad voor onze verdere beschouwingen het woord van Merleau-Ponty gebruiken: ‘le corps n'est pas une chose, il est une situation’. Wij dienen ons deze gedachte geheel eigen te maken en dit is slechts mogelijk, indien wij doorzien, wat met een situatie wordt bedoeld. In een situatie is vervat de zin van de act, die ‘iets’ tot situatie voor iemand constitueert en waarin hij tevens het grondschema van zijn eigen bestaanswijze ontwerpt. Aan zijn lichaam geeft de mens de algemene zin van de bemiddeling tot de wereld en dus van zijn mogelijke greep op de wereld in relatie tot de ruimte, de tijd en tot de objecten. Welnu, deze greep is bij de vrouw minder sterk en minder beslist en dit verwijst naar het tweede objectieve kenmerk, namelijk het zwakkere spierstelsel van de vrouw. Ook hiervoor geldt evenals voor het eerst genoemde kenmerk (de op de voortplanting betrokken processen, die zich in de vrouw afspelen), dat dit zwakkere spierstelsel een gave van de natuur en een opgave voor de vrouw als mens is. Zwakte kan gedefinieerd | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
worden in physische of in physiologische zin. Maar de vraag, wat zwakte voor een mens betekent, hangt van zijn cultuur af. Wanneer het een taboe is om het ‘zwakke geslacht’ aan te vallen, dan betekent de zwakte van de vrouw voor haar en voor de man iets anders, dan wanneer dat taboe niet bestaat. Niet alleen betekent zwakte dan iets anders in de wederkerige sociale verhoudingen, maar ook in elk détail van ieders persoonlijk beleven en zelfbewustzijn. Kleine afwijkingen in de aanleg kunnen diepgaande veranderingen van het bestaan met zich meebrengen. Wie geboren is met een bochel of scheelheid of deze in de prille jeugd verworven heeft, wordt een ander mens dan de ‘normale’. Wie spoedig bloost, heeft een heel ander bestaan dan hij bij wie dit ontbreekt. Eén van de scherpzinnigste psychologen - een kleine dikke man - (Grünbaum) maakte eens de opmerking: ‘Als ik 5 cm groter geweest was, zou ik een ander mens geworden zijn’. Hij had gelijk; hij was 5 cm te klein. Zo is het ook met het zwakkere spierstelsel van het meisje tegenover de jongen. Evenals bij de dieren, is bij de mens de constitutie voor een deel hormonaal bepaald. Men kan door het vaststellen van de hormonale veranderingen bij de ontwikkeling en bij ziekten of van het effect van de toediening van hormoonpraeparaten aantonen, dat manlijke hormonen sterkere spieren geven en de vrouwelijke hormonen meer vetafzetting. Maar de spierkracht is niet slechts een eigenschap van de spier, maar vooral van de innervatie van de spier. De physioloog leert ons, dat bijvoorbeeld de spierkracht van de biceps theoretisch maximaal 600 kg bedraagt, dat wil zeggen een spanning, die, als zij door gelijktijdige innervatie van alle vezels ontwikkeld zou worden, de spier door midden zou scheuren. Nooit werd deze kracht bij innervatie ontwikkeld. De effectieve spierkracht kan dus bij een zelfde spierontwikkeling zeer uiteenlopen. Ieder weet bijvoorbeeld hoe bij hevige emoties de spierkracht veel groter is en zelfs enorme waarden bereiken kan. Het zwakker zijn van het meisje berust dus niet slechts op de spier- | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
ontwikkeling, maar voor een groot deel op de innervatie, dus op haar bewegingswijze. Deze bewegingswijze kan de constitutioneel geringere spierkracht bedoelen te compenseren of omgekeerd deze geringe kracht voortdurend demonstreren. Men heeft gemeend, dat de geringere spierkracht van het meisje duidelijk blijkt uit de wijze, waarop zij een steen wegwerpt. Ieder kent het verschil tussen het werpen van een jongen en dat van een meisje. Het principe van de jongens-steenworp is drievoudig: ten eerste een spanning als van een boog ontwikkelen en deze dan loslaten; ten tweede: het ver uithalen vóór de worp; ten derde: het zich zo manifesteren, dat men als werpen-durvend verschijnt. De jongen werpt dus niet alleen een steen, maar hij bedoelt ook de act van de worp demonstratief te tonen en daardoor zijn ‘manlijke’ daad. Men behoeft slechts de dagelijkse ervaringen op te roepen om te weten, hoe geheel anders dit bij een vrouw is. Tegelijk demonstreert zich in deze totaal andere zinstructuur van zulk een eenvoudige handeling de existentiële betekenis van de sterkte tegenover de zwakte. Gemeten met een dynamometer hebben de vrouwen gemiddeld stellig zwakkere spieren, geringere spierkracht, niet alleen in Europa maar overal ter wereld, zelfs volgens onderzoekingen bij de Indianen, waar de vrouwen de zwaarste arbeid verrichten. Er zijn natuurlijk belangrijke individuele variaties en menige vrouw is veel sterker dan menige man. Veel belangrijker is echter het volgende: het meisje, dat sterker is dan één bepaalde jongen, is toch de vertegenwoordigster, en doorleeft zich ook als de vertegenwoordigster van een groep, die zwakker is, dat wil zeggen van die groep, die bij elke wedloop verliest, van de groep die altijd de duwen en de klappen krijgt. Dit ‘behoren bij’ betekent, dat de lichamelijkheid in zijn facticiteit voortdurend overschreden wordt door de betekenis, die de mens individueel èn als sociaal wezen daaraan geeft. Het meisje weet zich zwakker dan de gemiddelde jongen en representeert dit in haar zelfontwerp ten opzichte van alle situaties. Zij doet niet als meisje, wat zij desnoods individueel | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
wel zou kunnen doen. Zij draagt het teken van het zwakke geslacht, zoals iemand het teken van zijn maatschappelijke stand draagt. Nu is het interessant, dat van alle spieren de armspieren bij de vrouw vooral zwakker zijn, niet de dijspieren, maar juist de armspieren, dat wil zeggen die spieren, die voortdurend in actie zijn bij alle handelingen en gebaren, in alle menselijke relaties, in het geven van een hand, in een groet, in alle bezigheden van het culturele leven en in alle arbeid die de mens kent. Juist de armspieren zijn in bijzondere mate zwak.Ga naar voetnoot1 Dat is het feit, maar de vraag, die zich voordoet is deze: hoe wordt dit feit door de vrouw aanvaard of afgewezen? Geschiedt er niet reeds een compensatie op een groeps-typische wijze in de ontwikkeling van het bestaan van het jonge kind? Ergens in de literatuur staat: ‘Het meisje is de zwakste, daarom steekt ze meer de tong uit’. Misschien ligt in dit ‘daarom’ wel een diepe wijsheid! Bezien wij thans het derde feitelijk constateerbare lichamelijke kenmerk: de vegetatieve labiliteit. Voor de niet-arts is hier een toelichting nodig. Alle functies in het innerlijke van het lichaam staan onder invloed van het vegetatieve zenuwstelsel en wel gewoonlijk zonder bemerkbaar verband tot het menselijke bestaan. Dit betekent, dat deze functies onbewust plaats vinden; dat zij er niet vóór ons zijn en wij er dus ook geen invloed op kunnen uitoefenen. Langs directe weg zijn zij echter wel be- | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
merkbaar en worden hun effecten, bijvoorbeeld de zwelling van een orgaan, doorleefd. Door het verwekken van deze doorleefde voorstellingen kan de lichamelijke toestand min of meer duidelijk als situatie worden gereproduceerd en worden indirect de vegetatieve functies door ons beheerst. Hansen spreekt hier terecht van ‘ideagenetische reacties’. In hoge mate uit zich de invloed van het vegetatieve zenuwstelsel in de huid. De verandering van kleur, de verandering in temperatuur en zweetafscheiding zijn uitingen van de vitale functies van het vegetatieve zenuwstelsel. Andere uitingen zijn de veranderingen in de frequentie en kracht van de hartslag en in de bewegingen van het maagdarmkanaal en de afscheiding der verteringssappen. Men spreekt nu van een vegetatieve labiliteit, wanneer al deze invloeden op de organen niet constant blijven bij de geringe variaties, die het bestaan met zich meebrengt, maar mateloos op deze variaties reageren, zodat de vegetatief-labiele een persoon is, die bijvoorbeeld snel kleurt en snel bleek wordt, wiens hart door geringe veranderingen der situaties en dus bij zwakke emoties sneller en langzamer klopt. Hoewel de vegetatief-labiele onbekend is met wat eigenlijk in hem geschiedt, bemerkt hij toch de veranderingen in hartslag, in huidtemperatuur, in vulling en spanning van de huid als uitingen van de emoties, die hem van binnen uit schijnen te overweldigen. Zo weet de vrouw, die vegetatief labiel is, dat zij spoedig en onevenredig sterk verward - bewogen - wordt, ‘ontroerd’ zoals het in het Nederlands tekenend heet, en dit juist in haar lichamelijkheid en dus in haar verschijning. Dit is bij de meeste vrouwen het duidelijkste in de puberteit; de labiliteit is dan voor de ontwikkeling van het persoonlijk bestaan zo belangrijk, omdat immers in de puberteit de jeugdige op de drempel van het sociale leven staat en de vrouw zich op deze drempel doorleeft als de vegetatief gestigmatiseerde, de labiele. Zij wordt daar zo gezien en zij weet zich daar zo gezien en dit wekt nieuwe onzekerheid en deze weer grotere labiliteit. Hier begint een der vele wisselwerkingen tussen cultuur en natuur, waarin elk mens, maar de vrouw | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
op bijzondere eigen wijze, gevangen is. Zij kan trachten zich aan haar labiliteit te onttrekken door steun te zoeken bij de gedragingen en het bewustzijn van een ‘groep’, maar dit geeft haar optreden dan altijd iets onpersoonlijks en ‘gemaakts’. Zij kan ook het ‘daarstaan’ in zichtbare ontroering en verwarring verkiezen te ondergaan en te aanvaarden en constitueert zich dan enerzijds voor zichzelf als verward, ontroerd, emotioneel; anderzijds zo te zijn tegenover de anderen. Dit noemt men dan ‘echt’ vrouwelijk. Geen enkele psychologische eigenschap is immers zo constant in de literatuur als echt vrouwelijk vermeld als juist de emotionaliteit. Wij zullen dit nog uitvoeriger bespreken. Hier moge slechts worden opgemerkt, dat door de vegetatieve labiliteit het lichamelijke door de vrouw in elke situatie op andere wijze ervaren wordt dan de man dit doet. Emoties worden opgewekt, die slechts ten dele op de situaties betrokken zijn en dus voor het zelfbewustzijn en voor anderen gemakkelijk het karakter van ‘onechtheid’ verkrijgen. De emotionaliteit is dan niet een natuurlijk kenmerk, zoals men de geringere spierkracht moet opvatten. Eerst uitvoerige onderzoekingen bij andere bevolkingsgroepen en primitieve beschavingen kunnen in dit gebied de scheidingslijn tussen cultuur en natuur, maar ook die tussen echt en onecht nader leren kennen. Het is immers niet onmogelijk, dat de vegetatieve labiliteit ten dele door de opvoeding is ontstaan of hierdoor in hoge mate wordt versterkt. Wij weten reeds, dat zij bij vrouwen individueel en standsgewijs verschilt en door een goed geleide lichamelijke opvoeding in de jeugd belangrijk geringer wordt. Tenslotte willen wij nog nagaan, wat er bekend is over de levensduur en de gevoeligheid voor ziekten bij de vrouw in vergelijking met de man. De zwakte van de vrouw is, zo menen velen, een mythe die voor de vrouwen aangenaam is en daarom wordt gehandhaafd. In ieder geval zou men de vrouwen eigenlijk wegens hun langere levensduur en geringere gevoeligheid voor ziekte het sterke geslacht moeten noemen. Laten wij dus spreken over het ‘sterke zwakke’ | |||||||
[pagina 114]
| |||||||
geslacht. Wij bedoelen daarmee, dat de vrouw inderdaad sterker is in haar biologisch bepaalde levensduur en haar vatbaarheid voor ziekte, maar dat zij zwakker is in de zin, waarin wij over de onderworpenheid aan de geslachtelijke processen, over haar spierkracht en labiliteit hebben gesproken. Bij de geboorte is de verhouding tussen jongens en meisjes 105½ op 100. Dit verhoudingsgetal schijnt zeer constant en in alle landen hetzelfde te zijn.Ga naar voetnoot1 Men zoekt de oorzaak hiervoor in het feit, dat er meer kans is op een bevruchting door een spermatozoon dat een y-chromosoom bevat, dan door een spermatozoon, dat een x-chromosoom bevat. Het lichaam van de vrouw bevat immers in elke celkern bij de vele chromosomen, die in elke mensencel voorkomen, 2 x-chromosomen, ontstaan uit een x-chromosoom van de moeder en een x-chromosoom van de vader. De cellen van het manlijke lichaam bevatten elk één x-chromosoom, dat van de moeder afkomstig is, en één y-chromosoom, dat van de vader afkomstig is. Er zijn dus twee soorten van spermatozoën, die door deling uit de manlijke lichaamscellen in de kiemklier ontstaan. De ene soort bevat een x-chromosoom, de ander bevat een y-chromosoom. Wanneer dus de spermatozoën, die een y-chromosoom bevatten, een grotere vitaliteit zouden bezitten, dan zou er meer kans bestaan op bevruchtingen van de soort x-y, dat wil zeggen meer jongetjes in kiem worden aangelegd. Dit laatste is inderdaad zeer waarschijnlijk. Het blijkt voor alles uit het geboorteoverschot aan jongens, niettegenstaande de praenatale sterfte der jongens groter is. Voor de geboorte sterven er gemiddeld 25% meer jongens dan meisjes. In de vierde maand van de graviditeit is dit zelfs 100%. Het merkwaardige is nu, dat deze hogere sterfte van manlijke individuen ook voorkomt bij de diersoorten, waarbij dit werd onderzocht, bij runderen, varkens en ratten. Dit zijn dieren, waarbij ook het manlijke individu het chromosomenstel x-y bevat. Ook bij deze dieren vindt men niettegenstaande de grote sterfte | |||||||
[pagina 115]
| |||||||
een overschot aan manlijke individuen. Het onmiddellijke resultaat van de bevruchting is dus, dat er veel meer manlijke dieren (en mensen) worden aangelegd. Praenataal sterven er meer af, maar bij de geboorte is er nog een kleine meerderheid aanwezig. Bij de hoenders is het juist andersom, maar daar is het x-x chromosomenstel kenmerkend voor de manlijke dieren, terwijl de x-y combinatie bij de vrouwelijke dieren voorkomt. Zo vond men dan ook dat de praenatale sterfte bij kipembryonen onder de vrouwelijke dieren het grootste was. Bij de geboorte zijn de manlijke kinderen de zwakste. De sterfte is groter onder de jongens. Dit is vooral in het eerste levensjaar het geval, waarin 27% meer jongens sterven aan allerhand ziekten. Men verklaart dit ten dele door de snellere ontwikkeling van het meisje (bijvoorbeeld de beenvorming is bij het meisje een maand vooruit ten opzichte van de jongens). Een andere verklaring voor de grotere sterfte onder de jongens in het eerste levensjaar zou zijn, dat bij de geboorte zelf meer jongens sterven of beschadigd worden. Meestal denkt men daarbij - vooral onder vroedvrouwen is deze mening verbreid - aan het feit, dat de jongensschedel groter is en dus meer kans heeft op traumata bij de geboorte. Nu is de jongensschedel gemiddeld slechts ½ cm groter, bovendien is de schedel van de pasgeborene uiterst plastisch, zodat deze verklaring niet erg waarschijnlijk is. Toch leren sommige statistieken, dat bij de geboorte 54% meer jongens sterven dan meisjes. Wat de gevoeligheid voor ziekten betreft, is het verschil tussen de sexen opvallend. Er zijn er enkele, zoals een breuk of een ziekte van de urinewegen, waar om begrijpelijke (voor een deel medische) redenen het percentage onder jongens groter is. Maar ook bij een ziekte als de ‘stuipen’, een kinderziekte, die verschillende oorzaken kan hebben (ingewandsstoornissen, enz.), is volgens de Amerikaanse gegevens van Scheinfeld toch om onbekende redenen de sterfte onder de jongens ruim 50% groter. Ook circulatieziekten komen bij de jongens veelvuldiger voor. De ervaring in de ziekenhuizen, bijvoorbeeld in het enorme Bellevue-hospitaal in New | |||||||
[pagina 116]
| |||||||
York, leert, dat er ongeveer 15% meer jongetjes ziek zijn dan meisjes. Bekijkt men de statistische tabellen over het voorkomen der verschillende ziekten bij de sexen, dan zijn er enkele interessante gegevens, bijvoorbeeld asthma komt 2 maal meer bij jongens voor dan bij meisjes. Het stotteren (dat wel geen dodelijke ziekte is, maar een storing) komt 8 tot 10 maal meer voor bij jongens dan bij meisjes. Alleen de chorea (St. Vitusdans) komt frequenter bij de meisjes voor. De heupluxatie (om anatomische redenen) komt 8 maal meer voor bij de meisjes. Er zijn dus zeker uit dergelijke ziekte-statistieken belangrijke feiten te vinden. De sterfte na de puberteitsleeftijd is bij de meisjes groter, zoals reeds werd opgemerkt. Wat nu de totale gemiddelde levensduur betreft, is volgens de Amerikaanse statistieken, die door de gegevens van elders worden bevestigd, de leeftijd van de vrouw langer. In 1900 waren deze leeftijdsgrenzen voor de man gemiddeld 48 jaar en voor de vrouw 51; in 1942: 63½ en 68½ jaar; in 1946: 65 en 70 jaar. Gemiddeld leeft dus de vrouw tegenwoordig 5 jaar langer dan de man. Deze cijfers zijn aanleiding geweest tot een niet onvermakelijke populaire publicatie in de Amerikaanse pers over het ‘zwakke geslacht’ - (namelijk de mannen). Men wees erop, dat van de doodsoorzaken de hartziekten de voornaamste zijn. Deze hebben ook in ons land het hoogste percentage. Daarom werd aan de vrouwen aangeraden om toch vooral letterlijk op het hart van hun man te passen en bijvoorbeeld de gewoonte in te voeren om in de tram voor een man op te staan. Wij zullen deze gedachtegang hier niet volgen, maar één ding is wel goed om te overwegen. Levensduur schijnt een natuurlijk stom feit te zijn: zóveel jaren leven de mensen gemiddeld, maar toch is het een feit, dat de mens op verschillende wijze kan doorleven. De waarschijnlijke levensduur vormt het perspectief van het persoonlijk bestaan en in zijn verhandeling over Wesen und Sinn des Todes heeft SchelerGa naar voetnoot1 phaenomenologisch aangetoond, op welke wijze de waarschijnlijke | |||||||
[pagina 117]
| |||||||
levensduur in het gehele project van het menselijke bestaan een rol speelt. De ouderdom - dat weet ieder - wordt slechts ten dele in jaren geteld. Het oud-worden als zodanig bestaat in een veranderde verhouding tot verleden en toekomst en in de tweede plaats is het oud worden het nemen van een zekere distantie tot de onmiddellijke situatie. De oude mens is minder betrokken bij de dingen, in letterlijke zin is hij grijs, kleurloos geworden en overeenkomstig hiermede wordt hij niet meer gekleurd door de wereld en is zijn wereld grauwer. Deze karakteristiek van het oud worden, die op allerhand wijze zich manifesteert, maar o.a. ook in de monotonie der bewegingen, de verdwijnende combinatiemotoriek,Ga naar voetnoot1 kan vrij plotseling optreden; na een verdriet of na een andere persoonlijke ervaring kan iemand zelfs plotseling oud worden. Meestal kan iemand zich een tijd lang als oud of als jong ontwerpen en verkiezen op de ene of de andere wijze te bestaan. Dit is van belang. De gemiddelde leeftijd van de vrouw is langer. De kans, dat in een huwelijk de vrouw overblijft, is groter. De vrouw heeft waarschijnlijk jaren van eenzaamheid voor zich. Vrijwel niemand zal hier op rekenen, met overleg plannen maken, maar onnadenkend meldt zich het levensperspectief evenzeer aan, als bijvoorbeeld het vooruitzicht altijd arm of rijk te blijven. Elk vooruitzicht, elke mogelijkheid of verwachting constitueert mede het heden. De wijze, waarop de mens zich zelf doorleeft, en die in verband met politieke, sociale, culturele en religieuze factoren in één generatie zich radicaal kan wijzigen, hangt voor een deel af van het perspectief van de levensduur en de betekenis, die men eraan geeft. In een vorig geslacht, toen de gemiddelde levensduur belangrijk korter was en men zich dus in een andere existentiële tijd bevond, werd een totaal andere levenscurve beschreven en wel door mannen en door vrouwen op eigen wijze. Inderdaad ‘voelde’ een man, en zeker een vrouw, van bijvoorbeeld 40 jaar in die tijd zich oud. Men deed zich ook als oud voor, zoals onze herinneringen aan onze | |||||||
[pagina 118]
| |||||||
grootmoeders dit bevestigen. Opnieuw leert ons dit eenvoudige voorbeeld, hoe een natuurlijk feit eerst door de betekenis, die eraan gegeven wordt, het menselijke bestaan bepaalt. Hoe is het nu met het zogenaamde vrouwenoverschot, een probleem, dat van betekenis is voor de gehele sociale psychologie van de vrouw? Een vrouwenoverschot bestaat overal. In 1930 waren er in Amerika 102½ mannen boven de 21 jaar tegenover 100 vrouwen. In 1940 was het aantal ongeveer gelijk. Na de tweede wereldoorlog, dus in 1945, is het overschot aan vrouwen veel groter geworden. In 1940 waren er onder de mensen jonger dan 30 jaar 2 maal zoveel weduwen als weduwnaars; tussen 30 en 40 jaar waren 0,4% weduwnaars en 2,1% weduwen; dat is dus ongeveer 5 maal zoveel; boven de 40 jaar 5% weduwnaars tegen 17% weduwen. Het Centrale Bureau van de Statistiek in Amerika heeft berekend, dat in 1945 33% van de getrouwde vrouwen op 60-jarige leeftijd weduwe zijn, en 55% tussen 60 en 64. Boven de 65 jaar zijn twee derde van de vrouwen ‘allen’, hetzij als weduwen, hetzij omdat zij nooit getrouwd zijn geweest of omdat zij gescheiden zijn. Er is dus ongetwijfeld een grotere sterfte onder de volwassen en vooral de oudere mannen. De statistieken laten zien, dat de sterfteoorzaken zeer verschillend zijn en dat bij de vrouwen alleen enkele ziekten meer voorkomen: bijvoorbeeld de morbus Basedow, d.i. een ziektebeeld, dat berust op een indirect versterkte functie van de schildklier, waarbij ook emotionele factoren een belangrijke rol spelen (ook andere interne secretiestoringen, o.a. van de hypophyse, zijn bij de vrouw veelvuldiger dan bij de man), en enkele stofwisselingsziekten, o.a. de vorming van galstenen, waarvoor men allerlei organische oorzaken aanneemt, en de diabetes, de suikerziekte, die 64% vaker bij vrouwen dan bij mannen gevonden wordt. Alle andere ziekten komen bij de mannen frequenter voor. Van de geesteszieken zijn 10% meer mannen dan vrouwen. Het is duidelijk, dat de genoemde ziektefrequenties ontleend zijn aan sterftestatistieken. Sterfteoorzaken geven echter nog geen vol- | |||||||
[pagina 119]
| |||||||
ledig inzicht in de fragiliteit van het bestaan als zodanig. Wanneer men uit de statistieken zou willen besluiten, dat de vrouw sterker is dan de man en wel biologisch, dan moet men erbij zeggen, dat men met die sterkte uitsluitend een langere levensduur bedoelt. Wat niet in de statistieken is weggelegd en zeer moeilijk in statistieken kan verzameld worden, zijn de frequente kleine kwaaltjes, waarmee dit langere leven van de vrouw gevuld is en ten aanzien waarvan men van alle huisartsen te horen krijgt, dat onder hun patiënten de vrouwen een veel grotere plaats innemen dan de mannen. Als de vrouwen dus uiteindelijk ‘taai’ zijn en lang leven, sukkelen zij veel meer! Dit is voor het doorleefde bestaan en de persoonlijke zelf-opvatting, dat wil zeggen de verhouding van het voor-zich-zelf-zijn tot het lichaam als situatie, van zeer grote betekenis. Het is dus niet alleen het perspectief van de levensduur, maar het is ook het voortdurende bewust zijn van deze kwetsbaarheid en gevoeligheid, die wij moeten overdenken om het vrouwelijke bestaan op grond van haar lichamelijke natuur te begrijpen. Wanneer men weet, dat volgens de moderne geneeskundige opvattingen zeer vele organische ziekten en stellig de zogenaamde kleine kwaaltjes psychogeen veroorzaakt worden, dat wil zeggen berusten op de reactie van het menselijke in de mens, zoals het zichzelf in de wereld aantreft, op de moeilijkheden en conflicten van het bestaan, dan is het duidelijk, dat het de vraag is, of het frequente ziekzijn van de vrouw wel uitsluitend biologisch-somatisch moet worden verklaard en dus een onveranderlijke lotsbeschikking is, dan wel of het een cultuurverschijnsel is, dat door bepaalde omstandigheden kan veranderen. Mocht dit zo zijn, dan is de resignatie, het zwijgend dulden, niet het enige antwoord, maar kan ook de zedelijke eis overwogen worden om de ‘zwakte’ van de vrouw - evenals armoede en ziekte - ter wille van de gemeenschap en het persoonlijk geluk te verbeteren.
Bij onze overdenking van de betekenis, die de voornaamste licha- | |||||||
[pagina 120]
| |||||||
melijke eigenschappen van de vrouw voor haar bezitten, hebben wij er de nadruk op gelegd, dat de feitelijkheid eerst zin en dus waarde verkrijgt in en door de sociale relaties, waarvan de belangrijkste stellig de verhouding van het vrouwenbestaan tot dat van de man is. Het is de vraag, of deze sociale relaties ook een ‘natuurlijke’ grondslag hebben. De gangbare opinie is, dat de wezenlijke verschillen der sexen niet slechts lichamelijke, maar ook psychische zijn. Ten aanzien van de psychologische kenmerken moet echter in nog sterkere mate dan ten opzichte van de lichamelijke natuur, de vraag rijzen, wat in de loop van het bestaan reactief zich heeft ontwikkeld en waarom deze ontwikkeling tot de verschillen, die wij bij volwassenen vast kunnen stellen, aanleiding gaf. Om deze genetische vraag te kunnen beantwoorden, moeten wij eerst de feitelijke psychologische eigenschappen van de vrouw in de verschillende leeftijdsphasen leren kennen. |
|