Litterarische fantasien en kritieken. Deel 24
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 163]
| |
Vijfde lezing.
| |
[pagina 164]
| |
merking hebben te maken dat (met uitzondering der Eerste Nationale Conventie, de rij van wier zittingen den 1sten Maart van het jaar '96 geopend, en in Augustus van het jaar daaraanvolgend gesloten werd) aan deze staatkundige vergaderingen der Bataafsche Republiek, zoo algemeene als gewestelijke, veelszins dat karakter van waardigheid, van veerkracht, van ernstige inspanning tot werkzaamheid, en daardoor ook, gelijk van zelf spreekt, de vlugt van parlementaire welsprekendheid ontbroken heeft, waardoor de genoemde Conventie van '96 zich vaak zoo gunstig onderscheidde. Welnu, indien gij gedoogt dat Dr. Van Woensel's haan bij de opening van dit nieuw tooneel wederom een enkel oogenblik voor u kraaije, dan zult gij vernemen, of zult althans bij benadering kunnen opmaken, tot welk geleuter in den vorm, welk gebazel ten aanzien der behandelde zaken, tot welk getreuzel bij de afdoening daarvan, slechts al te vaak de gebrekkige zamenstelling van ons democratisch bestuur en het gemis van éénheid en verscheidenheid bij de werking van het staatsorganisme destijds aanleiding gaf. In zijn Lantaarn van het jaar 1800 verplaatst ons Van Woensel in het staatje Lucca, in de buurt van Toskane, en doet ons eene zitting bijwonen van den luccaschen Senaat. Het quasi-historisch verhaal van het bij die gelegenheid voorgevallene is een fantasietje op het volgend thema, getrokken uit Dupaty's Lettres sur l'Italie (voor het eerst uitgekomen in 1788): ‘Gisteren bleef de senaat van Lucca vergaderd, van vijf ure na den middag tot vier ure in den ochtend. Wat was er gaande? Afscheid te geven aan een sergeant.’ Een thema, niet waar? gelijk men er heden ten dage meer dan één zou kunnen ontleenen aan een ruim zoo vermakelijk boek als de nu verouderde brieven van Dupaty over Italie, ik meen la Grèce Contemporaine van Edmond About. - ‘Extract uit de registers van den senaat van Lucca, 1 April 1785. President, signor Houtteman. De secretaris doet het gewoon gebed: ‘Heere! Heere! bewaar ons voor nutteloos redetwisten, voor beuzelen, voor dagdieven. Amen!’ De president laat de Notulen resumeren. Signor Queetbeterik | |
[pagina 165]
| |
zegt in deze resumtie verscheiden notabele fouten te hebben ontdekt, die hij niet denkt te releveren daar de vergadering zich gaat onledig houden met zaken van de hoogste aangelegenheid; recommanderende aan den Commies Notularis voor 't toekomende meer oplettendheid. - Wordt gelezen het request van Spadassino, sergeant in dienst van deze republiek, inhoudend een verzoek tenderend om na eene twaalfjarige dienst daaruit te worden ontslagen, behoudens zijn half pensioen en de vrijheid te mogen hebben, om eene epaulette te mogen dragen, ter keuze van deze Hooge Vergadering, 't zij op den rechter, 't zij op den linker schouder, of waar deze Hooge Vergadering zulks in hare wijsheid zal goedvinden te statueren.’ Verscheiden leden te gelijk vragen het woord. ‘De president institueert appel nominaal, waaruit met eene meerderheid van vier stemmen blijkt dat signor Babbelarini het eerst spreken zal.’ De discussie (ik deel u dit gedeelte alleen bij uittreksel mede) vangt aan. Vele spitsvindigheden worden te berde gebragt. Signor Spreeuwini laat zich ontvallen: ‘men kan epauletten maken die van geene stoffage zijn.’ ‘Dat is onmogelijk! geen hakatoire uitdrukkingen,’ zoo roepen onderscheiden leden met den president aan het hoofd. Anderen verzoeken te mogen weten ‘waar dat goed geen stoffage gefabriceerd wordt.’ ‘Zoo men verkiest den requestrant epauletten te akkorderen die van geen stoffage zijn,’ herneemt Spreeuwini en houdt voet bij stuk, ‘zoo heeft men alleen noodig ze hem op den schouder te laten teekenen met krijt.’ - ‘De vergadering snuit zich den neus en neemt een snuifje.’ - Er worden drie commissiën benoemd om de drie leden van Spadassino's verzoek (1o om ontslag uit den dienst, 2o om half pensioen, 3o om vrijheid tot het dragen van een epaulet) elk afzonderlijk te onderzoeken en de vergadering daarop te dienen, niet van consideratie en advies, want een der senatoren acht het bij elkander voegen van deze twee eene ergerlijke begripsverwarring, maar alleen van consideratie. De commissiën, na eene poos, in de vergadering zijnde teruggekeerd, ‘spreken de Rapporteurs in orde van de poincten van het request.’ | |
[pagina 166]
| |
Na een breede woordenwisseling vol digressies (over de aanmatiging der militairen die beweren dat zij Lucca, terwijl integendeel Lucca, waaraan zij hunne soldij danken, hen dient; over het ongeval overkomen aan den broeder eens senators, wiens vrouw bezweken was aan de gevolgen van een schrik door een ruw hoofdofficier haar aangejaagd), wordt geconcludeerd: ‘1o dat aan den sergeant Spadassino de gevraagde demissie zal worden verleend, met de clausule van gedurende den tijd van zes jaren verantwoordelijk te blijven voor zijne administratie der compagniespenningen;’ 2o dat in het tweede lid van zijn verzoek (‘half pensioen’) niet zal worden getreden, op grond dat de constitutie des lands wel van heele, maar nergens van halve pensioenen gewaagt; en 3o dat aan genoemden sergeant, conform, niet het advies, maar conform de consideratie der aangestelde commissarissen, ‘uit 's lands kas zal worden toegestaan voor twee duiten krijt, ten einde zichzelven eene epaulet van geen stoffagie te maken.’ -Nu wil de president de vergadering sluiten, ‘tenzij een van de leden nog iets te proponeren had.’ Een persoon die tot hiertoe had gezwegen, en in wiens gevoelens men zonder moeite zekeren graad van bloedverwantschap met de eigen meeningen van Dr. Van Woensel herkent, signor Contadini, vraagt of neemt daarop het woord: ‘Een oogenblik! Niemand is er in dezen Senaat die niet opgemerkt heeft mijne bestendige stilzwijgendheid. En inderdaad, signori! door de vrije keuze der Luccaners geroepen van mijn kool en aardappelen, waarvan ik verstand hebbe’.... ‘Zijt niet zoo nederig’, valt signor Spreeuwini hem in de rede. ‘De kennis van kool is niet onverschillig; want schoon men er hier zelden van spreekt, laat men niet na ze dikwijls te verkoopen.’ Deze woordspeling (te dik zou ik zeggen, voor het oog van den naald der aesthetiek; en hij heeft er meer zoo, ook wanneer hij zelf spreekt), deze al te gemakkelijke woordspeling, stond bij van Woensel in goeden reuk; en dit bewijst zeker niet, dat zijne neuszenuwen op elk punt even fijn waren. Zoo ziet men, op den voorgrond der uitmuntend | |
[pagina 167]
| |
geteekende karikatuurplaat van het Trojaansche Paard, en dit kan er beter door, een man loopen achter een kruiwagen, volgeladen met evengemelde wintergroente. Uit 's koopmans roependen mond vliegen de woorden: ‘kool, kool, kool,’ en wanneer men het losse blaadje oplicht, waarop de kruiwagen staat afgebeeld, leest men daaronder: ‘Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap.’ Op den achtergrond dier zelfde plaat verheft zich eene tribune, opgerigt tegen een der huizen om het marktplein; een man des volks, met een papier in de hand ten opschrift voerend: ‘de Regten van den Mensch,’ apostrofeert van die tribune de zaamgestroomde menigte; links van hem, op de leuning der tribune, zit een aapje neergehurkt, met een vrijheidshoedje bovenop de punt van een stokje tusschen de voorpooten geklemd; rechts van den redenaar, insgelijks op de balustrade zit een kakketoe, uit wier geopenden snavel de karakteristieke papegaaijenspreuk voorkomt: ‘Regten, lorretje!’ Ik geloof dat Van Woensel deze hagchelijke soort van aardigheden steeds had moeten teekenen, nooit beschrijven. - Signor Contadini herneemt: ‘Door de keuze der Luccaners geroepen van mijn kool en aardappelen waarvan ik verstand heb, tot het regeren van het land waarvan ik geen verstand heb, of 't moest dan zijn om het te beploegen, dacht ik die keuze de meeste eer aan te doen met het minste te spreken. Dan, daar ik door de ondervinding leere dat men eene gekheid kan doen zonder belagchelijk te worden, wil ik mij niet onderscheiden van een éénigen mijner ambtgenooten... Ik bidde, ik smeeke, ik bezweere u, hetgeen ik ga zeggen, en 't geen u zal mishagen (wat mij mishaagt), niet te wijten aan bedilzucht maar aan liefde voor den Staat... Mijne moeder (hoe zou die vrouw opzien, zoo zij nog leefde en haren Klaas hier zag zitten!), mijne moeder had een porceleinkas ter ordinaire grootte, van vier planken.... en daarin waren gehuisvest 96 schotels. De vrouw was kraakzindelijk. Eens, ('t was op een tijd dat men 't overal druk had met uithalen) kwam het haar in het hoofd om klakkelings 24 schoonmaaksters aan te nemen, alleen om die porceleinkas op te | |
[pagina 168]
| |
redderen (voor elke 4 porceleinen schotels 1 schoonmaakster); en ziet! de helft van 't porcelein raakte aan stukken.... Gij lacht, signori? Verbeeld u eens dat Lucca de porceleinkas en wij de schoonmaaksters zijn! Meent gijlieden niet dat 't veel gelds aan den Staat, en niet minder omslags aan de zaken bespaard zou zijn, indien drievierden van ons naar huis en aan dát werk gingen, waartoe hunne opvoeding hen bestemde? Meent gijlieden niet dat zulks profijtelijker wezen zou dan te arbeiden aan het fabriceren van scheurpapier voor de nakomelingschap? Ei, wat spreek ik van nakomelingschap! Ondervindt gijlieden niet de vernedering, reeds bij levendigen lijve, uwe staatspapieren een prooi te zien der komenij-winkels? Eilieve, signori! zendt een van uwe kinderen om een pond kaas, en 't is tien tegen één dat gij die kaas zult krijgen gewikkeld in eene van uwe resolutiën’... ‘'t ls tien tegen één dat Contadini een Jansenist is!’ buldert, op het vernemen dezer honende taal, signor Bulderini, de anderen bulderen mede; men wil Contadini laten arresteren; men eischt dat zijne credentialen worden nagezien, men raast en tiert. Middelerwijl (en hiermede eindigt plotseling Van Woensel's extract uit het dagverhaal der Senaats-vergaderingen van Lucca), middelerwijl zit de arme Contadini zich de ooren te krabben en roept met eene bevende stemme: ‘Vader, wat heb ik begonnen!’ Is dit laster of eerlijke satire? en wanneer ik Amurath-Effendi, in Turksch gewaad en met gebogen houding; gelijk hij doet op het plaatje tegenover den titel, aan de Bataafsche Republiek, voorgesteld onder de gedaante van een hollandsch burgerman met muilen aan de voeten en een slaapmuts op het hoofd, wanneer ik hem aan dien groven type van den hoogmoedig lusteloozen en niets uitvoerenden bataafschen democraat een exemplaar der Lantaarn voor 1800 zie aanbieden, is er dan waarheid in het woordje ‘waarheid’ buitenop de bovenzijde van het duodecimo boekje geschreven? Amurath's beeldje op die titelplaat is te klein, te gebogen, ik kan de trekken van het gelaat naauwlijks onderscheiden; daarenboven is het door den opgeheven arm voor een deel onzigtbaar; ik zie er, in verband met de geheele houding, alleen spottenden | |
[pagina 169]
| |
deemoed uit spreken. Nemen wij daarom onze toevlugt tot het octavo-portret, blijkbaar geen fantasie-portret, tien jaren vroeger vervaardigd, toen Van Woensel even in de veertig was, en te vinden vóór het eerste deel zijner Reize door Turkije en Rusland. Verwijderen wij in gedachte dat russisch kostuum, nemen wij hem die bonte karpoetsmuts van het hoofd, en lezen wij het onderschrift (een woord uit den Prediker): ‘Ik heb geleerd dat niets beter is dan zich te verblijden en goed te doen.’ Welken ligchaamsbouw doet dit kleine hoofd en doen deze smalle schouders vermoeden? eene gestalte van naauwlijks middelbare lengte; een tenger en welgemaakt postuurtje. En wat teekent die smalle zwarte opwaarts gebogen knevel? wat beteekenen die ronde kin, die gesloten lippen, die kloeke neus, die kleine donkere oogen? Gelaatstrekken zijn bedriegelijk, doch de karakteristieke minder dan de fraaije. En zoo lees ik op Van Woensel's aangezicht, eerstens, meer finesse nog dan in zijne geschriften doorstraalt; waaruit ik opmaak dat hij als schrijver niet altoos regt heeft laten wedervaren aan zijnen aanleg, en dat het fabrieken van eigennamen als signor Babbelarini, signor Queetbeteric, en meer andere geestigheden van deze soort geacht moeten worden beneden de waardigheid van zijn talent en natuur te zijn geweest. Hij ziet er voor zulke dingen veel te fatsoenlijk uit. Doch ten anderen zoek ik vruchteloos op dit gelaat naar een zweem van boosaardigheid of aanleg tot verraad. Indien dit de type van den mannelijken lasteraar is, dan ware het voor de verkwikking onzer oogen te wenschen dat vele mannen in ons Vaderland tot de klasse der lasteraars behoorden. Ik schrijf dus Van Woensel's gebetenheid op de Bataafsche Republiek, die intusschen bij hem gepaard ging met een stelselmatigen en geduchten afkeer van het stadhouderschap, niet toe aan den een of anderen boozen trek van zijn karakter. Evenals Van der Palm, dunkt mij, doch met meer moed (want nooit zou Van der Palm te bewegen zijn geweest een boekje te schrijven, waarop door de politie aanmerking kon worden gemaakt), was ook Van Woensel eene aristokratische natuur. Misschien waardeerde hij niet genoeg als staatkundige, de weldadige hervormingen die wij aan de | |
[pagina 170]
| |
revolutie te danken hadden - misschien. Doch zeker is, dat hem als man van fatsoen walgde van het janhagelachtig karakter onzer volksregering, vrucht onzer vrije en al te vrije verkiezingen. Hij keurde dus in de Bataafsche dingen hetzelfde af dat wij daarin behooren af te keuren: eene domme gelijkheidszucht, die den oneindigen rijkdom der menschelijke natuur miskende, die daardoor uit de zamenleving al het bonte, het gekleurde, het schilderachtige bande, en het leven in plaats van genoegelijk, integendeel schrikkelijk vervelend maakte; en daarbij eene vrijheidstheorie die aan het staatkundig dogmatisme dezelfde plaats inruimde als voorheen aan het kerkelijke. Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap, de Regten van den Mensch; het zooveelste jaar der Bataafsche Republiek; niet hij die den geest dezer leerstukken, ook bij verschil van opvatting en toepassing, het ernstigst en met de meeste opregtheid beleefde, maar hij was de beste burger, die de letter dezer politieke bijbelteksten het menigvuldigst in den mond had. En Van Woensel was onder onze vrijzinnigen de eenige niet, die zich hieraan stootte, het bespottelijke er van gevoelde, en inzonderheid doorzag welk nadeel de naauwe verbindtenis met Frankrijk, en de slaafsche navolging van alles wat fransch heette, aan onze zooveel kleiner en afhankelijker republiek noodwendig berokkenen moest. Hij teekende voor de Lantaarn van '98 een sloepje met een dikken kabel bevestigd aan een kolossaal en slingerend en halfontredderd fregat. Op den oever der woelige zee staat eene Nederlandsche Maagd, en bij het roer van het sloepje een mannetje met een goudsche pijp in den mond: niemand kon zich dus in den zin der satire vergissen. Doch reeds in April '95, twee volle jaren vroeger, durfde Prof. Heringa laten drukken: ‘Waarlijk, de Franschen zelven moeten met onze aperij lagchen!’ Doch wat beijver ik mij Van Woensel vóór te spreken? Al moest zijn stukje over den Luccaschen Senaat, wat ik niet geloof, gehouden worden voor eene personaliteit, met name voor een persiflage van het Gewestelijk Bestuur der voormalige provincie Holland, dan nog zou men uit de nagelaten papieren van Adriaan Loosjes, die geruimen tijd lid en meer- | |
[pagina 171]
| |
malen president van dat bestuur geweest is, kunnen bewijzen dat Van Woensel niet verder is gegaan, dan te allen tijde de aard der ‘Charge’ medebragt en toeliet. Adriaan Loosjes! Behoef ik, na al hetgeen hij onderscheiden gelegenheden aangaande dezen merkwaardigen man reeds stuksgewijs te uwer kennis kwam, nog wel uitdrukkelijk te zeggen, dat er in denzelfden persoon, meer dan één Adriaan Loosjes, in ons vaderland is geweest? Er was eenmaal in later tijd, een Loosjes, bij wiens betrekkelijk vroegtijdig afsterven (hij overleed in 1818, slechts 57 jaren oud) het Amsterdamsch Letteroefenend Genootschap onder de zinspreuk ‘Openhartigheid, Vertrouwen, en Stilzwijgendheid’ geenszins stilzweeg, maar integendeel de volgende hulde uitboezemde: Dat Duitschland Lafontaine roeme!
Dat Engeland zijn Richardson,
Zijn Fielding onnavolgbaar noeme:
Men laat Germanje en Albion
Zich op dien eedlen trits verheffen!
Schoon wij hun stouten geest beseffen,
En hulde doen aan hun verstand -
De naam van Loosjes.....
ik moet u waarschuwen, dat de lierzang hier plotseling daalt en bijna kreupelrijm wordt: De naam van Loosjes blijv' gestadig
Voor al wat smaak bemint weldadig
En 't pronkjuweel van Nederland!
Deze Loosjes was dezelfde van wien een ‘ongenoemd dichter’ in den Kunst- en Letterbode - het tijdschrift door hem opgerigt, en waarvan hij 30 jaren redacteur en uitgever was - na zijnen dood zeide, dat het erkentelijk gemoed van den tijdgenoot hem geen nieuw bedachte titels, maar liever een eernaam geven moest reeds uitgevonden door het voorgeslacht; en wel: Den vadernaam, aan Cats met zooveel rechts gegeven;
| |
[pagina 172]
| |
eene propositie die evenwel geen verderen voortgang heeft gehad. En gelukkig, dunkt mij, want hemel, indien wij bij Vader Maerlant, Vader Cats, Vader Feith, Vader Tollens, nu ook nog Vader Loosjes hadden, dan zou de vreemdeling zich ten laatste gaan inbeelden, dat een ‘vaderlief’ toch eigenlijk het geschiktst symbool voor onze letterkunde ware. - De Loosjes, die in 1818 overleed, is ook dezelfde van wien Jacob Vosmaer (de geestige auteur van Meester Maarten Vroeg) in beter verzen zong (hem was Adriaan Loosjes vooral de moralist geweest): Want klonk de snaar, die nu ontspannen hangt,
't Gold steeds den lof der vaderlandsche zeden;
Zij leerde ons, fier het juk met voeten treden,
Waar vreemde dwang sints eeuwen ons in prangt.
En welken ‘vreemden dwang’ bedoelde Jacob Vosmaer? Geen vreemden dwang, de vrucht van 't bloedig zwaard,
Of 't kunstig net van Britsche en Fransche listen,
Gesponnen aan de onzaalge burgertwisten -
Maar harder dwang, die heel 't gemoed ontaardt;
Die 't knellend juk van vreemde taal en zeên,
Waarin wij, dwaas, onze eigen halzen bogen,
Ons op lag, en ons oog benam 't vermogen
Om rond te zien waar onze voeten treên.
En die Loosjes die, volgens Jacob Vosmaer, omdat hij zulk eene bij uitstek nationale persoonlijkheid was, zooveel heeft bijgedragen, om ons nationaliteitsgevoel te verlevendigen, is ook wederom dezelfde, van wien de haarlemsche rector Hofman Peerlkamp, naderhand hoogleeraar in de oude litteratuur te Leiden, in latijnsch nederduitsch, doch overigens in dat uitmuntend proza, waarvan onze klassieke filologen (met Prof. Geel aan het hoofd) onder ons de goede overlevering bleven bewaren, getuigd heeft: ‘Gelijk wij zeggen dat de zon ‘ondergaat’ niettegenstaande zij onbewegelijk is, zoo kan ook het ‘sterven’ van eenen Loosjes niet in de | |
[pagina 173]
| |
gewone beteekenis worden opgevat.’ Getuigd heeft: ‘Gelijk Socrates eens zeide dat de hoofdinhoud van alle echte wijsgeerte in dit ééne vers van Homerus was opgesloten: ‘Beschouw wat goeds en kwaads er binnen'shuis geschiedt,’ zoo zocht Loosjes ook dáár het goede aan te kweeken, het kwade uit te roeijen.’ En wederom: ‘Erasmus eens gevraagd zijnde, welke schrijver hij voornamelijk volgde om zijn latijnschen stijl te vormen, antwoordde: Erasmus. Loosjes volgde zichzelven ook.’ En eindelijk: ‘Indien ik den braven man voor ulieden te weinig naar waarde geprezen heb, schrijft het daaraan toe dat ik hem niet beter gekend heb. Indien ik hem in de oogen van anderen te veel geprezen heb, deze moeten dat niet aan mij maar aan henzelven wijten. Want zij hebben hem niet genoeg gekend.’ - Er is in één woord een zededichter en zederomanschrijver Adriaan Loosjes geweest; een die, toen wij den heer Van Lennep en mevrouw Bosboom nog niet bezaten, en toen in navolging van Walter Scott, de historische roman nog niet in alle landen van Europa die buitengewone vaart van later had genomen, te onzent als bij proefneming, schepper van een nieuw genre was; en die wel voor een deel slechts voortging in het spoor hem door de damesWolff en Deken gewezen, doch in zoover een geheel nieuwen weg volgde, dat hij niet als zij bij uitsluiting putte uit den maatschappelijken toestand van den dag, maar hoofdzakelijk en bij voorkeur uit dien van vroeger tijd. Een Loosjes die in zijne dertig deelen vaderlandsche romans meer heeft nagelaten, dan alleen maar een monument van zijn vlijt en breedsprakigheid. - Doch behalve dien Loosjes den Tweeden, ook al een tot inkeer gekomen Patriot, een ontkeesden Kees, van wien een jonger tijdgenoot in 1839 schrijven kon: ‘Met al het vuur der jeugd schaarde hij zich (in zijne jongelingsjaren) aan de zijde dergenen die, om het betere te verwerven, het goede verwierpen, naar de liefelijke vleitaal des franschen vogelaars luisterden; en terwijl zij het vaderland ten val hielpen brengen, zichzelven patriotten noemden. Hem, gelijk zoovele, verleidde het tooverlicht waarin het oprijzend gemeenebest aan de overzijde des Oceaans | |
[pagina 174]
| |
(Amerika) zich vertoonde en waar door het tot navolging uitlokte’ Ga naar voetnoot1 - behalve dien Tweeden, is er ook een Loosjes de Eerste geweest; een radikale demokraat; een die in '96 de vrije verkiezingen wilde uitgestrekt hebben tot aan de bedeelden inkluis; die reeds in '85, toen hij nog eerst 24 jaren telde een (volstrekt niet treurig), staatkundig treurspel uitgaf: Capellen tot den Poll (de aanvoerder van onze republikeinen); in '86 een staatkundig tooneelspel, dat eenigzins naar een treurspel geleek: Gevaarts en Gijzelaar (de hoofden onzer staatsgezinde partij); een die reeds toen in zijne Voorrede aan het publiek berichtte: ‘Wij hebben in 's lands verschillen onze partij gekozen’; een die, wanneer hij daar bijvoegde: ‘Gekozen, zoo wij hopen, met eenige reden en bezadigdheid; ja wij vertrouwen dat zelfs een bestrijder onzer patriotsche gevoelens, indien hij ons anders regt laat weervaren, ons de vlek van doldriftige ongematigdheid niet zat kunnen aanwrijven,’ daarmede toonde dat zijn thermometer der menschelijke driften anders was ingedeeld als de onze; een, kortom, die in '95 gortige liedjes maakte op het vertrek van Prins Willem V naar Engeland, de Marseillaise in het hollandsch vertaalde, en eene Nederlandsche Carmagnole zamenstelde. En deze Loosjes is het, die in Januarij '98, gelijk daarvoor en daarna, eerst lid en president is geweest van Hollands ‘Provinciaal Bestuur,’ toen, (nadat dit bestuur was opgeheven) van het ‘Intermediair Administratief Bestuur van het voormalig Hollandsch Gewest.’ ‘Loosjes dacht niet alleen gelijk hij schreef, maar schreef ook gelijk hij dacht. In zijn gelaat, in zijn oog, in zijne houding, in zijne spraak, in zijne uitdrukking, in zijne kleeding, nergens had hij iets terughoudends, iets geheimzinnigs, iets gemaakts, iets verborgens, iets bedekts, iets vreemds:’ wij behooren, dunkt mij, deze karakteristiek van den hoogleeraar Peerlkamp te onderschrijven. Doch wij behoeven daarom niet te verzwijgen dat zulk eene opene natuur, door hare rondheid-zelve, en omdat zij niet gebreideld werd door den zachten | |
[pagina 175]
| |
band eener fijne beschaving, gevaar liep tot al de gebreken harer deugden en daarmede tot ruwheid en onbehouwenheid te vervallen. Dit onbeschaafde in hem weet ik niet beter te omschrijven dan door (met zijne eigene woorden) het reiscostuum te teekenen waarin hij in gezelschap van Tante Fransje (Bellamy's ‘Fillis’) des zomers van het jaar '90 met den beurtman naar Vlissingen voer, en u te herinneren waarin bij de aankomst aldaar zijn eerste werk bestond: ‘Ik had een baard als een smous, den (gekleurden) doek van Neef den Oost-Indischvaêr om, mijn witte slaapmuts op, en de bril op den neus. Op 't schip liet ik mij kappen en scheren; en omtrent half drie zette ik voet aan wal, en spanseerde met Tante Frans naar haar moeder.’ - ‘Dis-moi ce que tu manges,’ zegt Brillat-Savarin, ‘dis-moi ce que tu manges, je te dirai qui tu es.’ ‘Daar dobberden wij,’ zegt Loosjes, sprekend van den vroegen morgen vóór hij 's namiddags te Vlissingen aan wal stapte, daar dobberden wij op de Noordzee, en Tante Frans (nog altoos niet van de deining bekomen) zat te kijken of zij brandnetels at; maar ik gebruikte eenige varkenskarbonaden met brood, en dronk 3/4 flesch wijn toe; hebbende ik, tot groote verwondering van Fransje, geen den minsten hinder van zeeziekte.’ En toen hij in den strengen winter van '99, op zekeren Zondag in Januarij, 's morgens vroeg van den Haag naar Delft gewandeld was, daar een rijtuig genomen en zich naar Rotterdam had laten brengen, waar hij een kijkje begeerde te nemen van de kermisvreugde op de toegevrozen Maas, schreef hij den volgenden dag uit 's Hage: ‘'s Namiddags ten 2 ure kwam ik te Rotterdam; daar lag ik aan bij Vis (een rotterdamsch boekhandelaar). Hij had juist gedaan met eten, maar had nog wat worst overgehouden, die ik, binnen weinige oogenblikken, opsnapte.’ Die trek naar worst nu, en die zoo smakelijk genuttigde varkenskarbonaden van daareven - die zin voor hartige spijzen, symbool eener hartige natuur, ook dit moet, dunkt mij, bij eene eenigszins volledige kenschetsing van Loosjes' persoonlijkheid in rekening worden gebragt. Want eerst op dezen achtergrond komt de | |
[pagina 176]
| |
minnedichter in hem, de schrijver der Flora Harlemica, de patriot, de volksredenaar, de vaderlandsche zanger en tooneeldichter, komt al hetgeen hij vóór het jaar 1800 gedaan en geschreven heeft, in zijne volle natuurlijkheid uit. Welke waren Loosjes' gedachten, toen hij voor de eerste maal naar den Haag afgevaardigd en aldaar aangekomen was? ‘Daar zit ik dan,’ schrijft hij, ‘in de volheid van mijne majesteit, als een toekomend lid van Hollands Provinciaal bestuur, zeker op een der vermaaklijkste plaatsen van den Haag. Ik ben gelogeerd in het Keizershof op den korten Vijverberg, op een bovenkamer of kamertje, dat een fraai uitzigt heeft over den Vijver. Terwijl ik zit te schrijven, zie ik de zwanen daarin heen en weder zwemmen. Eén heeft er wel wat van haar oude bazin Willemijntje; althans, zij draait haar hals heel trotsch naar de hoogte. Als Vader Cats, in mijne situatie, dit gezien had, zou hij er misschien dit rijmpje op gemaakt hebben: Leert hieruit, zwakke mensch, als gij dit gadeslaat,
Hoe leelijk aan den mensch verwaande hoogmoed staat.’
Deze waren, den 4den April van het jaar '97, de middaggepeinzen van Adriaan Loosjes. Zou men uit dat quasi-Catsiaansche rijmpje niet opmaken dat Cats alleen daarom zoo populair is hier te lande, omdat de zwakke zijden van zijn talent aan rijmelaars zulk een geschikt voorwendsel verschaffen, om zich in te beelden, dat zij dichters zijn? Doch laat ons der waarheid hulde doen: die twee verzen zijn misschien de leelijkste die ooit uit Loosjes' dichtpen vloeiden. Belangrijker taak dan om naar de zwanen in den Haagschen vijver te kijken wachtte Loosjes in den aanvang van het jaar daaraanvolgend. Den 22sten Januarij van het jaar '98 hadden Pieter Vreede en de zijnen, uitmakend de partij der ultrademokraten, met meer stoutheid van hand dan vastheid van wil of schranderheid van hoofd, een einde gemaakt aan het kwijnend leven der dusgenaamde Tweede Nationale Vergadering; hadden deze Nationale, met uitsluiting van een goed aantal leden (die op het Huis ten Bosch in verzekerde bewaring | |
[pagina 177]
| |
gesteld, doch niet mishandeld werden: zelfs onze ‘rooden’ van dien tijd haakten naar geen bloed) omgeschapen in eene Constituerende; hadden zich door deze Constituante, bij wie de souvereiniteit geacht werd te berusten, doen aanstellen tot leden van het Uitvoerend Bewind (vijf in getal), en werden in deze hoedanigheid den 25sten Januarij in den eed genomen en geïnstalleerd: te rekenen van welken dag er voor het huis van Pieter Vreede, vroeger leidsch industriëel, thans voorzitter van de hoogste uitvoerende magt, twee schildwachten-fuseliers en twee man te paard figureerden, terwijl op het Plein (waar thans het standbeeld van Willem den Zwijger staat) een loods werd opgeslagen voor honderd man, om te dienen voor eerewacht van het Bataafsch Directoire. Het Provinciaal Bestuur van Holland werd nu opgeheven; het kreeg den naam van ‘Intermediair Administratief Bestuur,’ en Loosjes (die zich in den coup d'ètat van 22 Januarij opregt verheugd en dan ook niet zoo als anderen zijn ontslag genomen had: ‘Ik ben zeer wel,’ schreef hij naar huis, ‘en ook opperbest in mijn schik; omdat ik hoop dat het vaderland gered is’) Loosjes moest als herbenoemd voorzitter van het herdoopt regeringsligchaam, eene aanspraak gaan doen in de Constituerende Vergadering. Gelijk van zelf sprak, wenschte hij haar geluk met ‘het nedervellen van de Hydra van het Federalisme:’ dit was de stijl van den tijd. Aardig was ook de naïeve tegenspraak met zichzelven waartoe de magt der omstandigheden hem noodzaakte. ‘'t Zou ons bestuur,’ zeide hij aan de Constituerende Vergadering, dezelfde die nog geen acht dagen geleden een daad van volstrekte willekeur had gepleegd, ‘'t zou ons bestuur, thans van u afhankelijk, aan u verantwoordelijk, kwalijk passen, voor uwe roemwaardige stappen den wierook des lofs te doen opgaan. Dat zou ons, in onze betrekking, den schijn van vleijerij (boven welken edele zielen zichzelf trachten te verheffen) kunnen geven; dat zou trotschheid in ons kunnen schijnen; en alsof wij, vergetende onzen stand, waanden dat gij op uwe bedrijven nog onze goedkeuring behoefdet.’ Men bemerkt: de 22ste Januarij had aan Hollands provinciale autonomie een geduchten knak gegeven, en niet | |
[pagina 178]
| |
onwelsprekend hief de redenaar aldus aan: ‘Het welgemeend gezag van dat Bestuur, sedert eeuwen door de geheele wereld beroemd, en zoo dikwerf uitgeoefend door de schranderste en braafste mannen immer aan het roer van éénig staatsbewind, is zachtelijk zijnen politieken dood gestorven; zoo zachtelijk sterft een grijsaard, na een lang, arbeidzaam, en, zoo hij zich vleit, niet geheel nutteloos leven, met den zoeten lach der hoop op het aangezigt.’ En hoe maakte Loosjes het nu met zijne gezwinde onderwerping aan het revolutionair bewind? hoe redde zich de republikein? ‘Gij begeert,’ zeide hij aan de Constituerende Vergadering, ‘gij begeert geenszins van ons eene hulde, als die welke voortijds de Graven dezes lands van derzelver vasallen vorderden. Gij houdt ons, schoon in onze betrekking aan U ondergeschikt, voor vrije Bataven, die alles wat naar kruipende laagheid zweemt verfoeijen.’ Zoo pleegde men onder het uitspreken van krachtige woorden, daden van zwakheid; en dezelfde man, die vroeger van geenen Stadhouder had willen hooren, van geene aristokratische regenten, boog thans niet weinig diep voor de medestanders of gedweëe werktuigen van Pieter Vreede. Welke waren voorts de bezigheden van Adriaan Loosjes als president der voormalige Staten van Holland, en hoe zag het er in Januarij '98, onmiddellijk na de sub-omwenteling van den 22sten in de residentiestad uit? Omtrent de physionomie van den Haag kan ik zeer kort zijn. - 23 Januarij: ‘'t Is hier in den Haag zeer stil, en men kan niet zien dat er iets gebeurd is.’ - 24 Januarij: ‘'t Is hier alles zeer gerust en vreedzaam. Alleen wordt er nu en dan de een of ander in de Castelenij gebragt, althans, Pasteur zit er zeker. Er worden onder trompetgeschal proclamatiën gedaan. De vlaggen waaijen van den toren en van het Observatorium. Van het laatste is zij al eenmaal afgewaaid.’ - 25 Januarij: ‘'t Is hier alles zoo goed in orde als ooit.’ - 26 Januarij: ‘'t Is hier alles zeer stil en blijft goed in orde.’ - 27 Januarij: ‘Heden zijn hier weer 600 Franschen ingekomen.’ - 28 Januarij: ‘Gij vraagt hoe het met Kantelaar is: hij heeft stadsarrest en verder niet. Het maakt hier thans | |
[pagina 179]
| |
een wonderbaarlijk mengelmoes van conversatie, en men moet in allen deele heel voorzigtig zijn. Gisteren zijn er weder 1 regiment huzaren en 2 bataillons binnengekomen. 't Is hier zeer levendig.’ - 29 Januarij: ‘Sedert ik mijn brief van gisteren geschreven heb, is hier niets ter wereld voorgevallen.’ - 30 Januarij: ‘Sedert gister is er in den Haag niet met al gebeurd.’ - 31 Januarij (den dag waarop de representanten van Holland tijdelijk uiteen gingen): ‘Nieuws weet ik voor het tegenwoordige niets, want er is niets singuliers voorgevallen.’-De slotsom is derhalve: bij geringe spanning der gemoederen, levendig gehouden door enkele arrestatiën en door het binnentrekken van eenig vreemd krijgsvolk, was destijds in de residentiestad, gelijk nog altoos in onze overzeesche bezittingen, ‘de rust rustig.’ ‘Maandag niet present; dingsdag nog in 't logement; woensdag niet kompleet; donderdag gereed; vrijdag niets gedaan; zaturdag weer naar huis gegaan:’ deze biografie van ik weet niet welke staatskommissie ónzer dagen, kan ook gereedelijk aangemerkt worden als het geanticipeerd levensberigt der maandelijksche zamenkomsten van dat Administratief Bestuur waarvan Loosjes lid en voorzitter was. Van nature geen werkzamer, geen productiever man dan hij. ‘Wanneer’, zegt prof. Peerlkamp, ‘wanneer onze zeeheldMarten Harpertszoon Tromp, in een gevecht tegen de Engelschen, gedurig van schip veranderde en, waar hij ook zijne vlag heesch, dood en vernieling in het rond spreidde, vroegen de vijanden: hoevele Trompen er dan wel op de Hollandsche vloot waren? Desgelijks heb ik, wanneer Loosjes nimmer ophield door nieuwe vruchten van zijnen geest geluk en genoegen te bevorderen, mijzelven wel eens afgevraagd: Hoevele Loosjessen zijn er dan wel in Haarlem? De verbazing deed de Engelschen vergeten wie Tromp, en mij wie Loosjes was.’ Van zijn achttiende jaar afaan, het jaar waarin de Flora Harlemica verscheen, eene min of meer populaire wetenschappelijke verhandeling over het botanisch Kenmerland, had Loosjes als schrijver en dichter en handelaar en patriot, dien aanleg tot zeldzame bedrijvigheid steeds | |
[pagina 180]
| |
kunnen volgen. Groot moet dus zijne teleurstelling zijn geweest, toen het bleek dat hij als medebestuurder van Holland niets te doen had. - 24 Januarij (en ziedaar nu een reeks getuigenissen waaruit blijkt dat Van Woensel slechts al te goed wist wat er in 's lands vergaderingen werd uitgevoerd): ‘Gisteravond ben ik te 8 uur in de vergadering gekomen, waar ik een vrij groot aantal broêrtjes gevonden heb van allerhanden smaak en kleur. Ik ontving eene missieve van de Constituerende (voorheen Nationale) vergadering, waarbij het Provinciaal Bestuur afgeschaft en de leden op hunne hoofdelijke verantwoordelijkheid gelast werden om hetzelve in een administratief ligchaam te hervormen. Men besloot aan dien last te voldoen, waarop ik mijnen post als voorzitter nederlag en verzocht dat men zou overgaan tot het verkiezen van een nieuwen president. De vergadering goedvindende dit tot heden uit te stellen, scheidde ik het administratief bestuur tot heden middag te 12 ure. Toen was het eerste werk een nieuwen voorzitter te maken, en mijn persoontje werd tot dien post met volkomen eenstemmigheid gekozen.’ Of er dien dag nog een ‘tweede’ werk werd verrigt, dit melden, voor zoover ik weet, de staatspapieren niet. - 26 Januarij: ‘Gisteravond hebben wij weder vergadering gehad; waarin het meest bijzondere geweest is: of wij al dan niet een compliment zouden gaan afleggen bij het Constituerend Ligchaam. Na de vergadering heb ik met mevrouw Van de Kasteele’ (die hij van vroeger kende, want Pieter Leonard van de Kasteele was vóór '87 Pensionaris van Haarlem geweest) ‘heb ik met mevrouw Van de Kasteele een glaasje aniset gedronken; haar man heeft bedankt, of verklaard zich voor ontslagen te houden; evenwel met aanbod van aan de commissie van finantiën alle diensten te bewijzen en opheldering te geven. Van avond ga ik naar den schouwburg, waar Jacob Simonsz. Rijk gespeeld wordt. Ik heb het druk en niet druk. Ik moet voor alles staan. En 't is nog al gelukkig dat ik frisch, sterk, en tranquil ben. Het gewezen bestuur van Holland is zwaar in de kas, en ik heb het genoegen van verscheiden personen behouden | |
[pagina 181]
| |
te hebben, zoo zij zich nu niet verwaarloozen. Maar de menschen moeten bedaard en voorzigtig zijn. Vóór tien jaren zou het mij niet geleken hebben in den post te staan waarin ik nu ben.’ Ook aan deze illusie zou een einde komen. - 29 Januarij: ‘Nu het nieuws van den dag. Heden morgen was het ten half elf extra vergadering en die liep reeds ten elf uur af.’ Geen wonder, het was de dag waarop de president zijne ‘speech’ moest gaan uitspreken in de Constituante. Over den lof bij die gelegenheid door hem ingeoogst laat hij zich, op zijn oud Bataafsch niet onaardig uit: ‘Ze zeggen of liegen, dat het heel mooi geweest is.’ ‘Van avond te zes ure,’ zoo vaart hij voort, ‘ga ik Vreede eens spreken; en, als ik daar van daan kom, naar de besogne-kamer, of anders naar de fransche comedie. 't Lastigst is, hier niet van daan te kunnen en zoo weinig te doen te hebben. En het weer belet mij om te kuieren. Maar patientie!’ Deze patientie zou niet baten. - 28 Januarij: ‘Ik ben bij het Directoire geweest, en heb er zoeken achter te komen wanneer wij nader georganiseerd worden, want men wist het zelf nog niet. Ik kan volstrekt niet weg. Gisteravond ben ik in de fransche comedie geweest, en heb heden morgen een lied gemaakt op de Omwenteling. Van middag ben ik te Scheveningengeweest, met een gezelschap. Nu weet ik niets meer te schrijven, als dat ik wel ben en heel wel te vreden.’ - 29 Januarij: ‘Sedert mijn brief van gisteren is er hier niets ter wereld voorgevallen als dat wij één uurtje vergaderd zijn geweest en dat Kees de Koning bij ons gegeten heeft.’ - 30 Januarij: ‘Nog weet ik niets van mijne thuiskomst; en ik doe hier geen nut altoos. Sedert gisteren is er in den Haag niet met al gebeurd; want dat wij een half uur vergaderd zijn geweest, is geen zaak van eenig belang. Vóór de vergadering heb ik in het bosch een uur gekuierd, en na de vergadering den halven Haag rond. P.S. Uit verveling heb ik ook maar eens aan Fransje geschreven.’ - 31 Januarij: (en daar slaat eindelijk voor den werkzamen en tot werkeloosheid veroordeelden man het uur der verlossing): ‘Heden middag ten vier ure is op autori- | |
[pagina 182]
| |
satie van het Uitvoerend Bewind ons bestuur tot een onbepaalden tijd gescheiden; zoodat ik morgen avond, of overmorgen op den middag, te huis kom.’ - Waarom verdroeg Loosjes dezen toestand? waarom vinden wij hem het volgend jaar wederom in den Haag, en wederom als gedeputeerde wegens Holland? Voor een deel, ongetwijfeld, uit vaderlandsliefde, en omdat hij hart had voor de algemeene zaak. Voor een ander deel uit valsche schaamte wettigt, en omdat hij ongaarne bekende zelf te hebben medegewerkt, om dezen staat van zaken in het leven te roepen. Eindelijk ook uit belangeloos eigenbelang, of zoo men wil, uit zelfzuchtige belangeloosheid. ‘ Waarschijnlijk,’ schreef hij, ‘zal er uit het gewezen Provinciaal Bestuur en Comité, uit 75 leden bestaande, door het Directoire een klein getal personen worden benoemd, en 't is niet onwaarschijnlijk dat ik daaronder ben. Hoe het zij, ik ben nu in die loopbaan, en zal het vaderland nuttig trachten te blijven, zoolang ik kan. Ik bedoel mijzelven niet, dat weet ik; maar immers, en dit is mij nog al eene aangename gedachte, deze weg kan leiden tot het geluk mijner kinderen, dat ik misschien nu schijnbaar verwaarlooze. Ik vraag om niets, dat staat vast, maar hetgeen mij door het beloop der dingen volstrekt ongezocht maakt, mag ik, in dit moment, niet weigeren.’ - Mij is het niet duidelijk waarom prof. Peerlkamp van Loosjes gezegd heeft: ‘Ik denk er dus over: dat die burgers onzen eerbied boven allen waardig zijn, die door hunne belangelooze verrigtingen bijna alleen den roem en het geluk van het vaderland bedoelden.’ Waartoe deze restrictie: ‘bijna alleen?’ Staan de roem en het geluk van het uitdrukkelijk vermeld ‘vaderland’ hier stilzwijgend tegenover aan het geluk en de welvaart van het ‘huisgezin?’ Dan vraag ik: wat had de Bataafsche Republiek bij de afschaffing van oligarchie en stadhouderschap gewonnen? Wat zou Adriaan Loosjes tien jaren te voren gezegd hebben, indien een aristokraat van het ‘ancien régime’ aldus geredeneerd had: ‘Ik bedoel mijzelven niet, dat weet ik; maar immers, en dit is mij nog al eene aangename gedachte, deze weg kan leiden tot het geluk van | |
[pagina 183]
| |
mijne kinderen?’ - Zoo ziet men dat het gemakkelijker is oppositie te drijven, dan regering te zijn en, regering zijnde, aan de verzoekingen van het regering-zijn weerstand te bieden. ‘Ik bedoel mijzelven niet, maar het geluk van mijne kinderen:’ dus luidde onder alle regeringsvormen, en onverschillig of het land bestuurd werd door geboren edelen, of door doopsgezinde boekverkoopers, de sofistiek van het nepotisme. En hoe komt het dat Loosjes in den Haag niet beter wist te doen dan - gewigtige keus! - hetzij naar de besognekamer, hetzij naar de fransche comedie, nu eens naar Scheveningen, en dan weder bij mevrouw Van de Kasteele op een anisetje te gaan? Dit was het onvermijdelijk gevolg van het eenzijdig Unitarisme, dat met den Staatsgreep van 22 Januarij aan het bestuur kwam. Het lag op den weg dier rigting om het voormalig zelfbeheer der onderscheiden provinciën zoo mogelijk geheel te vernietigen, en alles op te dragen aan een hoe dan ook zamengesteld hoofdbestuur. Centralisatie was het wachtwoord van het Unitarisme; en onze eigen tegenwoordige toestand, waarbij geene gewestelijke autonomie wordt erkend, is regtstreeks uit dat streven voortgekomen. In '98, toen dit stelsel voor het eerst in werking trad, was natuurlijk de overdrijving evenredig aan de nieuwheid. Ware de Constituerende Vergadering een krachtig ligchaam en het Uitvoerend Bewind uit een half dozijn geniale mannen zamengesteld geweest, alles zou zich hebben geschikt. Doch Pieter Vreedewas beter volksmenner dan staatsbestuurder; het Constituerend Ligchaam had zijne beste leden verloren, hetzij door uitzetting, hetzij door vrijwillig ontslag; en het gevolg was, dat juist op het oogenblik, waarin het vaderland meest behoefte had aan een veerkrachtig bestuur in hoofd en leden, noch door het hoofd noch door de leden iets van belang werd uitgevoerd. Vanwaar deze magteloosheid? Zij wordt door Appelius, naderhand zoo bekend, en zoo eervol bekend geworden, als beheerder van onze finantiën, toegeschreven aan een grooten misslag door de bewerkers onzer omwenteling reeds aanstonds in '95 begaan. ‘Een der eerste oorzaken onzer inwendige | |
[pagina 184]
| |
rampen,’ zegt hij, in zijne ten jaren 1801 naamloos uitgekomen beschouwing over den Aard, den Loop, en de Gevolgen dier omwenteling, ‘mag veilig gezocht worden in het gebrek aan een hoofdplan. Want hoezeer men zich had kunnen voorstellen, dat alles tot eene zekere mate zoude zijn voorbereid geweest, heeft de ondervinding geleerd dat men zich meer had bezig gehouden met de middelen om den Franschen de komst in het Gemeenebest gemakkelijk te maken, en daardoor den val van het vorig bestuur te verzekeren, dan met het ontwerp van de middelen om hetzelve door eene nieuwe orde van zaken te doen vervangen.’ Wat Appelius met deze ‘nieuwe orde van zaken’ bedoelt, blijkt uit hetgeen hij een weinig verder zegt: ‘Het meerdertal der Patriotten verwachtte (bij het uitbreken der omwenteling) de spoedige daarstelling van een algemeen Bestuur, hetwelk althans de zoo gebrekkige Vergadering der Staten-Generaal zoude vervangen en eene volkomen éénheid aan het Gemeenebest als Mogendheid zoude geven; en diegenen welke in een ander begrip stonden waren tevens zoo overtuigd dat men aan de omstandigheden moest toegeven, dat de daarstelling van een algemeen Bestuur gedurende de eerste maanden na de omwenteling met algemeene toejuiching, althans zonder eenigen noemenswaardigen tegenstand zoude hebben kunnen geschieden; en dit eens gebeurd, en de keuze, zooals destijds met grond te verwachten stond, op wijze en kundige mannen gevallen zijnde, zoude alles voorzeker een geheel ander aanzien hebben gekregen.’ Dit zou, volgens Appelius, hebben kunnen gebeuren. Wat gebeurde er integendeel? De Republiek was haar vierde levensjaar ingetreden, eer men met eene Constitutie gereed was, en het beleid der zaken berustte al dien tijd, in naam bij de veelhoofdige Nationale Vergadering, in waarheid nergens en bij niemand. Inmiddels ontwikkelden zich al de minst edele kiemen der demokratie; en de blinde volkskeuze, door demagogen op het dwaalspoor geleid, vulde de gewestelijke besturen met een ongeschikt en dikwijls onzedelijk personeel. Appelius spreekt niet alleen van ‘het opkomen van een aantal wezens, welke, hoezeer den Lande welgezind, | |
[pagina 185]
| |
echter geene dier kundigheden bezaten, die vereischt werden om het roer van staat in zulke netelige omstandigheden in de hand te vatten.’ Hij spreekt ook van ‘een toevloed van bijna onbekende wezens, wier verschijning meer dan eens de zekere voorbode was van voorstellen en maatregelen aan welke braafheid en gematigheid een ijdelen tegenstand boden.’ Hij spreekt van afgevaardigden, ‘wier lastbrief uit hoofde van hun wangedrag was ingetrokken, en die zich weinige dagen later met eene commissie uit eene andere plaats opnieuw aanmeldden, en uithoofde van de gesteldheid der Vergadering in dezelve moesten worden aangenomen en zitting namen.’ Van der Aa verhaalt van een voormalig vleeschhouwer, naderhand roskammer of paardenkooper en stalmeester, die zich, als representant van Holland, in den Haag dapper liet hooren, ‘want hij had een stem als een roerdomp.’ Niet lang na de expiratie van zijn mandaat wordt deze volksvertegenwoordiger in criminele detentie geplaatst ‘op vehemente suspicie van zijne vrouw vermoord te hebben.’ Om zijne straf te ontduiken speelde hij den krankzinnige, en er werd besloten hem in een verbeterhuis te plaatsen; ‘doch eer zijn verblijf in gereedheid was, vond men hem in zijn hok dood op den grond liggen.’ Ga naar voetnoot1 Die gewezen vleeschhouwer was zeker eene in het oog loopende uitzondering op den regel; doch reeds dat deze uitzondering mogelijk was, bewijst dat de zaken den verkeerden weg waren opgegaan. Kortom, de eerste Nationale Vergadering is de éénige uit dien tijd, die in weêrwil van het bonte harer zamenstelling ook nu nog door hare waardigheid, en door het gewigt van hare beraadslagingen, een schouwspel oplevert waarbij het oog met welgevallen vertoeft. U van de werkzaamheden dezer Eerste Nationale Vergadering een volledig overzigt te geven, hieraan valt niet te denken. Hare zittingen duurden schier onafgebroken voort van Maart '96 tot September '97, achttien maanden lang. De vijf laatste dier maanden werden gewijd aan de behandeling van een | |
[pagina 186]
| |
ontwerp van Constitutie, dat niet minder dan 775 artikels telde en, toen het door de Vergadering was aangenomen, om weldra op aansporing der ultra-republikeinen door het volk te worden verworpen, waren door splitsing en bijvoeging, deze 775 tot 918 aangegroeid. De voornaamste onderwerpen in deze Vergadering behandeld, waren niet minder dan deze: de éénheid der Republiek, de zamensmelting der provinciale schulden, de burgerwapening, het kiesstelsel, de volksvertegenwoordiging, het uitvoerend bewind, de bediening van het regt, de scheiding van Kerk en Staat, de emancipatie der Israëlieten, de vrijmaking der slaven; allemaal principiëele punten van het hoogste gewigt, doch bij elk waarvan wij met geene mogelijkheid afzonderlijk kunnen stilstaan. Doen wij eene keuze. Werpen wij een blik twee drie in de vergaderzaal, en luisteren wij naar de behandeling van één punt: de scheiding van Kerk en Staat. Het schoonste oogenblik in het leven van Pieter Paulus is dat geweest waarop hij, den 1sten Maart van het jaar '96 tot Voorzitter der Bataafsche Conventie werd verkozen. De volgende woorden omtrent hem, door keizer Napoleon gedicteerd en te vinden in diens Mémoires: ‘Il eût été impossible de confier de plus chers intérêts’ - te weten, het sluiten van een traktaat tusschen onze republiek en de Fransche - ‘à un meilleur citoyen, à un homme plus habile,’ zijn slechts de getrouwe echo van de meening aller tijdgenooten omtrent dezen vroeggestorven staatsman. Alleen Bilderdijk maakt eene uitzondering op dien regel en spreekt in éénen adem van den ‘lammen en kwaadaardigenHahn en den onnoozelen Pieter Paulus.’ Bij welke gelegenheid keizer Napoleon, toen hij nog slechts generaal Bonaparte was, Pieter Paulus leerde kennen, weet ik niet; wel, dat deze reeds vóór '87 persoonlijk bekend en in briefwisseling was met een anderen franschen generaal, wiens populariteit alleen door die van Bonaparte kon overschaduwd worden, Lafayette. Doch dat Napoleon zich in later tijden volkomen juist herinnerde wie Pieter Paulus was, en wat hij gedaan had, en hoe ontijdig hij stierf (slechts 43 jaren oud) blijkt uit de volgende korte levensbeschrijving; of juister, | |
[pagina 187]
| |
uit het volgend doodberigt: ‘Le 1er mars 1796 eut lieu à la Haye l'ouverture de l'Assemblée Nationale, dont le célèbre Paulus fut nommé président; mais ce grand citoyen ne jouit pas longtemps de l'éclatante récompense décernée à son patriotisme: le 17 du même mois, le peuple, qu'il avait si énergiquement défendu contre le Stadhouder, suivit ses funérailles.’ Of Pieter Paulus, die niet altoos democraat was geweest, want op zijn achttiende jaar was hij stadhoudersgezind en schreef, nog student zijnde, tegen de democratie een boek over Het Nut der Stadhouderlijke regering; een boek dat weldra, behalve door eene geleerde academische dissertatie, gevolgd werd door eene klassiek geworden Verklaring der Unie, een staatsregtelijke beschouwing over onze vaderlandsche geschiedenis in vier deelen, uitgekomen toen de schrijver twee- of drie-en-twintig jaren telde; of Pieter Paulus, zeg ik, die een uitmuntend minister van marine zou zijn geweest (zeezaken waren zijne specialiteit), indien hij ware blijven leven, veerkrachtiger en gelukkiger dan Schimmelpenninck, de man zou zijn geweest, om het vaderland te redden en onze onafhankelijkheid te handhaven - dit kan niemand beslissen. Doch daar zien wij hem gezeten onder de afgevaardigden in de groote zaal op het Binnenhof- dezelfde, geloof ik, waar ook thans nog altoos de volksvertegenwoordigers bijeen komen. Zij zijn 90 in getal: 34 te min, want sommige provinciën zijn het nog oneens of en wie zij ter Nationale Conventie zullen zenden. Hem siert op dit oogenblik geen ander teeken, als hetgeen ook de overigen dragen; een zwart fluweelen bandelier, voorzien van een driekleurigen zijden strik, waaraan eene smalle gouden franje, en op de bandelier is met gouden letters het woord Representant gestikt. Doch op de voorzitterstafel, tijdelijk ingenomen door Van Zuylen van Nyevelt, president der commissie uit de Generaliteit (door deze was tot hiertoe, een jaar lang, het landsbestuur ad interim waargenomen), op die tafel lag een andere bandelier, een van enkel driekleurige zijde, bestemd voor den te benoemen voorzitter en voor hém-alleen; en de vraag was, aan wien der 90 de eer zou te beurt vallen zich met dit zinnebeeld der hoogste waardigheid in den lande te | |
[pagina 188]
| |
tooijen. Der hoogste, zeg ik; want de Nationale Vergadering zou het bestuur hebben over alle buitenlandsche betrekkingen, over vrede en oorlog; over het sluiten van traktaten en alliantiën; over het zenden van ministers en agenten; over de munt; over de land- en zeemagt; over de geldmiddelen. Daar opent Van Zuylen de bijeenkomst, verzoekt den griffier Quarles de bij het reglement bepaalde verklaring voor te lezen, vraagt hoofd voor hoofd aan de 90 afgevaardigden, of zij geene zwarigheid maakten, deze verklaring te doen, en noodigt hen daarna uit zich een voorzitter te kiezen - niet met stembriefjes, open of gesloten, geteekend of ongeteekend, maar met luider stemme en wederom hoofd voor hoofd. En toen nu van de 90 representanten, op Van Zuylen's, vraag: ‘Burger, wien gelieft het u tot President dezer Vergadering te benoemen?’ toen 88 van de 90 geantwoord hadden: ‘den burger Pieter Paulus,’ trad Van Zuylen met den driekleurigen bandelier in de hand op Pieter Paulus toe, hing hem den bandelier om de schouders, en geleidde hem naar den presidialen zetel - waarna de nieuwe voorzitter met deze woorden de vergadering opende: ‘In naam van het volk van Nederland, hetwelk wij hier vertegenwoordigen, verklaar ik deze vergadering te zijn het representerend ligchaam van het volk van Nederland.’ De slotwoorden van het gebed, waarin hij aan het einde zijner openingsrede de vergadering voorging, luidden aldus: ‘Laat u, goed en genadig God, Vader van alle schepselen, laat U welgevallig zijn de welmeenende belofte die wij allen hier als in Uwe handen afleggen: dat wij het Vaderland behouden, of dat wij op onze posten sterven zullen!’ - Dit was, zeide ik, het schoonste oogenblik in het leven van Pieter Paulus. Of eene ruwe en weldra lasterlijk bevonden aanklagt wegens ‘schurkerij’ in een der eerste zittingen tegen hem ingebragt, dan wel, hetgeen waarschijnlijker is, overmatige staatszorgen zijne gezondheid hadden geknakt - althans in de zitting van Donderdag den 17den daaraanvolgend, berigtte Pieter Leonard van de Kasteele, waarnemend voorzitter, bij het openen der vergadering, dat ‘de verdienste- | |
[pagina 189]
| |
lijke burger Pieter Paulus’ dien morgen ten 9 ure overleden was, en dat hij voor zich (Van de Kasteele) ‘geene zwarigheid maakte, om op het plegtigst te verklaren, dat de burger Pieter Paulus tot aan zijnen dood toe niet opgehouden heeft zich bij het Vaderland en bij de Vrijheid verdienstelijk te maken.’ Eenstemmig was de kreet: ‘Dit verklaren wij;’ en de Conventie nam een besluit, waarbij bepaald werd, dat Van de Kasteele's votum, op perkament geschreven, te zamen met de driekleurige sjerp van den te vroeg gestorven voorzitter, als een blijvend gedenkteeken, aan de weduwe van Pieter Paulus ten geschenke zou worden aangeboden.
Plegtig insgelijks, alhoewel noch aandoenlijk noch tragisch, was het oogenblik waarop door Simon Stijl, den 10den November van het eigen jaar '96, namens de Commissie van 21, wier medelid en tolk hij bij die gelegenheid was, het straksgenoemd Ontwerp van Constitutie werd ingeleverd. Doch gunnen wij ons tusschentijds een blik op het ensemble der Vergadering, en ook op de menigte daarbuiten. Den 3den Maart vierde men in den Haag, ter eere van het bijeenkomen der Conventie, een burgerfeest, bestaande in een plegtstatigen optogt van mannen en vrouwen, grijsaards en kinderen, burgers en soldaten. De trein toog door de voornaamste straten der stad naar het Binnenhof, en haalde daar eene Commissie van Twaalven af, door de Conventie gekozen om deel te nemen aan het feest en tegenwoordig te zijn bij het planten van al weder een vrijheidsboom. De stoet was zamengesteld uit onderscheiden zinnebeeldige groepen op wagens. De fraaiste wagen was die, waarop de Vrijheid troonde; een prachtige triomfwagen, behangen met scharlaken, waaraan gouden passementen. De Vrijheid werd voorgesteld door de Burgeres Van der Meer, die met den ontblooten linkerarm op een altaar leunde, terwijl zij in de regterhand een speer hield met den hoed der Vrijheid er bovenop. In weêrwil der nijpende koude en van een luchtig gewaad, hield de Burgeres Van der Meer deze rol zeven | |
[pagina 190]
| |
uur lang in één stuk vol; en een klein kind van vier jaren was sterk genoeg om gedurende dienzelfden tijd, achter den vrijheidswagen aan, de banier van de ‘Hoop des Vaderlands’ te dragen. De geschiedschrijver Rogge, predikant bij de remonstrantsche gemeente te Leiden, die de beschrijving van dit feest in '99 te boek stelde, beroept zich op het voorbeeld van dit kind, als ook op den ontblooten arm en het luchtig gewaad der Burgeres Van der Meer, ten bewijze dat de zoogenaamd ‘koelbloedige Nederlander’ geenszins onvatbaar is voor ‘geestverrukking.’ Ga naar voetnoot1 Dat zij zoo. En nu de vergadering zelve. Men heeft van haar gezegd: ‘Nimmer zag Nederland zooveel wijsheid onder één dak verzameld!’ Laat ons liever zeggen: Hoewel ook hier nog altoos onvolledig, nooit was Nederland zoo naar waarheid vertegenwoordigd geweest. Gelijk aan de tweede Nationale Vergadering een man als de dichter Staring, zoo ontbraken aan de eerste mannen als Dumbar, griffier der Staten van Overijssel, en Hendrik van Wijn, oud-pensionaris van Brielle en Gouda. Daarentegen telde zij personen in haar midden, die daar niet of naauwelijks thuis behoorden. Aldus de friesche boer Kuyken, die zijne boerenmanieren in 's lands hooge vergadering medebragt, en op wiens politieke vertoogen men Diderot's versje op de preêken van den Abbé Roquette toepaste: On dit que l'abbé Roquette
Prêche les sermons d'autrui:
Moi, qui sais qu'il les achète,
Je prétends qu'ils sont à lui.
Aldus ook Kuyken's mede-afgevaardigde, Coert Lambert van Beyma, een volbloed Jakobijn, die meende de nederlandsche natie in een rood vest te moeten vertegenwoordigen. Aldus evenzeer de rotterdamsche representant Brands, een rijtuigfabrikant, die op het vernemen zijner benoeming tot lid der Conventie in de schuttersvergadering te Rotterdam gezegd had: ‘Ik ben maar een wagenmakertje, maar ik kan | |
[pagina 191]
| |
ook wel eene guillotine maken, ik hoop dat ik er nog eens een maken zal, en ik mag lijden dat mijn kop er het eerst onder komt, wanneer ik van systeem verander.’ Naderhand bekoelde deze heethoofd, werd wijzer, en veranderde van systeem. Een onwaardig lid was ook de gewezen hervormde predikant Bernardus Bosch, een schreeuwer, redacteur van den Politieken Bliksem, een staatkundig weekblad, welke titel reeds een ongunstig voorteeken heeten mag. Niet zoo zeer onwaardig, eindelijk, als wel min of meer compromittant, was de bejaarde bodegravensche pastoor Witbols, het oudste lid der vergadering en gewoonlijk haar Nestor genoemd; doch die in wijsheid noch gematigdheid den homerischen Nestor evenaarde. ‘Volk van Nederland! gij die mijne daden kent, gij zult mij van geene grootspraak verdenken; gij zult mij het regt doen geworden van te zeggen: Vader Witbols is het volk getrouw en zichzelven gelijk gebleven’ - zoo sprak de man, beter heerom en demagoog dan verlicht of invloedrijk republikein. - Doch niets van dit alles neemt weg dat de Vergadering kostelijke elementen bevatte. De edelen en patriciërs, hoewel niet sterk vertegenwoordigd, telden er hunne afgevaardigden: Bicker enWickevoort Crommelin uit Amsterdam, Teding van Berkhout uit Delft, Hugo Gevers uit 's Gravenhage,Lambrechtsen uit Vlissingen, Strik van Lintschoten uit Utrecht, de Vos van Steenwijk uit Vollenhoven, een tweede de Vos van Steenwijk uit Meppel. Als vertegenwoordigers van handel en industrie, zal het genoeg zijn den amsterdamschen koopman Lublink den Jongen, en de leidsche lakenfabrikanten Van Langen en Pieter Vreede te noemen. Bovenaan verdienen de regtsgeleerden en staatslieden geplaatst te worden:Paulus, Schimmelpenninck, Van de Kasteele, Ploos van Amstel, Cornelis van Lennep,Van Manen, Vitringa, De Mist, Trip, Hahn, Van Hooff, Kempenaer, en nog menig ander. Doch daaronder, daarnaast, en daartusschen vertoonden zich mannen die tot hiertoe nimmer hier te lande in eene Staatsvergadering zitting hadden gehad. Vooreerst een aantal professoren: de leidsche hoogleeraar Valckenaer, de voormalige utrechtsche Van Hamels- | |
[pagina 192]
| |
veld,de franekersche Greve, de harderwijksche Nieuwhof en de Rhoer. Voorts, ettelijke hervormde en andere predikanten: Bernardus Bosch, van Diemen, straks met weinig lof genoemd; Bacot, die naderhand jurist werd; Sypkens, van Groningen; Lockhorst, van den Briel; Paulus Bosveldt, van Dordrecht; ‘last not least,’ Jacobus Kantelaar, vroeger predikant te Almelo, de man die na Pieter Paulus in deze vergadering met Schimmelpenninck om den zedelijken voorrang wedijverde en haar in moeijelijke omstandigheden beter dan iemand presideerde. Eindelijk, en dit was het nieuwst en het merkwaardigst van alle, men vond er een tamelijk sterk roomsch-katholiek element; niet slechts leeken, gelijk de reeds genoemden Ploos van Amstel enVan Langen, gelijk Nolet uit Schiedam,Guljé uit Vechel, Molengraaf uit Oosterwijk,Schermer uit Purmerend, Midderigh uit Rotterdam, (en deze opgaaf is geenszins volledig), maar ook minstens drie roomsch-katholieke priesters, van wie Vader Witbols (te Naaldwijk gekozen) de grijsste van haren en de roodste van staatkundige kleur, Reijns (van Steenbergen) de gevatste, en Van Rijswijk (uit Friesland, plaatsvervanger van Simon Stijl, en een hoogst beminnelijk man) de gematigdste en zachtzinnigste was. Ongaarne bepaal ik mij bij deze louter uitwendige teekening. Veel liever werkte ik haar bij, en verhaalde u van het ingediende plan van constitutie en van de belangrijke discussies daarover gevoerd, en toonde u met de stukken aan, hoe met uitzondering van het burgerlijk huwelijk (dat althans in Holland, bij publicatie van den 7den Mei '95 reeds in de plaats van het kerkelijk was gesteld en dus niet meer behoefde te worden ingevoerd), met uitzondering evenzeer van de nationale militie (die ons door het fransche keizerrijk gelegateerd werd), hoe zeg ik, noch in 1813 of '15, noch in 1848, niets van belang in onze onderscheiden staatsregelingen is opgenomen, of door haar ingevoerd, dat niet reeds in de Nationale Conventie van '96 een onderwerp van rijpe, somtijds onstuimige, maar altoos frissche en bezielde overlegging heeft uitgemaakt. Doch wederom: wij moeten kiezen. Of liever, wij kozen reeds: de kwestie namelijk van de scheiding der | |
[pagina 193]
| |
voormaals zoo naauw verbonden machten van Kerk en Staat. Reeds in eene der eerste zittingen, die van den 7den Maart, onder het voorzitterschap van Van de Kasteele, en naar aanleiding van een voorstel van Van Hamelsveldt tot afkondiging van een algemeenen bededag, was aan die gewigtige kwestie getornd geworden. Sommige leden hadden bij de behandeling van Van Hamelsveldt's voorstel, of reeds vroeger, hetzij dan met opzet of bij ongeluk, gesproken van ‘het huwelijk’ tusschen onze Kerk en onzen Staat. De roomsche representant Guljé had zich deze uitdrukking in het oor geknoopt en, toen het woord aan hem was: ‘Ik heb,’ zeide hij, onlangs eene memorie in deze vergadering hooren voorlezen, waarin gezegd wordt dat deze Staat met de godsdienst sints lang gehuwd is geweest. Ik hoop toch dat de kundige steller dezer memorie niet bedoeld heeft aan het bestuur smakelijk te maken dat mahomedaansche huwelijk van het oude bestuur, waar de ééne Sultane en de andere maar bijwijven waren, en waar de hatelijke jalouzie van de eerste, de laatsten onophoudelijk tot vervolging en onderdrukking verstrekte.’ Op deze wijze werd, naar de volksspreekwijs, in de dagen der Bataafsche Republiek, dit potje te vuur gezet. Nadat de constitutie van Augustus '97 afgestemd, en die van April '98 aangenomen was, was ook tevens de bepaling tot wet verheven, niet slechts, dat geen band hoegenaamd het Hervormd Kerkgenootschap voortaan aan het Staatsbestuur zou binden, maar dat de bezittingen van dit Genootschap (op zekere uitzonderingen na) van genoemd oogenblik af, als nationaal eigendom zouden worden beschouwd, en dat de Hervormde Kerk binnen den tijd van drie jaren in het onderhoud van hare eigen leeraren, en dat van al hare instellingen zou hebben te voorzien. Doch tusschen die regeling en tusschen Guljé's sporadischen uitval over het mahomedaansche huwelijk in, ligt de geboortegeschiedenis van het besluit der Nationale Vergadering, van welks punten het eerste aldus luidde: ‘Er zal of kan geene bevoorregte of heerschende kerk in Nederland meer geduld worden.’ Uitgelokt werd dit besluit door wederom een roomsch afgevaardigde, den advokaat Ploos van Amstel. | |
[pagina 194]
| |
In een verrassend, bijna ontijdig, doch overigens scherp geteekend en flink voorstel, bragt deze de zaak te berde; er werd eene Commissie benoemd om haar te onderzoeken, en de rapporteur dier Commissie, steller van een niet minder flink rapport dan het voorstel geweest was, was de veteraan en lutheraan Lublink de Jonge, toen een man van meer dan 60 jaren reeds, en die met vader Witbols en Simon Stijl tot de alleroudste leden der vergadering behoorde. Dat Lublinks rapport, in weêrwil van sommige ondergeschikte bedenkingen, evenwel tot de aanneming van het gedane voorstel concludeerde, behoef ik naauwelijks te zeggen. Het sprak van zelf dat eene republikeinsche Staatsvergadering in de laatste jaren der achttiende eeuw openlijk brak met het denkbeeld en de instelling een er Staatskerk. Doch wel mag ik u herinneren aan zeker versje, waarvan ook door Prof. Heringa gebruik is gemaakt om een der onvermijdelijkste en schromelijkste gevolgen van het Staatskerkelijk systeem in het licht te stellen. Het is dit vierregelig puntdicht van een dichter der 17de eeuw, Jeremias de Dekker, gebeten in het oor van onze baatzuchtige Hervormden van den goeden ouden tijd: 'k En weet niet of uw zucht tot Jezus bondgenooten,
Of tot zijn bruid, de Kerk, zoo groot is als gij praat:
Dit weet ik dat de Kerk gekust wordt door de Grooten,
En dat men door de Kerk nu tot het Kussen gaat.
En ook wel mag ik u den aanhef mededeelen eener circulaire, door Kantelaar gesteld, en betrekking hebbend op het onderwerp waarvan wij spreken: ‘De omwentelingen die sedert eenige jaren in den regeringsvorm van onderscheiden volken zijn voorgevallen, worden te vergeefs door de vrienden der slavernij uitgekreten als het werk van een handvol oproerigen. Hoezeer zij in hare beginselen bezoedeld zijn door gebeurtenissen die de gevolgen waren van de kwalijk bestuurde drift harer min doorzigtige voorstanderen, of van de snoode kunstgrepen harer valsche vrienden, de bedaarde en onpartijdige beschouwer miskent toch nimmer haren edelen oorsprong, haar heilzaam doel. Neen, zij zijn het voortbrengsel | |
[pagina 195]
| |
niet van eenige enkele personen! Zij zijn het uitwerksel der verlichting en beschaving, de vrucht der eeuwen en der wijsbegeerte. Haar beginsel lag in het hart van iedereen.’ Mij dunkt, ik zie en hoor Kantelaar het concept dezer circulaire in de Vergadering voorlezen. Hij is een rijzig man van nog geen 38 jaren - wij schrijven 10 Augustus '96, en eerst den 22sten dier maand zou hij zijn 39ste levensjaar intreden. Onder zijne zware donkere wenkbraauwen vonkelt een helder en sprekend oog. Uit zijn al te breeden en vleezigen mond klinkt eene krachtige doordringende stem. In die zaamgetrokken wenkbraauwen is iets dat herinnert aan de buitengewoon fraaije Ode die hij in 1805 aan Schimmelpenninck toezong. In die gevoelvolle stem, iets waaraan men den dichter van het niet minder fraaije vers herkent: Op den dood van een kind, beginnende met de woorden: ‘Gelijk een eik in 't woud zijn hoofd omhooge houdt.’ Hij werd voor godgeleerde opgeleid, toonde zich aan de Academie een doorkundig Orientalist, en was, in weerwil van den uiterst geringen omvang zijner poëtische nalatenschap, eene dichterlijke ziel. Doch eerst de staatkunde openbaarde hem aan hemzelven; en hoewel hij reeds in '98 voor altoos van dit tooneel aftrad, is zijne persoonlijkheid eene der kloekste geweest onzer politieke wereld van destijds. Laat mij intusschen niet verzuimen u in verband met de kwestie van Kerk en Staat opmerkzaam te maken op het aandeel van Van der Palm in dezen strijd. Ik moet aan uwe belangstelling de herlezing overlaten dier oostersche parabel, te vinden in het laatste deel van Van der Palm's Redevoeringen en Verspreide Geschriften en getiteld Abdolmotalleb of de Kerk in gevaar. Gelijk dit stukje daar ligt of staat is het voor lezers van onzen tijd niet te begrijpen. Die grootvader van Mahomet met zijn tweehonderd kameelen schijnt al een zeer geheimzinnig en ondoorgrondelijk persoon. De sleutel tot het geheim is dunkt mij deze: Vóór '95 waren de hervormde predikanten, althans de groote meerderheid, omwentelingsgezind. Tegenstand van de zijde der minderheid openbaarde zich in '96, toen (geheel indruischend tegen den wensch | |
[pagina 196]
| |
der waarlijke liberale republikeinen) in de provincie Holland en elders van de onderscheiden leeraars der godsdienst politieke verklaringen werden gevorderd, dat is te zeggen, verklaringen van instemming met en getrouwheid aan de nieuwe orde van zaken. Dientengevolge hadden er in onderscheiden steden van Holland en elders afzettingen van geestelijken plaats; te Amsterdam-alleen werden er niet minder dan vijftien door het staatsbestuur zeer onvrijzinnig en wederregtelijk uit hunne bediening ontslagen. Doch toen in de eerste Nationale Vergadering de scheiding van Staat en Kerk ter sprake kwam, en tegelijk daarmede de kerkelijke goederen (althans in beginsel) tot nationaal eigendom werden verklaard, toen met andere woorden die zekere bepaling der Constitutie van '98, waarbij gesproken werd van een driejarig ultimatum, uitdrukking scheen te zullen worden van den wil der bovendrijvende partij in den boezem der Volksvertegenwoordiging, toen behoorde niet langer de minderheid-alleen, maar weldra ook de meerderheid der predikanten tot de fractie der anti-republikeinsche oppositie. Billijk was de alarmkreet der toenmalige hervormde leeraars: ‘Ons traktement is in gevaar!’ Doch de hartstogtelijken onder hen, geen onderscheid makend tusschen hun persoonlijk belang en dat der godsdienst-zelve, lieten het daar niet bij. Juister: zij zwegen er van; en instede van te roepen: ‘Wij worden van ons dagelijksch brood gebragt!’ riepen zij: ‘Het Koningrijk der hemelen sterft den hongerdood.’ En deze is de begripsverwarring waartegen Van der Palm, niet zonder fijne ironie, in verzet komt, wanneer hij zijnen Abdolmotalleb tot den ethiopischen Koning Abraha zeggen laat: ‘Hoor, Koning! de tweehonderd kameelen, die uwe soldaten hebben buitgemaakt en die ik terugvraag, zijn de mijne; ik ben Heer en eigenaar derzelve, en mijn pligt is het, mijn eigendom te beschermen. Het huis hetwelk gij wilt verdelgen (te weten, de tempel van Mekka) is het mijne niet, maar van Allah: aan Hem staat het, die er Heer en eigenaar van is, dat huis tegen u te beveiligen.’ - ‘Dat zal hij bezwaarlijk tegen mijne magt kunnen doen,’ zeide Abraha. - ‘Hiervan zult | |
[pagina 197]
| |
gij de proef moeten nemen,’ antwoordde Abdolmotalleb; ‘geef mij slechts mijne kameelen weerom.’-Van der Palm plaatste dit stukje in de Mengelingen tot Nut en Vermaak van het jaar '97, het tweede jaar van zijn professoraat te Leiden. Werd het stukje niet-alleen door hem geschreven maar ook onderteekend? Ik kan het u niet zeggen; doch vrees van neen en hoop van ja. Simon Stijl wordt ongeduldig dat wij hem zoolang in den prachtigen armstoel laten zitten, in de vergadering van 10 November '96 voor hem als woordvoerder der Commissie van Constitutie nedergezet. Hij is daar tevens ál en niet op zijn gemak. Politieke bemoeijingen vielen niet in zijnen smaak en het was tégen zijnen zin, dat hij het mandaat zijner friesche Committenten in het voorjaar aanvaard had. Bij het openen der vergadering op 1 Maart was hij, ofschoon in de gelegenheid tijdig genoeg uit Harlingen te vertrekken, niet tegenwoordig: men weet niet om welke reden, doch vast niet uit geestdrift. Eerst tegen half Julij kwam hij opdagen, en miste daardoor ook het voorregt de gelaatstrekken van dien Pieter Paulus te aanschouwen, die hem twintig jaren geleden in zijne Unie van Utrecht van onnaauwkeurigheid had beticht, en aan wien hij in de Voorrede van den tweeden druk zijner Opkomst en Bloei revisie van dat vonnis had gevraagd. De politiek stond hem tegen. In Oktober '97 voor goed naar Friesland en naar zijn geliefd Harlingen teruggekeerd, schreef hij aan een zijner vrienden: ‘Ik vergelijk mijzelven bij een riviervischje, dat tegen zijne bestemming eenigen tijd in zeenat hebbende moeten verblijven, thans weder in zoet water zwemt.’ Ga naar voetnoot1 Bijna even weinig als de staatkunde behaagde hem de residentiestad. ‘Het haagsche leven,’ schrijft hij naar Friesland, ‘zou mij inderdaad nog al aangenaam kunnen zijn, indien ik er, gelijk wij ons voorstellen, eenige smaak voor fraaije kunsten vond, doch tot nog toe heb ik daar geen blijk van gezien; mogelijk zijn mij de kanalen nog onbekend. De troep van 's Gravezande speelt hier, doch men spreekt er met | |
[pagina 198]
| |
verachting van. Ik ben er nog niet geweest, maar denk er evenwel bij de eerste gelegenheid eens te gaan.’ Steeds, gelijk gij ziet, dezelfde hartstogt voor het tooneel. Intusschen hoe neerslagtig een uitval als deze ook klinken moge: ‘Eén vooruitzigt is er dat mij troost; ik zal, zoodra het mij hier verveelt, wel gelegenheid vinden om voor een week of vier mijn ontslag te krijgen en naar huis te gaan,’ Ga naar voetnoot1 ik verbeeld mij dat Simon Stijl op den bewusten 10den November, al ware het dan ook bij zeldzame uitzondering, tamelijk wel in zijn schik zal zijn geweest. Met voorbijgaan van Pater Witbols, het alleroudste lid, had de Commissie van Constitutie hem tot haren woordvoerder gekozen, aan hem de niet ondramatische taak opgedragen, om het in het net geschreven ontwerp van staatsregeling, liggend in een prachtigen omslag met driekleurige linten toegestrikt, aan den voorzitter Jordens te overhandigen. En waarom juist aan hem? Omdat geen der andere Commissarissen gewaagd zou hebben in uiterlijke welsprekendheid te wedijveren met den lofredenaar en mededinger van Jan Punt. En niet te vergeefs hadden de ontwerpers van dit plan op hem gerekend, om het ingediend concept - vergeeft mij deze triviale uitdrukking - naar den eisch te laten ‘schuimen.’ Want toen Stijl, opgerezen uit den feestelijken stoel, de tribune beklommen had, en hij in zijne redevoering aan deze plaats genaderd was: ‘De Kerk wordt afgescheiden van den Staat. Wij zullen geen heerschende Kerk, geene snoode Moeder van gewetensdwang meer kennen. De toegang tot eer en aanzien’ (hier spreekt zoowel de mennoniet als de anti-klerikaal) ‘zal niet meer gesloten zijn voor den man van verdienste die zijn vaderland bemint, en vooral daarin eere stelt dat hij geroepen wordt om het belangeloos te dienen. De weg daartoe wordt hem voortaan niet afgesloten, omdat hij zijnen Schepper dient en verheerlijkt, geenszins naar opgedrongen voorschriften, maar volgens de zuivere inspraak van een rein geweten, ter bevordering van deugd en goede zeden. Het ware en eenig pad ter Zaligheid zal | |
[pagina 199]
| |
ook voortaan de loopbaan zijn, langs welke het tijdelijk geluk, en het onwaardeerbaar voorregt om voor 's naasten geluk te mogen zorgen, in ons dierbaar Vaderland verkregen wordt’ - toen Simon Stijl deze woorden uitsprak, ‘toen wisten deskundigen niet,’ zegt de levensbeschrijver, ‘wat zij het meest moesten roemen, of de kracht en gepastheid der tale, of de uiterlijke welsprekendheid, den manlijken toon en de gebaarmaking.’ Ga naar voetnoot1 Mijn pligt zou wezen hier te eindigen. Doch ik gevoel een naar ik hoop onschuldigen lust, om u nog eenmaal die vergadering van den luccaschen Senaat binnen te leiden, waarvan ik in den aanvang sprak. Niet ten einde terug te komen op de bewuste zitting-zelve, maar tot herstel van een door mij gepleegd verzuim. Die zitting is namelijk niet achter elkander afgeloopen. De vergadering is integendeel, toen de driedubbele Commissie zich verwijderd had, om aan haar mandaat te voldoen en het request van den sergeant Spadassino aan eene naauwkeurige toetsing te onderwerpen, voor eene poos geconverteerd geworden in een Comité Generaal; en in dit Comité werd door den president in eene confidentiële conversatie aan de leden gecommuniceerd, dat bij hem was ingekomen een brief van zekeren Antonio Saccharini, inhoudende een verzoek om te worden gebenificiëerd met de leverantie aan den Senaat van de noodige kokinje, en daarbij inzendend een monster uit zijne fabriek. Doch hooren wij het dagverhaal-zelf: ‘De president produceert het monster. De leden van de vergadering plaatsen zich plegtig één voor één voor 't altaar van 't Vaderland, en de President steekt hun ieder een babbelaar in den mond. - Signor Talmerini vraagt het woord: Ik verzoek door eene tweede proefneming mij te verzekeren van de deugdelijkheid der waar. - Vele leden roepen: Appui! - De President roept nogmaals alle de leden voor het altaar des Vaderlands, en steekt hun met eigen hand ieder een babbelaar in den mond. Hun nu deze materie hebbende laten bekooken, spreekt hij de navolgende woorden: | |
[pagina 200]
| |
Leden van dit hooge Collegie! ik vertrouw dat gij thans met mij zult instemmen dat Antonio Saccharini zich verstaat op zijn handwerk. Daar nu de conditiën van leverantie zijn allervoordeeligst, zoo proponeer ik aan deze Hooge Vergadering hem daarmede te begunstigen. En, conform aan dien, conclu...... - De presidiale hamer was nog geen duim meer van de tafel, als juist een der leden (signor Francifilo) riep: President! president! wat gaat gij beginnen? weet gij dan niet dat Saccharini een Jansenist is? Ja een Jansenist! De babbelaars zijn lekker en goedkoop: maar al waren zij nog tweemaal zoo lekker, tweemaal zoo goedkoop, hij is een Jansenist! Waar toch moet het heen, President (die vast bleek wordt en ontstelt), zoo deze vergadering niet waakt dat in geene vette, smerige, of zoete ambten, beneficiën, of leveranciën, lieden geplaatst worden dan die toegedaan zijn aan de Heilige Roomsche Kerk en aan déze Constitutie, die ik voor zoo vast houde als een muts met een keeleband? Ik voor mij zou van opinie zijn dat men aan voornoemden Saccharini, ten straffe dat hij de religie van dit Hooge Collegie heeft zoeken te surpreneren, het trommeltje ledig en zonder eenige schadevergoeding terugzende; en dat men de resteerende babbelaars onder de kinderen uitdeele. - De meerderheid der vergadering roept: Bravo! Bravo! Appui! Appui! - De president vraagt (met bevende stem): Of men het ledige trommeltje open dan toe zal terug zenden? Vele leden: Ad libitum. - En eerst nadat dit tusschenbedrijf is afgehandeld wordt het Comité Generaal opgeheven, en treden de drie commissiën met hare rapporteurs de vergadering weder binnen. Ziehier thans onze slotsom: Van Woensel's parodie te willen toepassen op alle staatsvergaderingen uit den tijd der Bataafsche Republiek, dit zou ten aanzien der Nationale Vergadering van zes- en zeven-en-negentig eene daad van onregtvaardigheid zijn. De scherts van dezen dokter der bataafsche marine is als een onversneden landwijn: om drinkbaar te wezen moet deze wijn met eene zekere hoeveelheid water worden aangelengd. Doch al laten wij Van Woensel's kritiek slechts binnen zekere grenzen toe, zij verdient daarom niet | |
[pagina 201]
| |
minder ontzag of bewondering. In eenen tijd van algemeene verslapping was Van Woensel krachtig; in dagen van ruwheid was hij fijn; sommige der beste sappen onzer toenmalige zamenleving concentreerden zich in zijnen geest en vonden een orgaan in zijne satiren, in zijne schrijf- en teekenpen. Wederom een bewijs van hetgeen in den algemeenen zin des woords de kunst vermag. Niet slechts wansmaak en valsche beschaving, ook het enkel nuttige en zoogenaamd praktische gaat voorbij. Daarentegen heeft de eeredienst van het schoone dit met de hoogste eeredienst gemeen, dat zij, na ongemerkt over den tijdgenoot te hebben geheerscht, ook nog door de nakomelingschap wordt begroet als wachteres over sommige van de beste goederen der menschheid. |