| |
| |
| |
Michelet.
J. Michelet, Louis XIV et la Révocation de
l'Édit de Nantes. - Paris, 1860.
Wie dit zeer onlangs verschenen boek, uitmakend zoo wij ons niet
bedriegen het 13de deel van des schrijvers vaderlandsche
geschiedenis, met ingenomenheid heeft gelezen, en wiens gemoed door deze lezing
met eene welligt partijdige liefde voor den franschen geschiedschrijver is
vervuld geworden, herleze thans ook, tot bekoeling zijner geestdrift, hetgeen
een der begaafdsten onder onze landgenooten, die in 1836 Parijs en
tegelijk het zich aldaar bevindend Rijksarchief bezocht, geschreven heeft over
den persoon en de rigting van hem die destijds van regeringswege met het
bestuur dier verzameling belast was:
‘Het toezigt heeft de hoogleeraar
Michelet, een man van uitgebreide kennis,
wiens talenten meer zijn dan gewoon, maar die in zijne schriften de meeste
trekken der hedendaagsche Fransche literatuur, voorwaar een niet bevallig
afdruksel onzer tijden, vertoont. Eene jagt op het nieuwe, welke maar al te
zeer de waarheidsliefde verdringt; eene schittering, die, in plaats van licht
te verspreiden, verblindt; eene menigte van vergelijkingen, beelden, en puntige
gezegden, van alle kanten bijeengezocht en opeengestapeld, om den lezer telkens
door een nieuwen, telkens door een sterken indruk, wakker en bezig te houden.
In dien trant heeft deze | |
| |
geleerde eene Histoire de France
begonnen, waarvan het tweede onlangs (1836) uitgekomen deel zich uitstrekt tot
aan het einde van de dertiende eeuw; en wat is het gevolg van dien
historischen, laat mij liever zeggen, anti-historischen trant? Dewijl hij er
niet aan denkt een weelderig vernuft te besnoeijen en eene opgewondene
verbeelding een weinig ter neder te zetten, dewijl hij den vrijen teugel laat -
wat zeg ik? onophoudelijke spoorslagen geeft - aan een genie, misschien
romantisch, zeker niet klassiek, is hij op het veld der geschiedenis aan het
hollen geraakt; natuurlijk dus dat het hem dikwijls schemeren moest; dat hij
veel, hetgeen er was, niet zag; veel, dat er niet was, meende te zien. Geen
wonder dat ook de stijl in het opgesmukte, wanstaltige, ja, men mag vrij
zeggen, somtijds in het belagchelijke vervalt. Wat er van zijne behandeling der
latere tijden is te wachten, daarvoor heeft de schrijver den maatstaf gegeven
in zijne Mémoires de Luther, waarin hij, en dat nog wel na
sommige van Luthers schriften gelezen te hebben, na bij
Luther zelven ter school te zijn gegaan,
ons over Hervorming en Hervormers eene herhaling der denkbeelden van een
De Chateaubriand, van een
De Bonald, met dezelfde, zal ik zeggen
schaamteloosheid of onkunde? geeft. Voor het overige, de heer Michelet is
dienstvaardig, en ik ben overtuigd dat hij mij gaarne een ruimen voorraad
vertrouwelijke brieven zou hebben medegedeeld; doch men vindt deze in de
Rijks-archieven, althans wat het buitenland betreft, niet.’
Aldus
Mr. Groen van Prinsterer in het kortelings
uitgegeven tweede deel zijner Verspreide Geschriften, en
wel in het door hem aldaar geleverd overzigt, oorspronkelijk voorgelezen in
eene vergadering der tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut,
der wetenschappelijke uitkomsten eener ten jaar 1836 ten behoeve van het
Huis-Archief des Konings in Frankrijk en Duitschland gedane reis. De vraag is
evenwel of Mr. Groen, wanneer hij met dus onzachte hand den bodem inslaat aan
veler bewondering voor de schriften van Michelet, de grenzen der strikte
regtvaardigheid niet eenigszins te buiten gaat. Desgelijks, of hij geacht moet
worden | |
| |
zijn in 1836 uitgesproken oordeel ook nog in 1860
ongewijzigd te onderschrijven.
Wat dit laatste betreft, de heer Groen geeft op geenerlei wijze te
kennen dat zijne meening omtrent Michelets beteekenis als historieschrijver
tusschentijds verandering heeft ondergaan. Zijn opstel, naar het schijnt, werd
slechts herdrukt. Wij mogen het er dus voor houden dat zijn oordeel hetzelfde
is gebleven, en dat Michelets verdere arbeid gedurende de laatste jaren hem
niet is toegeschenen van dien aard te zijn dat hij het vroeger geschrevene
behoefde te herroepen. Trouwens, aanmerkelijke wijziging was hier niet te
verwachten. Een geest als die van den heer Michelet is al te zeer de antipode
van geesten als de heer Groen, om door deze laatste met billijkheid te worden
beoordeeld of, op zijne beurt, aan deze laatste regt te laten wedervaren. Mr.
Groens Ongeloof en Revolutie, gesteld dat dit werk aan
den heer Michelet in handen kwam en door hem gelezen werd, zou ongetwijfeld
door den franschen historieschrijver even eenzijdig worden gekritiseerd, als
zijne eigen Histoire de France door Mr. Groen wordt gedaan. Op het
vernemen dat Mr. Groen met Maistre en Stahl aan de Omwenteling van 89 een
diabolisch karakter toeschrijft, zou ook Michelet alligt tot de uitspraak
vervallen dat onze nederlandsche staatsman en geschiedschrijver op het veld der
historie aan het hollen is geraakt, dat zijn historische trant veeleer de
anti-historische heeten moest, dat hij veel van hetgeen is niet ziet, veel van
hetgeen niet is zich inbeeldt te zien, en zoo voorts. Kortom, indien wij ons
oordeel over deze beide mannen te vormen hadden naar hetgeen zijzelven ons van
elkanders rigting in zake van historie zeggen of zouden kunnen zeggen, wij
kwamen eerlang tot het besluit dat beide de heer Groen en de heer Michelet tot
het geslacht dier kortzigtige monomanen behooren, wier dienstvaardigheid en
toeschietendheid men bij voorkomende gelegenheden met lof vermeldt, doch over
wier wetenschappelijke hobbyhorses alle weldenkenden de schouders
ophalen.
Is aldus Mr. Groen om zoo te zeggen gepraedestineerd Michelet te
miskennen en diens zeldzame verdiensten in zijne | |
| |
tevens
onmiskenbare gebreken gansch en al te doen ondergaan - en wie onzer gehoorzaamt
niet op zijne beurt bij de beoordeeling van andersdenkenden aan eene
soortgelijke voorbeschikking? - wij mogen dan ook de zooeven medegedeelde
uitspraak van onzen beroemden landgenoot niet voetstoots aannemen. Wij behooren
haar integendeel van veel onbillijks te zuiveren. Zoo is inzonderheid Mr.
Groens afkeurend oordeel over Michelets Mémoires de Luther veel
te ongunstig. Dit boek, een geschrift afkomstig uit Michelets vroegere periode,
vergelijkenderwijs een der eerstelingen van zijne pen, al werd het eerst in
1835 uitgegeven, bezit de voor een fransch werk van dien tijd gansch ongewone
verdienste (naderhand is daarin verandering gekomen, en zelfs behoort de studie
der Duitsche wetenschap en letterkunde tegenwoordig in Frankrijk tot de
lievelingsvakken) uit de bronnen te zijn bewerkt. Gelijk de heer Groen teregt
erkent, Michelet is bij Luther-zelven ter school gegaan en heeft sommige van
diens schriften gelezen. De eigenaardige moeielijkheden voor hem aan de
ontcijfering van Luthers hoogduitsch verbonden, moeten ter eere van Michelet
hierbij in rekening worden gebragt. Wij ontkennen niet dat deze
Mémoires de Luther een gebrekkige arbeid zijn. De schrijver heeft
daarbij veel te veel vertrouwen gesteld in de echtheid en geloofwaardigheid der
Tischreden. Zijne autobiografie des hervormers ware geheel anders of
althans veel vollediger uitgevallen indien hij uit deze ééne bron
met grooter soberheid en daarentegen uit de menigte van Luthers andere
geschriften overvloediger geput had. Doch wanneer de heer Groen beweert dat
Michelets denkbeelden over Hervorming en Hervormers dezelfde zijn als die
van Chateaubriand en Bonald niet-alleen, maar dat
zij ook dezelfde hetzij onkunde hetzij schaamteloosheid verraden als waarvoor
de geschriften dier mannen (Bonald behoort overigens tot de heiligen van den
anti-revolutionnairen kalender) bekend zijn en te boek staan, dan wordt hij
gewis niet door die waarheidsliefde gedreven waarvan hij zegt dat Michelets
jagtmaken op nieuwigheden haar bij dezen maar al te zeer verdringt. En wanneer
hij verklaart dat Michelet | |
| |
in zijne Mémoires de
Luther reeds in 1835 den maatstaf heeft gegeven van hetgeen er van zijne
behandeling der latere tijden, te weten na de 13de eeuw, te wachten
was, dan waagt hij zich aan eene voorspelling die door de uitkomst reeds
ettelijke jaren geleden werd gelogenstraft. Toen namelijk Michelet in 1855 aan
de 16de eeuw genaderd was, en toen van zijne fransche geschiedenis
het deel verscheen dat hij Réforme noemde, bleek het dat hij van
alle fransche geschiedschrijvers van naam de eerste was die eindelijk en ten
laatste ook voor zoover Frankrijk betreft aan de Hervorming regt liet
wedervaren. Inderdaad, dat gansche boekdeel was van het begin tot het einde
eene zijdelingsche hulde aan het protestantisme, gelijk het nu onlangs
verschenen deel Louis XIV et la Révocation de l'Édit de
Nantes van het begin tot het einde eene welsprekende verdediging van het
goed regt der fransche protestanten en eene niet minder welsprekende aanklagt
tegen hunnen koninklijken vervolger is.
Het welverdiend en algemeen erkend gezag van den heer Groen in zaken
van historischen aard heeft ons bij zijne uitspraak omtrent Michelets persoon
en methode langer doen stilstaan dan onder andere omstandigheden noodig ware
geweest. Die uitspraak, wij herhalen het, zij bevreemdt ons niet. De fransche
demokraat kan van de zijde van den nederlandschen anti-revolutionnair op geen
ander vonnis rekenen. En zelfs dat de heer Groen niet noodig heeft geoordeeld,
na bijna vijfentwintig jaren, met één enkel woord aan den voet
der bladzijde zijne in 1836 uitgesproken meening thans nader toe te lichten; ja
dat hij zich niet eenmaal de moeite geeft den lezer te verwittigen dat de
geïncrimineerde Histoire de France, in 1836 uit nog slechts twee
deelen bestaande, sinds dien tijd onophoudelijk aangegroeid en op dit oogenblik
werkelijk tot de latere tijden genaderd is - zelfs deze omstandigheid niet, hoe
bevreemdend bij den eersten oogopslag, vermag onze verwondering op te wekken.
Zij bevestigt de juistheid onzer stelling van daareven: de heer Groen wordt
door eene hoogere noodwendigheid zedelijk gedwongen onregt te plegen aan een
geest als die van Michelet.
| |
| |
Wie intusschen door vergelijking, althans door
billijke vergelijking, niet door twee ongelijkslachtige personen wederregtelijk
aan elkander tegenover te stellen, maar door den geestverwant te meten aan den
geestverwant, wie zich aldus over de minder of meerder waarde van Michelets
jongste geschrift een oordeel wenscht te vormen, kan, nadat hij diens boek
heeft uitgelezen, welligt niet beter doen dan Voltaire's Siècle de
Louis XIV ter hand nemen. Hij zal bespeuren dat sinds
Voltaire, en met Michelet, de historische
wetenschap in Frankrijk groote vorderingen heeft gemaakt; dat de fransche
geest, door deze beide schrijvers zou getrouwelijk uitgedrukt, is toegenomen in
diepte van beschouwing zoowel als in kennis van zaken; voornamelijk, dat een
verschijnsel als dat der geloofsvervolging waaraan onder Lodewijk XIV de
fransche protestanten bloot stonden, in zijne onregtvaardigheid en
onmenschelijkheid door den republikein Michelet beter is gevoeld dan door den
grooten doctrinair der achttiende eeuw. Wij stellen, tot nadere ontwikkeling
van dit gevoelen, uit Voltaire's 36ste hoofdstuk, geheeten Du
calvinisme au temps de Louis XIV, de volgende uittreksels bij elkander.
Ziehier vooreerst de schildering van den toestand na de inneming van La
Rochelle (1628) en de uitvaardiging van het zoogenaamd Edikt van Gratie:
Cependant, après la prise de la Rochelle et l'édit
de grâce, les guerres cessèrent, et il n'y eut plus que des
disputes. On imprimait de part et d'autre de ces gros livres qu'on ne lit plus.
Le clergé, et surtout les jésuites, cherchaient à
convertir les huguenots; les ministres tâchaient d'attirer quelques
catholiques à leurs opinions. Le conseil du roi était
occupé à rendre des arrêts pour une cimetière que
les deux religions se disputaient dans un village, pour un temple bâti
sur un fonds appartenant autrefois à l'église, pour des
écoles, pour des droits de châteaux, pour des enterrements, pour
des cloches; et rarement les réformés gagnaient leur
procès. Il n'y eut plus, après tant de dévastations et de
saccagements, que ces petites épines. Les huguenots n'eurent plus de
chef depuis que le duc de Rohan cessa de l'être, et que la maison de
Bouillon n'eut plus Sédan; ils se firent même un mérite de
rester tranquilles au millieu des factions de la fronde et des guerres civiles,
que des princes, des parlements, et des évêques excitèrent,
en prétendant servir le roi contre le cardinal Mazarin.
Il ne fut presque point question de religion pendant la vie de ce
ministre. Il ne fit nulle difficulté de donner la place de
contrôleur-général des finances | |
| |
à un
calviniste étranger, nommé Hervart: tous les
réformés entièrent dans les fermes, dans les sousfermes,
dans toutes les places qui en dépendent.
Colbert, qui ranima l'industrie de la nation, et qu'on peut
regarder comme le fondateur du commerce, employa beaucoup de huguenots dans les
arts, dans les manufactures, dans la marine. Tous ces objets utiles, qui les
occupaient, adoucirent peu à peu dans eux la fureur
épidémique de la controverse, et la gloire qui environna
cinquante ans Louis XIV, sa puissance, son gouvernement ferme et vigoureux,
ôtèrent au parti réformé, comme à tous les
ordres de l'état, toute idée de résistance. Les
fêtes magnifiques d'une cour galante jetaient même du ridicule sur
le pédantisme des huguenots. A mesure que le bon goût se
perfectionnait, les psaumes de Marot et de Bèze ne pouvaient plus
insensiblement inspirer que du dégoût: ces psaumes, qui avaient
charmé la cour de François II, n'étaient plus faits que
pour la populace sous Louis XIV. La saine philosophie, qui commença vers
le millieu de ce siècle à percer un peu dans le monde, devait
encore dégoûter à la longue les honnêtes gens des
disputes de controverse.
Laat ons thans zien hoe
Voltaire de langzaam voortgaande
verdrukking schetst waarvan onder de regering van Lodewijk XIV, nog
vóór de herroeping van het edikt van Nantes (1685), de fransche
protestanten het voorwerp waren:
Louis XIV était animé contre les
réformés par les remontrances continuelles de son clergé,
par les insinuations des jésuites, par la cour de Rome, et enfin par le
chancelier le Tellier, et Louvois son fils, tous deux ennemis de Colbert, et
qui voulaient perdre les réformés comme rebelles, parce que
Colbert les protégeait comme des sujets utiles. Louis XIV, nullement
instruit d'ailleurs du fond de leur doctrine, les regardait, non sans quelque
raison, comme d'anciens révoltés soumis avec peine. Il s'appliqua
d'abord à miner par degrés de tous côtés
l'édifice de leur religion: on leur ôtait un temple sur le moindre
prétexte; on leur défendit d'épouser des filles
catholiques, et en cela on ne fut pas peut-être assez politique:
c'était ignorer le pouvoir d'un sexe que la cour pourtant connaissait si
bien. Les intendants et les évêques tâchaient, par les
moyens les plus plausibles, d'enlever aux huguenots leurs enfants: Colbert eut
ordre, en 1681, de ne plus recevoir aucun homme de cette religion dans les
fermes: on les exclut, autant qu'on le put, des communautés des arts et
métiers. Le roi, en les tenant ainsi sous le joug, ne l'appesantissait
pas toujours: on défendit par des arrêts toute violence contre
eux, on mêla les insinuations aux sévérités; et il
n'y eut alors de rigueur qu'avec les formes de la justice.
On employa surtout un moyen souvent efficace de conversion; ce fut
l'argent: mais on ne fit pas assez d'usage de ce ressort...
Le conseil, encouragé par ces petits succès, que le
temps eût rendus | |
| |
plus considérables, s'enhardit, en
1681, à donner une déclaration par laquelle les enfants
étaient reçus à renoncer à leur religion a
l'âge de sept ans; et à l'appui de cette déclaration, on
prit dans les provinces beaucoup d'enfants pour les faire abjurer, et on logea
des gens de guerre chez les parents.
Ce fut cette précipitation du chancelier le Tellier, et de
Louvois son fils, qui fit d'abord déserte, en 1681, beaucoup de familles
du Poitou, de la Saintonge, et des provinces voisines. Les étrangers se
hâtèrent d'en profiter.
Les rois d'Angleterre et de Danemarck, et surtout la ville
d'Amsterdam, invitèrent les calvinistes de France à se
réfugier dans leurs états, et leur assur èrent une
subsistance. Amsterdam s'engagea même a batir mille maisons pour les
fugitifs.
Le conseil vit les suites dangereuses de l'usage trop prompt de
l'autorité, et crut y remédier par l'autorité même.
On sentait combien étaient nécessaires les artisans dans un pays
où le commerce florissait, et les gens de mer dans un temps où
l'on établissait une puissante marine: on ordonna la peine des
galères contre ceux de ces professions qui tenteraient de
s'échapper.
On remarqua que plusieurs familles calvinistes vendaient leurs
immeubles:
aussitôt parut une déclaration qui confisqua tous ces
immeubles, en cas que les vendeurs sortissent dans un an du royaume. Alors la
sévérité redoubla contre les ministres: on interdisait
leurs temples sur la plus légère contravention; toutes les rentes
laissées par testament aux consistoires furent appliquées aux
hôpitaux du royaume.
On défendit aux maîtres d'école calvinistes de
recevoir des pensionnaires;
on mit les ministres à la taille; on ôta la noblesse
aux maires protestants;
les officiers de la maison du roi, les secrétaires du roi,
qui étaient protestants, eurent ordre de se défaire de leurs
charges; on n'admit plus ceux de cette religion parmi les notaires, les
avocats, ni même dans la fonction de procureur.
Il était enjoint à tout le clergé de faire
des prosélytes, et il était défendu aux pasteurs
réformés d'en faire, sous peine de bannissement perpétuel.
Tous ces arrêts étaient publiquement sollicités par le
clergé de France. C'était, après tout, les enfants de la
maison, qui ne voulaient point de partage avec des étrangers introduits
par force.
Ons bestek gedoogt niet deze aanhalingen op dezelfde schaal verder
voort te zetten. Wij stippen daarom nog slechts de volgende korte bekentenissen
aan. Doelend op een gezegde van Christina van Zweden, die juist lang genoeg
leefde om zich een oordeel te kunnen vormen over de gevolgen der maatregelen
door Frankrijks koning tegen de protestanten genomen: ‘Il parut
enfin,’ getuigt Voltaire, ‘que la reine Christine avait eu raison
de dire dans une de ses lettres, à l'occasion de ces violences et de ces
émigrations: Je considère | |
| |
la France comme un malade
à qui l'on coupe bras et jambes pour le traiter d'un mal que la douceur
et la patience auraient entièrement guéri.’ Elders, de
dragonnaden karakteriserend: ‘C'était une espèce de chasse
qu'on faisait dans une grande enceinte.’ Wederom elders:
‘C'était un étrange contraste, que, du sein d'une cour
voluptueuse où régnait la douceur des moeurs, les graces, les
charmes de la société, il partît des ordres si durs et si
impitoyables.’ Voorts: ‘Paris ne fut point exposé à
ces vexations; les cris se seraient fait entendre au trône de trop
près; on veut bien faire des malheureux, mais on souffre d'entendre
leurs clameurs.’ Eindelijk, na de vermelding van het feit dat men de
protestanten op allerhande wijzen teisterde, hun het ééne jaar
verbiedend roomschgezinde dienstboden te houden en het jaar daarna hun
gelastend zich van hunne protestantsche dienstboden te ontdoen: ‘Il n'y
avait rien de stable dans la manière de les persécuter, que le
dessein de les opprimer pour les convertir.’ Verreweg het openhartigst
evenwel van Voltaire's onwillekeurige of althans zooveel mogelijk verzachte
getuigenissen is dit:
Louvois se trompait en croyant qu'il suffirait d'un ordre de sa
main pour garder toutes les frontières, et toutes les côtes,
contre ceux qui se faisaient un devoir de la fuite. L'industrie occupée
à tromper la loi est toujours plus forte que l'autorité: il
suffisait de quelques gardes gagnés pour favoriser la foule des
réfugiés. Près de cinquante mille familles, en trois ans
de temps, sortirent du royaume, et furent après suivies par d'autres;
elles allèrent porter chez les étrangers les arts, les
manufactures, la richesse Presque tout le nord de l'Allemagne, pays encore
agreste et dénué d'industrie, reçut une nouvelle face de
ces multitudes transplantées: elles peuplèrent des villes
entières. Les étoffes, les galons, les chapeaux, les bas, qu'on
achetait auparavant de la France, furent fabriqués par eux: un faubourg
entier de Londres fut peuplé d'ouvriers en soie; d'autres y
portèrent l'art de donner la perfection aux cristaux, qui fut alors
perdu en France. On trouve encore tres communément dans l'Allemagne l'or
que les réfugiés y répandirent. Ainsi la France perdit
environ cinq cent mille habitants, une quantité prodigieuse
d'espèces, et surtout des arts dont ses ennemis s'enrichirent.
Terwijl nu Voltaire, overigens geen volstrekt bewonderaar van het
monarchaal regeringstelsel en geenszins kunnende gerekend worden tot de
aanbidders van
Lodewijk XIV; ter- | |
| |
wijl,
gelijk men ziet, Voltaire eenerzijds voor de protestanten de grootste
minachting aan den dag legt, en aan den anderen kant erkent, niet slechts dat
zij van de zijde des grooten konings aan de schromelijkste knevelarijen hebben
blootgestaan, maar ook dat de herroeping van het edikt van Nantes voor
Frankrijk uit staatkundig oogpunt eene bron van ontzaggelijke verliezen is
geweest, ontmoet men bij den heer Michelet zoowel de meest onbewimpelde
sympathie voor de vervolgden als een diepgaand inzigt in het wezen en de booze
uitkomsten der ongeregtigheid waaraan 's konings regering zich door de
verdrijving der protestanten schuldig maakte. Bij alle billijkheid in het laken
en wraken blijft Voltaire zich kennelijk op de oppervlakte der groote
gebeurtenis bewegen. Hare grootheid is hem eene verborgenheid. Hij verhaalt van
menigerlei onregt aan de protestanten gepleegd; hoe men hen kwelde en
beleedigde in hunne vrijheden, hun eigendomsregt, hunne personen, hunne
kinderen, hunne dienstboden; hij berekent dat omstreeks een half millioen
fransche onderdanen, door de herroeping van het eenmaal plegtig bezworen edikt,
hun vaderland verlaten en den vreemdeling hebben verrijkt met hunne industrie,
hebben gesteund met hun zwaard. Doch instede dat hij in dezen gruwel uit
zedelijk, in dezen misslag uit staatkundig oogpunt, eene dier gebeurtenissen
zou zien waardoor een tijdvak wordt beheerscht, eene regering gevonnisd, een
koning geoordeeld, behandelt en doet hij deze zaken alle te zamen af in een
afzonderlijk hoofdstuk. Historieschrijver in naam, is hij inderdaad slechts
kronijkschrijver. Niet alzoo de heer Michelet. Louis XIV et la
Révocation de l'Edit de Nantes, dus luidt de titel van zijn boek; en
de inhoud brengt aan het licht dat deze titel het tegenovergestelde is eener
ijdele leus. Werkelijk toch is volgens hem de Herroeping zoo niet de spil
waarom het gansche tijdvak des aangebeden konings draait, althans de
noodlottige eindgebeurtenis waarop alles uitloopt en moest uitloopen:
La place que la Révolution occupe dans le
dix-huitième siècle est remplie dans le dix-septième par
la Révocation de l'édit de Nantes, l'émigration des
protestants et la Révolution d'Angleterre, qui en fut le
contre-coup.
| |
| |
Tout le siècle gravite vers la
Révocation. De proche en proche on peut la voir venir. Dès
la mort d'Henri IV, la France s'y achemine. Elle ne succède à
l'Espagne qu'en marchant dans les mêmes voies. Ni
Richelieu ni
Colbert n'en peuvent dévier. Ils
ne règnent qu'en obéissant à cette fatalité et
descendant cette pente...
La Révocation n'est nullement une affaire de parole. C'est
une lourde réalité, matériellement immense (effroyable
moralement).
L'émigration fut-elle moindre que celle de 1793? Je n'en
sais rien. Celle de 1685 fut très-probablement de trois ou quatre cent
mille personnes. Quoi qu'il en soit, il y a une grosse différence. La
France, à celle de 93, perdit les oisifs, et à l'autre les
travailleurs.
La Terreur de 93 frappa l'individu, et chacun craignit pour sa
vie. La Terreur de la Dragonnade frappa au coeur et dans l'honneur; on craignit
pour les siens. Les plus vaillants ne s'attendaient pas à cela, et
défaillirent. C'est la plus grave atteinte aux religious de la Famille
qui ait été osée jamais. Elle eut l'aspect, étrange
et inouï, d'une jacquerie militaire ordonnée par l'autorité,
d'une guerre en pleine paix contre les femmes et les enfants.
Les suites en furent choquantes. Le niveau général
de la moralité publique sembla baisser. Le contrôle mutuel des
deux partis n'existant plus, l'hypocrisie ne fut plus nécessaire; le
dessous des moeurs apparut. Cette succession immense d'hommes vivants, qui
s'ouvrit tout à coup, fut une proie. Le roi jeta par les fenêtres,
on se battit pour ramasser. Scène ignoble. Ce qui resta, dura pour tout
un siècle, c'est l'existence d'un peuple d'hilotes (guère moins
d'un million d'hommes) vivant sous la Terreur, sous la Loi des
suspects.
Verder mogen wij wederom niet gaan. Het gansche boek, inzonderheid
de twaalf laatste hoofdstukken, zijn eene doorloopende uitwerking van dit
thema. Al wat er in de vervolging der protestanten onmenschelijks,
onstaatkundigs, voor Frankrijk en zijne toekomst in de beruchte Herroeping
noodlottigs is geweest, wordt in die hoofdstukken met de scherpste lijnen
geteekend, met de sprekendste kleuren geschilderd, met de onverbiddelijkste
gestrengheid ontleed en geoordeeld. En het is juist hieraan, aan deze zooveel
grooter reinheid en teederheid van zedelijk gevoel, aan dien onbepaalden
eerbied voor het heiligdom des gewetens en des huisgezins, aan dien daardoor
zooveel dieper blik in den waren gang der gebeurtenissen, in het wezen des
euvels en in zijne gevolgen, dat zich Michelets beschouwing van die zijns
beroemden voorgangers onderscheidt. Voltaire heeft noch hart voor de even | |
| |
wederregtelijk als gewelddadig onderdrukten, noch ook een oog voor
den kanker eener regering die deze misdaden gebood en uitvoerde. De zaak der
Herroeping is zijns inziens enkel een misslag gelijk andere misslagen geweest,
eene inconsequentie, een zonderling kontrast met de gratie en de goede sier der
eeuw, en vóór alle dingen eene bijzaak. Daarentegen was zij
volgens Michelet, gelijk deze zich in het voorbijgaan ergens uitdrukt, la
grande affaire du siècle.
Is dit, om met den heer
Groen te spreken, een anti-historische trant? Weinigen
zullen het beweren. En toch zullen de meesten moeten toestemmen dat de heer
Michelet geenszins overal in dit werk, bij eene zichzelve steeds getrouw
blijvende levendigheid en aanschouwelijkheid van voorstelling, dezelfde
juistheid van blik toont te bezitten omtrent zaken van incidentelen aard of
personen van ondergeschikt belang. Dat hij, bijvoorbeeld, Molière's
invloed veel te hoog aanslaat, zouden wij niet ligtvaardig durven beweren; doch
ongetwijfeld bedriegt hij zich omtrent de belangrijkheid van Jurieu. Deze
somtijds kleingeestige ketterjager kan op geene zoo aanzienlijke plaats in de
geschiedenis aanspraak maken, dus schijnt het, als aan hem en aan enkele zijner
geschriften door den heer Michelet wordt aangewezen. Doch onze
geschiedschrijver handelt omtrent andere en hooger dan Jurieu geplaatste
personen in wederom lijnregt tegenovergestelden zin. De volgende beschouwing
over de vorsten uit het huis van Oranje moge daarvan ten voorbeeld strekken.
Wij zijn in 1672, en er is sprake geweest van de staatsgezinde partij te
onzent, door den schrijver aangeduid als ‘la vraie Hollande:’
Le chaos de la fausse Hollande était parfaitement
représenté par la famille d'Orange. Elle était de
l'Empire; elle avait un pied en Provence, un autre aux Pays-Bas. Le
Taciturne, son héros, veritable grand homme, n'en fut pas moins
étrange. On a vu son hésitation, ses respects simulés pour
l'Espagnol qu'il combattait, sa défiance pour Coligny. Sa foi
réelle, intime (sur laquelle il fut taciturne), c'était que la
patrie ne pouvait se sauver qu'en se donnant à la maison d'Orange. Ferme
Credo, que la famille garda, suivit, par tous moyens, celui-ci par la
tolérance, en s'appuyant des catholiques; son fils Maurice, au
contraire, des protestants exagérés. Par eux, | |
| |
il
crut tuer la république en tuant Barneveldt, et il en resta
exécrable. Son neveu, qui épouse une fille de Charles
Ier, gendre d'un roi, vent être roi, échoue, meurt en
laissant au ventre de Marie-Henriette la trahison même incarnée.
Elle enfanta cet enfant blême, qu'on voit à Westminster, et
l'allaita soigneusement de la tradition de la famille, l'ingratitude. Et cela
ne varie pas chez eux. Le Taciturne, glorieusement ingrat, mais ingrat
cependant pour le sang de Charles-Quint, qui l'a élevé; le
second, Maurice, ingrat pour le guide de son enfance, son vrai père, le
vieux
Barneveldt, tous deux seront hien
surpassés par Guillaume III.
En evenmin, ofschoon met erkenning dat 's vreemdelings nuchtere blik
soms anders en juister ziet dan die van den altoos min of meer bevooroordeelden
landgenoot, evenmin als volgens ons deze bladzijde blijken draagt van
veelzijdige studie omtrent hetgeen de vorsten uit het huis van Oranje weleer
hebben bijgedragen tot de grootheid van ons vaderland, evenmin ook kunnen wij
ons vereenigen met de volgende appreciatie van den toestand hier te lande na
den inval en den terugtogt van Lodewijk XIV (1672-1673):
La retraite des Français ne releva pas la Hollande. Elle
sembla rester sous l'Océan. La victoire de la fausse Hollande, des
intrus, du parti bâtard qui voulut un maître et le fit, fut
l'enterrement de la patrie. Plus de génies, plus d'inventeurs; ils ne se
renouvellent plus. Ce que ce pays a d'éclat, il le doit désormais
surtout aux étrangers; on voit en première ligne
rémigration française, Jurieu, Saurin, Bayle, etc., les orateurs
et les critiques. ou voit d'exacts et pesants historiens, d'éminents
érudits et d'excellents compilateurs, éditeurs, gazetiers, etc.
etc. L'inondation coupe eu deux cette histoire; tout avant, rien
après.
Doch terwijl wij deze beide plaatsen aanhalen ten einde te doen zien
tot welke eenzijdigheden de heer Michelet, door stelselzucht gedreven, somtijds
vervalt, stellen wij den lezer tevens in staat zich een oordeel te vormen over
den aard dezer afwijkingen. Om bij het laatste voorbeeld ons te bepalen, is de
verrassende uitspraak: l'inondation coupe en deux cette histoire, is
zij, ofschoon onjuist, de uitspraak eens onkundigen, eens onbevoegden? Zeker,
het verschijnsel in onze vaderlandsche geschiedenis, door Michelet naar
waarheid aldus beschreven: tout avant, rien après; de
merkwaardige en on- | |
| |
loochenbare omstandigheid dat van het laatste
vierdedeel der 17de eeuw de onherroepelijke ondergang dagteekent van
Hollands oude zon, behoort, zoo wij ons niet bedriegen, uit geheel andere
oorzaken te worden verklaard. Eerstens uit deze algemeene dat Holland, de
kleine Republiek, wel gedurende eenigen tijd den toon aan het moderne
staatsleven geven kon, doch noodwendig eerlang moest overvleugeld worden toen
een zooveel magtiger europeesche staat als bijvoorbeeld Engeland op zijne beurt
met zijne nieuwe instellingen gereed was en de concurrentie aanvaarden kon.
Hetgeen Holland had voorgedaan, deed Engeland weldra, op oneindig grooter
schaal en met daardoor des te beter gevolg, aan Holland na. Daar komt bij, en
deze meer bijzondere oorzaak verdient niet minder dan de andere in rekening te
worden gebragt, dat de zeldzame fortuin van Willem III
aan Engelands opkomst ten koste van Holland zeer bevorderlijk is
geweest. Feitelijk is Holland door Willem III aan Engeland opgeofferd geworden,
en onze val moet derhalve niet met Michelet van 1672 en in verband met den
franschen veroveringstogt, maar veeleer van 1688 gedagteekend worden, het
tijdstip waarop Willem III den engelschen troon beklom. Doch al meenen wij dat
door den heer Michelet aan de gebeurtenissen van 1672 een te beslissenden
invloed op den verderen loop der zaken in ons vaderland wordt toegeschreven,
wij zijn niettemin genoodzaakt te erkennen dat zelfs deze zijne dwaling - en
ziedaar hetgeen waarop wij den lezer opmerkzaam wenschen te maken - eene
genialiteit verraadt die ons in weerwil onzer bedenkingen met den schrijver
verzoent.
En zoo komen wij als vanzelf tot de beoordeeling van het door ons
aangekondigd werk als geheel. Reeds wezen wij op sommige fouten van het boek;
op de onjuiste voorstelling van sommige gebeurtenissen en sommige karakters; op
zekere ongelijkheid in de verdeeling van licht en bruin. Vrijelijk mogen wij
daarnevens van nog eene andere fout gewagen: des schrijvers cynisme; welke
schaduwzijde zijner verbeelding, of zoo men wil zijner wijsbegeerte, ook van
nadeeligen invloed is op zijn stijl. In zijne geschiedenis des konings en van
| |
| |
diens omgeving, glijdt hij niet behoedzaam over het
aanstootelijke heen, maar drukt er op en kiest, om het te schilderen, overal
bij voorkeur de onteerendste uitdrukking. Hij is zonder genade voor de
schandalen van 's konings leven:
La grâce décente de Madame, l'amour touchant de la
Vallière, ennoblirent ses premières années. Le
maître s'astreignait au mystère et respectait encore un peu les
moeurs publiques. Mais, lorsqu'il ne cacha plus rien, lorsque, régulier
chez la reine, non moins chez la Vallière, il prit la Montespan et
posséda publiquement trois femmes (quatre peut-être), la besogne
était forte pour le nouveau confesseur, le P. Ferrier. Elles
communièrent ensemble à Notre-Dame de Liesse, la reine
récemment accouchée, la Vallière grosse de six mois, la
Montespan dans les premiers troubles d'une grossesse qui n'aboutit
point.
Vooral de laatstgenoemde van dit drietal, mevrouw Montespan, is geen
voorwerp van des geschiedschrijvers bewondering. Niet één verwijt
wordt haar door hem bespaard, en wie hem gelezen heeft kan voortaan naauwlijks
als met walging aan deze Alkmene denken:
L'impôt du tabac, immense et croissant immensément
avec le besoin de l'oubli et de l'abrutissement, est donné à la
Montespan, pour aider au jeu furieus où un soir elle perdait sur une
carte 700,000 écus. - Elle engraissait, cette belle, à l'instar
du gros crevé (sobriquet de son frère Vivonne). Elle
reluisait d'embonpoint sous sa riche chevelure qui ondoyait de tous
côtés. Déja épaisse de taille, lourde et pesante de
croupe, elle mangeait plus que le roi, le premier mangeur du royaume. Nul homme
n'eût pu se flatter de boire en gardant mieux sa tête. Sur un repas
fort arrosé, elle se versait encore surabondamment, par rasades, les
plus fortes liqueurs d'Italie.
Haar toppunt welligt bereikt deze plastiek, die wij niet prijzen, in
de volgende anekdote betrekkelijk mevrouw Soubise. Zij behoort tot den tijd dat
het krediet van mevrouw Montespan, door de plotselinge opkomst der jeugdige
Fontanges, aanmerkelijk begon te dalen:
Sans cette enfant (la Fontanges), qui aurait profité du
déclin de la Montespan? peut-être la Soubise. La Fontanges, rousse
comme celle-ci, plus brillante et plus jeune, remplit l'entr'acte que l'autre
remplissait fréquemment dans les couches de la Montespan. Cette Soubise
n'était pas fière; elle ne | |
| |
voulait que de l'argent,
enrichir son mari. Elle n'avait d'enfants qu'avec lui et point avec le roi. Il
n'allait pas chez elle, mais elle chez lui, et la nuit. Aux plafonds de
l'hôtel Soubise, elle a fait peindre dans l'histoire de Psyché ce
beau mystère. Mandée au moment du caprice, attendue par Bontemps
qui la menait, elle se levait d'auprès de son mari, dormeur
heureusement, le premier ronfleur du royaume. Une fois, ainsi pressée,
elle ne trouvait pas ses pantoufles, cherchait sous le lit, ramonait. Le mari
dit en songe: ‘Eh! mon Dieu! prends les miennes!’ Et il continua de
ronfler.
Onvergefelijk zijn deze bijzonderheden, uit het oogpunt van den
goeden smaak beschouwd. Doch wie meenen mogt dat des schrijvers verbeelding in
dit ontuig behagen schept, bedriegt zich. De heer Michelet is de kunst des
zedepredikers, waar het pas geeft dit te zijn en in de meest kiesche
bewoordingen te zijn, volkomen meester. Onovertrefbaar schoon is in dit opzigt
zijne schildering der morele besmetting die van 's konings oneerbaar voorbeeld
uitging en zich verspreidde over de gansche natie en daarbuiten:
Partout même spectacle. Du plus haut au plus bas, chacun
avilit bravement le faible et l'inférieur, qui avale ses larmes,
tâche de rire, et flétrit à son tour quelqu'un plus bas
encore, qui ne se vengera pas. Cascade et cataracte de honte qui va de classe
en classe, de la cour à la ville, de la ville à la France, de la
France aux nations.
En vast niet minder schoon, juist uit het oogpunt van de reinheid
der uitdrukking zoowel als van den adel der gedachte, is deze parallel tusschen
het karakter der omwenteling van 1793 en dat der geloofsvervolging van
1685:
La Terreur de 93, en pleine guerre, devant l'ennemi, dans la
misère et la famine, fut sauvage, mais point hypocrite, et n'eut point
les gaietés diaboliques de 1685. Les femmes furent guillotinées,
non insultées. Elles montèrent pure à l'échafaud;
madame Roland, honorée. Mademoiselle Corday fut vierge sous le
fer.
De reden nu dat een zoo verheven geest als de heer Michelet bekwaam
is als historieschrijver telkens af te dalen tot bijzonderheden zoo weinig
stichtelijk als de boven aangevoerde; dat hij bij de behandeling van een
tijdvak als dat van Lodewijk XIV niet óf eenvoudig weglaat de
aanstipping van zoo | |
| |
menig schandaal, óf de vermelding van
deze feiten niet inkleedt in zoodanige bewoordingen als waardoor zij meer
aangeduid dan uitgemeten wierden, is naar het ons voorkomt niet ver te zoeken.
Deze schrijver toch is niet maar een eenvoudig verhaler; ook niet louter een
beoordeelaar van feiten of personen. Hij schrijft integendeel met zijne gansche
ziel; met al de liefde, met al den haat, die in hem zijn. De vervolgde
protestanten der zeventiende eeuw zijn het voorwerp van zijne warme sympathie,
van zijne bewondering: ‘On a vu là des sectaires obstinés;
j'y vois des gens d'honneur, qui par toute la terre ont montré ce
qu'était l'élite de la France.’ Hij heeft hunne zaak tot de
zijne gemaakt en bepleit haar met de krachtigste argumenten. Niet evenwel met
redeneringen, maar meestentijds met feiten. En van deze feiten, die meer dan
éénig betoog geschikt zijn om in den geest zijner lezers eene
gunstige vooringenomenheid te doen ontstaan omtrent zijne cliënten, zijn
de welsprekendste, de meest afdoende, de magtigste, juist de ergernissen uit
het leven diens konings in wien hij den aanrander en vertreder ziet van alle de
heiligste regten der menschheid. Hij haat dien koning, Lodewijk XIV, met een
grooten haat; hij heeft zich voorgenomen hem zedelijk en maatschappelijk te
vernietigen; alle noodige middelen om dit te doen, staan hem in overvloed ten
dienste; hij kent in haren ganschen omvang de bedriegelijke en onwezenlijke
grootheid van dat koninklijk bestaan, en niets ter wereld zal hem weerhouden
dien ‘nieuwen Filips II’ te ontmaskeren. Daartoe rukt hij hem, een
voor een, al zijne gewaande deugden en voortreffelijkheden af. Niets bewondert
hij in den koning; den staatsman niet, den krijgsoverste niet, den kunstvriend
niet, den ridderlijken minnaar niet. Alles in zijn leven is kleingeestig
komediespel geweest, domme aanmatiging, vleeschelijke hartstogt; en het
éénige wat er van hem overblijft - want ja er blijft iets over -
is een kwezelachtig huichelaar, die op aanhitsing van dweepzieke geestelijken,
ander den invloed eener zuurzoet boosaardige vrouw, de in stilte tot den rang
van echtgenoot verheven Maintenon, tot goedmaking zijner zonden van voor- | |
| |
heen,
bij wijze van een Gode welgevallig werk, aanvalt op een deel
zijner eigen onderdanen, de weerlooze protestanten, en niet rust voor en aleer
hij deze onderdanen in hun geloof beleedigd, in hun geweten verkracht, van
hunne bezittingen beroofd, in hunne kinderen gemarteld, door galeistraffen en
gevangenis, door galg en rad, door uitbanning en verbeurtverklaring, ten getale
van drie- of viermaal honderdduizend heeft te gronde gerigt. En wanneer men nu
vraagt of de heer Michelet dit pleidooi tegen Lodewijk den Groote naar behooren
heeft gevoerd; of hij er in geslaagd is, door zijne opvatting en voorstelling
der feiten, den koning in zoodanig een licht te plaatsen dat niets hem redden
kan van de minachting des nakomelings - dan is het niet mogelijk anders als
toestemmend op deze vraag te antwoorden. Geen onafhankelijk geschiedschrijver
tot hiertoe heeft de nietigheid van Lodewijk XIV, de ijdelheid van diens
schitterende regering, de magteloosheid dier voorgewende almagt, de
barbaarschheden dier zich noemende beschaving, de opeenstapeling van gruwelen
en ongeregtigheden onder dat praalziek bestuur, met eene zoo verbijsterende
menigte van onomstootelijke feiten aan den dag gebragt als de heer Michelet.
Hem lezende onderschrijft men bij voorbaat de slotsom van zijn geschrift:
Nul espoir de secours sans une révolution complète. Men
zegt ons dat godsdienstig ongeloof de bron geweest is der fransche omwenteling
van het einde der vorige eeuw: en hetgeen er waars is in deze stelling mag door
niemand worden ontkend. Doch wie geen vreemdeling is in de geschiedenis van
Lodewijk XIV, van den Regent, van Lodewijk XV, velt ook bijwijlen nog een ander
oordeel. Die omwenteling, zegt hij, is ook het onvermijdelijk gevolg geweest
der onbeschaamde zonden van Frankrijks koningen. Geen edel en onafhankelijk
volk laat zich langer dan eene eeuw door zijne regeerders plunderen en
vertreden. Wanneer de koning en zijn hof het voorbeeld geven der meest vooze
immoraliteit, wanneer de geestelijkheid deze dingen duldt en patroneert,
wanneer eene natie jaar in jaar uit wordt uitgekleed en uitgezogen om aan de
grillen te voldoen van een onbeduidend despoot, wanneer deze geweldenaar ten
laatste | |
| |
een ijveraar wordt en tot verzoening zijner euveldaden
zich tot groot-inquisiteur zijner eigen onderdanen opwerpt - dan is
menschelijkerwijze, door de tranen en het bloed dier verdrukten, ook de
stoutste omwenteling gewettigd. Niet slechts het ongeloof, ook het geloof alzoo
heeft medegearbeid aan de Fransche revolutie; te weten het geloof aan eene
zedelijke wereldorde, aan de snoodheid van het onregt, aan de heiligheid van
het regt, aan de mogelijkheid en goddelijke legitimiteit eener staatsregeling
waarin het eigendom geëerbiedigd, de gewetensvrijheid erkend, en het
heiligdom des huiselijken levens tegen de aanrandingen van het overspel wordt
beschermd.
Waardoor mag Lodewijk XIV tot eene daad als die der Herroeping zijn
bewogen? Het antwoord luidt bij
Michelet, en luidde reeds voor ettelijke jaren bij
welonderrigte historieschrijvers die ditzelfde tijdvak behandelden: de
vervolging der protestanten is van 's konings zijde eene dweepzieke daad van
boetedoening geweest. Zij was de voorwaarde waarop zijne biechtvaders hem
absolutie gaven. Moesten deze mannen, moest nevens hen ook niet met name
Bossuet, zich kunnen verantwoorden ter zake van medepligtigheid aan het
koninklijk wangedrag, aan de legitimatie der koninklijke bastaarden? Moesten
zij niet schadeloos worden gesteld voor zoo menige verkrachting van hun
geweten? en die schadeloosstelling, moest zij niet noodwendig den vorm aannemen
eener versterking van het katholicisme door uitroeijing der ketterij?
Bezwaarlijk maakt men zich eene voorstelling van de schromelijke uitersten
waartoe onder den invloed eener onthutste conscientie zelfs een man als Bossuet
door het fanatisme kon worden vervoerd. Zoo éénig ding den koning
kan ontschuldigen, het is de bijval dien zijne dragonnaden bij dezen kerkvoogd
gevonden hebben. ‘Poussons au ciel nos acclamations, et disons à
ce nouveau Constantin, à ce nouveau Théodose, ce que les 630
Pères dirent autrefois dans le concile de Chalcédoine: Vous
avez affermi la foi, vous avez exterminé les hérétiques.
Roi du ciel, conservez le roi de la terre! Voilà ce
| |
| |
que nos pères ont admiré. Mais ils n'ont pas vu,
comme nous, les troupeaux égarés revenir, leurs faux pasteurs les
abandonner, sans même en attendre l'ordre, et heureux de pouvoir donner
leur bannissement pour excuse.’ Zoo sprak Bossuet, den 25sten
Januarij 1686. Dus was zijn blik op de zaak der Herroeping. In dezer voege
klopte zijn hart voor de ten bloede toe vervolgde protestanten. En deze
handtastelijke leugenen - want die troupeaux égarés, zij
hadden bij honderdduizenden het land verlaten - deze in waarheid hardvochtige
aantijgingen - want van die faux pasteurs zaten er destijds vijftig aan
de roeibanken der galeijen geketend - men kan deze oratorische
onwaarachtigheden slechts hieruit verklaren dat, werkelijk, in de schatting des
konings en van zijnen raad, de kerkvoogden en biechtvaders daaronder begrepen,
de uitdelging der protestantsche ketterij eene daad van expiatie is
geweest.
Doch vertoeven wij ten slotte bij iets minder bloedigs, iets gansch
onschuldigs, en laat inzonderheid aangaande Bossuet ons laatste woord geen
woord van afkeuring zijn. Ziehier te dien einde hetgeen de heer Michelet ons
verhaalt omtrent Bossuets betrekking tot de Jonkvrouw van Mauléon,
romanesker gedachtenis:
Bossuet, lorsqu'il était doyen de Metz, venait parfois
à Paris, et descendait chez un abbé. Il y vit un jour une dame
attachée à Madame (Henriette) qui était venue en visite
avec sa nièce, une enfant de dix ans. Celle-ci était une petite
merveille, déjà lettrée et distinguée. Bossuet
s'intéressa aux progrès de la jeune fille, qui de bonne heure fut
une savante; elle aimait, admirait et protégeait les vers latins.
Mademoiselle Gary (c'était son nom) était fille d'un
notaire au Châtelet qui lui avait laissé le petit fief de
Mauléon (près Montmorency), d'où elle était
appelée mademoiselle de Mauléon. Elle habitait la maison
patrimoniale de sa famille, près des Pilliers des halles. Elle avait
aussi hérité de son père an étal à la Halle
aux poissons. Place lucrative, mais sujette à un litige fatal qui dura
trente années. Elle croyait avoir le droit d'obliger les marchands
forains d'apporter et vendre leur poisson à cet étal. Ils niaient
ce droit. A vingt-deux ans (1677) elle voulut l'exercer, et leur fit un
procès. Elle était sur le pied d'une protégée, ou
comme une fille adoptive de Bossuet (alors précepteur du Dauphin). Le
Lieutenant de police lui donna raison, | |
| |
mais l'autorité
rivale, l'Hôtel de ville, lui donna tort. Elle ne lâcha pas prise.
De tribunal en tribunal, elle plaida toute sa vie. Dès 1682, les frais
énormes l'obligèrent d'emprunter quarante-cinq mille livres que
Bossuet lui fit prêter sous sa garantie. Il parait qu'elle avait peu
d'ordre. Il fallut plus d'une fois qu'il en payât les
intéréts qu'elle ne pouvait solder. Cette misérable
affaire durait en 1705. On la poursuivait alors pour remboursement, et Bossuet,
voulant lui sauver quelque chose, intervint et se porta aussi comme
créancier pour certaines sommes qu'il lui avait avancées. Rien de
plus innocent que tout cela, rien de plus public. De Germigny, ils
écrivaient ensemble à leur amie l'abbesse de Farmoutiers, ne
craignant nullement de témoigner par ces lettres fréquentes les
longs séjours qu'elle faisait dans cette terre auprès de Bossuet.
En 1682 elle avait vingt-sept ans, Bossuet cinquantecinq. Malgré cette
grande différence d'age (de près de trente ans), on comprend
l'avantage que les jésuites purent tirer de la chose, les risées
sournoises qu'ils firent du coutraste des deux procès, de la grande
lutte gallicane, et de l'affaire de la halle aux poissons. Ils ne dirent pas en
face de Bossuet le mot méchant qu'on cite, mais le dirent par
derrière: ‘M. de Meaux n'est ni janséniste, ni moliniste;
il est Mauléoniste.’
Wij meenden onzen lezers geene ondienst te doen met de mededeeling
van dezen kleinen episode. Al wordt door dat vischmarkt-proces en dien
schuldenlast de poëzie van het beeldje een weinig ontsierd, het oog rust
met welgevallen op dit aangenomen kind van den magtigen kerkvoogd. Ook op
Bossuets hart en karakter valt hier een weldadig licht. Bovendien is deze
bladzijde van eenig belang voor de juiste waardering van het talent des heeren
Michelet.
Julij 1860.
|
|