Litterarische fantasien en kritieken. Deel 23
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 62]
| |
IIn de eerste helft dezer eeuw hadden wij het byronianisme, kenbaar hieraan dat het verzen schreef en de somberheid idealiseerde. Die verzen - wij zijn ze kwijtgeraakt; maar niet de stemming. Men is thans somber in proza. Ik zeg dit met het oog op den talentvollen italiaanschen novellist Verga, van wien eene op Sicilie spelende dorpsvertelling in twee deelen nevens mij ligt. Spelende? ach, dat het woord welgekozen ware! Dit kunstig zamengesteld verhaal, overvloeijend van trekken die den dichterlijken waarnemer en meesterlijken schrijver verraden, lacht noch juicht, stoeit noch dartelt. Van het begin tot het einde doet het niets dan zuchten, klagen, schreijen; en wanneer men na volbragte lektuur het boek heeft digtgeslagen, dan houdt men den algemeenen indruk over dat de aarde een jammerdal, de braafheid eene hersenschim, de inspanning een magteloos worstelen tegen den maatschappelijken ondergang, en de waardige mensch voor het ongeluk geboren is. Ga naar voetnoot1 Maar wacht u te gelooven dat de heer Verga met zijn pessimisme en zijne Malavoglia's alleen staat! Toen de parijsche Figaro onlangs een prijs van 500 franken voor eene goede | |
[pagina 63]
| |
novelle in proza uitloofde, toen werd onder de tallooze ingezonden handschriften aan één vertelling met algemeene stemmen de palm der overwinning - toegekend? Neen, hij zou er aan toegekend zijn indien de jury het voorregt had gehad in het verhaal één zonnestraal te ontdekken, één glimlach. Men zocht, men zocht, maar te vergeefs. Het byronianisme plag ons gemeenzaam te maken met de voorstelling van sombere helden die, ook wanneer het lot zeeroovers van hen gemaakt had, bandieten, zwervelingen, uitgestootenen, nogtans tot de hoogste klasse der zamenleving behoorden en verdienden bemind te worden door de jongste, de schoonste, en de aanzienlijkste vrouwen. Allen waren, evenals Byron zelf, leden van een zigtbaar of onzigtbaar Huis der Lords. Weinig minder dan koningsbloed voerden zij in de aderen, en in verband daarmede was ook hunne droefgeestigheid aristokratisch getint. In de litterarische school uit welke de heer Verga voortgekomen is gaat het anders toe.De misdeelden, in wier kring men daar verkeert, behooren niet overdragtelijk maar wezenlijk tot de klasse van hen die eens voor al door Victor Hugo met den naam misérables gedoopt zijn. De familie Malavoglia is eene arme siciliaansche visschersfamilie, vader, zoon, en kleinzoonen. De vrouwen gaan te naauwernood voegzaam gekleed, de mannen worden maar sober gevoed. Voor al de leden van het gezin geldt één taak: hard werken. Werken om aan den kost te komen, werken voor het oplappen eener schuit, werken voor het aflossen der schuld die, door eene opeenstapeling van rampen, op eene schamele woning drukt. Welnu, ik ontken dat iets van dit alles in de litteratuur tot droefgeestigheid noodzaakt, en durf, tegenover de pessimistische siciliaansche dorpsvertelling van den heer Verga, mij op een Siciliaan der klassieke oudheid beroepen. Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 64]
| |
Theocritus van Syracuse laat in zijn 21ste Idylle twee bejaarde siciliaansche visschers een praatje houden over een droom waaruit de een zoo even is wakker geschrikt, en waarvan hij den ander de verklaring vraagt. Hoe arm waren deze lieden! De dag is nog niet aangebroken. Zij hebben den nacht doorgebragt onder een rieten afdak aan het strand, aangeleund tegen eene groene haag. In plaats van op dons, slapen zij op een bos zeewier. Hun hoofdkussen is een gevouwen matje. Zij dekken zich toe met hunne kleederen. Geen meubelen om hen heen, enkel gereedschappen: korven, netten, hengels, aas, hoeken, koord, twee roeiriemen, eene vastgesjorde bouwvallige schuit. Eene hut zonder deur, een drempel zonder wachthond. Zij konden dien ontberen, want hunne armoede was eene voldoende bescherming. Geen buren behalve de zee, aanspoelend tegen den voet der hut. Het middageten van den vorigen dag was tegelijk min of meer hun avondeten geweest, en met eene niet te welgevulde maag zijn zij gaan liggen. Zelfs was dit de reden dat Assalion moeite had den slaap te vatten, of vroeger dan hij gewenscht zou hebben wakker werd. De zorg en de honger vervolgde hem tot in de rust. De nacht viel hem lang. ‘Hoe kunnen de menschen beweren’, vraagt en zucht hij, ‘dat Zeus in den zomer lange dagen en korte nachten geeft? Dat is niet waar.’ ‘Laster den zomer niet, beste vriend’, antwoordt Olpis. ‘De duur van den tijd is altijd dezelfde; maar de nacht is u lang gevallen, omdat de zorgen uw slaap gestoord hebben.’ En nu vertelt Assalion hem zijn droom. Hoe hij zich verbeeld had op een rotspunt te zitten met den hengel in de hand, loerend op vangst en spelend met het aas in het water. Een geduchte was komen happen. ‘Honden droomen van brood, ik van visch.’ Hij zat aan den hoek, bloedde van het spartelen, en deed den hengelstok zwiepen. Assalion had beide handen vooruitgestoken, en bijna niet kunnen gelooven dat met zulk een kleinen hoek zulk een groote visch gevangen kon worden. Het snoer had hij gevierd, opdat de visch het aas te dieper zou inslikken, en had toen op nieuw den hengel gestrekt. Eindelijk was hij geslaagd, en daar had hij opge- | |
[pagina 65]
| |
haald - een visch van goud, van zuiver goud! In het eerste oogenblik had de vrees hem bekropen dat het een lievelingsdier van god Poseidon was, of een juweel der groengelokte Amfitrite. Evenwel had hij de vrijheid genomen den haak los te maken uit de kieuwen, vreezend dat er eenig goud verloren zou gaan; en toen hij een weinig bekomen was van den schrik had hij den knaap naast zich op den grond gelegd. Daarna had hij een duren eed gezworen nooit weder te zullen gaan varen, maar aan den wal te zullen blijven en een rijkemans leven te zullen leiden. En die eed benaauwde hem nu. Hoe dacht Olpis over het geval? ‘Maak u maar niet ongerust,’ zeide Olpis, ‘die eed zal u niet bezwaren, want gij hebt geen gouden visch gevangen. Droomen zijn bedrog. Wrijf u de oogen uit en, gaat gij zoo aanstonds hengelen naar hetgeen u in den slaap beloofd is, dan hoop ik dat gij visschen van vleesch en been zult vangen. Anders kon het gebeuren dat gij met uw gouden droomen van honger stierft.’ Dit noem ik, al is zij meer dan tweeduizend jaren oud en al kan de bekoring der grieksche verzen in geen andere taal voegzaam weergegeven worden, dit noem ik frissche en gezonde litteratuur. En daarom bewonder ik in de Malavoglia's alleen die gedeelten waar het stelselmatig pessimisme van den auteur zich voor een keer door zijne afwezigheid doet opmerken. Verga schildert naar de natuur en naar het leven een storm op zee. Met twee zijner kleinzoonen, waarvan de eene nog bijna een knaap, de ander reeds een jongeling is, heeft de oude Malavoglia, in zijne nog oudere schuit De Voorzienigheid, ondanks het booze weder zich buiten gewaagd:
‘Eensklaps was het stikdonker geworden. Maar de golven, die op De Voorzienigheid kwamen aanrollen, schitterden alsof ze oogen hadden en het schip wilden verslinden. Niemand durfde meer een woord spreken te midden van die brullende zee. Toch zeide 'Ntoni (de oudste der twee kleinzoonen) op eens: - Mij dunkt dat van avond onze vangst naar den duivel is. - Zwijg! zeide de grootvader. En zijne stem klonk zoo | |
[pagina 66]
| |
indrukwekkend in die duisternis dat zij zich klein tegenover hem voelden. Men hoorde den wind blazen in het zeil, en de touwen trilden als de snaren eener gitaar. Plotseling begon de wind te fluiten als eene locomotief, wanneer die uit den tunnel boven Trezza te voorschijn komt. Meteen kwam er onverhoeds eene stortzee die De Voorzienigheid deed kraken als een zak vol noten en haar omhoog wierp. - Strijk het zeil, strijk het zeil! schreeuwde de oude man, snijd los, snijd los! - 'Ntoni, met het mes tusschen de tanden, kroop als een kat langs de gaffel en, eindelijk schrijlings op de nok zittende, liet hij zich onverschrokken heen en weer slingeren boven de gapende zee die hem wilde verslinden. - Houd je vast! houd je stevig vast! schreeuwde zijn grootvader midden onder het geraas der golven die hem trachtten weg te scheuren, en die De Voorzienigheid met alles wat er in was nu eens omhoog slingerden en haar dan weer zoo naar één kant deden overhellen dat ze in de schuit tot aan de knieën in het water stonden. - Snijd, snijd los! herhaalde de grootvader. - Sakkerment! riep 'Ntoni, als ik nu lossnijd wat doe ik dan straks als wij het zeil noodig hebben? - Vloek niet! wij zijn in Gods hand. Alexis (de jongste), die zich aan het roer vastgeklemd had, begon, toen hij dit hoorde, te huilen en te schreeuwen: - O, moeder! moeder! - Zwijg! riep hem zijn broer toe, die nog altijd het mes tusschen de tanden geklemd had, zwijg of ik geef je een schop. - Sla liever een kruis, en wees stil! zeide nu de grootvader, zoodat Alexis niet meer durfde kikken. In eens viel het zeil met geweld naar omlaag, zoo gespannen was het geweest; bliksemsnel greep 'Ntoni het, en rolde het digt ineen. - Je kent het handwerk evengoed als je overleden vader, zeide de grootvader tot hem. Een echte Malavoglia zijt gij óók.’ Ieder lezer gevoelt terstond dat deze schildering van echte | |
[pagina 67]
| |
kunst getuigt: het schreijen van den knaap, de vroomheid van den grijsaard, de ongevoeligheid van den praktischen 'Ntoni die zijn huilend broertje met de punt van de laars (of droeg hij bloote voeten?) tot zwijgen wil brengen. Bevallig, in tegenstelling met dien woesten storm, is het verhaal van het bruid-worden der kleindochter Mena. Mena is verloofd aan den jongen Brasi Cipolla dien zij niet bemint, maar wiens vader in deze siciliaansche geuzewereld voor een millionair doorgaat. Zij heeft zich onderworpen, want zij gevoelt dat haar huwlijk met een knaap van eenig fortuin hare verarmde familie er weder eenigzins bovenop kan helpen. Mena is een braaf kind, eene Malavoglia uit het goede oude nest. Het voorvaderlijk gebruik op Sicilie wil dat een meisje, wier verloving afgekondigd of aanstaande is, ‘gekapt’ worde door eene vrouw van leeftijd, vriendin of bedaagde bloedverwante der moeder, of van de moeder des bruidegoms. Niet onmogelijk zijn daarbij oudgrieksche overleveringen in het spel: ‘'s Avonds van Hemelvaartsdag, terwijl de jongens sprongen en dansten rond de vreugdevuren, waren de buurvrouwen weder verzameld vóór het huisje der Malavoglia's. Nu de oude visscher zijn kleindochter uittrouwde en De Voorzienigheid weer zeilklaar was, toonde ieder hun weder een vriendelijk gezicht. Allen waren voor Mena even voorkomend - zelfs hare moeder had den zwarten hoofddoek afgelegd: want rouw te dragen waar verloofden zijn, brengt ongeluk aan. Men had geschreven aan Lucas, die op de militaire vloot als matroos diende, om hem te melden dat zijne zuster ging trouwen. Zij alléén scheen niet met de anderen vrolijk te zijn. Het scheen alsof voor haar zwaartillend gemoed zich alles donker kleurde, terwijl toch alles bloeide en de velden bedekt waren met duizende gouden en zilveren sterretjes. De kinderen vlochten guirlandes voor den Hemelvaartsdag, en Mena zelf was op de ladder geklommen om hare moeder die te helpen ophangen boven vensters en deuren... Intusschen had men Mena heel in het nieuw uitgedost, en | |
[pagina 68]
| |
wachtte men Sint Jan maar af om haar kapsel te veranderen: vóór ze dien dag naar de kerk ging zou men het zilveren pijltje, dat hare vlechten samenhield, er uit nemen en eene scheiding midden op het hoofd maken; opdat een ieder die haar zag zou kunnen zeggen: “Gelukkig zij!” De goede moeder was zoo dankbaar. Haar hart klopte vreugdevol als zij bedacht hoe haar kind in eene welgestelde familie kwam waar het haar aan niets zoude ontbreken. Weldra wist iedereen te vertellen dat tegen aanstaanden zondag juffer Grazia Ganzevoet verzocht was om eene scheiding in Mena's haar te komen maken, en het zilveren pijltje uit hare vlechten te nemen.’
Ziedaar afdoende bewijzen dat Giovanni Verga's ongenoemde hollandsche vertaler een goed overzetter, en Verga zelf een schrijver van beteekenis is. Noch de Amicis, noch Salvatore Farina, - om van de nieuwere italiaansche novellisten slechts die twee te noemen en te zwijgen over den belangwekkenden dichter Carducci, - leverden tot heden iets zoo artistieks. Theocritus zelf, indien hij weder levend worden en hooren kon van dat weggenomen zilveren pijltje, of van die scheiding in Mena's donkere haren, zou goedkeurend knikken. Waarde land- en eilandgenoot, zou hij tot Verga zeggen, uwe levensbeschouwing is wanhopiger dan de mijne; maar er zijn oogenblikken dat mijn optimisme uw pessimisme welkom heet en het de broederhand reikt. | |
IIMijne meening over den pas verschenen roman van jufvrouw Virginie Loveling staat uitgedrukt in het opschrift hierboven: de Nieuwe Zwarte Tijd. Dit is het gemak en het voordeel van zulke algemeene titels. De lezer weet onmiddellijk waaraan hij zich te houden heeft, en de recensent ontsnapt aan het gevaar in smakelooze herhalingen te vallen. De buitengewone vrouw, aan welke de vlaamsche letteren reeds zoo vele en zulke groote verpligtingen hebben, heeft | |
[pagina 69]
| |
ook ditmaal een bij uitnemendheid vlaamsch onderwerp gekozen: de moderne schoolstrijd op het vlaamsche platte land. Ga naar voetnoot1 Zij geeft ons eene meesterlijke en schoolmeesterlijke vlaamsche dorpsvertelling, waarin vlaamsche liberalen en vlaamsche klerikalen elkander om strijd het leven verbitteren, - onder voorwendsel dat het de eenen zoowel als de anderen om het palladium der menschheid te doen is, en er van beide zijden gevochten wordt voor eene meer dan nationale, voor eene heilige en eeuwige zaak. Wanneer in de midden-eeuwen de poorters der eene vlaamsche stad te veld trokken tegen de poorters der andere, Brugge tegen Gent, Gent tegenIperen, dan verbrijzelden zij elkander den schedel met een eigenaardig wapen. ‘Goedendag’ noemden zij, met hartstogtelijke ironie, die vreeselijke knods. Werkelijk bleef er, wanneer een vlaamsche wever of een vlaamsche slagter, kerel met daden in de vuisten, dit neo-herculisch voorwerp zwaaide en gij het ongeluk hadt er door getroffen te worden, niet veel anders voor u over dan het leven te groeten en het tijdelijke te zegenen. Het was met u gedaan. De tegenwoordige Vlamingen hebben den goedendag naar hunne muzeums van vaderlandsche oudheden gebannen, maar nog altijd haten zij elkander met denzelfden opgewekten en levenslustigen haat. In de groote steden bemerkt men dit niet zoozeer. Eene metropolis als Gent zou in onze dagen niet kunnen bestaan, zoo de menschen er niet althans hun best deden elkander een weinig te verdragen. De wetenschap, de nijverheid, de bloemehandel, gedogen niet dat de zamenleving er zich steeds in twee vijandige kampen splitse. Gelijk overal elders in Vlaanderen is men ook te Gent klerikaal of liberaal; van het houtje of niet van het houtje, vóór of tegen heeroom. Maar, dank zij de honger en de liefde, het dilemma is er geen kwestie van te zijn of niet te zijn. Evenals te Brussel en te Antwerpen kan men ook te Gent voor vrouw en kinderen op eervolle wijs het brood verdienen, zonder dag aan dag en | |
[pagina 70]
| |
van den ochtend tot den avond zich erfelijk en eeuwig tegenover hetzelfde vervelende entweder-oder geplaatst te zien. Op de dorpen in Gent's omstreken, waar het verhaal van jufvrouw Loveling opgezet en afgesponnen wordt, gaat het anders toe. Dat Zompelgem, puisqu'il faut l'appeler par son nom, dat Zompelgem is een vreeselijk oord, en gij moogt van geluk spreken er niet geboren te zijn, of niet gedoemd er uwe zaken te hebben, of er uw leven te moeten doorbrengen. De plaats is aanzienlijk genoeg om er een eigen pastoor op na te houden, een onderpastoor, een coadjutor, een nonneklooster, eene deftige heerlijkheid met park en kasteel, welks adellijke en klerikale bezitter tevens de betrekking van burgemeester vervult; en daarnevens zeker aantal welvarende boere-eigenaars van landhoeven, een welvarend wijnkooper, een welvarend bierbrouwer, meer dan één welvarend herbergier, een gouvernements-onderwijzer aan het hoofd eener bloeijende school. De brouwer Monteine en de wijnkooper Haantjens zijn mannen in zoo goeden doen, dat zij bij voorkomende gelegenheden hun tilbury of hun tentwagentje doen inspannen, en voor zaken of voor hun genoegen met dit landelijk equipage zich naar de stad begeven. Kortom, een dier bevoorregte dorpen in eene vruchtbare en door de natuur gezegende streek, welke misdeelde stedelingen zich als een klein aardsch paradijs plegen voor te stellen, en waar zij, na een droefgeestigen winter, den Hemel op beide knieën danken zouden de maand Mei of de maand Junij te mogen gaan doorbrengen. Bijna geen booswichten (in den gebruikelijken zin van het woord; bijna geen armen, geen elende; een liefelijk landschap; akkers geel van het koolzaad of blond van de rijpende tarwe; smaragdgroene weiden waar, naar de fraaije uitdrukking van den dichter Bernard Ter Haar, de kudden worden voorgegraasd door den vrede. Helaas, gij hebt er geen voorstelling van hoe, in dit elyseesch en beminlijk Zompelgem, de zoonen en dochters van | |
[pagina 71]
| |
hetzelfde vlaamsche ras elkander in de veeren zitten; welk een lafaard en zwakhoofd de liberale brouwer Monteine is; welk een doordraaijer de vrijdenkende boer Eduard Tingels; welk eene ijdeltuit de vrijzinnige gemeente-onderwijzeres jufvrouw Sperre; welk een slechtaard mijnheer de pastoor; welk een platvoet en onhartelijk man de onderpastoor Teeuwis; of hoe zij altegader, de klerikalen door hun fanatisme, de liberalen door hunne laauwheid, den grijzen schoolmeester Ottevare eene wreede doornekroon vlechten. Met bewonderenswaardige onpartijdigheid houdt de schrijfster den evenaar, en spaart de eene partij zoomin als de andere. Wist men niet van elders dat zij tot de vrijzinnigen wil gerekend worden; bleek niet uit de objektiviteit-zelf harer schildering dat zij elk kerkelijk vooroordeel ontwassen is; keer op keer zou men het zich ontgeven. Ga naar voetnoot1 Doch - haar verhaal is er niet vrolijker om; en dit heb ik aan te merken op hare kunst. Waarom is het alsof voortdurend uit dit boek een wanhoopskreet ten Hemel stijgt? Wat beduidt die zwaarmoedigheid? Kunt gij uwe Vlamingen niet nemen gelijk zij zijn? Is het hunne schuld zoo hunne dorpskrakeelen niet in het drama der wereldgeschiedenis passen? Laat mij eene bladzijde mogen aanhalen waar jufvrouw Loveling mij toeschijnt den waren toon te treffen, en hare kleine wereld slechts met de kleine beelden te stofferen die er op hunne plaats zijn. Het is die waar de onderpastoor Teeuwis een zondagsch bezoek aan de welgestelde oude vrijster en vrijwillige hofjesjufvrouw Trinette komt brengen, en deze, wanneer hij met de hem eigen vrijpostigheid haar te woord heeft gestaan omtrent eene geldzaak, in eens van onderwerp verandert en vraagt:
‘- Wat gaat gij drinken? | |
[pagina 72]
| |
- Wat hebt gij ten beste? lachte hij. - Niet veel, zei de juffrouw, want er is water in den kelder, tot aan de stelling; Karlientje (hare dienstbode) kan zelfs geen bier meer tappen; maar de sterke dranken zijn in mijn bereik, zij staan boven. - O water! antwoordde de priester, ongeloovig, als had hij maar dát gehoord; water! vanwaar zou het komen? het staat in alle grachten heel laag integendeel, ik heb het daar bemerkt langs den weg van 't Neerland. - Wilt gij het zien, waarachtig het is zoo, sprak de juffrouw; en reeds was zij in den gang, en had de kelderdeur geopend. Ik kan niet anders denken dan dat het door den muur lekt van de beek hiernevens. Inderdaad, de onderpastoor zag beneden een zwartachtig vocht: schuim lag hier en daar er op, terwijl eene kille lucht, met een reuk van goor, uit de opening naar boven steeg. Hij stapte een paar treden dieper; dat huiselijk meer scheen hem niet af te schrikken: Ginder ligt de wijn, zei hij, zich buigend, met het oog door het halfduister peilend en nadenkend de hand aan de kin houdend. - Ja, er staat nog al wat water in... maar nochtans zou ik er mij wel zien door te geraken... - Als gij tot aan de knieën er in waadt, lachte juffrouw Trinette. - Bijlange niet! Wilt gij mij laten begaan? Ik zal dadelijk wijn boven brengen, pochte hij met overmoed. - Zeker om eene verkoudheid op te doen? neen! antwoordde zij, en trok de krijschende deur half toe. Maar mijnheer Teeuwis gaf den strijd niet op. - Wie spreekt van zich nat te trappen? Er zal geen draadje aan mij zijn dat niet droog blijft. - En hoe zoudt ge het aan boord leggen? Voor alle antwoord liep hij terug in de kamer en bracht twee stoelen mee; hij keerde zich op zijde, den eenen vooruit schuivend, den anderen achter houdend, en trad de trappen af. Juffrouw Trinette zag hem bewonderend en glimlachend na. - Wat gaat hij uitrichten? zei ze luid. De twee stoelen werden in het water geplaatst: het reikte | |
[pagina 73]
| |
bijna tot aan de zitting. Moedig stelde de priester zich op den eenen, zette den anderen dieper in den kelder, ging er op staan, dengene dien hij verlaten had weder verder trekkend, en bereikte aldus, immer overstappend, veilig het wijnrek. - Waar ligt de witte, die van 't zoogenaamde jaar elf? riep hij zegepralend: zijne stem klonk hol onder het laag gewelf. Hij volgde de aanduidingen der oude juffrouw, en bracht op dezelfde wijze, als hij er in getrokken was, een potflesch uit den kelder, waarop de spinnewebben en het stof van lang verblijf aldaar getuigden. De stoelen liet hij in het water staan. - Ziet ge wel? zeide hij met zelfvoldoening.’
Geenszins beweer ik dat het geheele verhaal uit zulke trekken bestaan moest. Men zou alleen wenschen dat de aangehaalde plaats niet de éénige opgeruimde bladzijde uit het geheele boek ware. Zeggen de vlaamsche liberalen nooit eene aardigheid? Is er aan geen hunner ooit iets karakteristiek koddigs, zooals aan dien vlaamschen onderpastoor? Zeker is het dat zij tegenover de priesters, met uitzondering van den op zichzelf staanden Haantjens, geen waardige vertooning maken, en wij veel minder door hunne deugden dan door hunne tekortkomingen getroffen worden. Den brouwer Jozef Monteine treft de huiselijke ramp dat zijne jonge vrouw door vlagen van krankzinnigheid begint geplaagd te worden; niet hevig genoeg om haar af te zonderen in een gesticht, maar toch zoo bedenkelijk dat zij onder toezigt moet gesteld worden binnenshuis. Vrouwelijke hulp wordt onontbeerlijk geoordeeld. Er is eene vaste waakster noodig, eene diakones, eene pleegzuster. Doch meen niet dat de vlaamsche liberalen eene inrigting bezitten waar men, in geval van nood, waaksters bekomen kan die niet tevens devote geestelijke vrouwen zijn, onafscheidelijk van haar rozekrans, niet te weren uit biechtstoel of kerk. Hunne liberaliteit is bijna zuiver dogmatisch. De vrijzinnige Jozef Monteine is zoo goed niet of, om zijne arme lijderes te doen verplegen, moet hij uit Gent een ‘maseurke’ ontbieden; en dit maseurke is, met al hare deugden | |
[pagina 74]
| |
en hare toewijding, zulk een heerschzuchtig klerikaaltje dat zij weldra Jozef's huishouding, zonder dat hij den moed of de magt heeft iets hiertegen in te brengen, geheel naar hare hand zet. De zijnen noch hijzelf schijnen er ooit aan gedacht te hebben dat dit kwaad te vermijden zou zijn indien de vrijzinnigen, naar het voorbeeld der kerkelijken, fondsen bijeenbragten voor het onderhouden van een eigen diakonessegesticht. Eene fraaije gedachte van het boek vormen de overleggingen van den standvastig vrijzinnigen wijnkooper Haantjens, wanneer de jonge heldin in het huwlijk gaat treden:
‘Haantjens zag het meisje aan: knap, groot, in de volle ontwikkeling van het leven. In den vernieuwden lentebloei, dien geluk en liefde doen ontluiken, stond zij dáár voor hem, en hij bewonderde haar in alle stilte, niet alleen om haar oogbevredigend, betooverend uiterlijk, maar om de zedelijke kracht, die ondanks hare zachtzinnigheid in haar opgesloten lag. Hij dacht aan de mogelijkheid eener dergelijke toekomstige herschepping van zijn vaderland... En in eens door zijne begeestering medegesleept, verzwond het stoffelijke voor hem: een stralenkrans omgaf Sophie's voorhoofd, en zij was niets anders meer dan het zinnebeeld van een herboren Vlaanderen’.
In hooge mate vereeren deze kunst en deze gevoelens de schrijfster, en met het meeste welgevallen zien wij in hare hoofdpersoon de schoone vlaamsche vrouwetype van Rubens of Van Dyck herleven. Maar het spijt ons dat Sophie's karakter niet verder reikt dan te huwen met een vrijzinnig schoolmeester. De vlaamsche gouvernements-onderwijzers zijn vooralsnog tegen de zooveel ondernemender vlaamsche priesters niet opgewassen. Het deerniswaardig einde van den ouden meester Ottevare is het voorland van den jongen meester Angelman, Sophie's echtgenoot. Sophie, voorzien wij, zal hare uitnemende krachten verspillen in een onwaardigen strijd. Zij zou (want eigenlijk beminde zij Angelman slechts met eene soort van najaarsliefde), zij zou beter gedaan hebben onge- | |
[pagina 75]
| |
huwd te blijven en de eerste vrijzinnige vlaamsche diakones te worden. Een liberaal maseurke. De episode van meester Ottevare is voortreffelijk. Ware mevrouw Bosboom-Toussaint er niet, men zou, om het vinden en het teekenen van dit beeld, jufvrouw Virginie Loveling de eerste nederlandsche schrijfster onzer dagen noemen. Niets evenaart de treffende tegenstelling van meester Ottevare's jubilé en meester Ottevare's marteldood. Niet zonder huiveren kan men de menschelijke laagheid en den menschelijken hartstogt het onschuldig leven van dien braven man zien breken. Doch ik kom op het sombere in jufvrouw Loveling's vertelling niet terug. Wanneer ik meester Ottevare door de priesters te Zompelgem een geuzemeester hoor noemen, zijne school door de klerikale straatjeugd eene geuzeschool, de bloemen die eene edelmoedige hand voor zijne woning strooit geuzebloemen, - dan vind ik dat men niet beproeven moest deze schilderachtige kleingeestigheden tot een treurspel te verheffen. Het zijn te zeer hanegevechten.De inkleeding zou er bij winnen, indien zij ons voor niet meer dan hanegevechten aangeboden werden.
1886. |
|