| |
| |
| |
G. Valette.
Baren en Oudgasten. Indische schetsen, door G. Valette, den Haag, 1880.
Indie is ook in het litterarische eene melkkoe. Wanneer
onze kleinzonen eenmaal aan het katalogiseren gaan, dan zullen zij zich
verbazen over het cijfer der nederlandsche letterkundigen van beiderlei
geslacht, door wie in de tweede helft der negentiende eeuw aan deze speen
getrokken is.
Voor een deel zal de verwondering der nakomelingschap uit dezelfde
kortzigtigheid voortkomen, waaraan ook wij ons dikwijls schuldig maken; doch
niemand zal de naauwkeurigheid van het statistiekje kunnen betwisten. Wij
hadden
Van Hoëvell, wij hadden
Douwes Dekker, wij hadden
Van Rees, wij hadden
Ten Brink, wij hadden
Uilkens, wij hadden
Van Nievelt, wij hadden
Wilsen, wij haddenOom
Gideon, wij hadden
Mina Kruseman, wij hadden mevrouw Frank, wij hadden
Annie Foore, wij hadden Melati van Java. Het lijstje is niet volledig. Thans
hebben wij ook den heer Valette, en hij zal de
laatste wel niet zijn.
Het verschijnsel is natuurlijk. Gehoorzamend aan de wet van het
zelfbehoud, kweekt de natuur op elk gebied zeker aantal genieën. Niet te
veel, want dan zou zij overvleugeld worden; maar ook niet te weinig, want dan
zou zij hare taak niet kunnen volbrengen. In de geschiedenis is het genie de
kracht, welke, telkens als de oude voorwaarden van be- | |
| |
staan
uitgeput zijn, nieuwe schept. Het hooger leven der menschheid wordt door het
genie in stand gehouden en ververscht.
Doch voor het ontluiken van genieën zijn talenten noodig, -
tachtig of honderd schelpen voor één parel. Tien of twintig
hoogescholen, voor één man die de wetenschap eene groote schrede
voorwaarts brengt. De arbeid der natuur bestaat uit reeksen van proefnemingen
op breede schaal. Het nieuwere ontstaat nooit bij sprongen. De overgangen zijn
zoo geleidelijk; om tot iets bijzonders te komen gebruikt en misbruikt de
natuur zooveel algemeens, dat het wordende ons toeschijnt er altijd geweest te
zijn. In eene kolonie wordt het jaar niet bij dagen, maar bij maildagen geteld.
In buitenbezittingen gaan er van dezen slechts twaalf, in hoofdplaatsen slechts
twee en vijftig, op de drie honderd vijf en zestig. Op kleine schaal is dit een
getrouw beeld van het verslindende in de natuur.
Nog meer. Niemand zou op het veld van den geest tot de voortbrengers
willen behooren, zoo hij besefte dat zijne rapen werkelijk slechts rapen, zijne
radijzen slechts radijzen zijn. Zoo hij ze niet voor hesperiden-appelen, zoo
hij zijn uil niet minstens voor een valk hield, hij zou weigeren mede te doen.
De waan alleen dat men voor herder bestemd is, doet berusten in het
schaap-zijn.
Vandaar in de wetenschap, in de kunst, in de letteren, zoovele
vrijwillige en zelfs blijmoedige kudden. De natuur, die zelve den mensch
gevormd heeft en het gedichtsel zijns harten kent, slaat hem met eene soort van
weldadige blindheid. Zij doet hem aan zijne roeping, zijne uitverkiezing, zijne
oorspronkelijkheid, zijne onsterfelijkheid gelooven. Bestond dit zelfbedrog
niet, er zouden zich geen talenten vormen; en ik zeide reeds dat een groot
aantal van dezen volstrekt onmisbaar is als humus, of teelaarde, voor het
genie.
Toegepast op zulk een beperkt gebied als de nederlandsch-indische
novelle, klinkt deze theorie als eene satire. Zij is dit echter in geenen
deele. Eene onverschillige wereld verbeeldt zich dat de talenten gemist kunnen
worden. Zij heeft | |
| |
aan het genie genoeg, zegt zij, en vindt geen
smaak in het overige, welks ontstaan zij aan ijdelheid, aan ongedurigheid, aan
het krieuwelen eener litterarische huidziekte toeschrijft. ‘Quel besoin
si pressant avez-vous de rimer?’ vroeg zij twee eeuwen geleden, toen er
meer in verzen dan in proza geschreven werd. ‘Et qui diantre vous pousse
à vous faire imprimer?’ bijt zij in alle eeuwen, met de
woorden van Alceste, Oronte toe.
Doch die schrijfjeukte, welke de wereld veroordeelt en niet
begrijpt, is niet alleen eene natuurwet, maar ook, gelijk alles in de natuur,
achtenswaardig. Wie de letteren om haar zelf, en niet louter als tijdverdrijf
liefheeft, zou niet willen dat er één nederlandsch-indische
novelle minder geschreven werd. Elk dier auteurs heeft iets eigenaardigs,
waardoor hij aantrekt. Aller omgang loont de moeite der kennismaking.
Het bijzondere in den heer Valette is dat zijn humor eene
wetenschappelijke methode volgt, en hij deze ook door anderen gevolgd wil zien.
Zij mogen geen steenen werpen in zijn tuin; ook niet al geschiedt dit zonder
erg door zachte vrouwehanden! Hij wordt wrevelig, wanneer hij aan de fransche
of zwitsersche jonge dame denkt, die een jaar of drie, vier geleden, onder den
naam van Maria Bogor, een ‘roman javanais’ durfde uitgeven,
Kousouma geheeten.
Maria Bogor kon hem niet ongeduldiger maken, al ware zij, in plaats
van eene niemand leed doende fantasie-romancière, eene oorlogzuchtige
geëmancipeerde, te paard op den bezemsteel der maatschappelijke
hervorming. Zijne antipathie doet hem te haren aanzien zoowel de
regtvaardigheid als de beleefdheid uit het oog verliezen. Hoewel zijn eigen
boek wemelt van drukfouten, kan hij de arme hare averegtsche spelling en
vertaling van een javaanschen eigennaam en titel niet vergeven. Hij stelt haar
den eisch, zich minder onbedreven te toonen in de indische land-, taal- en
volkenkunde. Hij glimlacht om hare indische heeren en hare indische dames, hare
javaansche mannen en hare javaansche vrouwen; om geheel haar personeel en
geheel haar dekoratief. Het is als bestond er geen publiek hetwelk zulke
aanmerkingen slechts | |
| |
aan den onderlingen naijver van mededingers
toeschrijft; geen onzijdige wereld voor welke het er niet op aankomt welk
stelsel een novellist toegedaan is, maar alleen of zijn boek hetzij bekoort,
hetzij mishaagt.
Werkelijk behoort Kousouma, zoo men eene zwakke navolging in
één adem met klassieke modellen noemen mag, tot dezelfde orde van
tropische verhalen als Atala of Paul en
Virginie. Daarin heeft Maria Bogor's tegenvoeter gelijk. Men kan de
onderstelling bijna niet van zich afzetten dat de schrijfster, toen zij als
onderwijzeres in het gezin van een gouverneur-generaal Java leerde kennen, eene
stille genegenheid voor iemand in hare omgeving opgevat, deze persoon haar
miskend of verkeerd begrepen, en zij daarna beproefd heeft, eene zelfopgedane
droevige gemoedservaring te kleeden in javaansch kostuum. Hare vertelling
althans, die aanvangt als een leesboekje voor de kinderkamer, eindigt met
tooneelen van hartstogtelijken minnenijd.
Dit is zeker de stemming niet, waarin indische taal-, land- en
volkenkundige novellen willen zamengesteld worden. Men verliest op die wijze
ligt uit het oog, dat, al zijn sommige menschelijke hartstogten onder alle
hemelstreken dezelfde, zij zich nogtans verschillend plegen te uiten, en het
niet natuurlijk is een kind uit de Bataviasche of Buitenzorgsche kampongs
evenzoo over de liefde te laten spreken, als eene beschaafde europesche jonge
vrouw doen zou, die zich gemeenzaam had gemaakt met het woordenboek vanBernardin de Saint-Pierre of
Chateaubriand.
Volhardt men niettemin in het eenmaal opgevat voornemen, dan zal men
eene indische wereld schilderen die, voorzoover zij uit Europeanen bestaat, den
engen kring der hofhouding van een indisch landvoogd niet overschrijdt, en,
voor zoover zij uit Javanen of Maleiers is zamengesteld, slechts europesche
gevoelens weerspiegelt. Allen volgden wij somtijds met welgevallen de
beschrijving van een oostersch natuurtooneel. Allen hebben wij er wel eens van
gehoord, op welke wijze in het Oosten eene verlaten en jaloersche minnares zich
op haren verleider wreekt. Verder dan te herinneren aan dit | |
| |
algemeene, met wat meer of wat minder lokale kleur, kan in deze rigting een
auteur het niet brengen.
Volgt daaruit echter dat het genre niet deugt? Over Paul en
Virginie spreek ik niet. Met één uitzondering worden alle
hoofdrollen in deze indische idylle door Europeanen vervuld. Alleen het
landschap is oostersch. De auteur schreef met het doel, een ideaal van
kinderlijke onschuld en vrouwelijke zedigheid te schetsen. Daar hij op de wijze
van
Rousseau de europesche zamenleving voor
bedorven hield, maakte hij van zijn kleinen held en zijne kleine heldin
zoogenaamde natuurkinderen. Op andere europesche auteurs van dien tijd had hij
alleen dit voor, dat hij eene reeks van jaren in Indie had vertoefd; de aanblik
der indische natuur hem levendig voor den geest was blijven staan, en hij het
kader zijner vertelling om zoo te zeggen slechts voor het grijpen had.
Doch komen er in Atala, al geeft het verhaal slechts te zeer
vat aan dezelfde soort van kritiek als Kousouma, niet sommige
onvergankelijk schoone bladzijden voor? Hoe ongeloofelijk het ons thans
schijne, Atala heeft weleer eene rilling doen gaan door eene geheele
zamenleving. De heldin is in de kunst een type geworden, nadat zij in de
litteratuur had uitgediend. Zulke resultaten worden niet verkregen, tenzij een
genre, hoe kunstmatig overigens, een gezonde kern hebbe. Naar zulk een
voorbeeld zich te regelen, zal in zichzelf nooit afkeuring verdienen.
Of hoe zoudt gij het aanleggen, om de gemoedsaandoeningen van
een volk te schilderen, hetwelk geen eigen wetenschap, geen eigen letteren,
geen eigen kunst, of misschien alleen in de muziek een eigen tolk van zijn
inwendig leven bezit? Zal dit niet altijd bij benadering moeten geschieden?
Door overzetten uit den eenen sleutel in den anderen? In één
woord, door gissen of toedichten?
Ik zou Kousouma niet genoemd hebben, had niet de heer Valette
zelf, in tegenstelling met zijn eigen genre, het voorbeeld aan de hand gedaan.
Laat ons zien, wat er van de indische wereld bij hem terechtkomt, en of
zijne methode, vergelijkenderwijs, de voorkeur verdient.
| |
| |
Zijn resident Koker is de ideale indische
hoofdambtenaar der buitenbezittingen. ‘Hij is wat ruw, wat eigenzinnig en
wat ijdel uitgevallen; maar geen braver mensch en geen eerlijker dienaar van
zijn land dan Dirk Koker.’ Nu goed. Maar hoe denkt en spreekt Koker over
de inlandsche vrouwen?
Anders dan als hulpmiddelen om de taal te leeren, bestaan zij niet
voor hem. Als ware zij eene tabél of een staatje geweest, vastgehecht
aan een voor het gouvernement bestemd rapport, noemt Koker zijne voormalige
inlandsche huishoudster: zijne bijlage. ‘De taal,’ is zijn
gevoelen, ‘kan men hier alleen van de vrouwen uit het land behoorlijk
leeren, niet van de mannen. Daarom ben ik er in beginsel, ja mijnheer in
beginsel, zeer voor dat de kontroleurs in de eerste jaren een inlandsche
huishoudster nemen. Zoo'n mensch is den ganschen dag om en bij je;
andere conversatie heb je niet. Ik spreek uit ondervinding; ik heb het
óók gedaan vóór mijn trouwen, en ik heb er mij zeer
goed bij bevonden, zeer goed; als ambtenaar meen ik natuurlijk, voor mijn vak.
Zwarte kinderen? Gekheid. Ik heb mijn bijlaag altijd deze les
voorgehouden, dat - Bij dit gedeelte zijner beschouwingen gekomen, plagt Koker
met een breeden lach om den mond een platte maar een goede ten beste te
geven, die in de residentie vermaard is geworden.’
De kontroleur of adsistent-resident Dalhuys in de Padangsche
Bovenlanden heeft, in het huwlijk met eene hollandsche vriendin zijner jeugd,
bittere ondervindingen opgedaan, en leeft thans, uit baloorigheid, met eene
jonge en schoone Niassche vrouw. ‘Hoe,’ vraagt hij aan een vriend,
die op de doorreis naar eene andere, nabijgelegen standplaats hem komt
bezoeken, ‘hoe keur je mijn Dulcinea? Een knappe meid, niet waar? Zij is
nog maar kort bij me. Vier weken geleden heb ik haar voorgangster, die het
met mijn staljongen hield, de deur uitgetrapt.’
De Javaan Pa Simin is 's nachts de woning van een gehaat dorpshoofd
binnengedrongen, dien hij van kant wil maken. Maar de man is afwezig: ‘Nu
de loerah uit was, kon Pa Simin veilig stelen; geheel voor niets wilde hij den
| |
| |
gang toch niet gedaan hebben. Reeds had hij in het donker een
paar sarongs ingerekend en wilde hij beproeven een kist, die in het
middenvertrek stond, open te breken, toen de oude moeder van den loerah, die
eenige schreden verder sliep, maar als alle oude vrouwen, slechts met
één oog en een waakzaam oor, eensklaps een vervaarlijk
hulpgeschreeuw aanhief. Een oogenblik dacht Pa Simin er aan om het wijf de
hersens in te slaan, maar in het volgende bezon hij zich en stoof, met de
gestolen sarongs in de eene en zijn ontbloot kapmes in de andere hand, naar
buiten.’
Ik behoef noch te verzekeren dat de auteur uit overtuiging dus
schrijft, noch deze aanhalingen te vermenigvuldigen. Elk lezer stemt toe dat
zoo dergelijke trekken waarde hebben voor de indische taal-, land- en
volkenkunde, de kunst daarentegen er niets mede aanvangen kan. Evenmin als met
het javaansche jongentje (uit de reeds genoemde lotgevallen van Pa Simin) dat
een ongehoorzamen witten karbouw toeroept: ‘Kom mee, hond, stijve
krompoot! Ik wou, dat de kop van je moer opensprong, smerige, witte
pens!’ De litteratuur, welke zulke indische schetsen geeft, beweegt zich
in eene wetenschappelijke misschien, maar zeker niet in eene litterarische
rigting. Zij zal nooit onsterfelijk worden, als Atala.
Niet veel bruikbaarder voor het doel is het europeesch element der
indische wereld, door den heer Valette geschilderd. Wij maken de kennis eener
bataviasche jonge dame met zoo weinig hart, dat, wanneer men in de societeit
haar komt verhalen dat een harer aanbidders op Atjeh gesneuveld is, hij geen
andere grafrede bekomt (zij is intusschen reeds de bruid van een kameraad) dan
het geestelooze: ‘Zeer zeker herinner ik mij mijnheer Reys; een lange
blonde. Ik heb dikwijls met hem gedanst. Och! waart u er bij toen hij
stierf?’
Een jonge mijn-ingenieur, ons voorgesteld als door en door een
gentleman, vraagt moedwillig overplaatsing ten einde eene met den
handschoen gehuwde jonge vrouw, die tegelijk met hem de reis naar Indie deed,
op de plaats zelve en met voorbedachten rade tot overspel te gaan
verleiden.
De koffijplanter Daalderman is een merkwaardig voorbeeld
| |
| |
van geestkracht en goedheid, maar de auteur wil (verklare die
tegenstrijdigheid wie kan) dat wij Daalderman voor een prozamensch zullen
houden; voor iemand wien het ‘aan gevoel voor natuurschoon en voor de
poëzie der werkelijkheid ontbreekt.’
Zoo Daalderman het proza vertegenwoordigt, mag men vragen, wie in
Indie doen het dan de poëzie? De pas aangekomenen, de baren, die brieven
naar Holland schrijven over tweederlei soort van indische rijsttafel? De
oudgasten, als resident Koker? De jonge tweede luitenants, de slagtoffers der
kalverliefde? De handelswereld, van welke gezegd wordt dat zij den naam heeft
‘na drie faillieten binnen te zijn?’ Wij zouden het moeten
gelooven, zoo wij niet wisten slechts met een valsche litterarische theorie te
doen te hebben, die fotografie, exakte wetenschap, met kunst verwart.
Schijnbaar tegen een bepaald boek en een bepaald schrijver gerigt,
hebben deze aanmerkingen, in de pen gegeven door goede verwachting en
persoonlijke genegenheid, veeleer eene algemeene dan eene bijzondere strekking.
Aan den anderen kant betreft het verschil niet slechts eene kwestie van
rigting, maar ook eene van praktijk.
Om hun doel te bereiken, zullen de heer Valette en de zijnen zich
meer inspanning moeten getroosten, dan zij tot hiertoe deden. Zich eene veer op
den hoed te steken; van eene school te heeten; te zeggen dat men van eene
andere school niet is; is nog geen schrijver te zijn. Vooral het laatste
is eene louter negatieve kracht.
Een boek als Baren en Oudgasten behoorde òf het werk
te zijn van een jong vernuft, zoo buitengewoon dat de lezer, medegesleept door
het geniale, aan niets bespeurde met eerstelingen te doen te hebben; òf
en bij voorkeur, de langzaam gerijpte vrucht van een half menscheleven, gewijd
aan studie, opmerken, en stijl. Alleen zulke indische schetsen kunnen
als een getrouwen spiegel der indische wereld aangenomen worden.
1881.
|
|