Litterarische fantasien en kritieken. Deel 20
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 54]
| |
I‘Delphine is de werkelijke, Corinne de ideale roman van mevrouwDe Staël's leven’, verzekert mevrouw Necker de Saussure; en er is geen reden aan de juistheid van die toelichting te twijfelen. Beide boeken zijn zoo subjektief, dat men onder het lezen onmogelijk kan nalaten aan eene geromantiseerde eigen levensgeschiedenis der schrijfster te denken. Er wordt op dit oogenblik in de geheele wereld geen vrouw gevonden die voor onzen tijd is, hetgeen mevrouw De Staël voor den haren is geweest. Hare onbetwiste vermaardheid is voor goed gevestigd; haar naam is aan dien van de fransche omwenteling der vorige eeuw, aan dien van het eerste fransche keizerrijk, voor altijd verbonden. In dagen toen Frankrijk voorbestemd scheen alleen op het slagveld lauweren te plukken, heeft zij met Chateaubriand den roem der fransche letteren op het schitterendst gehandhaafd. Met hem was zij de eenige die niet voor den almagtigen Keizer boog, en, ofschoon in alles manlijk van geest, haar siert de onvergankelijke vrouwekroon: levenslang de pleitbezorgster te zijn geweest van menschelijkheid, huiselijk leven, kunst, en vrijheid. Onder de beroemde romanschrijfsters die na haar gekomen | |
[pagina 55]
| |
zijn, deed of doet in Nederland mevrouw Bosboom-Toussaint, in Zweden Frederika Bremer, in Engeland George Eliot, in Amerika mevrouw Beecher Stowe aan haar denken; in Frankrijk zelf niemand zoozeer als George Sand. Ga naar voetnoot1 Zeker zijn er voorname punten van verschil; doch zoo het nu levend geslacht zich hij benadering eene voorstelling wenscht te vormen van de kracht door mevrouw De Staël ontwikkeld, van den invloed door haar uitgeoefend, van den rang haar door hare tijdgenooten aangewezen, van de soort en het gehalte van haar genie, dan is daartoe meest van al eene vergelijking met mevrouw Sand geschikt. Vooral de romans van George Sand's eerste periode komen hier in aanmerking. Indiana, het verhaal der martelingen van een vrouwehart in de banden van een ongelukkig huwelijk. Lélia, spiegel van hetgeen omgaat in de ziel eener vrouw die het geloof harer kindschheid verloren, en nog geen ander steunpunt in de plaats gevonden heeft. Jaques, wanhopige poging tot rehabilitatie der echtbreuk. Léone Léoni, tafereel der laagheden waartoe de liefde eene vrouw vervoeren kan. Mauprat of de zegepraal der vrouw over de woestheid der wanbeschaving. André of het onvermogen zelfs van de tederste vrouweliefde tegenover sommige gebreken in den man. Simon, waar men de vrouw van het ancien régime voor den derden, le Compagnon du tour de France, waar men haar voor den opkomenden vierden stand zwichten en profetes der toekomst worden ziet. Tusschen dit alles door, de Lettres d'un voyageur, waarin de auteur regtstreeks het woord neemt. Als kroon op dit alles Consuelo, het beeld der vrouw wier godsdienst de kunst is, en voor wie in de hoogere eenheid van deze zich al de wanklanken van het leven hebben opgelost. Deze boeken van mevrouw Sand zijn bij hun verschijnen, tusschen de jaren 1830 en 1845, in Nederland slechts bij uitzondering op hunne regte waarde geschat; en dit lag voor een deel aan de tijdsomstandigheden, voor een ander deel aan de buitensporigheid der schrijfster zelve. Wij die nu leven, en | |
[pagina 56]
| |
zoo min door de eene als de andere oorzaak in het ontvangen van een zuiveren indruk belemmerd worden, kunnen gemakkelijk anders en juister oordeelen. Voor ons is mevrouw Sand een bewonderenswaardig verschijnsel; eene penvoerster zonder wedergade niet alleen, maar een geest grooter dan eenige andere bekende vrouwegeest, dien het tweede vierdedeel der 19de eeuw heeft voortgebragt. Mevrouw De Staël was eene gematigd konservatieve, mevrouw Sand is eene anti-sociale rigting toegedaan; de eene heeft in een verheven protestantisme, de andere na hare breuk met het katholiek geloof in eene maatschappelijke wijsbegeerte vrede gevonden; de eene is eene groote dame gebleven, de andere is tot het volk afgedaald. Maar de verbazing die mevrouw Sand wekt is dezelfde; verbazing over het genie dat noodig was om in zoo korten tijd zoo diep door te dringen in de moeijelijkste vraagstukken; over de arbeidskracht die vereischt werd om zich van de litteratuur omtrent zoo vele onderwerpen meester te maken; over den rijkdom eener ader die zoo onafgebroken vloeide en met zulk eene vaart naar voren drong; over het veelzijdig vernuft, de veel omvattende menschekennis, het niet ten onder te brengen hart, die uit zoo vele werken spreken. En toch, hoe hoog mevrouw Sand moge staan, nog hooger stond mevrouw De Staël - als vrouw. Typen scheppen als Consuelo, als Geneviève, als Fiamma, als Yseult, als Edmée, kon zij niet. Maar zij was eene geoefender meesteres in de zelfbeheersching; hare onderwerping aan de maatschappelijke vormen verzekerde haar eene grootere mate van zedelijke onafhankelijkheid; zij droeg met meer waardigheid de droefheid van haar eenzaam hart; zij is gematigder geweest in den strijd, omdat zij vaster stond in het geloof. De vereeniging van al die vrouwelijke eigenschappen met het karakter van een man en het hoofd van een wijsgeer is het, die ons met zoo groote vereering tot haar doet opzien. Mevrouw Sand gevoelen wij ons gedrongen toe te juichen, voor mevrouw De Staël ontblooten wij onwillekeurig het hoofd. | |
[pagina 57]
| |
IIDe laatste bladzijden van Delphine behooren ongetwijfeld onder het schoonste wat de romantische litteratuur van alle landen en alle tijden heeft voortgebragt. Voor een deel kan de bekoring van dit slot hieraan liggen dat men, na zes deelen brieven te hebben doorgelezen, aangenaam verrast wordt door het eensklaps aanslaan van den verhaaltoon. Maar dit is toch slechts een bijkomend iets. Het geheim der schoonheid die ons inneemt schuilt in het tragische van den toestand, het zachte en verhevene der aandoeningen, het geheimzinnige van den uit poëzie en geschiedenis geweven sluijer die, wanneer het laatste bedrijf van Delphine's en Léonce's leven is afgespeeld, over hunne nagedachtenis wordt uitgespreid. De lezer moet mij toestaan dit hoofdstuk te vertalen: ‘Verder gaan de brieven niet, waaruit dit verhaal is opgesteld Ga naar voetnoot1; doch hetgeen volgt, hebben wij uit den mond van den heer De Serbellane en van eenige andere vrienden van mevrouw D'Albémar Ga naar voetnoot2. De Serbellane, die den heer De Mondoville ontmoet en zich zeer ongerust had gemaakt over den zielstoestand waarin hij hem had aangetroffen Ga naar voetnoot3, zwichtte voor den wensch en de droefheid van mevrouw D'Albémar, en reisde met haar een groot deel van Duitschland door, in de hoop Léonce's spoor te zullen ontdekken Ga naar voetnoot4. Telkens waren zij op het punt hem te bereiken, | |
[pagina 58]
| |
doch werden telkens teleurgesteld en kwamen eindelijk te Verdun, waar het tegen Frankrijk oprukkend leger zijn hoofdkwartier had. Het was eene smartelijke reis, maar De Serbellane's kloekheid, met kiesche goedhartigheid gepaard, schonken mevrouw D'Albémar beurtelings den moed en de afleiding die zij in hare doodelijke gejaagdheid zoozeer behoefde Ga naar voetnoot1. Bij het binnenrijden van Verdun ging er eene rilling door hare leden, en het was alsof, nu zij alles ging vernemen, haar ongeduld tot staan kwam. Zij verzocht De Serbellane berigten te gaan inwinnen omtrent Léonce, en nam haar intrek in een logement waar zij zijne terugkomst wilde afwachten. Terwijl zij daar vertoefde, werd in eene kamer niet ver van de hare een jonge gewonde Franschman gebragt. Zij vroeg hoe hij heette, en vernam van de bedienden dat zijn naam Charles de Ternan was. Zij had hem nooit ontmoet, maar wist dat de Ternan's familie waren van de Mondoville's, en daar de mogelijkheid bestond dat hij Léonce ontmoet had, trad zij onaangediend bij hem binnen. Verlegenheid echter hield haar terug aan den ingang van het vertrek, en zij hoorde den jongen De Ternan tot zijne verplegers zeggen: Bekommert u niet langer om mij, maar om mijn braven kameraad, mijn edelmoedigen vriend; kunt gij niet iemand naar het fransche hoofdkwartier zenden om hem op te eischen? Hij had geen dienst genomen bij het emigranteleger, en was eerst even te voren te Verdun aangekomen. Wij waren een wandeling gaan maken, en ik had mij te ver buiten de grenzen van ons kamp gewaagd, waarmede mijn vriend niet bekend was; wij zijn overrompeld door een republikeinsche patrouille, bij het vallen van de eerste schoten ben ik gewond, en mijn vriend die wist dat ik verloren was zoo ik gevangen werd genomen, heeft zich alleen verdedigd om mij het leven te redden. Ik wilde hem te hulp komen, maar het was te laat; zij hadden | |
[pagina 59]
| |
zich reeds van hem meester gemaakt en hem naar Chaumont gebragt, waar hij gevonnisd, waar hij gefusilleerd zal worden. O, gij hadt moeten zien met welke doodsverachting hij om mijnentwil den vijand tegemoet ging, welk een held en welk een vriend hij zich toonde! Op het vernemen dezer woorden twijfelde Delphine naauwlijks meer aan den slag die haar getroffen had. Het schoon gelaat in een sluijer gewikkeld, snelde zij de kamer binnen, breidde de armen uit naar Charles de Ternan en riep: Die edelmoedige en onverschrokken vriend, wien dat vreeselijk lot wacht, heet hij niet Léonce de Mondoville? - Zoo heet hij, antwoordde De Ternan, het hoofd omwendend; wie heeft dat geraden? - Ik, antwoordde Delphine, wier krachten haar begaven. De aanwezigen snelden haar te hulp en maakten haar sluijer los; doch nu waren het haar haren die naar voren vielen als om op nieuw haar gelaat onzigtbaar te maken. Toen De Serbellane terugkwam vond hij haar omringd door een aantal mannen, op wie haar plotseling verschijnen, hare schoonheid, hare lieftalligheid, bijna den indruk hadden gemaakt als ware er in hun midden een bovenaardsch wezen nedergedaald. Hetgeen Delphine ontdekt had was ook hem ter oore gekomen. Zoodra zij bijkwam, greep zij Serbellane's handen met krampachtig geweld, zeggende: Gij gaat met mij mede, niet waar? wij zullen hem redden; uw volk is niet in oorlog met de Franschen; zij zullen u aanhooren, ik zal hen smeeken; gelooft gij niet dat de smart kreten heeft waaraan niemand ooit weerstand heeft geboden? Laat ons gaan. De Serbellane aarzelde niet: hij had aanstonds het voornemen opgevat naar Chaumont te gaan, en was reeds van de noodige paspoorten voorzien. Delphine, begreep hij, zou er niet van af te brengen zijn met hem mede te gaan, hij wilde het haar niet eens voorstellen. Delphine's hartstogtelijke natuur was hem te eenemaal vreemd; hij was een man van rustigen aard; maar wanneer de groote zielsaandoeningen zijn opgewekt, dan verstaan alle edele harten elkander en gehoorzamen aan denzelfden aandrang.’ | |
[pagina 60]
| |
III‘Zij vertrokken zamen en kwamen in minder dan tien uren te Chaumont. Onder weg schoot Delphine te binnen dat zij den heer Serbellane weleer had hooren verhalen van een in Italie bekend vergif, hetwelk zonder pijn bijna onmiddellijk den dood gaf. Kort voor de aankomst sprak zij hem daarover, en vroeg of hij zich die bijzonderheid herinnerde. Zeker, zeide hij, haar een ring toonend, hier zit het in; steeds draag ik dien sedert ik Thérèse verloren heb; de gedachte dat, zoo de levenslast mij te zwaar werd, ik hem elk oogenblik zou kunnen afschudden, heeft mij menigmaal kalmte en een gevoel van vrijheid geschonken Ga naar voetnoot1. - Delphine had op dat oogenblik geen klare voorstelling van het schrikkelijk gebruik dat zij van den ring maken wilde of maken kon, doch zij vroeg Serbellane haar dien af te staan voor het geval dat Léonce, wiens prikkelbare fierheid tegen elke vernedering in opstand kwam, zich mogt wenschen te onttrekken aan eene doodstraf die in een tijd van opgewekte volkswoede ligt ontaarden kon in schandelijke mishandelingen. - Ik neem aan dat dit werkelijk het doel is van uw verzoek, antwoordde De Serbellane; zoo gij uzelve den dood wildet geven, dan zoudt gij daarvan voor mij geen geheim maken; met den moed die een karakter als het uwe betaamt zouden wij over dit voornemen spreken, en ik hoop dat het mij gelukken zou er u af te brengen: ik zou u voorhouden, gelijk ik zelf het ondervonden heb, dat al biedt ons eigen leven in de toekomst slechts smarten aan, het altijd mogelijk blijft het dienstbaar te maken aan het geluk van anderen, en dit vooruitzigt zou u met het uwe hebben verzoend. - Nogmaals verzekerde mevrouw D'Albémar, op een toon van sombere droefheid, dat haar verzoek om het noodlottig geschenk geen ander doel had dan den ring aan Léonce te doen toekomen, ingeval hij veroordeeld mogt worden. De | |
[pagina 61]
| |
Serbellane nam den ring van zijn vinger en gaf hem Delphine. O Léonce! riep zij uit, dit is dan wat uw lot aan het mijne moet verbinden! de trouwring die ik bestemd was u ten geschenke te geven! Mijn God, mijn God, ging zij voort, geef mij kracht ten einde toe! Te Chaumont aangekomen stelde de heer De Serbellane onmiddellijk pogingen in het werk om toegang tot den heer De Mondoville te verkrijgen. Mevrouw D'Albémar bleef zijne terugkomst verbeiden op een bank tegenover het gebouw waar Léonce, naar men haar gezegd had, in verzekerde bewaring werd gehouden. Delphine's schoonheid, en de diepe droefheid waarvan haar voorkomen getuigde, hadden de aandacht getrokken van een aantal vrouwen, kinderen, en oude lieden, die, zonder dat zij het merkte, zich om haar waren komen scharen; maar toen zij opstond om De Serbellane te gemoet te gaan, die haar een toegangsbiljet tot Léonce's gevangenis kwam brengen, zeiden de brave lieden die haar hadden zien weenen: U hebt verdriet, lieve mevrouw? wij zullen God voor u bidden. - Doet dat, antwoordde zij; bidt voor een vriend van mij hier beneden, dien men om het leven wil brengen. Stellig is menigeen onder u onschuldiger dan ik; God zal een gunstiger oor aan uw gebeden leenen. Bidt dat Hij mij genadig zij; zoo er iemand op aarde is dien gij liefhebt, moge diens liefde u loonen voor hetgeen gij gedaan zult hebben voor mij! - Hare woorden roerden de omstanders tot schreijens toe, maar de lieden konden haar niet van dienst zijn. De heer De Serbellane verwittigde Delphine dat zij Léonce onmiddellijk zien kon, en er nog tijd genoeg zou overschieten om hare belangen voor te dragen aan den president der regtbank afzonderlijk, vóór deze bijeenkwam om uitspraak te doen over Léonce's lot. Terwijl Delphine den gevangene bezocht, zou hij, Serbellane, in de stad rond blijven gaan bij alle personen die op de leden van het tribunaal eenigen invloed konden uitoefenen; waarna hij Delphine, wanneer zij met De Mondoville gesproken, en uit zijn mond al de bijzonderheden vernomen had die tot zijne regtvaardiging konden dienen, zou komen afhalen. Zoodra de cipier het toegangsbiljet had ingezien, opende hij | |
[pagina 62]
| |
de deur der gevangenis; Delphine trad het oord des lijdens binnen, en vond haar minnaar bedaard schrijvende. Het ontsluiten der deur deed hem opzien; hij wierp zich voor haar op de knieën en riep uit: Groote God! welk wonder gebeurt hier om mijnentwil? aanschouw ik haar in mijne verbeelding alleen? Ik riep haar aan, en daar is zij! Zijn het haar trekken een voor een, zijn het al haar bekoorlijkheden? Delphine, Delphine, zijt gij het? - Hij drukte haar aan zijne borst en verloor geheel het besef van zijn toestand; maar Delphine's hart bleef bekommerd, en geen oogenblik wiegden die hartstogtelijke vreugdeblijken haar in slaap. Delphine, ging Léonce voort, zich de borst ontblootend, ziet gij dit medaljon, gevuld met uw haar? het is de eenige schat dien ik verdedigd heb; zij hebben het mij niet kunnen ontnemen. Waart gij niet gekomen, ik zou er mijn laatst vaarwel aan hebben toegefluisterd. O Delphine, waarom ben ik van u heengegaan! - Neen, antwoordde zij, aan mij ligt de schuld dat het zoo ver gekomen is. Ik weet het! Zoo ik geweigerd had mijne zwitsersche afzondering te verlaten; zoo ik.... Maar wat beteekent bij dien afgrond van smarten eene smart meer of minder! Zeg mij alleen wat ik aan uwe regters kan overbrengen. Is er nog hoop? Ik weet het niet, maar ik wil hen spreken. Lieve vriendin, gij zult niets van hen verkrijgen, hernam Léonce; en toch zou ik thans gaarne blijven leven; er is een groote verandering met mij voorgevallen. De slagen die mij getroffen hebben, en het lot dat mij boven het hoofd hangt, hebben mij tot ootmoed gestemd. Ik heb leeren inzien hoe ik mij zelf vernederde door zoo veel waarde te hechten aan het oordeel der menschen. De nabijheid van den dood heeft voor mij een licht doen opgaan over wezenlijk en onwezenlijk. Waarom het voor u verborgen? het heeft mij berouwd, een leven in de waagschaal te hebben gesteld, waar uw beschermende hand zich over uitstrekte; ik heb geleerd het stil en liefelijk bestaan, dat aan uwe zijde voor mij was weggelegd, op den waren prijs te schatten. Zoo het nog niet te laat was, geen enkele wolk zou voortaan ons geluk benevelen: beproef of gij mij redden kunt, Delphine! ik stem er in toe. - O mijn God! | |
[pagina 63]
| |
riep Delphine en kon niet voortgaan met spreken, zoo hevig snikte zij. Wat er tot mijne verdediging kan worden aangevoerd weet ik niet, hernam Léonce, maar zelfs mijne regters, verbeeld ik mij, kunnen mij niet voor schuldig houden. Eerst op den dag zelf dat ik gevangen genomen ben, was ik te Verdun aangekomen; het is waar dat ik den dood zocht, maar omtrent de wijze waarop ik dat gemakkelijk doel bereiken zou, had ik nog geen besluit genomen. Zonder oogmerk volgde ik den jongen Ternan, met wien ik sedert mijn vroegste jeugd bevriend ben. Ik maakte geen deel uit van het leger, zelfs mijn naam was er nog niet bekend. Charles Ternan waagde zich onvoorzigtig te ver buiten het kamp, een patrouille heeft op ons gevuurd, bij het eerste schot werd Ternan gewond. Hij kon zich niet meer verdedigen; hij was in uniform , en zoo hij met de wapenen in de hand gegrepen werd, kon het niet twijfelachtig zijn welk lot hem te wachten stond. Ik riep hem toe dat hij terug moest keeren, terwijl ik de patrouille op een afstand zou houden; en om hem tot heengaan te bewegen, voegde ik er bij dat hij hulp moest gaan vragen in het kamp. Maar vóór er ontzet kwam, was ik bezweken voor het aantal. Hoe ik er het leven heb afgebragt begrijp ik zelf niet, maar denkelijk heb ik mij zoo goed verdedigd als ik kon, ten einde den strijd te rekken en aan Ternan meer tijd te geven om zich te verwijderen. Zoo heeft de zaak zich toegedragen, Delphine. Ziet uwe hulpvaardigheid kans om mij op grond van dat verhaal met goed gevolg te verdedigen? - Uw gedrag is de edelmoedigheid zelve geweest, antwoordde Delphine; maar zullen zij het gelooven? zal het hen treffen? O mijn vriend, zoo de Voorzienigheid ons niet helpt, zoo zij haar beste gunsten niet over ons uitstort, welke hoop blijft ons dan? Noem het, ging zij voort, noem het eene opwelling van bijgeloof des harten, wat ik u vragen ga; zeg dat het zwak van u is, aan mijn verzoek te voldoen; maar voldoe er aan en bid met mij tot den Helper der ongelukkigen, dat Hij mij de welsprekendheid schenke die het hart der menschen buigt naar haar wil; kom, laat ons zamen bidden. Léonce aarzelde een oogenblik uit verlegenheid, maar ook slechts een oogenblik; medegesleept door Delphine's geestdrift | |
[pagina 64]
| |
knielde hij neder in de zonnestralen die door de tralien zijner gevangenis naar binnen vielen, en sprak: Almagtig Opperwezen, onbekende God! voor het eerst in mijn leven verhef ik mijne smeekingen tot U; ik ben niet waardig door U verhoord te worden; maar het leven van een uwer engelen hangt aan het mijne; red mij om harentwil van den dood, en ik zweer geheel mijn volgend bestaan aan uwe dienst te zullen wijden; mijne vriendin zal mijn leermeesteres zijn! Die woorden wekten in Delphine's hart een zweem van hoop. Wie weet? riep zij uit, misschien heeft, al zijn wij nog zoo overmoedig, nog zoo schuldig, de God der goedheid, wiens geboden louter liefde ademen, ons gebed verhoord; misschien erbarmt hij zich over ons! Vaarwel, Léonce, tot heden avond; want de avond van heden rest ons nog. Vaarwel!’ | |
IV‘Hare aandoening overmeesterend, verliet zij hem. Wanneer de spanning van het leven het hoogste punt heeft bereikt, dan pleegt de natuur een oogenblik van kalmte te schenken, gelijk aan het oogenblik van beterschap dat den dood voorafgaat; het is een laatst bijeenverzamelen van alle krachten, het uur der gebeden of van het scheiden. Toen zij de gevangenis uittrad, ontmoette Delphine den heer De Serbellane die haar kwam afhalen; hij geleidde haar naar den voorzitter van het tribunaal. Er liep eene huivering door Delphine's leden toen zij voor de woning stond van den man die Léonce's leven in zijne hand had; en onder het overschrijden van den drempel wierp zij groetend den heerDe Serbellane een laatsten blik toe, die om een zegen op haar pogen vroeg. Binnengetreden vond zij den president omringd van een aantal sekretarissen: zij vroeg hem als eene gunst een onderhoud onder vier oogen. - Ik heb voor niemand geheimen antwoordde hij, luider sprekend naarmate Delphine's toeleg scheen hem tot fluisteren te bewegen; de gangen van een publiek persoon moeten door een ieder kunnen nagegaan worden. - Ach, mijnheer! hernam Delphine, ik zie wel dat gij | |
[pagina 65]
| |
geen geheimen hebt, maar welligt heb ik er een: mag ik het u niet toevertrouwen zonder getuigen? - Ik herhaal, zeide de regter, dat ik de personen hier tegenwoordig niet verkies te doen heengaan; dit zou strijden met mijn pligt. - Daarop wendde Delphine zich tot de aanwezigen en zeide met edele zachtheid: Ik bid u, mijne heeren, verwijdert u een oogenblik, hebt de edelmoedigheid mij dat blijk van deelneming te schenken. - Delphine's stem en blik getuigden van de diepste aandoening en deden eene onverwachte uitwerking; de personen die zich in het vertrek bevonden verwijderden zich een voor een, zonder een woord te spreken. Toen Delphine alleen gebleven was met den man van wien haar minnaars vrijspraak of veroordeeling afhing, wilden de woorden die overreden of het hart moesten sluiten, het leven geven of den dood brengen, hare bevende lippen niet over. De geheele persoon van den regter teekende onbuigzaamheid. Alleen had Delphine opgemerkt dat boven zijne schrijftafel het portret hing eener vrouw met een kind in de armen; en omdat zij daaruit afleidde dat hij man en vader was, had zij een oogenblik gehoopt hem te zullen vertederen. Bedaard trachtte zij een overzigt te geven van de feiten waaruit bleek dat Léonce geenerlei rang bij het vijandelijk leger bekleedde, en alleen het gevaar waarin zijn vriend verkeerde hem genoodzaakt had dezen bij te staan. Alleen zijzelve, verhaalde zij, was oorzaak geweest dat Léonce Zwitserland verlaten had; en zoo hij eindelijk te Verdun was aangekomen, het was niet geschied met een staatkundig bijoogmerk, of omdat hij vijandige plannen met zich omdroeg, maar alleen voortgedreven door de smart. In het begin luisterde de regter naar geen rede. Léonce was schuldig in zijne oogen, en het stond bij hem vast dat hij veroordeeld moest worden. Delphine's verslag deed hem inzien dat hij zich van Léonce's handelingen eene verkeerde voorstelling had gevormd; maar hij wanhoopte er aan, zijne ambtgenooten tot vrijspreken te bewegen. Daartoe had Léonce den schijn te zeer tegen zich. Last te geven dat hij op vrije voeten werd gesteld durfde hij niet; andere middelen om hem te redden waren niet voorhanden; en daar het medelijden het- | |
[pagina 66]
| |
welk mevrouw D'Albémar opwekte hem aandeed, zocht hij het geven van een bepaald antwoord te ontwijken en wilde aan het pijnlijk onderhoud zoo spoedig mogelijk een einde maken. Droevige aarzeling boeide Delphine's tong. Zij gevoelde dat den vrijen loop te laten aan hare ontroering haar eenig redmiddel was; maar de gedachte dat indien deze kans van slagen haar ontging, er geen andere zou overblijven, deed haar beweegredenen aanvoeren die niet regtstreeks op het doel afgingen, en waardoor de laatste toevlugt haar nog niet dadelijk en onherroepelijk werd afgesneden. De regter wilde eindelijk heengaan. Naar de deur tredend verklaarde hij dat alleen zijne ambtgenooten hem in deze zaak licht konden verschaffen, en hij aan hen, en aan hen alleen, de beslissing moest overlaten. Die woorden ontvoerden de rampzalige Delphine aan zichzelve. Neen, riep zij uit, naar de deur snellend, gij zult niet van hier gaan; gij zult het sein niet geven tot het wreedaardigst misdrijf! De persoon dien gij gaat veroordeelen is niet misdadig, gij weet dat hij niet misdadig is; ik heb u het bewijs geleverd dat hij geen dienst had genomen, dat hij uw vijand niet was, dat alleen edelmoedige vriendschap hem had medegesleept; en al ware het zoo dat uw denkbeelden en de zijne omtrent den oorlog die thans gevoerd wordt verschilden, is niet hij, dien het toeval zich bij eene andere partij dan de uwe heeft doen scharen, de goedheid en de tederheid zelve? Als vaders, als vrienden, als zoonen, zijn alle mannen uit één bloed geschapen; door die natuurlijke betrekkingen kloppen alle harten voor elkander. Wat de gloed der partijschappen ontsteekt is niet meer dan een voorbijgaande haat, een haat die op zijne plaats kan zijn tegenover magtige vijanden, maar bekoelt zoodra zij het onderspit hebben gedolven, zoodra het lot zich tegen hen heeft gekeerd en gij in de bijzondere personen alleen hunne deugden, hun hart, hun ongeluk ziet. O wees verzekerd dat zoo hij om wiens leven ik u smeek het uwe in zijne hand had, en ik hem genade voor u vroeg, hij u niet alleen de vrijheid zou schenken, maar beproeven zou u op alle wijzen en met alle middelen van dienst te zijn. Zoo gij een onschuldige ter dood brengt, weet gij wat dan uw lot zal zijn? door welk naberouw gij gekweld | |
[pagina 67]
| |
zult worden? Geen rust meer, geen vreedzaam geluk; in uw huis, daarbuiten, onder uw werk, overal zult gij door vreezen gekweld, overal opgejaagd worden; gij zult het gevoel met u omdragen het vertrouwen uwer medeburgers te hebben verbeurd; de vriendschap die men u toont zult gij verdenken; en wanneer ziekten u teisteren, en gij in het verschiet een smartelijken dood, een eenzamen ouderdom, u ziet aangrenzen, dan zult gij u verwijten niet anders verdiend te hebben, en de deernis met uzelf zal u begeven te midden van uw leed.’ | |
V‘Jonge vrouw, zeide de regter, gij beleedigt mij omdat ik niet ongehoorzaam wil worden aan de wetten van mijn land. Ik u beleedigen! riep Delphine uit, zich voor zijne voeten werpend. O, zoo mij één kwetsend woord is ontsnapt, zoo ik in mijne ontroering de heerschappij over mijne taal heb verloren, ik bid u, verhaal het niet op mijn vriend. Is het zijne schuld dat ik onberaden, zwak, doldriftig ben? Kunt gij gelooven dat ik hem bij u in ongenade zou willen brengen, ik die reeds zoo vele andere rampen over zijn leven gebragt heb? O, ik buig mij voor u in het stof: geregte hemel! mijn toeleg zou zijn u te krenken! Spreek, welke genoegdoening verlangt gij? - En zij boog het hoofd zoo diep ter aarde, de arme geknielde, en bood zulk een deerniswaardig schouwspel aan, dat de regter er van ontroerde. Neen, mevrouw, zeide hij, haar opheffend, gij hebt mij niet gekrenkt: wees daaromtrent gerust; kon ik den heer De Mondoville redden, ik zou het doen om uwentwil. Verrast en buiten zichzelve door eene eerste flikkering van hoop die hare overspanning nog deed toenemen, leunde Delphine (want zij vreesde den regter thans niet meer) op zijn arm, en vroeg hem, zich bijna niet bewust van hetgeen zij zeide: Om mijnentwil zoudt gij hem redden? Gij weet dus dat ik óók zal sterven? Natuurlijk, gij kondt niet gelooven dat ik hem overleven zou, hem zoo teder en zoo goed. O wat al liefde voor mij zal hij weldra met zich in het graf nemen, voor mij verdwaasde, die hem enkel leed berokkend heb! Doch wat doet het, of ik | |
[pagina 68]
| |
sterf? De dood is mijn eenige toevlugt; maar gij die alles vermoogt, zult gij het heilig, het hemelsch woord terughouden, dat den onschuldige vrijspreekt en den rampzalige het dierbaar leven teruggeeft? Kunt gij in de troebele tijden die wij helaas beleven, kunt gij zeggen wat misschien weldra uzelf voor de deur zal staan? Zes maanden geleden was mijn ongelukkige vriend een gunsteling der fortuin; hem ontbrak niets; thans ligt hij in de gevangenis, zijn leven wordt bedreigd, en al wat hem overblijft is een vriendin die over hem weent. Gij zijt de voorzitter der regtbank; indien het bewijs geleverd is dat de heer De Mondoville niet bij het vijandelijk leger diende, dan kunt gij, dat weet ik, hem van vervolging ontslaan en last geven dat hij in vrijheid worde gesteld. Gij weet niet, mevrouw, viel met meer goedhartigheid dan men van hem verwacht zou hebben de nu overwonnen regter haar in de rede, gij weet niet wat gij van mij verlangt; gij beseft de gevaren niet waaraan ik mij zou blootstellen indien ik den heerDe Mondoville aan den natuurlijken loop der wetten zocht te onttrekken. Had het van mij afgehangen, Frankrijk zou vrij geworden zijn zonder dat het verschil van staatkundige meeningen één bloedig offer eischte; maar een buitenlandsch vijand doet ons de oorlog aan, en de verbittering der gemoederen is tot het uiterste gestegen. Kunt gij van een huisvader, die in deze moeijelijke tijden zijns ondanks met een moeijelijk ambt bekleed is, kunt gij van hem vergen dat hij zijn leven in gevaar zal brengen ter wille van een onbekende? Een onbekende? eene onbekende? riep Delphine uit, indien hij onschuldig is! Een onbekende? zoo gij zijn leven in uwe hand hebt! Hoe dierbaar moet ons veeleer de ongelukkige zijn, dien wij van een onregtvaardigen en gewissen dood kunnen redden! Ik erken het, om te doen wat ik van u vraag is kordaatheid, is edelmoedigheid, is zelfopoffering noodig; het is niet eene gewone deernis die ik van u verwacht, het is romeinsche, het is republikeinsche zielegrootheid, eene grootheid die de partij welke gij dient met onvergankelijker lauweren zal kroonen dan de schitterendste overwinningen kunnen doen. Welnu, wees gij de man die alle anderen in grootheid overtreft, de man die voor hetgeen edel is zich ten offer brengt! Schrijf, | |
[pagina 69]
| |
ging zij voort, naar des regters werktafel tredend en een blad papier grijpend, schrijf op dit papier het bevel tot invrijheidstelling van Léonce De Mondoville, meer is niet noodig; dan wordt hij niet voorgeroepen, dan verlaat hij Frankrijk, dan vertrekt hij naar Zwitserland. Dáár zullen twee personen gevonden worden die al het hunne tot het uwe zullen maken; kom bij hen uwe toevlugt zoeken, en gij zult ervaren op welke wijze edelmoedige harten de deugd der dankbaarheid betrachten. Is er heiliger zieleband dan die? O, zoo de redder van Léonce mijn leven vroeg, al was het aan het einde der wereld, over twintig jaren, het zou tot zijne beschikking zijn. Teeken, teeken!... Verrast door zijne eigen ontroering bragt de regter de hand voor de oogen, ten einde Delphine niet te zien. De vrees, aanvankelijk door aandoening onderdrukt, kwam weder bij hem boven, en met eene laatste poging tot overmeestering zijner weekheid weigerde hij in ronde woorden hetgeen mevrouw D'Albémar reeds meende bijna verkregen te hebben. Als door een doodelijken slag getroffen viel zij schier levenloos in een stoel.’ | |
VI‘Op dit oogenblik werd de deur geopend door eene vrouw, in welke Delphine die van het portret boven het bureau herkende. Ziende dat haar man niet alleen was, wilde zij weder heengaan, maar Delphine trad op haar toe met de geestdrift der wanhoop, en smeekte haar binnen te komen. - De reden van mijne komst, zeide zij, is dat ik mijn man verzoeken wilde met den dokter te komen spreken, die zich zeer ongerust maakt over onzen zoon. - Uw zoon, riep Delphine, uw zoon! - Mijn zoon, mevrouw, antwoordde de vrouw van den rechter; hij is mijn eenig kind en ligt hard ziek. - Uw kind is ziek! herhaalde Delphine bij zichzelve; welnu, ging zij voort, zich met een blik vol majesteit tot den vader keerend, zoo gij Léonce aan de regtbank overlevert, dan zal uw zoon, het dierbaarste wat gij hebt, sterven! sterven zal hij! De regter en zijn vrouw deinsden achteruit, ontzet door dat stemgeluid en dien profetischen nadruk. O, vervolgde | |
[pagina 70]
| |
Delphine, gij weet niet hoe onverbiddelijk de hemel is voor hen die geen barmhartigheid geoefend hebben! Beiden zult gij getroffen worden in het kind waar uw hart aan hangt. De rouw dien wij vreezen is de rouw die voor ons is weggelegd, en de onzigtbare hand die ons straft kent onze kwetsbare plek. Maar, voegde zij er bij onder het storten van een vloed van tranen, zoo gij mijn vriend redt, zoo gij zijne invrijheidstelling onderteekent, dan blijft uw zoon in het leven en zegent hij tot zijn jongsten dag zijns vaders naam. De vrouw van den regter sprak niet, maar pleitte met hare oogen die de zijne zochten, met hare handen die zij ten hemel hief, voor Léonce's leven, bijna zonder zelve te weten wat zij deed. De regter zag beurtelings haar en Delphine aan, en zeide: Neen, zoo lang het leven van mijn zoon in gevaar is, weiger ik niets; neen, wat ook gebeure, mevrouw gij hebt overwonnen. Hij greep de pen en stelde het bevelschrift op, hetwelk den heer De Mondoville de vrijheid moest doen hergeven. Delphine durfde ademhalen noch spreken, uit vrees dat de geringste beweging verandering brengen zou in het onverhoopt besluit, door den regter genomen. Hij reikte haar het papier over en zeide: Mevrouw, ik schenk u het leven van den heer De Mondoville, maar laat hem onmiddellijk van hier gaan: komt er een kommissaris uit Parijs, dan is mijn gezag ten einde. Zeker zou ik den Gedeputeerde overbrengen wat ik van u vernomen heb, en gaarne als waar aanneem, dat de heer De Mondoville de wapenen niet gedragen heeft; maar misschien zou ik dan te vergeefs beproeven hem nogmaals te redden. Gij hebt mijn hart weten te treffen, mevrouw, door eene ongewone welsprekendheid, eene meer dan menschelijke tederheid. Aan u heeft uw vriend het leven te danken, geniet er zamen van, en... - En bid voor mijn zoon, voegde de moeder er bij. Delphine knielde om het bevelschrift aan te nemen. Van aandoening kon zij te naauwernood verstaanbaar spreken. Moge, zeide zij, - de helpende hand van haar weldoener aan hare borst drukkend, - moge de dood mijne oogen niet sluiten voor ik aan uw hart, edelmoedig man, een deel van de schuld mijner blijdschap zal voldaan hebben. Vaarwel!’ | |
[pagina 71]
| |
VII‘Zij snelde naar de gevangenis, vol vrees dat er ook maar één oogenblik verloren zou gaan. Nu en dan hield zij in, ten einde niet te zeer de aandacht der voorbijgangers te trekken, maar te vergeefs; zij vermogt de gedachte aan het gevaar niet van zich af te zetten, waarmede de geringste vertraging dreigde. Toen zij Léonce's kamer binnentrad reikte zij hem het bevelschrift over, en kon in de eerste oogenblikken geen woord uitbrengen. Léonce las het stuk, en werd er tot in de ziel door vertederd. Delphine! riep hij keer op keer, gij zijt het die mij aan den dood ontrukt! o hoe zalig zal het zijn, met u te leven! Toen zij weder spreken kon, legde zij hem in allerijl uit dat hij onmiddellijk moest vertrekken en het minste uitstel noodlottig kon worden. Zij riep den portier, en drukte den man met hartstogtelijke gejaagdheid op het hart aanstonds de laatste formaliteiten te gaan verrigten, opdat de ontslagene onverlet de gevangenis en de stad kon verlaten. Hij vertrok. Toen Léonce weder met Delphine alleen was, begon hij de liefelijkste luchtkasteelen te bouwen. Delphine, vroeg hij, herinnert gij u die buitenwoning bij Baden, die in het klein zoo sprekend op de uwe bij Parijs geleek? Wij zullen haar koopen en er ons vestigen. Daar wacht ons een ongestoord geluk. Omdat Baden een protestantsch land is, zal men er u wegens het verbreken van uwe zwitsersche gelofte niet lastig vallen; ons nederig fortuin zal niemands afgunst opwekken; niemand zal ons haten. O met welk een genot denk ik aan die bekoorlijke toekomst! Delphine, vriendin mij van God gegeven, spreek en schilder haar mij met uwe eigen kleuren; voltooi het liefelijk tafereel; verplaatsen wij er ons met onze gedachten. Maar Delphine antwoordde niet. Zij bleef onrustig. Zij kon niet tot kalmte komen. Gij vreest toch niet, hernam Léonce, dat ik op nieuw aan de zwakheden zal toegeven die vroeger scheiding tusschen ons hebben gemaakt? Acht gij mij daartoe in staat? Neen, neen, viel zij hem in de rede. | |
[pagina 72]
| |
Al vóór gij mij hier kwaamt opzoeken, vervolgde Léonce, hadden uwe heugenis en mijne liefde die groote fout van mijn karakter uitgewischt. Toen de dood onvermijdelijk scheen, durf ik het bekennen? vervulde zijn naderen mij met zelfverwijt; het was of de natuur mij beschuldigde hare regten miskend te hebben; mijne gedachten namen eensklaps eene andere rigting; en te zelfder tijd dat ik het leven mij voelde ontglippen, openden zich mijne oogen voor zoo vele onuitsprekelijk zachte aandoeningen die het mij moesten doen liefhebben. Misschien had ik die beproeving noodig; maar nooit, dit zweer ik, zal haar vrucht voor mij verloren gaan; ik zal leven om gelukkig te zijn, om bemind te worden... Helaas, zeide Delphine, de tijd verloopt. De cipier komt niet terug. Van oogenblik tot oogenblik deed dit uitblijven hare ongerustheid toenemen, zoodat zij maar half aandacht schonk aan hetgeen Léonce tot haar zeide. Zij trad naar het venster, en drukte haar gelaat tegen de tralien door wier tusschenruimten men gedeeltelijk op straat kon zien. O mijn God! riep zij eenklaps op zulk een hartverscheurenden toon, dat Léonce er van ontstelde. Wat is er? vroeg hij. Wat scheelt u? Uw stem doet mij schrikken. Wat komen die twee mannen in het zwart doen, vroeg zij, die den cipier vergezellen? Die brengen den last om mij te doen vertrekken, zeide Léonce. Neen, neen, antwoordde Delphine; dat is niet natuurlijk; daar is iets vreemds aan. De buitendeur der gevangenis ging open, de twee mannen traden binnen, en verschenen in Léonce's kamer. Zij deelden mede dat de parijsche Gedeputeerde aangekomen was, hij het door den regter afgegeven bevelschrift verscheurd, en beslist had dat de heer De Mondoville niet op vrije voeten gesteld, maar gevonnisd zou worden.’ | |
VIII‘Op het vernemen dier tijding wendde Léonce het gelaat | |
[pagina 73]
| |
af, ten einde zijne ontroering te verbergen. Delphine sloeg de oogen ten hemel, trad met minder onvaste schreden dan men verwacht zou hebben op de twee afgezondenen toe, en vroeg of zij vergunning bekomen kon den kommissaris te spreken. Neen, mevrouw, antwoordden zij, gij moogt u niet verwijderen; tot morgen ochtend blijft gij hier in arrest. Léonce reikte op dat zeggen Delphine de hand, en in de gewaarwordingen die hem op dat oogenblik doorstroomden was niet alles bitterheid. De botte omstanders wilden Delphine omtrent haar eigen lot geruststellen, meenend dat zij zich daarover bezorgd maakte. - Vrees niet, zeiden zij; gij wordt weder losgelaten zoodra het vonnis van den heer De Mondeville voltrokken is. - Die gruwzame woorden deden Delphine bijna in zwijm vallen, maar zich vermannend fluisterde zij alleen: Is de beker thans vol, o mijn God!, en vroeg aan de twee mannen die met den cipier waren binnengetreden of een vreemdeling die haar vergezeld had, de heer De Serbellane, niet het voornemen had te kennen gegeven haar te komen zien. - Hij heeft ons opgedragen u te zeggen, antwoordden zij, dat hij over een uur, wanneer de regtbank die thans vergaderd is uitspraak zal hebben gedaan, hier zal zijn. Hij doet wat hij kan om u van dienst te wezen, maar nu de kommissaris uit Parijs er is, zal het zoo niet vlotten als van ochtend. Die taal hinderde Léonce, en hij viel hen in de rede, zeggende: Ik ben niet veroordeeld uw gezelschap te dulden; laat mij alleen. - Zij mompelden eenige onverstaanbare, wrevelige woorden, maar Léonce's blik hield hen in toom, en zij vertrokken. Toen trad hij op Delphine toe, en sloot haar met hartstogtelijke tederheid in zijne armen: zij beantwoordde zijne omhelzing niet, sprak niet tot hem, en scheen geheel in zichzelve gekeerd. God! klonk het fluisterend van hare lippen, God, die mij verlaten hebt, gedoog niet dat ik U laster! geef mij kracht om deze wreede wisseling van het lot te dragen, zonder het geloof aan U te verzaken! Te sterven is immers zoo vreeselijk niet?.... Welnu, Léonce, vervolgde zij, zich in zijne armen werpend, gaan wij zamen den dood te gemoet; het is een laatste blijk dat de Voorzienigheid ons van hare | |
[pagina 74]
| |
deernis geeft. Laat uw hart aan het mijne, het mijne aan het uwe rusten, en mogen beiden in hetzelfde oogenblik ophouden te kloppen. Slechts één smart gaat de menschelijke krachten te boven: die van gescheiden te leven of gescheiden te sterven. Bekommerd over Delphine's besluit, wilde Léonce haar onderhouden over hare pligten na zijn dood, over hetgeen dan haar lot zou zijn. - Ik verbied u daarover met mij te spreken, zeide zij; schenk geen aandacht aan mijne voornemens, welke die ook wezen mogen; ondervraag mij niet verder; de taal van het hart kan over deze laatste uren nog een liefelijk licht doen opgaan; spreken wij die taal. Léonce gaf toe. Hij gevoelde dat het niet baten zou, hare gedachten bij dit onderwerp te willen bepalen. Na zijn dood, vleide hij zich, zou De Serbellane ongetwijfeld over zijne vriendin blijven waken, en hem nam hij zich voor, Delphine's belangen aan te bevelen. Zwijgend zaten zij eene geruime poos nevens elkander. Zij wachtten de komst van den heer De Serbellane af, ofschoon zij zich daarvan niets goeds voorspiegelden. Eindelijk kwam hij, en op zijn gelaat stond de droefheid te lezen waardoor hij inwendig verscheurd werd.’ | |
IX‘Gij zijt veroordeeld, zeide hij tot Léonce, morgen ochtend te acht ure naar eene vlakte, een half uur van hier, gebragt en gefusilleerd te worden. Echter is er nog één uitzigt. De edelmoedige regter, van wien mevrouw D'Albémar uwe invrijheidstelling verwierf, is mij uit de vergaderzaal achterop komen loopen en heeft mij gezegd dat, zoo ik hem op staanden voet eene door u onderteekende verklaring kon doen geworden, waarin gij ten stelligste verzekert dat uw plan niet geweest is dienst te nemen als officier en gij het leger slechts doortrokt om u naar Frankrijk te begeven, dergelijk certifikaat u zou kunnen redden. Delphine, die de oogen al dien tijd naar den grond gehouden had, hief ze thans op. Léonce antwoordde met edele | |
[pagina 75]
| |
eenvoudigheid: Het is waar dat, toen ik gevangen ben genomen, ik nog niet tot het leger had behoord; bij mijne komst te Verdun was ik niet voornemens mij aan de eene of de andere zijde te scharen; ik zocht alleen den dood. Doch wat hebben anderen met die bijzonderheden te maken? De Franschen in de gelederen van het vreemde leger hebben den indruk moeten ontvangen dat ik dienst kwam nemen aan hunne zijde; elke daarmede strijdige verklaring zou bij hen voor eene leugen doorgaan, door mij uitgedacht om mijn leven te redden; ook was mijn oogmerk niet, naar Frankrijk terug te keeren. Zonder mijzelf te verlagen kan ik niet als waarheid opgeven wat óf in de schatting van anderen voor onwaar zou gelden, óf werkelijk onwaar zou zijn. Op het vernemen dezer besliste weigering sloeg Delphine op nieuw de oogen neder. Zij zeide niets. Léonce, dit wist zij, zou nimmer af te brengen zijn van een besluit dat volgens hem door de eer werd voorgeschreven. Getroffen door de deelneming die De Serbellane hem betuigde, vatte Léonce dezen bij de hand en zeide: Edelmoedige vriend, gij hebt al het mogelijke voor ons gedaan. Wat mijzelf betreft heb ik u nog slechts één dienst te vragen. Indien na mijn dood mijn naam gelasterd mogt worden, schenk gij dan aan de waarheid den steun van uw bekend karakter; vergeet niet dat de nagedachtenis van een man voor wien de eer een hartstogt is geweest, gelijkstaat met een kostbaar erfgoed dat hij aan de hoede van naauwgezette vrienden toevertrouwt. - Met dankbaarheid aanvaard ik die eervolle opdragt, antwoordde de heer De Serbellane; ik kan mij niet voorstellen dat iemand uw goeden naam zou willen aantasten; maar, word ik ooit geroepen dien te verdedigen, o welk een moed en welk eene kracht zal ik dan putten uit de bewondering waarmede uw heldhaftig gedrag mij vervult! - En nu, zeide Léonce, nog eene andere laatste bede, de heiligste van allen! Hij nam De Serbellane mede naar het venster, om hem Delphine aan te bevelen wanneer hijzelf er niet meer zijn zou. Hij had even goed met hem kunnen spreken daar zij bij stond, zoo volkomen was zij in hare overdenkingen als weggezonken. Bleek en roerloos schrikte zij nu en dan op, maar zag noch | |
[pagina 76]
| |
hoorde iets van hetgeen om haar voorviel. Ook stortte zij geen enkelen traan. Wanneer het gedaan is met de hoop, houden ook de merkbare teekenen der droefheid op, dan beeft onze ziel binnen in ons, en het verstijfde bloed vloeit niet langer. Léonce sprak lang en uitvoerig met De Serbellane over de wijze waarop deze handelen moest om Delphine met het leven te verzoenen, ingeval de smart haar in verzoeking mogt brengen, de handen aan zichzelve te slaan. De Serbellane beloofde niet alleen alles te zullen doen wat van hem verlangd werd, maar wist Léonce tot op zekere hoogte gerust te stellen, - zoo geheel toonde hij de man te zijn die de aan zijne zorgen aanbevolen ongelukkige steunen en troosten kon. De edele inborst die hij onder het spreken ten toon spreidde trof Léonce zoo, dat hij met tranen in de oogen De Serbellane dank betuigde: het ongeluk had hem niet doen ontroeren, maar tegenover zoo veel deelneming bezweek hij. Vaarwel, mijn vriend, zeide hij, laat mij thans met haar alleen; kom morgen ochtend, met het aanbreken van den dag, haar afhalen; gij ontvangt dan meteen den laatsten handdruk van een man die u acht en eert. De Serbellane vertrok, en vroeg bij het heengaan Delphine's hand die zij werktuigelijk in de zijne legde: Mevrouw, zeide hij met bewogen stem, moed en berusting! daartegen zijn zelfs de felste smarten niet bestand. - Een diepe zucht ontsteeg aan Delphine's boezem. Vergeet Thérèse's dochtertje niet, zeide zij. Vaarwel.’ | |
X‘De Serbellane ging, voornemens zijne ongelukkige vrienden den volgenden ochtend op nieuw te komen zien, en Léonce bleef met Delphine alleen achter - als op den drempel van den plegtigen nacht dien zij te zamen zouden doorbrengen in de sombere gevangenis, bij het bleek en bevend schijnsel van één licht. Zij hoorden den cipier de grendels voor de deur van het vertrek schuiven. Ach! riep Delphine uit, zoo het mogelijk ware dat die deur nooit weder open-, de zon nooit weder opging over | |
[pagina 77]
| |
de aarde, welk lustoord zou met deze gevangenis vergeleken kunnen worden! Léonce, wie is in staat mij van u los te scheuren? - En zij klemde hem in hare armen met eene bovennatuurlijke kracht, die even spoedig door diepe uitputting gevolgd werd. Ontsteld door hare overspanning beproefde Léonce hare gedachten eene andere, minder smartelijke wending te geven. Delphine! zeide hij, den arm om haar middel slaande, gij gelooft aan een toekomend leven; gij zelve hebt dat geloof in mij gewekt; ik sterf vol vertrouwen in Hem die u geschapen heeft. Hoe ook geboeid door uwe schoonheid, mijne zinnen hebben de deugd geëerbiedigd; ik ben mij, hoe schuldig ook, bewust eenig regt te hebben op de goddelijke barmhartigheid, en mijne gebeden zullen mij die verwerven. Wij scheiden dus niet voor eeuwig, mijn dierbare; reeds vóór wij in den hemel vereenigd worden zult gij aan uwe ziel de nabijheid der mijne gevoelen; telkens als de eenzaamheid u drukt zult gij mij tot u roepen. Léonce, Léonce! zult gij herhalen, en misschien zal Léonce dan in de ongemeten ruimte de stem zijner vriendin hooren weerklinken. Zoek in de smart, Delphine, al wat zij zoets en teders heeft; laat uw leven eene aaneenschakeling van herinneringoffers wezen, gelijk men ze in de eenzaamheid brengen mag aan de nagedachtenis van hetgeen men missen moet. Houd op! viel Delphine hem in de rede. Wat spreekt gij van mijn leven? Hebt gij durven meenen dat ik u overleven kon? Zeker heeft mijn hart, zoo lang het alleen mijzelve gold, te allen tijde op een hiernamaals vertrouwd; dat edel geloof was genoeg voor mijne rust; maar heb ik aan die blijde verwachting, waarover zelfs voor de deugdzaamsten onder de menschen nog een nevel hangt, heb ik daaraan ook genoeg om na uw dood het leven te kunnen verdragen? Neen, tegen de afschuwelijke gedachte u verloren te hebben kan niets mij steun geven. Reeds toen wij van elkander gescheiden waren, Léonce, deed de geringste herinnering aan u, deed een gezegde van u dat mij te binnen schoot, het terugzien van een oord dat wij te zamen hadden bezocht, deden allerlei kleine gewoonten, waarvan één telkens terugkeerende gedachte het onveranderlijk middenpunt vormde, mij vaak van smart en aan- | |
[pagina 78]
| |
doening bezwijken. En die zelfde herinneringen zouden mij voortaan vervolgen, maar altegader met den doodstrek op het gelaat? Gestadig zou ik mijzelve toeroepen: Nooit! nooit! Al mijne tranen en jammerkreten zouden het gansch heelal niet één toon van uw stem, niet één spoor van uw voorbijgaan, niet één schaduw van uw wezen, kunnen ontwringen? Léonce, tedere vriend, gij die zoo menigmaal getoond hebt deernis met mijne droefheid te gevoelen, zou ik mij in wanhoop nederwerpen op de aarde die u in haar schoot verzwolgen had, zonder dat in antwoord op mijne tranen één zucht uit haar tot mij opsteeg? Neen, neen, ik verfoei die woestijn, die leegte, dien nacht der wereld, waarin mijne oogen u vruchtteloos zoeken zouden! De dood, bij wiens gedachte ik vaak gerild heb van schrik, zou u treffen en ik onder de levenden blijven geteld worden! ik zou mij uwe misvormde gelaatstrekken te binnen brengen, uw voor altijd verglaasde oogen, uw verstijfde ledematen, besloten in een graf waarin ik u alleen, alleen, had achtergelaten? Neen, mijn vriend, gij zult er niet alleen zijn, Léonce, heer van mijn leven, ging Delphine voort, ik zie uwe ontroering; ik gevoel dat uw hart het mijne begrijpt. O, zeg dat gij mij tot u roept; dat gij niet wenschen zoudt mij levend achter te laten; zeg dat gij het niet wilt! Ach! hoe zou dat blijk der tederste liefde mij treffen; dat versmaden van een alledaagsch medelijden; die echte deernis welke u de liefelijke woorden ingaf: Delphine, volg mij, arme Delphine, beproef niet te leven zonder hem wiens hand weleer uwe schreden bestuurde. O Léonce, Léonce! ik bezweer u, open uwe lippen en herhaal die troostrijke woorden!...’ | |
XI‘Een stroom van tranen brak Delphine's hartstogtelijke smeekingen af. Zij omhelsde Léonce's knieën; zij wilde dat hij zelf haar aanried den dood te zoeken; te vergeefs trachtte hij haar tot bedaren te brengen en bezwoer haar, vóór hij naar de strafplaats werd gevoerd, zich met den heer De Serbellane te verwijderen. Toen herinnerde Delphine zich den noodlottigen ring.Zij | |
[pagina 79]
| |
wilde er met Léonce over spreken? maar zonder nu reeds er voor uit te komen dat hij in haar bezit was, uit vrees dat Léonce hem haar afvragen zou, ook al wilde hij er voor zichzelf geen gebruik van maken. Léonce, zeide zij, stuit niet dat sterven als een misdadiger, aangegaapt door een woedenden volkshoop, u tegen de borst? Wilt gij er u voor vrijwaren? Onze vriend De Serbellane is in de gelegenheid ons een heilzaam gif te verstrekken, hetwelk uwe teregtstelling overbodig maken zou. Dit gezegde verraste Léonce. Hij dacht eenige oogenblikken na en zeide toen: Lieve vriendin, ik geloof dat de waardigheid mij gebiedt ten aanschouwe der Franschen te sterven; heden veroordeelen zij mij, maar misschien zullen zij eenmaal weten dat ik het niet verdiend heb; en zoo ik in mijne laatste oogenblikken eenige geestkracht ten toon spreid, dan is de gedachte mij lief dat mijne vijanden mij niet zonder ontroering zullen zien vallen. Laat het u niet grieven, Delphine, indien dat denkbeeld mij de onverwachte hulp moet doen weigeren die gij mij wel wilt aanbieden. Uw hand zou dan mijne oogen hebben gesloten, en hetzelfde gevoel dat mijn leven het leven schonk, zou het den dood zacht in de armen hebben gevoerd: geloof mij, het doet mij leed dat het zoo niet zijn mag. Delphine zweeg; zij was beducht dat, indien zij aanhield, Léonce haar geheim raden, en bemerken zou dat zij in het bezit was van een onfeilbaar middel om hem niet te overleven. Het is zoo, vervolgde Léonce met een zucht, er is in zulk een gevangenis, als laatste verblijf vóór het einde, iets sombers. Ik zou met u willen kunnen opzien naar den hemel; die muren maken hem voor ons onzigtbaar; de wreedheid der menschen, van onze bewakers en onze regters, zij is het die den dood zulk een schrikbeeld doet zijn. Twintig malen heb ik gewenscht aan uwe voeten te mogen sterven; maar sedert ik mijne onvergefelijke zwakheid heb afgezworen, sedert ik vrijheid had uw man te zijn, uw gelukkige man.... O mijn God! Hij viel zich in de rede, uit vrees dat al te bittere gedachten hem overmeesteren zouden. Delphine was de wanhoop te eenemaal ten prooi. Zij kon geen woorden meer vinden voor hare smart. Het een uur na het andere verliep: Léonce bleef vol | |
[pagina 80]
| |
tederheid en vol moed. Enkele malen hoorde Delphine hem met bewondering aan, doch meestentijds braken hare jammerklagten zijne troostredenen af. Léonce, die vele nachten achtereen niet geslapen had, liet eindelijk het hoofd op Delphine's knieën zinken. Een uur lang sluimerde hij voort. Zij zag hem in zijne volle schoonheid aan hare voeten liggen; zijne donkere haren vielen over zijn voorhoofd, en over zijn gelaat zweefde nog, ongeschonden door den slaap, eene uitdrukking van tedere overreding.’ | |
XII‘Heeft ooit eene vrouw wreeder lot gekend? De rampzalige Delphine doorleefde in dien éénen nacht al de felste smarten welke eene menschelijke ziel vaneen kunnen scheuren. Zij gevoelde den tijd voortsluipen en zag gestadig op naar het venster, vreezend voor het aanbreken van den dag. Beurtelings dwaalden hare oogen van het bekoorlijk gelaat op haar schoot naar het luchtruim, welks eerste blozen haar voor altijd haar geliefde ontrooven zou. Niet lang duurde het, of zij zag op den muur tegenover het venster het noodlottig schijnsel zich teekenen, voorbode van den dageraad; en nog vóór Léonce de oogen had opgeslagen, was het zonlicht in dit oord der wanhoop doorgedrongen. O God! riep zij uit, zelfs geen wolk, geen rouwfloers voor die zon! de natuur in feestgewaad, nederschijnend op het afschuwelijkst bedrijf en den rampzaligste der stervelingen! - Eindelijk deed het roffelen eener trom, snel en onheilspellend geluid, Léonce ontwaken. Hij sloeg de oogen op naar Delphine, kuste haar vol geestdrift, en riep uit: Zij is het! zij alweder en altijd! o Delphine, tot mijn jongste uur zal uw aanblik het vermogen bezitten al mijne zorgen te verdrijven! Met spoed bond Léonce zijne loshangende haren op, opdat ook zijn uitwendig voorkomen in alles kalmte en vastberadenheid spellen zou. Delphine had zich eenige schreden verwijderd. Zij volgde zijne bewegingen, en leunde van tijd tot tijd tegen den muur. Hare krachten waren op het punt haar te begeven, doch door eene buitengewone inspanning van haar wilsvermogen hield zij zich staande. | |
[pagina 81]
| |
Eindelijk trad Léonce naar haar toe, en zag hoe verwrongen hare gelaatstrekken stonden. Delphine! riep hij uit, zich niet langer kunnende bedwingen , de laatste hoop is vervlogen; maar een smartelijk en zoet gevoel, sterker dan mijn wil, dwingt mij het nog eenmaal voor u uit te spreken: o dat ik niet behoefde te sterven! Wanneer mijne onverbiddelijke vijanden mij komen weghalen, dan zal ik mijn wensch voor hen verbergen; maar voor u, die mij dien levenslust instort, voor u belijd ik.... Men hoorde de militairen de gevangenis naderen en de grendels der poort wegschuiven, om hen binnen te laten. Toen wierp Delphine zich voor Léonce op de knieën, en smeekte hem haar vergiffenis te schenken. Ik, zeide zij, ik alleen ben oorzaak dat gij sterven moet. Nooit heb ik iemand anders liefgehad dan u; gij zijt de eenige voor wien mijn hart heeft geklopt; de eenige wiens stem heerschappij heeft uitgeoefend over mijne ziel. Lange jaren van zamenzijn en tederheid konden voor ons weggelegd zijn, en wij gaan sterven. Het moet zijn! De wreedaards zijn in aantogt. Ons rest nog maar één oogenblik. Doch moge in dat ééne de hartstogt van een geheel leven zich zamendringen!’ | |
XIII‘De deur werd geopend, en het vertrek stroomde vol soldaten. In hare volle waardigheid hief Delphine zich op, en rigtte tot den troep het woord. - Gij hebt mij aan de knieën van den edelaardigste der menschen zien liggen, zeide zij; van het nobelst karakter dat ooit op aarde heeft geleefd. Die hulde was ik hem schuldig. Zoo aanstonds zult gij hem naar de strafplaats brengen; blinde gehoorzaamheid maakt uw hart ontoegankelijk voor de deernis: wat zeg ik? neen, wordt niet toornig, ik heb nog een beroep op uwe edelmoedigheid te doen: schenk mij vrijheid, mijn vriend naar de strafplaats te vergezellen. Mevrouw, antwoordde de bevelvoerende officier, gewoonlijk wordt die vergunning alleen aan den geestelijke geschonken die de veroordeelden in hunne laatste oogenblikken tot boete vermaant. Welnu, hernam Delphine, laat mij dat verheven ambt voor | |
[pagina 82]
| |
ditmaal waarnemen. Ik zal er niet beneden blijven. Léonce, ging zij voort, zich tot hem wendend, de godsdienst gunt den ter dood veroordeelden een vriend om hen te troosten op den lijdensweg: mag ik voor u die vriend zijn? Evenals hij, zal ik u een God van liefde verkondigen. Een oogenblik heb ik getwijfeld. De slag die mij trof scheen zwaarder dan mijne overtredingen. Maar thans is de vrede des geloofs in mijn hart teruggekeerd. De hemel schonk mij dien weder, en ik zal er u in doen deelen. Wat gij ondernemen wilt, zeide Léonce, gaat uwe krachten te boven. Toch niet, mijn besluit is genomen, hernam Delphine. Met vasten tred, dit zult gij zien, zal ik u volgen. Mijn gemoed zal niet bezwijken. Mijne ziel wordt niet langer heen en weder geslingerd. Waarom zou ik thans niet even kalm zijn als gij? Mevrouw, deed de officier haar opmerken, de veroordeelde zal naar de plaats, een half uur buiten de stad, waar men het doodvonnis aan hem zal voltrekken, worden overgebragt in een kar. Uwe voeten zullen u zoo ver niet kunnen dragen. Dat zullen zij wel, antwoordde zij. Neen, riep Léonce, ik mag dat edelmoedig offer niet aannemen. Gij moet het aannemen, antwoordde Delphine. Op dit oogenblik trad de heer De Serbellane het vertrek binnen, en vroeg op zijne beurt vergunning mevrouw D'Albémar te mogen vergezellen; hetgeen hem werd toegestaan. Léonce, nog onzeker of hij al dan niet berusten zou in den eisch zijner vriendin, nam De Serbellane ter zijde en raadpleegde hem. Verzet u niet, was De Serbellane's antwoord, tegen het dringend verlangen van mevrouw D'Albémar. Zal zij u overleven, dan is het eenige middel dat zij den beker der droefheid tot den bodem ledige. Laat haar zich overgeven aan hare smart. Weiger haar niets. Ik gevoel behoefte, zeide Delphine, mij op den vreeselijken togt een oogenblik voor te bereiden in de eenzaamheid. Sta mij dat toe, vroeg zij, het woord rigtend tot den bevelhebber der militaire wacht; de kar waarvan gij spraakt is nog niet aangekomen. | |
[pagina 83]
| |
De bevelhebber zeide dat het goed was. De cipier echter gaf half overluid te verstaan dat hij geen vrije kamer beschikbaar had, met uitzondering van ééne wier bewoner, een gevangene, dien eigen nacht was gestorven. Delphine luisterde niet naar hem, enDe Serbellane, geheel aandacht voor de uiterste wilsbeschikkingen waarover Léonce hem onderhield, dacht op dat oogenblik niet aan het noodlottig voorwerp dat hij mevrouw D'Albémar ten geschenke had gegeven. Zij volgden den cipier. Hij wees haar de kamer waar zij zich kon afzonderen, en liet haar alleen. Dwars voor den ingang stond de kist van den ongelukkigen gevangene, die 's nachts overleden was. Van de vier kaarsen, aan het bovenen benedeneinde, brandden er nog twee. Haar treurig schijnsel vermengde zich met het rijzend morgenlicht. Die aanblik deed Delphine huiveren, en zij trad achterwaarts. Echter overwon zij haar tegenzin en zeide: Waarom zou ik den dood vreezen? ik kom hem immers zoeken? Zal reeds zijn beeld alleen mij schrik aanjagen?’ | |
XIV‘Om het vertrek binnen te komen moest zij rakelings de kist voorbij, zoo digt stond deze bij de deur. Haar kleed bleef er aan haken, wat hare ontsteltenis nog deed toenemen. Zij viel midden in de kamer op hare knieën tegenover het nog ontredderd bed, waar men het lijk had afgehaald. Hier en ginds hingen kleedingstukken, er lag een opengeslagen boek, een horloge dat nog liep; alle teekenen van een menschelijk leven waren aanwezig, de mensch zelf alleen niet. Hem had men nedergelegd in de kist! Zelfs onder gewone omstandigheden zou dit schouwspel de verbeelding hebben getroffen: Delphine's brein raakte er geheel door in de war. Zij wist niet of Léonce nog leefde, zij riep hem keer op keer bij zijn naam, en in eene vlaag van stuipachtige vertwijfeling opende zij den ring, waarin het vergif besloten was, en slikte den inhoud haastig door. Haar eerste beweging, toen zij die wanhopige daad gepleegd had, | |
[pagina 84]
| |
was zich voorover te werpen met het aangezigt tegen den grond; na eene poos in die houding te zijn blijven liggen, werd zij kalmer en stond op, maar bleef verzonken in diepe overpeinzing. O mijn God! zeide zij, uit hare mijmering ontwakend, wat heb ik gedaan? ben ik misdadig geweest? mag ik niet meer op uwe barmhartigheid hopen? Ik moest hem naar de strafplaats vergezellen; die liefdedienst was ik hem schuldig: zou ik er toe in staat zijn geweest, zoo ik de zekerheid niet had gehad te zullen sterven? De smart zou mij niet teleurgesteld hebben, dit weet ik; zij zouden mij langzaam hebben gedood. Maar was het uw wil, o God, dat ik dien vreeselijken tijd van wachten dóórstond? was die pijniging noodzakelijk? zullen de engelen om uw troon zich verheugen dat zij bekort werd? Zoo andere banden mij aan de aarde bonden, zoo een oude vader mijn troost behoefde, ik zou het leven aannemen; daar ben ik zeker van; die pligt zou mij heilig zijn geweest. Maar de ongelukkige die zoo aanstonds sterven zal was mijn eenige vriend, en Gij neemt hem van mij weg! O mijn God, riep zij uit, zich met de oogen ten hemel op de knieën werpend, menigmaal is mij gezegd dat voor de misdaad die ik bedreven heb geen verschooning bij U is: ik was niet bij mijn zinnen, radeloosheid heeft mij vervoerd; zult Gij dan nu onverbiddelijk zijn? ben ik schuldiger dan zoo velen die hard geweest zijn voor hunne medemenschen? en toch is hun aantal zoo groot, dat gewis eenigen onder hen genade zullen vinden! Jeugd, schoonheid, al de goede gaven des levens hadt Gij mij geschonken, en ik werp dat leven van mij af; is dit niet een teeken dat ik vreeselijk geleden heb? En een eeuwig lijden daarenboven zou mijn deel zijn? mijn berouw zou U ongetroffen laten? Neen; Gij neemt het aan, ik gevoel het; eene nieuwe kracht ontwaakt in mij. Ik hoor de kar komen; ik ga mijn vriend onderhouden over U, o God! Zegen mijne woorden; en al zouden mijn lippen heiligschennis plegen, al zoudt Gij om haar van wie het komt mijn gebed verwerpen, o laat in hem tot wien ik ga spreken mijn woord vruchten dragen; laat het in zijn gemoed de gevoelens van ootmoed en aanbidding doen ontluiken, die hem uwe barmhartigheid deel- | |
[pagina 85]
| |
achtig zullen maken! - Zij stond op, daalde met vasten tred den trap af, en was weder bij Léonce toen deze de kar beklom.’ | |
XV‘Zij liep naast hem voort. Uit medelijden regelden de soldaten hun pas naar den haren, en herhaaldelijk werd bevel gegeven de kar te doen stilhouden, opdat zij gelegenheid zou hebben met Léonce te spreken. De heer De Serbellane, die achter haar ging, deelde geld uit, opdat de ondervonden vertraging niemands ongeduld zou opwekken. Aanvankelijk brandde Delphine de bekentenis op de lippen, dat zij van haar dood verzekerd was. Het zou haar goed hebben gedaan, Léonce deelgenoot te maken van het geheim dezer laatste en noodlottige daad van hartstogtelijke gehechtheid. Maar de gedachte aan de heilige bediening, waartoe zij zich verbonden had, dreef weldra boven. Zij duchtte dat Léonce, wanneer hij eenmaal kennis droeg van hetgeen zij gedaan had, alleen aan haar zou denken en zijn gemoed onvatbaar zou worden voor de godsdienstige stemming waarvan zij hem doordringen wilde. Hoe oneindig veel het haar kostte, zij besloot haar geheim voor zich te houden, en meer over het goddelijk mededoogen met hem te spreken, dan over hare liefde voor hem. Onder het doortrekken der stad ontzag de opeengedrongen volksmenigte zich niet, Léonce op onwaardige wijze uit te jouwen. Omdat hij gevonnisd was, gold hij voor misdadig. Toen Delphine hem van toorn en verontwaardiging beurtelings zag blozen en verbleeken, zeide zij tot hem: Geef geen acht op die nietswaardige beleedigingen; ban elk gevoel van bitterheid uit uw hart; gaan wij niet het oord des vergevens en vergetens te gemoet, waar voor de vervulling van de wenschen onzer vijanden geen plaats is? Zie den hemel: hoe rein en doorschijnend is hij! Zou de Schepper dier wonderwerken aan alles gedacht, en ons alleen vergeten hebben? Léonce, de vrijplaats waarnaar onze harten het heimwee hebben, zij is ons toegedacht; daarheen, daarheen! Is de liefde zelve die ik voor u gevoel mij niet door mijn Schepper ingegeven? Neen, Hij zal geen scheiding maken tusschen twee zijner schepselen, die | |
[pagina 86]
| |
zonder elkander niet leven kunnen, uw gedrag, Léonce, is onberispelijk geweest; ik alleen draag van alles de schuld. Maar gij zult bewerken dat ik in den hemel, die u wacht, toegelaten worde. Gij zult zeggen, niet waar? ja zeker, gij zult zeggen dat gij er zonder mij u niet gelukkig zoudt gevoelen. Het Opperwezen zal uwe vriendin u niet willen onthouden; gij zult er op aandringen dat Hij haar bij u doe komen, zult gij niet, Léonce? - Weder was Delphine op het punt alles te bekennen, en Léonce den naam te noemen der misdaad aan welke zij schuldig stond en waarvoor hij den hemel voor haar om vergiffenis moest smeeken. Mogelijk ook stelde zij er prijs op dat hij de ware oorzaak leerde kennen van den buitengewonen moed dien zij in deze hartverscheurende oogenblikken ten toon spreidde. Maar Léonce sloeg een blik vol hoop en vertrouwen ten hemel: die blik overtuigde haar dat zij er in geslaagd was bij haar vriend de vrome stemming op te te wekken die zij hem had toegebeden, en door te belijden voor welken misstap hare eigen vroomheid niet krachtig genoeg was geweest haar te bewaren, vreesde zij den weldadigen indruk harer woorden te zullen vernietigen.’ | |
XVI‘Nog eenmaal dus onderdrukte zij elk woord en elke opwelling die haar geheim hadden kunnen verraden, en raapte zij al hare krachten bijeen om met waardigheid bij Léonce de verheven zending te vervullen die zij zichzelve had opgelegd. - Zie niet in mij de deelgenoot van uw tekortkomingen, zeide zij tot hem; in mij die zwaarder misdreef dan gij zelf. Ik had de deugd lief, maar was niet sterk genoeg om in alles hare geboden te volgen, en God neemt in zijne barmhartigheid de vrouw tot zich, wier arm hart de liefde en de pligt verscheurd hebben. Ik heb aan uwe zijde de plaats ingenomen van een man der godsdienst; van zulk een die ten volle waardig ware, in naam des hemels, het woord tot u te rigten. Maar eene u dierbare stem kon gemakkelijker den weg tot uw gemoed vinden; en daarom, Léonce, luister naar die stem, alsof de Godheid | |
[pagina 87]
| |
zelve haar tijdelijk daartoe gewijd had. Wanneer te midden der verschrikkingen die ons omringen de levenslustige natuur in ons binnenste in opstand komt, dan ziet en beschermt ons de eeuwige Voorzienigheid. Het is niet mogelijk, Léonce, dat zoovele gedachten en aandoeningen waarmede onze ziel vervuld is vernietigd zouden worden; onze geest omvademt nog eene onafzienbare toekomst; ons hart leeft nog onverdeeld in het voorwerp zijner liefde; en zou dan binnnen weinige oogenblikken op die vlakte, waar de raderen van deze kar ons weldra voeren zullen, een stuk ijzer het weefsel dier gedachten en dier gevoelens vaneen rijten? ze overleveren aan den wind die de stofwolken voortdrijft? Hen die onder den last der jaren langzaam bezwijken, laat hen gelooven dat de vernietiging waarvan zij het voorgevoel met zich omdragen aanstaande is; maar wij die in de volle kracht van het leven ons graf te gemoet gaan, wij roepen de onsterfelijkheid uit! O ja, het voortkruipen van den tijd, het laden der wapenen, de doffe knal waardoor de doodelijke slag wordt aangekondigd, doen de zinnen van schrik ineenkrimpen; maar dat is slechts eene laatste stuiptrekking der uit het spoor geworpen verbeelding; straks wordt de waarheid ons openbaar en schenkt zij ons vrede; onze ziel sluit zich in zichzelve op, en op den bodem van ons hart, in dat heiligdom der liefde en der deugd, vinden wij een God terug! O Léonce, roem en kwelling van mijn leven, voorwerp van den innigsten hartstogt! ik ben het, ik, die u tot sterven vermaan. Het gebed heeft mij eene bovennatuurlijke kracht geschonken. Het gebed is de vleugelslag van onze ziel, die ons aan de smart, aan de natuur, en aan de menschen ontvoert. Volg mijn voorbeeld, Léonce, en zoek ook gij daarin uwe toevlugt!’ | |
XVII‘De vermoeienis van het gaan, zoo langen tijd achtereen, verdreef Delphine's bleekheid; in hare oogen schitterde eene onvergelijkelijke uitdrukking; zij weerspiegelden beurtelings de hoogste geestdrift en de diepste wanhoop; en in weerwil dat zij hevige pijnen begon te gevoelen en zich inspannen moest om die te verbergen, zag zij er nog altijd zoo bekoorlijk uit, | |
[pagina 88]
| |
dat de soldaten tot elkander zeiden: Welk eene schoone vrouw! en zij, haar aanziende, onbewust met hunne wapenen salueerden. De galm dier loftuitingen steeg tot Léonce op, die, zelf door liefde vervoerd, halfluid zich liet ontvallen: O God! wat heb ik misdreven dat gij mij het leven ontneemt, aan háre zijde de schoonste uwer gaven! Mijn vriend, zeide zij, laat de waarde die wij nu aan het leven zouden willen hechten, ons niet misleiden. In alles wat wij thans verliezen zien wij alleen het goede, en vergeten helaas! hoe bitter wij geleden hebben. Léonce, ik beminde u tot vergodens toe, en echter heeft de wond, mij door de ondankbaarheid der vriendschap toegebragt, zich nimmer willen sluiten. Gij en ik, Léonce, zouden op aarde altijd ongelukkig zijn geweest; voor eene gevoeligheid en fierheid als de onze is in de menschelijke lotsbestemming geen plaats; sedert het noodlot ons huwlijk verhinderde, en het geluk der deugd ons werd ontzegd, is er niet één dag voorbijgegaan dat ik niet inwendig gekweld ben door ik weet niet welk gevoel van wanbehagen, welke soort van benaauwende pijn. Zeg, acht gij het geen voorregt, niet oud te worden? den leeftijd niet te bereiken waarin men ons ideaal van geestdrift voor alles wat groot en edel is misschien bezoedeld zou hebben, door ons getuigen te doen zijn van den voorspoed der slechten en den ondergang der braven? In welken tijd zijn wij geboren! een tijd van bloedige omwenteling, die, voor wie weet hoe lang, een smet zal werpen op de deugd, op de vrijheid, op het vaderland! Mijn vriend, het is eene gunst des hemels dat juist op dit oogenblik onze levensdraad wordt afgesneden. Er was iets dat scheiding tusschen ons maakte; dat zijt gij nu vergeten; maar werden wij gered, dan zou dezelfde hinderpaal zich op nieuw voordoen; o gij weet niet langs wat al verschillende wegen het geluk onmogelijk wordt gemaakt! Laat ons de Voorzienigheid niet beschuldigen, wij kennen hare geheimen niet; maar zeker zijn zij niet de meest misdeelden onder hare kinderen, die te zamen insluimeren zonder zich aan groote zonden te hebben schuldig gemaakt, en op een leeftijd dat het hart nog rein, nog warm, nog waardig is den hemel ten offer te worden gebragt.’ | |
[pagina 89]
| |
XVIII‘Die vriendelijke woorden hadden Léonce zacht gestemd, en gedurende eenige oogenblikken scheen hij verzonken in een stil gebed. Doch bij het naderen der vlakte weerklonken eensklaps muziektoonen, en er werd eene marsch aangeheven wier melodie Léonce en Delphine helaas slechts te gemeenzaam in de ooren klonk. Léonce begon te beven. - Lieve vriendin, zeide hij, dit is dezelfde marsch die gespeeld werd in de kerk, op den dag van mijn huwlijk met Mathilde. Hoe gelijken die twee dagen elkander! Goed dat die melodie mijn dood aankondigt. Toen en thans werd mijne ziel door bijna dezelfde smarten verscheurd; en toch, ik zweer het u, die van heden zijn minder. Pas waren die woorden hem over de lippen, of het voertuig hield stil bij de plek waar hij gefusilleerd zou worden. Van dat oogenblik af wilde hij niet meer toegeven aan indrukken die zijn gemoed week konden maken. Snel klom hij uit de kar, en gaf onder het voortgaan den heer De Serbellane een teeken voor Delphine te zorgen. Toen wendde hij zich naar de soldaten die hem omringden, en liet over hen dien blik gaan welke steeds ontzag had ingeboezemd. - Soldaten, zeide hij, gij zult een wakker man niet blinddoeken; zegt mij alleen op hoeveel passen afstand ik moet gaan staan, en mikt op mijn hart: dat hart is rein en fier, en de vrees voor den dood zal het niet onrustig maken. Laat ons gaan. Eer hij zich naar het aangewezen punt begaf, wendde hij nog eenmaal het hoofd naar Delphine om. Zij was in De Serbellane's armen ineen gezonken. Hij liep naar haar toe en hoorde De Serbellane zeggen: De ongelukkige heeft zelve het vergif ingenomen dat zij mij voor Léonce gevraagd had; er is geen hoop meer, zij moet sterven!’ | |
XIX‘Op het vernemen dier woorden barstte Léonce in zulke wanhoopskreten uit, dat van degenen die hem kort te voren zoo kalm den dood te gemoet hadden zien gaan, niet één zijne tranen bedwingen kon. | |
[pagina 90]
| |
Niemand durfde spreken of zich verroeren in tegenwoordigheid van dit jammerlijk schouwspel. Door de laatste stuiptrekkingen heen kwam Delphine tot bewustzijn, en kon tot Léonce zeggen, die met hare hand in de zijne nevens haar geknield lag: Mijn vriend, de dood in mijne borst is het geheim geweest van mijn moed. Léonce klaagde zich aan, en noemde zich een wreedaard dat hij had toegestemd in haar verzoek hem naar de strafplaats te vergezellen; maar zij viel hem in de rede. - Lieve vriend, sprak zij met moeite, wees de natuur dankbaar dat zij mij de uren heeft bespaard die ik u overleefd zou hebben. Vergeef het mij, Léonce, dat ik op uw sterkere schouders den zwaarderen last heb gelegd: gij zijt het die mij een korten tijd overleeft. Ik sterf niet zonder u; mijne hand drukt nog de uwe; mijn laatste ademtogt wordt door u opgevangen. Ik zie de soldaten gereed staan u aan te grijpen.... O God! voor welk vreeselijk lijden bewaart mij de dood! Zij gaf den geest. Léonce stortte zich nevens haar op den grond, en hield haar in zijne armen geklemd. Den soldaten zelf brak het hart. Zij hielden zich op een afstand, en schenen vergeten te zijn welken wreeden last zij waren komen uitvoeren. Enkelen zeiden ronduit: Dien ongelukkigen man schieten wij niet neder; het is al erg genoeg dat zijn bruid van verdriet gestorven is; laat hem gaan; wij verkiezen niet op hem te vuren. Léonce hoorde het en stoof razend overeind. - Geregte hemel! riep hij uit; dit ontbrak nog, wreedaards, dat gij mijn leven zoudt willen sparen na haar te hebben omgebragt. Legt onmiddellijk aan, legt aan! Met Delphine's lijk in de armen wilde hij op hen toeloopen. Maar eensklaps huiverde hij bij de gedachte dat het schoone ligchaam zijner vriendin door de voor hem bestemde kogels verminkt zou kunnen worden. Hij wendde zich om naar den heer De Serbellane, die den dierbaren last van hem overnam: het was of Delphine rustig lag te slapen aan de borst van haar vriend. - Ik moet van haar scheiden, zeide hij; anders schenden barbaren welligt haar edel overschot. Legt ons te zamen in hetzelfde graf; daar, in de eeuwige rust, zal de lieve onschuldige mij mijne misslagen en hare rampspoeden vergeven. | |
[pagina 91]
| |
Zoo sprekend verwijderde hij zich. Toen hij tegenover de soldaten stond aarzelden dezen opnieuw, en uit hunne gebaren kon men opmaken dat zij de hun gegeven bevelen niet wilden uitvoeren. Elk oogenblik langer leven was voor Léonce eene onuitsprekelijke pijniging. Zich niet meer meester sloeg hij den toon der beleediging aan, prikkelde de soldaten op alle wijzen tot toorn, en dreigde dat, zoo zij niet schoten, hij zich op hen werpen zou. Eindelijk voegde hij hun zulke vernederende bijnamen toe dat één van hen zijn geweer dat hij weggeworpen had in drift weder opraapte, en zeide: Als hij het volstrekt wil, laat het dan wezen! Hij schoot, Léonce werd getroffen, en viel dood neder.’ | |
XXHet fragment waarop ik de aandacht vestigde is in één voornaam opzigt een getrouwe spiegel van den geheelen roman. Delphine, bedoel ik, wil in onze dagen niet in de eerste plaats gelezen worden om het meerdere of mindere beeldend talent waarmede de karakters der verschillende personen zijn ontworpen of volgehouden, maar om de groote vrouweziel welke de schrijfster, zonder het zelve te weten, in dit boek heeft uitgestort. Bij zijn verschijnen maakte het een geheel buitengewonen opgang, maar vond ook krachtige, om niet te zeggen bitse tegenspraak. Hoe ongeloofelijk het thans schijnen moge, een mede-arbeider van den Mercure, het eerste litterarische orgaan dier dagen in Frankrijk, heeft kunnen schrijven: ‘Delphine spreekt over de liefde als eene bacchante, over God als een kwaker, over den dood als een grenadier, en over de moraal als een sofist.’ Naarmate die aanmerkingen meer tegen de strekking van den roman dan tegen zijne zamenstelling gerigt waren, trok mevrouw De Staël ze zich levendiger aan. Het griefde haar diep dat men haar beschuldigde een onzedelijk werk geschreven te hebben, en gedurende geheel haar volgend leven schijnt dit een dier tedere punten geweest te zijn welke vrienden en vriendinnen in hare tegenwoordigheid vermeden aan te roeren. | |
[pagina 92]
| |
Ten einde de gewetensbezwaren van sommigen te gemoet te komen, liet zij in eene nieuwe uitgaaf Delphine's zelfmoord achterwege en stelde voor de oorspronkelijke ontknooping eene andere in de plaats. Met hetzelfde oogmerk werd eene verhandeling in het licht gezonden waarin zij zich zuiverde van de blaam, als pleitbezorgster van den eigenwilligen dood te zijn opgetreden. Onder hare nagelaten papieren heeft men een opstel gevonden: Réflexions sur le but moral de Delphine, bestemd geweest lezers en lezeressen duidelijk te maken dat het verhaal geen averegts apologetische, maar eene waarschuwende strekking had. Gelijk het met zulke achteraan komende zelfverdedigingen pleegt te gaan, niets van dit alles baatte; en zoo mevrouw De Staël een man was geweest, zij zou de beschuldiging ongetwijfeld gelaten hebben voor hetgeen zij was. Met de zuiverste bedoelingen worden er van tijd tot tijd boeken geschreven die op een kleiner of grooter gedeelte van het publiek den indruk maken, het zedelijk gevoel te verzwakken of aan te randen. Dit misverstand is niet weg te redeneren, en kan alleen door den tijd uitslijten. Delphine werd niet onzedelijk gekeurd omdat men er, zooals in het eerste gedeelte van la Nouvelle Héloïse, op wegslepende wijze tooneelen vond geschetst die de zinnen konden opwekken, maar omdat men in de ontknooping eene apologie van den zelfmoord zag en, in verband daarmede, het geheele werk als de uiting eener eigenwillige, kwalijk gedisciplineerde, en bovenal onvrouwelijke levensbeschouwing aanmerkte. Dit oordeel der tijdgenooten was gedeeltelijk juist. Een zoo buitengewone en zoo krachtige geest als die van mevrouw De Staël kon, in een tijd toen de revolutionaire hartstogten schenen uitgewoed te hebben en de hoogere klassen der zamenleving bovenal de orde liefhadden, geen boek als Delphine schrijven zonder velen aanstoot te geven. Waagde zij het haar gemoed uit te storten, dan bragt haar genie mede dat zij dit deed met al de onstuimigheid harer jeugd en van haar karakter. Hoe zij zich ook inhield, en voor hare heldin alleen deernis en sympathie scheen te vragen, een ieder hoorde onder de effen oppervlakte den vurigen lavastroom bruischen. | |
[pagina 93]
| |
Delphine was in den grond der zaak eene aanklagt tegen de maatschappij dier dagen. Het motto: Un homme doit braver l'opinion, une femme doit s'y soumettre, bood zich aan als eene stemmige vermaning, maar stond gelijk met een kreet van wanhoop, voor het minst met eene smartelijke verzuchting. Helaas, dat het zoo was! Helaas, dat eene vrouw niet straffeloos de openbare meening trotseren kon! Een juist instinkt deed het behoudend deel der zamenleving beseffen dat het slaken van dien zucht door eene geniale vrouw, meesteres der taal en daardoor van het gemoed, eene dreigende beteekenis had. Aan de anti-sociale rigting van Delphine kon niet getwijfeld worden. Al bezwoer de schrijfster hare onschuld, het revolutionair karakter van haar geschrift was openbaar. Met gesmoorde stem ja, maar duidelijk genoeg om door de geheele wereld verstaan te worden, durfde zij wraak roepen over de maatschappelijke stelling der vrouw. Tegen dien misstand in verzet te komen; te beweren dat naarmate eene vrouw fijner gevoelt, tederder liefheeft, reiner leeft, en tot grooter zelfopofferingen in staat is, het geluk verder buiten haar bereik ligt en een onvermijdelijk noodlot haar ten ondergang doemt, - wat was dit anders dan eene oorlogsverklaring aan Kerk en Staat? dan een aanranden der orde, door de Voorzienigheid zelve tot heil der menschen ingesteld? De tegenwoordige tijd heeft in de vrouwelijke emancipatie mevrouw De Staël zoozeer overvleugeld, dat wij over dergelijke waardeering van Delphine onwillekeurig de schouders ophalen. Ons bezwaar tegen het boek is vooreerst dat het een lijvige roman in brieven is. Wij zijn op die inkleeding geblaseerd. Een roman in zes deelen, gesteld dat reeds zijn omvang alleen ons niet doet terugdeinzen, moet, om ons te kunnen behagen, eene aaneenschakeling van boeijende episoden vormen; de handeling moet hoofdzaak, de knoop goed gelegd, de ontknooping verrassend zijn. Mevrouw De Staël bekommert zich niet om die vereischten. De karakterschets van mevrouw De Vernon in het 2de, die van mevrouw de Ternan in het 5de deel, zijn misschien meesterstukken in hare soort, doch zij verbreken den zamenhang en doen de handeling geruimen tijd stilstaan. | |
[pagina 94]
| |
Over het algemeen beslaat in het boek de zielkundige analyse eene te voorname plaats. Krijgt de analyse nu en dan vakantie, dan is de redenering aan de beurt en houdt kollege. Eigenlijk is de geheele roman, met uitzondering der twintig of vijf-en-twintig laatste bladzijden, eene doorloopende redevoering, wier tekst of onderwerp op den titel staat uitgedrukt. Un homme doit braver l'opinion: naar dit recept is het karakter van Léonce gereed gemaakt; une femme doit s'y soumettre: naar dit andere recept het karakter van Delphine. Tegen het einde wordt Léonce een levend wezen; maar tot het voorlaatste oogenblik vertegenwoordigt hij de menschevrees op zulk eene onnatuurlijke wijze, met zulke schokken en rukken, dat hij denken doet aan de poppen in een wassebeelde-spel, door een uurwerk in beweging gebragt. De oogen en het hoofd draaijen, de handen heffen zich op, de mond opent zich; maar de bewegingen zijn stroef, en het stemgeluid kraakt. Bij Delphine is het anders, en tegelijk hetzelfde. Om haar met den tekst in overeenstemming te brengen, en opdat niemand twijfele dat eene vrouw zichzelve in het ongeluk stort wanneer zij zich niet naar de openbare meening rigt, laat de schrijfster Delphine eene reeks onvoorzigtigheden begaan, buitensporig genoeg om niet alleen haar eigen goeden naam, maar ook nog dien van twaalf andere dames daarenboven te bekladden. Delphine is eene jonge vrouw van de reinste zeden: niettemin (ik noem die bijzonderheid, omdat al de verdere lotgevallen der hoofdpersonen er door bepaald worden), niettemin leent zij haar huis aan eene gehuwde vriendin, die er onder hare oogen een rendez-vous heeft met haar minnaar, en er door haar als lakei verkleeden echtgenoot betrapt wordt. Geen wonder dat Léonce, die reeds vele andere proeven van Delphine's onafhankelijkheid had bijgewoond, door het gerucht dezer laatste werd afgeschrikt en hij, in weerwil zijner liefde, zich met Mathilde in den echt liet vereenigen. Geen wonder ook dat Delphine, door zoo te handelen, al was het met de beste bedoelingen en uit zuivere edelmoedigheid, de wereld tegen zich in het harnas joeg. De aanstoot dien zij geeft is in het oog van deze zoo groot, | |
[pagina 95]
| |
Delphine is in hare onschuld zulk eene fanfaronne d'indépendance, dat men het haar te naauwernood als deugd aanrekent, in den strijd met Léonce staande te zijn gebleven. Wat meer zegt, men wenscht onwillekeurig dat zij bezweken ware. Weduwe, en in het bezit van een onafhankelijk fortuin, zou men het minder onvrouwelijk in haar gevonden hebben Léonce's stille minnares te worden, dan hem te wederstaan en zichzelve in die mate op de spraak te brengen. Wat weerhoudt haar eigenlijk? Dit weet men niet regt. Men bemerkt dat zij een hoogen eerbied voor het wettig huwlijk heeft, maar die eerbied is met hare onafhankelijke begrippen in strijd, en doet somtijds twijfelen aan de warmte harer liefde. In geen geval is het haar hart, het is alleen haar hoofd, dat haar tegen de verleiding wapent. Zonder volgens haar eigen stelsel een noemenswaardig maatschappelijk kwaad te plegen, had zij zich kunnen overgeven. Maar dit wilde de schrijfster niet. Delphine moest én onschuldig hartstogtelijk, én de slavin eener overeengekomen eerbaarheid zijn; en daar in haar geval niet op natuurlijke wijze aan die twee vereischten voldaan kon worden, is er een dubbelzinnig wezen uit haar gegroeid. Ware zij in plaats van een engel van zedigheid eene volleerde kokette geweest, zij had Léonce en zichzelve niet ongelukkiger kunnen maken dan zij doet.
| |
XXIDoch wij zijn hiermede van Delphine niet af. Mevrouw De Staël's roman is een dier boeken, bij wier beoordeeling de magteloosheid der negatieve kritiek aan het licht komt. Gij noemt dezen roman langdradig; en zes honderd kompres gedrukte bladzijden, gevuld met eene grootendeels uit fabriekwerk bestaande korrespondentie, geven u gelijk Ga naar voetnoot1. Gij beweert dat hij kwalijk in elkander zit; en met het volste regt wijst gij op den misstand der ingeschoven karakterschilderingen. Gij | |
[pagina 96]
| |
zegt: dit is geen roman, maar een pleidooi; en zonder moeite betoogt gij, uit de stukken zelf, dat al de voornaamste karakters verzonnen zijn pour le besoin de la cause. Maar hebt gij nu ook duidelijk gemaakt hoe het komt dat men, in weerwil van die gebreken, het boek leest en met genot herleest? dat men voor de onvoorzigtige Delphine in gedachte buigt? dat men den indruk ontvangt tegenover een meesterwerk te staan, bestemd in de geschiedenis der kunst voort te leven? De bladzijden die ik vertaalde geven voor een deel den sleutel tot dit geheim. Wij verkeeren niet in het geval van mevrouw De Staël's tijdgenooten die, toen Delphine in het licht verscheen, nog niet weten konden wat zij aan de schrijfster hadden. Ons heeft ze niet doen opschrikken. Op ons heeft zij nooit den indruk gemaakt, eene revolutionaire geest te zijn. Geen enkele maal is het in ons opgekomen dat hare levensbeschouwing op verheerlijking van den zelfmoord uitliep. Eerst wij daarom hebben van dit slot van Delphine, waar de heldin van het verhaal, door de liefde gedreven, den dood boven eene onmenschelijke scheiding verkiest, het volle genot. Waar de tijdgenoot een stelsel speurde, gevoelen wij het leven tintelen, en in de plaats eener geëmancipeerde vrouw die een vrijbrief voor hare hartstogten vraagt, en tot regtvaardiging harer zinnen eene maatschappelijke wijsbegeerte voor eigen gebruik improviseert, treedt ons uit het verhaal eene gestalte te gemoet zoo edel, zoo vrouwelijk, zoo vol verheven en zacht gevoel, dat wij om harentwil al het overige vergeten. Dit slot is meesterlijk. Uit het oogpunt der bevalligheid behoeft het voor de episode van Julie's portret in de Nouvelle Héloïse niet onder te doen, en tegelijk behoort het, door het tragische van het onderwerp, tot eene nog strengere orde van schoonheid. Wanneer de jongeDe Ternan vraagt: ‘Wie heeft geraden dat ik van Léonce de Mondoville sprak?’ en Delphine in zwijm valt met: ‘Ik!’ op de lippen; wanneer zij den regter toeroept: ‘Zoo gij Léonce overlevert, dan sterft uw kind!’; wanneer zij met veegen mond tot Léonce zegt: ‘De dood in mijne borst was het geheim van mijn moed’, - dan | |
[pagina 97]
| |
bereikt het verhaal den hoogsten trap waartoe eenige litteratuur ooit geklommen is. En welke standen, welke gebaren, welke licht-effekten! Delphine zich voor de deur plaatsend, wanneer de regter wil heengaan en haar ontwijken; Delphine geknield het bevelschrift aannemend dat Léonce in vrijheid moet doen stellen; Delphine in de gevangenis, met het hoofd van den slapenden Léonce op haar schoot, terwijl de aanbrekende dag zijn schijnsel werpt door het tralievenster op den muur tegenover haar; Delphine bij de kist van den dooden gevangene, wiens horloge nog tikt; Delphine voortschrijdend naar de strafplaats, aan de zijde van Léonce's kar, terwijl de soldaten vol eerbied de wapenen strijken en zeggen: Wat is zij schoon! - al die trekken getuigen om strijd van eene kunst, gelijk alleen het genie kan ingeven. En zooals de deelen zijn, is het geheel; is de climax van teleurstellingen die, terwijl zij Delphine's ziel verscheuren, de opeenvolging der gebeurtenissen de vervulling van een raadsbesluit des noodlots doen gelijken; is die slingering tusschen hoop en vrees; dat oogenblik van innige blijdschap, door de vreeselijkste ontgoocheling gevolgd; dat aanrukken van den dood bij doffen en onverbiddelijken trommelslag. Hetgeen omgaat in Delphine's hart en hetgeen voorvalt om haar heen, - het vloeit alles zamen tot één tafereel vol licht en schaduw, vol tederheid en zielskracht, vol eenvoud en vol majesteit. | |
XXIIIn alle levensbeschrijvingen van mevrouw De Staël kan men aangeteekend vinden dat het onderhoud van Delphine met den regter, besloten door de profetie van het stervend kind, woordelijk aldus gevoerd is door haar zelve met den republikeinschen generaal Lemoine, van wien zij door haar smeeken de gratie van den jongen De Norvins verwierf, den ter dood veroordeelden zoon eener familie waarmede zij bevriend was. Werkelijk heeft zij Delphine slechts haar eigen grootmoedig hart geleend. Die natuurlijke welsprekendheid, waarvan de regter getuigde dat zij hem had geroerd, was de hare. Doch het | |
[pagina 98]
| |
slot van Delphine draagt ook nog in een anderen en ruimeren zin een historisch karakter. De strijd der staatspartijen in het Frankrijk van 1792 wordt er in den sluijer der poëzie gehuld, maar zóó gehuld, dat men, aan de taal zoowel als aan de vinding der schrijfster, overal de tijdgenoote en ooggetuige van vele gruwelen herkent. Hare royalisten zijn geen landverraders, hare republikeinen geen beulen; men behoeft echter niet te vragen of zij met uitgetogen zwaard tegenover elkander staan. Alleen een groote geest als die van mevrouw De Staël kon in 1803 dus over de gebeurtenissen van tien jaren te voren schrijven. Wat hare eigen denkwijze betreft, - men ziet haar in Delphine's persoon met hart en ziel behooren tot de partij dier omwentelingsgezinden van vóór de omwenteling, welke in de mogelijkheid eener verzoening van het koningschap met de vrijheid geloofden. Doch het gemoed ging bij haar boven de politiek, en zoo zij zich van een apostelschap bewust was, dan alleen van dat der menschelijkheid. Te onafhankelijk van karakter om anders dan vrijzinnig te denken, stuitten de wreedheden der anarchie haar evenzeer tegen de borst, als daarna de uitspattingen van het despotisme. Zij was eene ideale koningsgezinde, en bleef, hoewel eene vriendin des volks, te allen tijde eene vrouw der groote wereld. Ook in Delphine verloochent zich zoo min de dochter van den minister, als de weduwe van den ambassadeur. Delphine is met al de naïveteit van het ancien régime eene groote fransche dame onder de opkomende republiek. Haar vriend De Serbellane is een toskaansch edelman, haar bruidegom heet Léonce de Mondoville, heeft spaansch adellijk bloed in de aderen, en draagt roem op een smetteloos wapenschild. Zij zelve is Madame D'Albémar. De edelmoedige regter daarentegen, die haar het leven van Léonce schenkt, is een anonymus, en zijne vrouw wordt eenvoudig la femme du juge genoemd. Met dat al zijn Delphine's denkbeelden in het zedelijke en godsdienstige geheel en al de filosofische uit de tweede helft der 18de eeuw, voortgezet door den omwentelingstijd. Zonder over God te spreken als een kwaker, gelijk de recensent in den Mercure beweerde, spreekt zij toch evenmin als eene christin | |
[pagina 99]
| |
van de katholieke belijdenis, laatstelijk pensionnaire van een katholiek stift. Zij hecht meer aan de deugd dan aan het geloof, aanbidt l'Être suprême, beredeneert het voor en tegen der onsterfelijkheid, stelt voor het woord ‘priester’ de formule ‘godsdienstig man’ in de plaats, is onvast in de leer van het huwlijk als sakrament, en vormt zich eene te eenemaal onkerkelijke voorstelling van den hemel. Merkwaardig is in al die opzigten het verschil tusschen den roman van mevrouw De Staël en de romans van George Sand. De twijfelingen van Lélia liggen buiten het kader van Delphine. Beide vrouwen zijn vrijdenksters; maar terwijl de heldin van George Sand op hare wijze voor goed met het bovenzinlijke heeft gebroken, is bij die van mevrouw De Staël voor het geloof der kinderjaren zeker rationalisme in de plaats gekomen, hetwelk van zeer nabij aan het vrijzinnig protestantisme dier dagen en, in het algemeen, aan het deïsme van Rousseau herinnert. Is Lélia te dien aanzien negatiever dan Delphine, zij is het ook met opzigt tot het huwlijk. Bij George Sand wordt het ideaal van vrouwelijk geluk door de vrije liefde, bij mevrouw De Staël door de uit liefde aangegane echtverbintenis vertegenwoordigd. Épouser ce qu'on aime, - daarin ligt, volgens de herhaaldelijk in Delphine terugkeerende formule, de sleutel der vrouwelijke lotsbestemming. Brengt veel van dit alles ons te binnen dat de tijd, waarvan mevrouw De Staël een kind is geweest, zijne kleine zijden had, de koninklijke doodsverachting welke Delphine en Léonce ten toon spreiden verlevendigt eene andere en betere heugenis. Men vindt er een afdruk in terug van den hoogen zedelijken moed dien de schriktooneelen der groote omwenteling in de edele zielen onder hare toeschouwers hebben doen ontwaken; en niet het minst in dat opzigt gaat er door de laatste bladzijden van Delphine een historische adem. Dit zijn geen praatjes over den dood, bedacht en opgeschreven door eene bas-bleu bij het lamplicht eener studeerkamer. Het zijn de aandoeningen, ondervonden door de even manlijke als menschelijke ziel eener vrouw die het epos der guillotine heeft doorleefd. Indien Léonce en Delphine in de stervensure op ons den indruk eener beschamende eenvoudigheid maken, het is | |
[pagina 100]
| |
omdat mevrouw De Staël in hun gemoed iets van de zielegrootheid heeft gelegd, waartoe de gebeurtenis van haar tijd haar zelve hadden doen rijpen. | |
XXIIIIn eene geheel andere wereld dan die van Delphine worden wij door Corinne verplaatst. Beide romans te zamen, wel is waar, zouden tot opschrift kunnen dragen: geschiedenis van een eenzaam vrouwehart in twee boeken. Eerste boek: de eenzaamheid van het gevoel. Tweede boek: de eenzaamheid van het genie. Verder echter gaat de overeenkomst niet. Delphine en Corinne zijn de Bekentenissen van mevrouw De Staël, en doen denken aan de Bekentenissen van Rousseau naar wien zij zich vormde en die haar geestelijke vader was. Maar het zijn tevens de bekentenissen eener vrouw die, ook nadat zij een man geworden was in het verstand, een kind in de boosheid is gebleven. Daarin schuilt de voorname bekoring dezer romans. Om ze te kunnen schrijven is eene mate van superioriteit noodig geweest, gelijk zelfs onder mannen tot de zeldzame uitzonderingen behoort; en niemand behoeft ons te zeggen hoe bitter de vrouw, welke met die gaven van verstand en hart was toegerust, vaak moet geleden hebben. Elke meerderheid brengt haar martelaarschap mede. Nogtans spreekt uit de twee boeken, waaraan mevrouwDe Staël al hare zielsgeheimen heeft toevertrouwd, geen zweem van verbittering, van gekrenkten hoogmoed, van teleurgestelde ijdelheid. Droefheid betuigen en vergiffenis schenken is hier haar eenig antwoord op de grieven van het leven. Haar oogmerk kan niet geweest zijn, Rousseau naar de kroon te steken; maar, onderstellen wij dat zij de mededinging aanvaard heeft, dan heeft zij het pleit in één opzigt glansrijk gewonnen. Delphine en Corinne zijn twee eerzuilen van het vrouwelijk geslacht, twee getuigenissen van zedelijke vrouwegrootheid; en zoo kan in onze dagen de drang naar vrouwelijke emancipatie het spoor niet bijster worden, of een beroep op mevrouw De | |
[pagina 101]
| |
Staël is voldoende om, na iederen schok, ons geloof in het goed regt van dat streven te regtvaardigen en te herstellen. | |
XXIVLaat Corinne ons met hare eigen woorden verhalen op welke wijze zij de geëmancipeerde geworden is, die wij bij het ophalen van het gordijn in haar begroeten: de romeinsche improvisatrice uit de laatste jaren der vorige eeuw, de op het Kapitool gekroonde dichteres, het sieraad en de trots der italiaansche maecenas- en kunstenaarswereld , de cicerone van lord Nelvil. Met dit oogmerk neemt zij halverwege den roman ons uit het Zuiden naar het Noorden mede; en zijt gij van oordeel dat de vrije vrouw vóór alles wereldburgeres behoort te zijn, - welnu, de heldin der fransche schrijfster blijkt al dadelijk eene Italiaansche van geboorte, voor eene poos overgeplant naar Engeland. Ziehier het handschrift waarin zij, ten dage dat lord Nelvil haar te Rome ontmoette en zij de schoonheden van Rome's bouwvallen voor hem ontsluijerde, de geschiedenis harer jonge meisjesjaren voor hem opteekende: ‘Mijn eerste woord, Oswald, zal de bekentenis zijn die over mijn lot beslissen moet. Hebt gij haar gelezen, en kunt gij mij geen vergiffenis schenken, lees dan niet verder en breek met mij. Maar kan er, nadat gij vernomen zult hebben welke naam en welke rang vrijwillig door mij werden prijsgegeven, iets blijven bestaan van de vroegere betrekking tusschen ons, dan dient het volgende welligt tot mijne verontschuldiging. Lord Edgermond was mijn vader; ik ben geboren in Italie uit zijn eerste vrouw, eene Romeinsche; en Lucile Edgermond, bestemd uw vrouw te worden, is mijn halve zuster van vaders zijde, gesproten uit zijn tweede huwlijk met eene Engelsche. Luister nu verder. In Italie opgegroeid, telde ik pas tien jaren toen mijn moeder stierf; doch daar zij op haar sterfbed het dringend verlangen te kennen had gegeven dat ik niet naar Engeland zou worden gezonden vóór mijn opvoeding voltooid was, liet mijn vader mij achter bij een tante mijner moeder, die te Florence woonde. Ik bleef daar tot mijn vijf- | |
[pagina 102]
| |
tiende jaar. Mijn geest, mijn smaak, mijn karakter zelfs, waren geheel gevormd, toen het overlijden dier dame mijn vader deed besluiten mij bij zich te nemen. Hij woonde in een northumberlandsch provinciestadje, waar men van Engeland en het engelsch leven, geloof ik, een zeer gebrekkige voorstelling moet krijgen; doch meer heb ik van beiden, gedurende de zes jaren die ik er doorbragt, niet leeren kennen. Van mijn vroegste jeugd had ik mijn moeder het als de grootste ramp hooren voorstellen elders dan in Italie te leven, en menigmaal daarna mijn tante hooren verzekeren dat de vrees, haar land te zullen moeten verlaten, mijn moeder van verdriet had doen sterven. Bovendien was mijn goede tante niet af te brengen van de meening dat een roomsche vrouw haar zaligheid verspeelde door in een protestantsch land te gaan wonen; en hoewel ik in die vrees niet deelde, het gaan naar Engeland was niettemin voor mij een waar schrikbeeld. Ik vertrok met een gevoel van onuitsprekelijken weemoed. De vrouw die mij was komen afhalen verstond geen italiaansch. In stilte sprak ik het nog somtijds met mijn arme Theresina, die om mijnentwil met mij was medegegaan, hoewel het scheiden van haar vaderland haar onophoudelijk de tranen in de oogen deed komen; niettemin moest ik mij die welluidende klanken, welke zelfs het oor van den vreemdeling zoo aangenaam treffen en wier bekoring voor mij met al de herinneringen der kindschheid ineen vloeide, ontwennen. Mijn weg voerde naar het Noorden; en hoewel ik naauwlijks wist waarom, ik vond die gedachte droefgeestig en somber. Toen ik bij mijn vader aankwam, had ik hem in geen vijf jaren gezien. Bijna herkende ik hem niet; het was alsof zijn gelaatstrekken een strakker plooi hadden aangenomen dan te voren; evenwel ontving hij mij met tedere belangstelling, en zeide mij keer op keer dat ik op mijn moeder geleek. Mijn zusje, toen drie jaren oud, werd binnengebragt: zulk een blank gezigtje en zulke blonde zijden haren had ik te voren nooit gezien. Ik staarde haar met verbazing aan, want in Italie komt die type bijna niet voor; maar van het eerste oogenblik boezemde zij mij groote belangstelling in. Dien eigen dag vroeg ik een harer lokken ten geschenke en maakte er een armband | |
[pagina 103]
| |
van, dien ik nog altijd bezit. Eindelijk verscheen mijn stiefmoeder, en de indruk dien ik van haar bij de eerste ontmoeting ontving is in de zes jaren dat ik met haar heb zamengewoond altijd sterker geworden, en tegelijk dezelfde gebleven. Voor Lady Edgermond ging niets boven de provincie waar zij geboren was, en daar zij mijn vader naar hare hand zette, had hij om harentwil het verblijf te Londen of te Edinburgh er aan gegeven. Zij was een koele, deftige, weinig spraakzame vrouw, wier oogen van liefde straalden wanneer zij haar dochtertje aanzag, maar voor het overige met zoo iets beslists in haar spreken en in de uitdrukking van haar gelaat, dat het een onbegonnen werk scheen haar een nieuw denkbeeld te willen doen aannemen, of zelfs haar te verzoenen met een woord waaraan haar geest niet gewoon was. Haar ontvangst was welwillend; maar ik kon duidelijk bespeuren dat mijn geheele wijze-van-zijn haar verraste en zij het voornemen opvatte daarin, indien zij kon, verandering te brengen. Hoewel er eenige gasten genoodigd waren, werd 's middags aan tafel geen woord gesproken. Dit zwijgen verdroot mij zoo, dat ik halverwege den maaltijd een gesprek poogde aan te knoopen met een man van jaren nevens mij. De gang van het onderhoud wilde dat ik eenige italiaansche versregels aanhaalde, versregels even onschuldig van gedachte als kiesch van uitdrukking, doch waarin het woord liefde voorkwam. Mijn stiefmoeder, die een weinig italiaansch verstond, zag mij aan, bloosde, en gaf nog vroeger dan anders aan de vrouwen het sein, op te staan en de thee te gaan gereed maken, terwijl de mannen alleen achterbleven aan het nageregt. Daar ik nog onbekend was met dit gebruik, - een zonderling gebruik in de oogen van elk die uit Italie komt, waar men zich geen gezellig zamenzijn kan denken zonder de tegenwoordigheid van vrouwen, - meende ik eerst dat mijn stiefmoeder diep verontwaardigd was en zij niet met mij in hetzelfde vertrek wilde blijven. Tot mijne geruststelling gaf zij mij een wenk om haar te volgen en maakte, gedurende de drie uren die wij in het salon doorbragten, tot de mannen weder bij ons kwamen, geen enkele aanmerking op mijn gedrag. Onder het avondeten gaf mijn stiefmoeder, voor háár doen | |
[pagina 104]
| |
met zachtheid, mij te verstaan dat jonge meisjes tegen het gebruik zondigden wanneer zij aan het gesprek deelnamen, en dat zij vooral zich behoorden te onthouden van het aanhalen van minnedichten. - Miss Edgermond, voegde zij er bij, gij zult wel doen u alles uit het hoofd te zetten wat op Italie betrekking heeft; het zou voor u te wenschen zijn dat gij dat land nooit gekend hadt.’ | |
XXV‘Dien geheelen nacht bragt ik schreijende door, zóó vol was mijn hart. 's Morgens ging ik een wandeling doen: alle voorwerpen waren in een ondragelijken mist gehuld. Had ik slechts de zon kunnen zien! Die ten minste zou mij mijn geboorteland herinnerd hebben. Ik ontmoette mijn vader. Lief kind, zeide hij, na mij te hebben aangehoord, wij zijn hier niet in Italie. Bij ons hebben de vrouwen geen andere roeping dan het vervullen van huiselijke pligten. Uw talenten kunnen er toe bijdragen om uw eenzaamheid op te vrolijken; misschien zal uw aanstaande man er behagen in vinden. Maar in een kleine stad, zooals hier, wekt alles wat de aandacht trekt afgunst op, en gij zoudt in het geheel geen huwlijk kunnen doen, zoo men bij u smaak in uitspanningen onderstelde die indruischen tegen onze zeden. De levenswijze hier moet zich regelen naar de oude gewoonten eener afgelegen provincie. Ik heb met uw moeder twaalf jaren in Italie gewoond, en mij is daarvan een alleraangenaamste herinnering bijgebleven. Ik was toen jong, en het nieuwe bekoorde mij. Sedert ben ik weder in mijn kluis gekropen, en wensch er mij geluk mede. Een geregeld leven, al is het wat eentoonig, doet den tijd ongevoelig voorbijgaan. Doch men moet geen strijd willen voeren tegen de gewoonten van het land waar men gevestigd is. Ten slotte benadeelt men daardoor altijd zichzelf. In een zoo kleine stad als die onzer inwoning is alles dadelijk bekend en wordt overal rondverteld. Ernstige naijver bestaat er niet, alleen jaloezie; en liever een weinig verveling getrotseerd, mijn kind, dan altijd verwonderde en onwelwillende aangezigten te ontmoeten, die u ieder oogenblik rekenschap vragen van uw handelingen. | |
[pagina 105]
| |
Neen, waarde Oswald, gij kunt u niet voorstellen hoe het mij pijn deed, mijn vader dus te hooren spreken. Hij stond mij voor den geest zooals ik hem in mijn kindschheid gekend had: een man vol levenslust en de innemendheid zelve; en thans zag ik hem als gebukt onder den looden mantel dien Dante in zijn Inferno beschrijft, en dien de middelmatigheid hun die onder haar juk doorgaan om de schouders werpt. De geestdrift voor de natuur, voor de schoone kunsten, voor adel van gevoelens, alles zag ik deinzen en mij alleen laten; en mijn ziel pijnigde mij als een doellooze vlam, die, bij gebrek aan voedsel van buiten, mijzelf verteerde. Daar ik van nature zachtzinnig ben, had mijn stiefmoeder geen reden van klagen over mij; mijn vader noch minder, want hem had ik lief met mijn geheele hart, en zijn gesprekken waren nog het eenige waarin ik nu en dan afleiding vond. Hij nam de dingen gelijk zij waren, dit is zoo; maar zijn berusten was zelfbewustheid, terwijl de meesten onzer landedellieden hun drinken, jagen, en slapen, voor een ideaal van levenswijsheid en levensgenot hielden.’ | |
XXVI‘Hun voldaanheid schokte mij zoo, dat ik mij afvroeg of het misverstand zich welligt aan de zijde van mij en mijn denkwijze bevond, en of niet zulk een zoogenaamd degelijk bestaan, waarop de smart noch het denken, de aandoenlijkheid noch het mijmeren vat heeft, de voorkeur verdiende boven het mijne. Doch wat zou het gebaat hebben, aan die mistroostige opvatting toe te geven? Zij kon alleen dienen om mij dezelfde gaven, die in Italie als een geschenk des hemels werden beschouwd, te leeren betreuren als een ramp. Onder de personen die tot onzen kring behoorden waren sommigen niet van geest misdeeld; maar zij doofden dien stelselmatig uit als een lastig schijnsel en, begonnen zij eenmaal de veertig te naderen, dan leed met al het overige ook dat ééne nukje schipbreuk. Tegen het einde van het najaar ging mijn vader druk uit jagen, en wij zaten dikwijls tot middernacht op hem te wach- | |
[pagina 106]
| |
ten. Zoo vaak hij van huis was bleef ik het grootste gedeelte van den dag in mijn kamer, bezig met studeren; en dit hinderde mijn stiefmoeder. - Waartoe dienen al die talenten en kundigheden? vroeg zij; zult gij er gelukkiger door worden? - Die taal maakte mij wanhopig. Waarin anders ligt dan het geluk, zeide ik tot mijzelve, zoo het niet is in het ontwikkelen van onze vermogens? Kan men niet even goed zijn ziel als zijn ligchaam dooden? En zoo ik mijn geest en mijn hart moet uitdooven, wat heb ik dan aan het nietige leven, dat overblijft en mij kwelt? Maar ik wachtte mij wel, zoo met mijn stiefmoeder te spreken. Een paar malen had ik het beproefd; haar antwoord luidde: dat de taak eener vrouw bestond in te waken over de huishouding van haar man en de gezondheid van haar kinderen; dat elk streven naar hooger slechts kwaad stichtte; en dat de beste raad dien zij mij geven kon was, zoo ik dergelijke neigingen soms met mij omdroeg, er aan niemand iets van te laten blijken. Plomper kon het niet, en nogtans snoerde die oplossing mij den mond; want geestdrift, zucht naar edele navolging, al wat den geest en het genie opwekt, vraagt juist in de eerste plaats aanmoediging, en waar die ontbreekt, verslappen zij en kwijnen, als bloemen in een koud en somber klimaat. Niets is gemakkelijker dan zichzelf een schijn van hooge zedelijkheid te geven, door zonder onderscheid alle eigenaardigheden van een buitengewoon karakter te veroordeelen. Ook de pligt, 's menschen edelste bestemming, kan in een valsch licht worden gesteld, even goed als elk ander verheven begrip. Hij kan een moordtuig worden in de hand van bekrompen personen, van middelmatigheden, wier eigen middelmatigheid een bron van zelfbehagen voor hen is, en die zich van dat wapen bedienen om het zwijgen op te leggen aan het talent, of zich te ontdoen van de geestdrift, van het genie, in één woord van al hunne vijanden. Zal men hen gelooven, dan bestaat de pligt in het ten offer brengen van het ongemeene, en zijn buitengewone vermogens een zedelijk gebrek voor hetwelk men boete moet doen, door evenzoo te leven als zij die er van verstoken bleven. | |
[pagina 107]
| |
Maar is het waar dat de pligt aan alle karakters denzelfden regel voorschrijft? Verheven denkbeelden, edelaardige gevoelens, zijn zij niet een schuld waarvan hier beneden zij zich te kwijten hebben, die in staat zijn haar te kwijten? Moet niet elke vrouw, even goed als elke man, zich een eigen weg banen, overeenkomstig haar karakter en haar gaven? Of moet het instinkt der bijen ons voorbeeld zijn, wier zwermen elkander opvolgen zonder vooruitgang en zonder verscheidenheid? Corinne's overmoed belge u niet, Oswald, maar ik meende dat een andere bestemming voor mij was weggelegd. Wat ik liefheb is voor mij een even gestrenge wet als voor die vrouwen om mij heen, welke zoo min aan haar verstand het regt van oordeelen toekenden, als aan haar hart het regt, wenschen te koesteren. Vondt gij goed uwe dagen in de schotsche binnenlanden te slijten, ik zou er mijn geluk in stellen aan uw zijde te leven en te sterven; maar in plaats van mijn verbeelding uit te dooven, zou ik door haar op te wekken mij een dubbel genot van het mij omringend natuurschoon verzekeren, en hoe verder het rijksgebied van mijn geest zich uitstrekte, des te fierder en te gelukkiger zou ik zijn tot u te kunnen zeggen: Dit alles is het uwe!’ | |
XXVII‘Mijn stiefmoeder ergerde zich bijna evenzeer aan mijn denkbeelden als aan mijn handelingen. Het was haar niet genoeg dat ik hetzelfde leven leidde als zij; ik moest het ook doen om dezelfde redenen, want volgens haar had men de vermogens die haar ontbraken enkel als een ziekelijke aandoening te beschouwen. Ons landgoed lag niet ver van de zee, en vaak kon men in het heerehuis den guren noordewind voelen. 's Nachts hoorde ik hem door de lange gangen onzer woning blazen; en wanneer wij overdag bijeen zaten, hielp hij ons verwonderlijk wel in het zwijgen. Buiten was het vochtig en koud, en het behoorde tot de zeldzaamheden dat ik uitging zonder pijnlijk aangedaan te worden. Het was of iets in de natuur vijandig tegen mij overstond, en met bittere spijt herdacht ik haar weldadigen en vriendelijken invloed in Italie. | |
[pagina 108]
| |
Den winter bragten wij in de stad door; zoo ten minste een plaats waar noch schouwburg, noch openbare gebouwen, noch koncertzaal, noch schilderijen gevonden worden, den naam van stad verdient. Het was een vereenigingspunt van geestelooze praatjes, een muzeum van vervelingen, tevens vol afwisseling en vol eentoonigheid. De geschiedenis van onzen kring bestond uit niets anders dan geboorten, huwlijken, en sterfgevallen, en die drie gebeurtenissen vertoonden er een nog sprekender onderlinge gelijkenis dan elders. Stel u voor wat het voor een Italiaansche in mijn omstandigheden zeggen wilde, des avonds na het eten uren achtereen met de vriendinnen mijner stiefmoeder om een theetafel te zitten. Het vaste gezelschap bestond uit de zeven deftigste vrouwen van den omtrek; twee daarvan waren jufvrouwen van vijftig jaar, bedeesd als meisjes van vijftien, maar veel minder vrolijk dan op dien leeftijd. Een der dames vroeg aan de andere: Wat dunkt u, lieve, heeft het water lang genoeg doorgekookt om te durven opschenken? - Ik geloof, lieve, luidde het antwoord, dat het nog wat vroeg is; de heeren zullen zoo spoedig niet komen. - Blijven zij vandaag langer aan tafel dan anders? sprak de derde; wat gelooft gij, lieve? - Ik weet het niet, zeide de vierde; ik meen gehoord te hebben dat in de volgende week de verkiezingen voor het Parlement zullen plaats hebben; niet onmogelijk houdt het spreken daarover hen nog een poos op. - Neen, viel de vijfde in , ik denk veeleer dat zij het hebben over de veelbesproken vossejagt van verleden week, die aanstaanden maandag hervat moet worden; maar in elk geval zullen zij nu wel spoedig van tafel opstaan. - Ik vlei er mij niet mede, zeide de zesde met een zucht; en weder werd er gezwegen. Ik had de italiaansche kloosters leeren kennen: vergeleken met dit gezelschap schenen zij mij brandpunten van levenslust; ik wist niet wat met mijzelf aan te vangen. Om het kwartier opende zich een mond en werd er een volkomen onbeduidende vraag gedaan, gevolgd door een volkomen onverschillig antwoord; de sisyphus-steen der verveling, één oogenblik afgewenteld, rolde dubbel zwaar weder op die vrouwen terug, - die rampzalige vrouwen, zou men willen zeggen, zoo de van jongs af aangenomen gewoonte niet | |
[pagina 109]
| |
alles dragelijk maakte. Eindelijk kwamen de heeren weder binnen, en dit lang verbeide oogenblik bragt in het doen en laten der vrouwen slechts weinig verandering. De mannen schaarden zich om den haard, waar zij hun onderhoud vervolgden; de vrouwen bleven thee schenken in een hoek der kamer; en wanneer het uur van scheiden sloeg verdwenen zij aan den arm harer echtgenooten, zich voornemend den volgenden dag een leven te hervatten hetwelk van dat van den vorigen alleen verschilde wanneer men den almanak raadpleegde, of de sporen van den tijd gadesloeg die op haar gelaat, als hadden zij onderwijl geleefd, eindelijk merkbaar werden.’ | |
XXVIII‘Nog heden is het mij een raadsel dat mijn talent in die doodelijk kille omgeving niet te gronde is gegaan; want hetzij men zich het ontveinze of niet, alle opvattingen van het leven hebben eene voor- en eene keerzijde. Men kan de geestdrift prijzen, maar ook laken; bewegelijkheid en rust, verscheidenheid en eentoonigheid, kunnen beurtelings op verschillende gronden worden aanbevolen en afgekeurd. Er is veel te zeggen voor het leven; maar men kan ook vrij wat aanvoeren tot verdediging van den dood, of van zijn dubbelganger. Het is dus ook onwaar dat men over de vertegenwoordigers der middelmatigheid en hunne stellingen eenvoudig de schouders zou mogen ophalen. Uws ondanks dringen die lieden tot uwe geheimste gedachten door; zij verbeiden het oogenblik dat het ongerief van uit te munten u op de een of andere smartelijke wijze openbaar is geworden; en komen dan op u af met een bedaard en schijnbaar belangstellend: Welnu? dat niettemin de wreedste en meest duldelooze van alle toespraken is. In landen waar de nijd gevoed wordt door bewondering voor het talent, is de nijd dragelijk; maar kent gij grooter ramp dan te leven in een omgeving waar het uitmunten slechts afgunst, geen geestdrift wekt, en men gehaat wordt als een magt, terwijl men weerloozer is dan de eerste de beste die onopgemerkt zijn weg vervolgt? | |
[pagina 110]
| |
Dergelijke toestand was de mijne in die enge wereld.De aandacht die ik trok was bijna zonder uitzondering een ieder tot ergernis, en tevens ontbrak mij de gelegenheid om, zooals te Londen of te Edinburgh het geval zou zijn geweest, buitengewone mannen te ontmoeten, gewend alles te doorgronden en zich over alles een oordeel te vormen, en die, door de ondervinding met het edel genot van een geestig onderhoud vertrouwd, eenig behagen hadden kunnen vinden in de gesprekken eener vreemde, ook al regelde deze zich niet in alles naar de stugge landsgebruiken. Dikwijls bragt ik in de gezelschapskringen mijner stiefmoeder geheele dagen door, zonder één woord te vernemen dat van een gedachte of van een aandoening getuigde; zelfs het maken van gebaren veroorloofde men zich niet; op het gelaat der jonge meisjes zetelde naast het liefelijkst wit-en-rood een volmaakte strakheid: wonderlijk kontrast van natuur en zamenleving! Alle leeftijden zochten verstrooijing in dezelfde uitspanningen: men dronk thee, men speelde whist, en de vrouwen werden oud zonder ooit van bezigheden of van plaats te wisselen. De tijd kon er staat op maken dat zij hem niet ontgaan zouden: hij wist waar haar te vinden. In die kleinste steden van Italie heeft men een schouwburg, dilettanten, improvisatoren, geestdrift voor kunst en poëzie, een helderen hemel; kortom, men gevoelt er zich leven. In mijn engelsche provincie verloor ik er geheel en al het besef van. Mij dacht, ik had even goed in mijn plaats een pop met uurwerk kunnen zenden; zij zou mijn emplooi in de gezellige wereld zeer wel hebben kunnen waarnemen. Daar overal in Engeland allerlei instellingen bestaan die de menschheid tot eer strekken, vinden de mannen, al zonderen zij zich nog zoo af, steeds gelegenheid zich op waardige wijze bezig te houden; maar het lot der vrouwen, in den uithoek der wereld waar men mijn tent had opgeslagen, was jammerlijk onbeduidend. Enkelen waren er, bij wie aanleg en nadenken den geest hadden doen rijpen, en nu en dan had ik een toon, een blik, een gefluisterd woord opgevangen, die buiten het kader gingen. Maar de kleine openbare meening van het kleine land was in haar kleinen kring alvermogend, en deed | |
[pagina 111]
| |
die kiemen voor goed verstikken. Wie overluid den vrijen loop aan haar gedachten liet, of een blik in haar inwendig bestaan gunde, liep gevaar voor een ijdeltuit door te gaan, voor een vrouw van twijfelachtige zeden. En wat erger was dan niets te mogen wagen, er viel niets te winnen. In den beginne deed ik mijn best de ingedommelde gezelschappen te doen ontwaken, ik stelde mij beschikbaar voor het reciteren van gedichten, het maken van muziek. Eens werd dit stellig afgesproken. Maar plotseling herinnerde een dame zich dat zij drie weken te voren beloofd had te zullen gaan souperen bij haar tante; een andere dat zij in den rouw was over een oude nicht wier aangezigt zij nooit had aanschouwd, en die sedert drie jaren was overleden; nog een andere dat haar huishouding zeker toezigt eischte hetwelk geen uitstel gedoogde. Altegader geldige redenen. Maar telkens en altijd moesten de genoegens van geest en verbeelding het onderspit delven; en ik hoorde zoo vaak herhalen: Dit kan niet, dat te midden van zoo veel wat niet kon, niet mogt, niet zou, of niet behoorde, niet te leven mij betrekkelijk het verkieslijkst zou voorgekomen zijn.’ | |
XXIX‘Na een tijd lang tegen den stroom te hebben opgeroeid, liet ik mijn ijdele pogingen varen. Niet dat mijn vader ze mij verbood; integendeel, hij had van mijn stiefmoeder verkregen dat zij mijn neigingen niet regtstreeks te keer zou gaan. Maar steken onder water, blikken ter zijde wanneer ik den mond opende, tallooze kleine kwellingen in den trant der boeijen die de pygmeeën Gulliver aanlegden, verlamden al mijn bewegingen, en ik eindigde met in schijn te doen gelijk de anderen; met dit onderscheid evenwel dat ik inwendig verteerd werd door verveling, ongeduld, en walging. Ik had op die wijze reeds vier onuitsprekelijk lange jaren doorgebragt, en wat mij nog meer ter neersloeg was dat ik den gloed van mijn talent voelde afkoelen. Mijns ondanks vulde mijn geest zich met nietigheden, want in een kring waar men geen belang in de wetenschappen, in de letteren, | |
[pagina 112]
| |
in de kunst, in de muziek stelt, waar niemand voor de verbeelding leeft, daar vormen de kleine gebeurtenissen van den dag, en het uitspinnen daarvan, het onvermijdelijk onderwerp der gesprekken; en personen, wier geest niet aan werkzaamheid of nadenken gewoon is, hebben iets bekrompens, ligtgeraakts, en gedwongens over zich, waardoor het gezellig verkeer tevens pijn doet en zeeziek maakt. Genieten doet men in zulke omstandigheden alleen, wanneer het leven zich met zekere methodieke regelmaat voortbeweegt: het natuurlijk element dergenen die al wat uitsteekt wenschen afgeslepen te zien, opdat hun standaard ook de standaard der wereld worde. Maar voor karakters met een eigen roeping is die eenvormigheid een aanhoudend luiden. Bij de benaauwdheid, veroorzaakt door het niet kunnen ademhalen in het luchtledig, kwam voor mij het bitter gevoel dat ik mijns ondanks vijandschap opwekte. Te vergeefs dringt men zich op: die man is niet waardig mij te beoordeelen, die vrouw is niet in staat mij te begrijpen. Het menschelijk aangezigt heeft groote magt over het menschelijk hart; en wanneer op dat aangezigt geheime afkeuring te lezen staat, dan wekt deze uws ondanks een gevoel van wanbehagen. Altijd maakt de kleinere wereld waarin gij u beweegt de grootere op den duur onzigtbaar: het kleinste voorwerp tusschen uw oog en de zon is voldoende om haar licht te onderscheppen. Met den kring waarin men verkeert is het niet anders. Europa noch de nakomelingschap zijn bij magte, ons ongevoelig te maken voor de plagerijen onzer naaste buren; en wie gelukkig wil zijn, en zijn vermogens wenscht te ontwikkelen, moet bovenal acht geven welken dampkring hij als zijn onmiddellijke omgeving kiest. Mijn eenig tijdverdrijf was: de opvoeding van mijn zusje. Muziek mogt zij niet leeren; maar mijn stiefmoeder stond toe dat ik haar onderricht gaf in het italiaansch en in het teekenen; lessen die zij geen van beiden vergeten heeft, durf ik verzekeren, want het is de zuivere waarheid dat zij destijds een buitengewone bevattelijkheid toonde. Oswald, Oswald! indien ik mij al die moeite heb gegeven voor uw geluk, dan ben ik er nu nog erkentelijk voor; ik zou er erkentelijk voor zijn tot in het graf.’ | |
[pagina 113]
| |
XXX‘Ik was de negentien voorbij; mijn vader wilde mij uithuwlijken; en van nu af zult gij mijn leven een noodlot zien worden. Mijn vader was de boezemvriend van den uwen, en gij waart het, Oswald, dien hij mij tot echtgenoot bestemde. Hadden wij elkander toen leeren kennen; hadt gij mij liefgehad: een onbewolkte hemel zou het beeld van ons beider leven zijn geweest. Ik had met zooveel onderscheiding over u hooren spreken, dat het uitzigt uw vrouw te worden, - noem het een voorgevoel, noem het hoogmoed, - mij in hooge mate streelde. Gij waart te jong voor mij, anderhalf jaar jonger dan ik; maar in verstand, zeide men, in smaak voor studie, waart gij uw leeftijd vooruit; en de dagelijksche omgang met iemand van uw karakter deed mij de toekomst met zoo veel welgevallen te gemoet zien, dat mijn vooringenomenheid tegen het leven der engelsche vrouwen er geheel door werd uitgewischt. Ik wist bovendien dat gij voornemens waart u te Edinburgh of te Londen te vestigen, en er was geen twijfel of, zoowel in de eene als in de andere stad, zou ik mij in een uitgezochten kring bewegen. Ik geloofde, wat ik nu nog geloof, dat alleen de soort van ballingschap waartoe ik in die kleine noordelijke provinciestad veroordeeld was, mij het leven ondragelijk maakte. Ongewone menschen, die behoefte hebben aan gezelligheid, vinden hun gading alleen in wereldsteden, daar is het nieuwe welkom, omdat het leven er sterk afwisselt. In kringen waar de eentoonigheid een tweede en niet onaangename natuur is geworden, haat men de verstrooijing als uitzondering, omdat zij aan het licht brengt hoe zeer de verveling er regel is. Ik herhaal, Oswald, en herhaal met liefde, dat ofschoon ik u nooit gezien had, ik vol vrees en beving de komst van uw vader verbeidde, die een week bij den mijnen zou komen doorbrengen; en voor die gespannen verwachting bestond toen nog te weinig grond, dan dat zij niet als een wenk van mijn lotsbestemming zou moeten beschouwd worden. Toen Lord Nelvil kwam, wilde ik hem behagen; mogelijk | |
[pagina 114]
| |
zelfs was mijn verlangen te sterk, en wendde ik meer moeite aan dan noodig was. Ik gaf proeven van al mijn talenten; zong voor hem, danste voor hem, improviseerde voor hem; en daar ik mij gedurende zoo langen tijd had moeten inhouden, is het mogelijk dat mijn geest met te veel zelfgevoel zijn ketenen verbrak. Een ondervinding van zeven jaren heeft mij sedert bedaarder gemaakt; ik ben nu niet zoo haastig meer met te toonen wat ik vermag; ik ben aan mijzelve meer gewoon geraakt; ik heb de kunst van wachten geleerd; mijn vertrouwen in de welwillendheid van anderen is misschien niet toegenomen, maar hun toejuiching is mij onverschilliger geworden; kortom, het kan zijn dat ik toen iets vreemds over mij had. Men is zoo vurig, zoo onvoorzigtig, wanneer men jong is! men snelt het leven met zulk een vaart te gemoet! Al heeft men een groot verstand, de ontbrekende tijd wordt daardoor niet vergoed; en al doet dat verstand over de menschen spreken alsof men hen kende, men handelt niet krachtens inzigten; er is iets koortsachtigs in onze denkbeelden, hetwelk verhindert onze gedragslijn te regelen naar onze redenering. Zonder daaromtrent zekerheid te bezitten, houd ik het er voor dat Lord Nelvil mij voor een jong meisje te hartstogtelijk vond; want na acht dagen bij mijn vader doorgebragt en zich jegens mij (dit moet ik erkennen) zeer beleefd getoond te hebben, vertrok hij, en schreef aan mijn vader dat hij welbezien zijn zoon te jong achtte voor de verbindtenis waarvan spraak was geweest.’ | |
XXXI‘Welk gewigt hecht gij aan die bekentenis, Oswald? Ik had dit hoofdstuk uit mijn leven voor u gesloten kunnen houden; het tegendeel heb ik gedaan. Kan het zijn dat gij er mijn veroordeeling in leest? In zeven jaren, dit gevoel ik, is er in mij veel veranderd en verbeterd; en zou uw vader ongetroffen zijn gebleven door een tederheid, zoo vol geestdrift als de mijne voor u? Hij beminde u, Oswald; hij en ik, wij zouden elkander hebben leeren verstaan. | |
[pagina 115]
| |
Mijn stiefmoeder wenschte mij nu uit te huwlijken aan den zoon van haar oudsten broeder, eigenaar van een landgoed in onze buurt. Hij was iemand van dertig jaren, zeer vermogend, met fraaije trekken, van hooge geboorte, en onbesproken van karakter; maar zoo doordrongen van zijn gezag als man, en van de volstrekt afhankelijke en huiselijke bestemming der vrouw, dat twijfel daaromtrent te uiten hem zou hebben doen opstuiven, zoo goed alsof men in zijn tegenwoordigheid de heiligheid der eer of de onschendbaarheid van den eigendom had aangerand. De heer Maclinson (zoo heette hij) mogt mij gaarne lijden, en om de stadspraatjes over mijn zonderlingheid bekreunde hij zich niet. Er heerschte te zijnent zulk een volmaakte orde, alles ging er altijd op hetzelfde uur en dezelfde wijze zoo geregeld toe, dat niemand er met mogelijkheid iets aan veranderen kon. De twee bejaarde tantes die de huishouding dreven, de bedienden, de paarden zelfs, zouden heden niets hebben kunnen doen wat verschilde van hetgeen zij gisteren gedaan hadden; en ik durf beweren dat de meubelen, die sedert drie geslachten getuigen waren geweest van deze levenswijze, onrustig zouden zijn geworden indien er onder hun oogen iets nieuws ware voorgevallen. De heer Maclinson had dus gelijk, wanneer hij van mijn optreden in die omgeving geen stoornis duchtte. Een zamenstel van gewoonten drukte er op alles met zulk een gewigt dat mijne kleine vrijpostigheden hem misschien eenmaal in de zeven dagen een kwartier verstrooijing geschonken, maar zeker nooit de geringste verdere uitwerking gehad zouden hebben. Hij was een goed man, te goed om iemand te kwellen; en toch, zoo ik hem mijn meening had gezegd, over het eindeloos lijden waaraan een bedrijvige geest en een gevoelig hart kunnen blootstaan, dan zou hij mij voor een meisje met kuren aangezien, en zonder omwegen mij geraden hebben mijn paard te laten zadelen en een luchtje te gaan scheppen. Hij wenschte dat ik zijn vrouw zou worden, juist omdat hij van de behoeften van verstand en verbeelding geen begrip had, en ik hem aanstond zonder dat hij mij doorgrondde. Had hij de flaauwste voorstelling gehad van een ongemeene vrouw, | |
[pagina 116]
| |
en van het aangename en onaangename dat in die eigenschap kan opgesloten liggen, dan zou hij gevreesd hebben aantrekkelijkheid te kort te komen. Doch vreezen van dien aard kwamen zelfs niet bij hem op. Gij kunt nagaan hoe zulk een huwlijk mij tegen de borst stuitte! Ik wees zijn aanzoek onbewimpeld van de hand; mijn vader steunde mij; mijn stiefmoeder was van dat oogenblik op mij gebeten. Ofschoon bij het kenbaar maken van haar wil bedeesdheid haar menigmaal in den weg stond, zij was in den grond der zaak een heerschzuchtige vrouw. Ried men haar bedoeling niet, dan werd zij gemelijk; en wederstond men haar, nadat zij op zichzelve de overwinning had behaald van zich te uiten, dan was zij minder gul met vergiffenis schenken, naar mate het haar meer had gekost te breken met haar gewone terughouding. Door de geheele stad werd ik nadrukkelijk in het ongelijk gesteld. Zulk een voegzame verbindtenis! zulk een degelijk fortuin! zulk een achtenswaardig man! zulk een gevierde naam! anders hoorde men niet. Ik beproefde duidelijk te maken waarom dat gepaste huwlijk niet paste voor mij: het mogt niet baten. Somtijds werd ik begrepen, zoo lang ik sprak; maar naauwlijks was ik vertrokken, of de nadruk mijner woorden was uitgewischt; want de gewone begrippen keerden aanstonds in de hoofden mijner hoorders terug, en met het meeste genoegen ontvingen zij die oude bekenden weder, welke ik een oogenblik verdrongen had.’ | |
XXXII‘Een vrouw met veel meer verstand dan de anderen, ofschoon zij zich voor het uitwendige in alles naar de lagere soort van leven voegde, nam op zekeren dag, toen ik mijn stelling met nog meer vuur verdedigd had dan anders, mij ter zijde. Haar woorden maakten op mij een diepen indruk: - Lieve, zeide zij, gij geeft u veel moeite voor een onmogelijk doel; den aard der dingen kunt gij niet veranderen; een provinciestadje zonder punten van aanraking met de groote buitenwereld, zonder smaak voor letteren of kunsten, kan niet | |
[pagina 117]
| |
anders zijn dan het is; moet gij hier blijven, onderwerp u dan; kunt gij gaan, ga; een andere keus hebt gij niet. Die redenering was maar al te juist; en ik kreeg ontzag voor de vrouw die haar voordroeg. Ik gevoelde haar boven mij staan; want in weerwil dat haar neigingen nagenoeg met de mijne overeenstemden, had zij leeren berusten in een lot dat ik duldeloos achtte, en ofschoon haar zin voor poëzie en voor alle hoogere genietingen sterk ontwikkeld was, velde zij een juister oordeel over de magt der omstandigheden en de onverzettelijkheid der menschen. Ik zocht haar gezelschap zeer, maar te vergeefs: met haar geest stond zij buiten den noodlottigen kring, met haar leven er binnen. En zelfs geloof ik dat zij half en half vreesde, door veel met mij te spreken, haar aangeboren meerderheid te zullen wakker maken. Wat zou zij er mede gedaan hebben? Niettemin zou ik, indien mijn vader gespaard gebleven ware, mijn geheele leven in dien deerniswaarden toestand zijn blijven verkeeren. Maar een ongeluk, dat hem trof, rukte hem eensklaps weg van mijn zijde: in hem verloor ik mijn beschermer, mijn vriend, het eenige wezen in die bewoonde wildernis hetwelk mij ten deele begreep; en zijn dood maakte mij zoo wanhopig dat ik mijn indrukken niet langer beheerschen kon. Toen hij stierf telde ik twintig jaren, en mijn eenige steun, mijn eenige maagschap, was mijn stiefmoeder: een vrouw aan wie ik, na vijf jaren met haar onder één dak te hebben gewoond, mij nog even weinig verbonden gevoelde als den eersten dag. Zij bragt den heer Maclinson weder op het tapijt, en ofschoon zij mij niet gelasten kon hem te trouwen, was hij de eenige dien zij bij zich aan huis ontving; en niet onduidelijk gaf zij mij te verstaan, tot geen ander huwlijk te willen of te zullen medewerken. Niet dat zij van den heer Maclinson, al was hij haar broeders zoon, bijzonder veel hield, maar zij kon niet verdragen dat ik hem afwees; zij schreef mijn weigering aan misplaatste hooghartigheid toe; en spande, minder uit familiezwak dan in naam der beleedigde middelmatigheid, met hem zamen. Met den dag werd mijn toestand duldeloozer; ik begon | |
[pagina 118]
| |
het heimwee naar mijn geboorteland te gevoelen, die knagendste van alle zielsziekten. Voor levendige en gevoelige karakters is de ballingschap vaak een wreeder foltering dan de dood; de verbeelding krijgt een walg van alle omringende voorwerpen; het klimaat, het land, de taal, de gebruiken, het leven in het klein, het leven in het groot, elk uur en elke toestand, doen op verschillende wijzen pijn; want het vaderland is een onuitputtelijke bron van tot tweede natuur geworden genoegens, die wij eerst persoonlijk leeren kennen wanneer wij ze verloren hebben. Reeds is het een verdriet, wanneer men ouder wordt, zich niet meer omgeven te zien van de plaats waar men geboren werd; de liefelijke herinneringen der kindschheid verjongen het hart, en nemen tegelijk voor een deel de bitterheid van den dood weg. Waar het graf aan de wieg grenst, schijnt zich over het geheele leven één zelfde dak van bladeren te welven; terwijl de jaren, die men in den vreemde doorbrengt, denken doen aan takken zonder wortels. Het geslacht, dat er aan het uwe voorafgaat, heeft u niet zien geboren worden; het zijn uw vaderen niet, uw natuurlijke beschermers. Allerlei belangen, die gij met uw landgenooten gemeen hebt, laten vreemdelingen onverschillig; gij moet alles uitleggen, alles duidelijk maken, alles voluit onder woorden brengen; er ontbreekt dat geleidelijk verkeer, die stroom der gedachten, die weder begint te vloeijen zoodra men zijn medeburgers terugvindt. Ik werd aangedaan, wanneer ik aan sommige half vleijende, half kozende uitdrukkingen mijner moedertaal dacht. Cara, carissima, herhaalde ik somtijds op mijn eenzame wandelingen, om de herinnering te verlevendigen aan de vriendelijke toespraak van den italiaanschen man tot de italiaansche vrouw. En ik vergeleek de gezindheid welke er in doorstraalt, met die welke mij omringde. Iederen avond dwaalde ik door de velden. In Italie hoorde ik op dat uur welluidende liederen zingen met zuivere menschestemmen; hier weergalmde de lucht alleen van ravegekras. Mist en nevelen vervingen den helderen zonneschijn en de zachte lucht van mijn land; de vruchten werden te naauwer- | |
[pagina 119]
| |
nood rijp; wijngaarden zag ik niet; de bloemen stonden ver van elkander en kwijnden; zomer en winter zag ik de bergen als met een rouwkleed van dennewouden bedekt. Een antiek gebouw, een schilderwerk, één fraai schilderwerk slechts, zou mijn ziel verkwikt hebben: dertig mijlen in den omtrek had ik er te vergeefs naar gezocht. Alles om mij heen was vaal en somber; de enkele woningen en haar enkele bewoners dienden alleen om de eenzaamheid van dat dichterlijk schrikwekkende te berooven, hetwelk de ziel dikwijls zonder smart doet huiveren. Er heerschte in onze omgeving zekere welvaart; er werd een weinig handel, een weinig landbouw gedreven; kortom, juist genoeg om regt te geven tot het beweren: Wees tevreden, u ontbreekt niets. Voorbarig oordeel, alleen gegrond op de buitenzijde van het leven, terwijl de eenige ware bron van lief en leed gezocht moet worden in het innigst en verborgenst heiligdom van ons eigen ik!’ | |
XXXIII‘Met mijn een-en-twintigste jaar moest ik van zelf in het bezit komen van mijn moeders nalatenschap, en van mijn aandeel in die mijns vaders. Op zekeren dag viel te midden mijner eenzame mijmeringen de gedachte mij in dat ik, wees en meerderjarig zijnde, naar Italie zou kunnen terugkeeren en er een onafhankelijk leven leiden, geheel aan de schoone kunsten gewijd. Bij het eerste opkomen van dit plan maakte het mij dronken van vreugde, en in den beginne kon ik mij niet voorstellen dat beletselen mogelijk waren. Toen echter de koorts der opgewondenheid een weinig bedaard was, deinsde ik voor het onherroepelijke terug; en toen ik ging overwegen welken indruk mijn plan zonder één uitzondering op mijn bekenden zou maken, scheen dat wat ik eerst zeer eenvoudig had gevonden mij volstrekt onuitvoerbaar toe. Intusschen had de voorstelling van het leven daarginds, te midden der gedenkteekenen van bouw-, schilder-, en toonkunst, met zulke scherpe en aanlokkelijke omtrekken in mijn geest post gevat, dat nieuwe tegenzin in mijn eentoonig bestaan er het gevolg van was. | |
[pagina 120]
| |
Mijn talent, dat ik gevreesd had te gronde te zullen zien gaan, was in omvang toegenomen door geregelde studie van de engelsche letteren; de diepte van gedachte en gevoel, die uwe dichters kenmerkt, had mijn gemoed en mijn geest gesterkt, zonder schade voor de levendigheid van verbeelding welke alleen aan de bewoners onzer zuidelijker streken eigen schijnt te zijn. De zeldzame zamenloop van omstandigheden zelf, waaraan ik een dubbele opvoeding en in zekeren zin het burgerschap bij twee verschillende natien dankte, gaf mij het regt aan een bijzondere voorbereiding te gelooven. Met welgevallen herinnerde ik mij de goedkeuring waarmede te Florence mijn eerste dichtproeven door een kleinen kring van kenners ontvangen waren. Ik droomde van nieuwe triomfen die voor mij weggelegd konden zijn; ik koesterde van mijzelve vele en goede verwachtingen: is dat niet de eerste en de schoonste hersenschim der jeugd? Het was of het heelal mijn eigendom zou worden, van het oogenblik dat ik den verdorrenden adem der gekrenkte middelmatigheid niet langer over mij heen zou voelen gaan; maar toen het op het nemen van een besluit, op heimelijk vlugten aankwam, overweldigde mij de vrees voor het oordeel der wereld, dat in Engeland veel meer magt over mij had dan vroeger in Italie; want ofschoon ik de kleine stad mijner inwoning niet kon liefhebben, het land waarvan zij deel uitmaakte boezemde mij, in zijn geheel genomen, ontzag in. Had mijn stiefmoeder kunnen goedvinden mij naar Londen of naar Edinburgh te brengen; had zij voor mij omgezien naar een echtgenoot met genoeg verstand om rekening te houden met het mijne, - ik zou nooit mijn naam noch mijn positie in de maatschappij prijs hebben gegeven, zelfs niet om naar mijn geboorteland te kunnen terugkeeren. Ja, hoe zwaar de heerschzucht mijner stiefmoeder mij ook te dragen viel, misschien zou ik nooit in mij de kracht gevonden hebben van staat te veranderen, zoo niet een aantal omstandigheden als zaamgezworen hadden om aan mijne weifelingen een einde te maken.’ | |
[pagina 121]
| |
XXXIV‘Gij kent Theresina, mijn italiaansche kamenier. Gedurende al de jaren van mijn verblijf in Engeland was zij in mijn dienst gebleven. Zij is uit Toskane, en ofschoon het haar te eenemaal aan vorming ontbreekt, bezigt zij die uitgezochte en welluidende bewoordingen welke onze volkstaal, ook in het dagelijksch leven, zoo bevallig maken. Zij was de eenige met wie ik italiaansch sprak, en die band hechtte mij aan haar. Het ontging mij niet dat zij dikwijls treurig zag, maar ik durfde niet naar de reden vragen, omdat ik wel vermoedde dat zij evenals ik naar haar land terugverlangde, en ik vreezen moest mij niet te zullen kunnen inhouden indien ik mijn eigen aandoeningen nog bovendien liet opwekken door de hare. Er is verdriet dat minder wordt wanneer men het onder woorden brengt; maar door over de ziekten der verbeelding te spreken, verergeren zij: vooral doen zij dit, wanneer men ontdekt dat anderen onder een soortgelijk leed gebukt gaan als wijzelf. Dan is het of ons verdriet onoverkomelijk wordt, en wij spannen ons niet langer in om tegenstand te bieden. Mijn arme Theresina werd eensklaps ernstig ziek, en toen ik haar nacht en dag hoorde kermen, besloot ik eindelijk te vragen om welke reden zij zich dus aftobde. Hoe verwonderd was ik, haar bijna woordelijk te hooren beschrijven al wat ik zelf gevoeld had! Zij had over de oorzaak van haar verdriet minder nagedacht dan ik; zij zocht die voor een grooter deel in plaatselijke omstandigheden, vooral in sommige personen; maar de somberheid van lucht en landschap, de onbeduidende kleine stad, de koelheid der menschen, hun stijve gebruiken, - dit alles gevoelde zij, zonder zich er rekenschap van te kunnen geven, en jammerde zonder ophouden: O mijn land, zal ik u dan nooit terugzien? - Zij voegde er echter aanstonds bij dat zij mij niet verlaten wilde; en op een toon die mij door de ziel sneed klaagde zij, al schreijend en wanhopig, dat het een niet met het ander zamenging, en zij niet tegelijk bij mij blijven en onder haar schoonen italiaanschen hemel | |
[pagina 122]
| |
leven en de geliefde klanken harer moedertaal vernemen kon. Dit terugvinden mijner eigen indrukken, bij een alledaagsche maar door en door italiaansch gebleven vrouw, maakte op mij een buitengewoon diepen indruk. Ik beloofde haar dat zij Italie terug zou zien. - Met u? vroeg zij. - Ik antwoordde niet. Toen rukte zij zich de haren uit en zwoer, mij nimmer te zullen verlaten; maar het was of ik haar bij het uitspreken dier woorden onder mijn oogen den geest zag geven. Eindelijk liet ik mij ontvallen dat ook ik zelve aan terugkeeren dacht; en ofschoon dit gezegde alleen bedoelde haar tot bedaren te brengen, maakte het haar zoo onuitsprekelijk gelukkig, en bouwde zij er zoo onveranderlijk op, dat mijn onbestemde toezegging er het karakter eener plegtige belofte door kreeg. Zonder er mij iets van te zeggen knoopte zij van toen af betrekkingen aan met handelshuizen in de stad, en hield mij naauwkeurig op de hoogte van elk schip dat uit de naastbij gelegen haven naar Genua of Livorno vertrok. Ik hoorde haar aan en zweeg; zij volgde mijn voorbeeld, maar hare oogen schoten vol tranen. Het klimaat en de zorgen deden mijn gezondheid dagelijks minder worden; mijn geest heeft behoefte aan beweging en opgeruimdheid; gij hebt het mij meermalen hooren zeggen: te veel verdriet zou mij den dood doen; mijn gemoed komt er te krachtig tegen op; ik moet voor het leed uit den weg gaan, of er onder bezwijken. Telkens dus en telkens weder kwam ik op het denkbeeld terug dat sedert den dood mijns vaders mij vervulde; maar ik was zeer gehecht aan Lucile, toen negen jaren oud, en voor wie ik sedert haar zesde een tweede moeder was geweest. Het scheen mij toe dat, zoo ik mijn plan volvoerde en in stilte Engeland verliet, dit zulk een smet op mij werpen zou, dat de naam mijner zuster er onder zou lijden; en die vrees deed mij voor een poos van het groote voornemen afzien. Op zekeren avond echter, toen ik mij met Lady Edgermond alleen bevond, en het gevoel mijner onaangename verhouding tot haar en de haren zwaarder dan ooit op mij drukte, werd ik na een uur zwijgens door zulk een afkeer van haar onver- | |
[pagina 123]
| |
stoorbare koelheid aangegrepen, dat ik de stilte verbrak met een bittere klagt over het leven dat ik leidde. Aanvankelijk was mijn voornemen alleen, haar tot spreken te dwingen, niet haar eenig besluit te mijnen aanzien te ontlokken. Maar al voortsprekend en warm wordend wierp ik eensklaps de vraag op, of het in een toestand als den mijnen niet beter ware Engeland voor goed te verlaten? Mijn stiefmoeder ontstelde in het minst niet; op een kouden en afgemeten toon, dien ik nimmer vergeten zal, antwoordde zij: - Miss Edgermond, gij zijt een-en-twintig jaar; derhalve hebt gij de vrije beschikking over het fortuin van uw moeder en over hetgeen uw vader u heeft nagelaten. Gij zijt meesteres over uw handelingen. Maar zoo ge een keus doet die u in het oog der wereld onteert, dan zijt gij aan uw familie verpligt een anderen naam aan te nemen, en u voor dood te laten doorgaan. - Op het vernemen dier woorden stond ik doldriftig op en verliet zonder spreken het vertrek. Zoo veel minachtende hardheid deed mij koken van verontwaardiging, en in het eerste oogenblik overmeesterde mij, geheel in strijd met mijn karakter, een wensch naar wraak. Die opwelling kwam tot bedaren; maar de zekerheid dat niemand zich aan mijn geluk liet gelegen liggen, verbrak de laatste banden die mij nog verbonden aan het huis waar ik mijn vader teruggevonden had. Lady Edgermond, dit erken ik, viel niet in mijn smaak; maar zij was mij niet in die mate onverschillig als ik het haar bleek te zijn; ik waardeerde de liefde die zij haar dochtertje toedroeg; ik meende haar voor mij gewonnen te hebben door mijn toewijding aan het kind; en misschien had integendeel die toewijding zelve haar afgunst gewekt; want hoe stipter onthouding zij in alle andere punten zichzelf had opgelegd, des te hartstogtelijker was zij ten aanzien der eenige ware genegenheid waaraan ooit door haar was toegegeven. Gold het haar dochter, dan vond men bij haar de volle prikkelbaarheid en al den menschelijken gloed terug, welke in ieder andere betrekking overheerscht en in bedwang gehouden werden door haar verstand.’ | |
[pagina 124]
| |
XXXV‘De wrevel dien het onderhoud met lady Edgermond bij mij had doen rijzen duurde nog voort, toen Theresina, geheel van streek, mij op zekeren dag kwam verhalen dat in de haven, op weinige uren afstand van onze woonplaats, een schip uit Livorno was aangekomen, aan boord waarvan zich handelaren van haar kennis bevonden die zij wist dat door en door brave menschen waren. - Het zijn allen Italianen, zeide zij met tranen in de oogen, en zij spreken niets dan italiaansch. Over acht dagen gaan zij weder onder zeil, regtstreeks naar Italie; en zoo het besluit der signora genomen was... - Ga gij met hen mede, beste Theresina, zeide ik. - Nooit, signora! riep zij uit, liever sterf ik hier. - En zij liep de kamer uit, mij alleen latend met de gedachte aan hetgeen ik mijn stiefmoeder verschuldigd was. Ik beschouwde het als een uitgemaakte zaak dat zij mij liever zag gaan dan blijven; mijn invloed op Lucile ergerde haar; zij vreesde dat de noodlottige vermaardheid die ik verworven had, vroeger of later, een hinderpaal zou worden voor het uithuwelijken van Lucile; kortom, door als haar verlangen aan te duiden dat ik mij voor overleden zou uitgeven had zij haar geheime gedachte verraden; en die wenk vol bitterheid, welke mij aanvankelijk had doen opstuiven, scheen mij bij nader overweging niet onbillijk. Wel zeker, riep ik uit, laat deze omgeving, waar mijn bestaan niets anders is dan een onrustig slapen, laat mij hier voor gestorven doorgaan! Waarom niet? Ik zal herleven waar de natuur ademhaalt, waar de zon schijnt, waar de schoone kunsten bloeijen. De koude letters van mijn naam op een ijdelen grafsteen zullen in dit levenloos oord even goed mijn plaats vervullen, als thans mijn persoon het doet. Echter schonk dit smachten mijner ziel naar vrijheid mij nog niet al de kracht, noodig voor het nemen van een onherroepelijk besluit. Er zijn oogenblikken dat men zich in staat acht te doen hetgeen waartoe men gedreven wordt, en andere oogenblikken dat de gewone loop der dingen het schijnt te zullen | |
[pagina 125]
| |
winnen van alle begeerten des harten. Misschien zou bij mij aan dien staat van onzekerheid, door het ontbreken van elken uitwendigen dwang tot kiezen, nooit een einde zijn gekomen, zoo ik niet op den zondag na het onderhoud met mijn stiefmoeder, tegen het vallen van den avond, door eenige italiaansche zangers, die van Livorno waren medegekomen en die Theresina, om mij een aangename afleiding te bezorgen, naar onze woonplaats had getroond, onder mijn venster een lied had hooren aanheffen. De ontroering die mij aangreep kan ik niet beschrijven. De tranen stroomden mij langs de wangen; al mijn herinneringen herleefden met nieuwe kracht. Niets geeft het verledene zoo getrouw terug als de muziek; zij doet meer dan het teruggeven: wanneer zij het oproept, dan verschijnt het ons als de schimmen van dierbare afgestorvenen, gehuld in een geheimzinnigen en weemoedigen sluijer. De zangers zongen de verrukkelijk schoone woorden van Monti, door hem geschreven in zijn ballingschap: Bella Italia, amata sponde,
Pur vi torno à riveder!
Trema in petto, e si confonde
L'alma oppressa dal piacer!...Ga naar voetnoot1
Ik verkeerde als in een roes; ik gevoelde voor Italie wat de liefde doet gevoelen: heimwee, geestdrift, een smachtend verlangen; ik was mijzelve niet langer meester; al wat in mij was trok mij naar mijn vaderland; ik moest het zien, moest zijn lucht inademen, zijn spraak hooren; elke klop van mijn hart was een roepstem die ik tot mijn schoonen geboortegrond rigtte, het lagchend oord waar mijn wieg had gestaan. Zoo aan de dooden in hun graven het leven werd gebragt, zij zouden de zerk waaronder zij rusten niet met meer ongeduld omhoog tillen, dan waarmede ik mij aan al mijn lijkwaden poogde te ontworstelen en weder in het bezit wilde treden van mijn verbeelding, mijn genie, en de natuur. | |
[pagina 126]
| |
Op het oogenblik zelf der geestvervoering, waarin de muziek mij bragt, had ik nog niets beslist, want de verwarde gevoelens in mijn binnenste lieten geen heldere voorstelling toe. Doch daar trad mijn stiefmoeder binnen, en verzocht mij dit zingen te doen ophouden, op grond dat het met de welvoegelijkheid streed des zondags muziek te maken. Ik wilde mij verdedigen: de Italianen zouden den volgenden dag vertrekken, in geen zes jaren had ik zulk een genoegen gesmaakt. Lady Edgermond luisterde niet naar mij. Vóór alles, zeide zij, moesten de gebruiken van het land waar men leefde geëerbiedigd worden. Zij trad naar het venster, en gelastte haar bedienden mijn arme landgenooten te verwijderen. Zij gingen, en zongen mij uit de verte woorden van afscheid toe die mij de ziel doorboorden. Nu was de maat mijner ondervindingen vol. Des anderen daags zou het schip onder zeil gaan; Theresina had, zonder mij te waarschuwen, op goed geluk, alles voor mijn vertrek in orde gebragt. Lucile logeerde sedert acht dagen bij eene verwante van haar moeder. Mijn vaders graf bevond zich niet op het buitenverblijf dat wij bewoonden; hij had den wensch te kennen gegeven begraven te worden op zijn landgoed in Schotland. Ik vertrok ten laatste zonder voorkennis mijner stiefmoeder: een brief, dien ik voor haar achterliet, lichtte haar in omtrent mijn besluit. Ik vertrok in een dier oogenblikken waarin men zich leiden laat door zijn bestemming; waarin alles verkieslijk schijnt boven de dienstbaarheid, de walging, en het onbeduidende; waarin de onnadenkende jeugd zich overgeeft aan de toekomst die zij, als een schitterende ster, voorbode van een voorspoedig levenslot, aan den hemel ziet blinken.’ | |
XXXVI‘Bezorgder waren de gedachten die mijn ziel vervulden, toen ik de kusten van Engeland allengs uit het oog verloor; daar ik er echter mijn hart niet achterliet, duurde het niet lang of ik vond in den bekoorlijken aanblik van Italie, bij het aan wal stappen te Livorno, al spoedig krachtige afleiding. | |
[pagina 127]
| |
Zooals ik aan mijn stiefmoeder beloofd had, maakte ik aan niemand mijn waren naam bekend. Ik nam dien van Corinna aan, zonder meer; een naam dien ik lief had leeren krijgen door de geschiedenis eener grieksche vrouw, vriendin van Pindarus en zelve dichteres. Mijn gelaatstrekken waren, naar mate zij zich gevormd hadden, zoo veranderd, dat ik de zekerheid bezat door niemand te zullen herkend worden; te Florence had ik zeer stil geleefd, en wat ik hoopte dat gebeuren zou gebeurde: niemand te Rome heeft tot hiertoe geweten wie ik was. Van mijn schoonmoeder vernam ik dat zij, onder voorwendsel mijner zwakke gezondheid, het gerucht eener reis naar het Zuiden had uitgestrooid, door mij ondernomen op aanraden der geneesheeren. Aan boord van het vaartuig dat mij zou overbrengen, heette het, was ik overleden. Haar brief hield voor het overige geen woord van verontschuldiging of van berisping in. Mijn vermogen, dat niet onaanzienlijk was, maakte zij mij tot den laatsten penning over; doch sedert heeft zij mij niet weder geschreven. Toen die schikking getroffen was zijn, tot op den tijd dat ik met u in kennis ben gekomen, vijf jaren verloopen; vijf jaren van betrekkelijk geluk. Ik ben mij te Rome komen vestigen; ik heb mij een naam gemaakt; kunst en letteren hebben mij lof, maar nog meer stille genietingen dan openbare toejuichingen doen oogsten; en vóór ik u ontmoette is de volle heerschappij van het gemoed mij niet bij ondervinding bekend geweest. Mijn hart heeft gissingen gemaakt die mijn verbeelding beurtelings kleurde en ontkleurde, zonder dat ik er inwendig onder leed. Geen enkele maal nog werd ik aangegrepen door een alles overmeesterende genegenheid. Nooit tot hiertoe hebben bewondering, eerbied, liefde, al de krachten mijner ziel in beslag genomen. Zelfs wanneer ik liefhad, kon ik mij een gelukkiger vereeniging van gaven denken, inwendige en uitwendige, dan mij zijn voorgekomen. In één woord, ik bleef meesteres mijner indrukken, in plaats van hun slavin te worden. Verg niet dat ik u de plaats beschrijve die twee mannen, wier hartstogtelijke genegenheid voor mij meer ruchtbaarheid | |
[pagina 128]
| |
heeft bekomen dan mij aangenaam is, vóór ik u leerde kennen in mijn leven vervuld hebben. Ik zou mijn innigste overtuiging geweld moeten aandoen, zoo ik thans mij wilde opdringen dat buiten u één man mijn hart wist te doen spreken; en, heeft het er den schijn van gehad, ik verwijt het mij en het maakt mij bedroefd. Het eenige wat ik u zeggen wil is hetgeen gij reeds vernomen hebt van mijn vrienden: dat tot tweemalen toe, zoo goed gevoelde ik mij in mijn onafhankelijkheid te huis, een betrekking die de behoefte aan sympathie mij had doen aanknoopen, maar die ik den moed niet had een verbindtenis voor het leven te laten worden, na langdurig aarzelen en zonder acht te geven op aanbiedingen of verwijten door mij verbroken is. Een hooggeplaatst duitsch edelman dong naar mijn hand, en wilde dat ik hem naar zijn vaderland zou volgen waar zijn rang en zijn vermogen hem noodzaakten zich te vestigen. Een italiaansche prins bood mij te Rome zelf een schitterende stelling aan. De eerste behaagde mij door het ontzag dat zijn karakter mij inboezemde; maar ik vond allengs gelegenheid op te merken dat zijn geest diepte en veelzijdigheid miste. Waren wij alleen, dan moest ik mij inspannen om het gesprek gaande te houden en zijn aandacht af te leiden van zijn tekortkomingen. Ik durfde mij in zijn tegenwoordigheid niet in mijn volle kracht vertoonen, uit vrees hem onaangenaam te stemmen; ik voorzag met zekerheid dat zijn genegenheid voor mij zou afnemen, zoodra ik ophield hem te sparen; en hoe moeijelijk valt het, geestdrift te blijven gevoelen voor personen die men spaart! Een vrouw kan de zwakke zijden van een man niet ontzien, zonder in den grond haars harten meer medelijden dan liefde voor hem te gevoelen; en het nadenken, het overleg, noodig om die verschoonende bejegening vol te houden, is als een smet op de hoogere afkomst eener uit het gemoed wellende genegenheid. De italiaansche prins was een man met overvloed van vernuft en vormen. Hij wilde te Rome komen wonen, sympathiseerde in alles met de rigting van mijn geest, en vond behagen in | |
[pagina 129]
| |
mijn levenswijze. Maar bij gelegenheid dat er een gewigtig besluit moest genomen worden, bleek mij dat hij wilskracht miste, en het aan mij zou zijn in moeijelijke oogenblikken hem ter zijde te staan en moed in te spreken. Dit doofde mijn liefde voor hem uit; want de vrouwen willen gesteund worden, en niets maakt haar zoo koel als zelf te moeten steunen. Op die wijze zijn de oogen van mijn hart tweemalen opengegaan: niet ten gevolge van rampen of misstappen, maar doordat een geest van waarnemen en opmerken mij deed doordringen tot hetgeen de verbeelding bedekt had gehouden. In dien tijd stond het bij mij vast dat ik nimmer lief zou hebben met mijn geheele ziel. Enkele malen deed die gedachte mij pijn, doch meestentijds wenschte ik mij geluk met mijn vrijheid. Ik was beducht voor mijzelve; voor mijn gevoeligheid; voor de meerdere vatbaarheid tot lijden die daarvan het gevolg is; voor mijn hartstogtelijken aard, waarin ik een dreigend gevaar voor mijn geluk en mijn leven zag. Het einde was altijd dat ik mij moed insprak, en dacht: het zal zoo ligt niet gebeuren dat ik mij met al wat in mij is gevangen geef. Ik geloofde niet dat iemand ooit aan mijn ideaal van het manlijk karakter en den manlijken geest beantwoorden kon; ik rekende er op dat ik in den persoon, die mij in andere opzigten misschien behagen zou, altijd wel een of ander gebrek zou ontdekken waardoor ik aan de tirannie van den hartstogt ontkwam; ik wist nog niet dat er gebreken zijn die de liefde somtijds aanblazen, door de bekommering zelve die zij haar baren. Oswald! de weemoed en besluiteloosheid die den levenslust in u onderdrukken, het strenge pligtgevoel dat in alles bij u op den voorgrond staat, rooven mij mijn rust; en toch doen zij mijn genegenheid voor u niet verkoelen. Keer op keer zeg ik mij dat die genegenheid mij niet gelukkig zal maken; maar altijd treft het verwijt mij, nooit u.’ | |
XXXVII‘Gij kent thans de geschiedenis van mijn leven. Hoe ik Engeland den rug gekeerd, hoe ik een anderen naam aangenomen, hoe ik mijn hart beurtelings gegeven en teruggenomen | |
[pagina 130]
| |
heb, - van niets heb ik voor u een geheim gemaakt. Met reden zult gij van oordeel zijn dat mijn verbeelding mij herhaaldelijk op het dwaalspoor heeft gebragt; maar ik vraag u: zoo niet de zamenleving de vrouwen aan allerlei banden legde die voor de mannen niet bestaan, welke smet zou er op mij kleven die mij onwaardig maakte bemind te worden? Ben ik een bedriegster? heb ik ooit iemand leed berokkend? ooit het wapenschild mijner ziel onteerd door aan verachtelijke belangen te offeren? Rondheid, goedheid, fierheid: zal God de weeze, die geheel alleen in de wereld stond, hooger eischen stellen? Gelukkig de vrouwen welke aan den ingang van haar levenspad den man ontmoeten dien zij ten einde toe zullen liefhebben! Maar ben ik uitgesloten omdat ik den mijnen te laat heb aangetroffen? Hoor mij nogtans aan, mylord! gij die weet dat mijne openhartigheid volkomen is. Zoo ik in uw nabijheid mijn leven slijten kon zonder uw vrouw te worden, dan geloof ik dat, al kwam mij dit te staan op het derven van een groot geluk en van hetgeen voor mij de hoogste eerekroon vertegenwoordigt, ik nogtans niet met u in den echt zou willen treden. Misschien is een huwlijk met mij voor u een offer; misschien zult gij eenmaal wenschen uw hand te hebben aangeboden aan mijn zuster, de schoone Lucile, de uitverkorene uws vaders. Zij is twaalf jaren jonger dan ik; haar naam is smetteloos als de eersteling der lentebloemen; de mijne, die reeds aan het doodsrijk heeft toebehoord, zou, althans in Engeland, weder in het leven moeten geroepen worden. Lucile's inborst, dit weet ik, is zacht en rein; mag ik afgaan op hetgeen haar kindschheid beloofde, dan geloof ik dat zij niet alleen in staat is u lief te hebben, maar ook u te begrijpen. Oswald, gij zijt vrij; verlangt gij uw ring terug, zeg het. Misschien wenscht gij, alvorens een besluit te nemen, de maat te kennen van het lijden dat mij wacht ingeval gij mij verlaat? Ik ken die niet. Somtijds steken er in mijn gemoed stormen op die mijn verstand overschreeuwen, en ik zou niet misdadig wezen zoo die vlagen het leven te eeniger tijd volstrekt ondragelijk voor mij maakten. Maar het is óók waar dat ik mij verheug in het bezit van vele voorregten die het geluk bepalen. Menigmaal jaagt in mij een koorts van denkbeelden | |
[pagina 131]
| |
die mijn bloed sneller doet vlieten; ik stel in alles belang; ik spreek gaarne; het vernuft van anderen, hun belangstelling, de wonderen der schepping om mij heen, zoo vele kunstwerken die het doodsmerk der onnatuur niet op het aangezigt dragen, zijn voor mij een altijd vloeijende bron van genot. Maar zou ik kracht hebben te blijven leven, indien ik u moest missen? Beslis zelf, Oswald. Gij kent mij beter dan ik mijzelve ken... Ik ben niet aansprakelijk voor de grenzen van hetgeen ik vermag en niet vermag. Het oordeel over het doodelijke der wond staat aan hem die den dolksteek toebrengt. Maar al was de wond doodelijk, Oswald, ik zou niet kunnen nalaten u vergiffenis te schenken. Mijn geluk staat en valt met hetgeen gij in deze laatste zes maanden getoond hebt voor mij te gevoelen. Al deedt gij wonderen van zelfbeheersching en kieschheid, ik tart u omtrent de geringste verzwakking van dat gevoel mij op het dwaalspoor te brengen. Stel alles ter zijde wat naar het volbrengen van een pligt zou zweemen: de liefde, zooals ik haar begrijp, vraagt belofte noch waarborgen. De Godheid alleen kan een bloem, wanneer de wind haar geknakt heeft, weder doen opluiken. Eén blik van u, de klank van uw stem, zou genoeg zijn om mij te doen gevoelen dat uw hart niet langer hetzelfde is; en haten zou ik al hetgeen gij mij poogdet aan te bieden in de plaats van uw liefde, - mijn goddelijke zonnestraal, de hemelsche lichtkrans om mijn slapen. Wees dus vrij, Oswald, wees het nu, wees het iederen dag, wees het ook indien gij mijn echtgenoot wierdt; want zoo gij mij niet langer liefhadt zou ik de onverbreekbare banden, waarmede gij aan mij verbonden waart, door mijn dood voor u slaken. Zoodra gij dezen brief ten einde gebragt zult hebben, wensch ik u te zien. Het ongeduld zal mij naar u heendrijven, en, heeft mijn blik den uwen gekruist, dan zal ik mijn vonnis kennen; want de rampspoed heeft vleugelen, en al zou ons hart breken, het mag in de onheilspellende teekenen eener onherroepelijke lotsbestemming zich niet vergissen. Vaarwel!’ | |
[pagina 132]
| |
XXXVIIIIk weet niet of het een gebrek van mevrouw De Staël's roman genoemd mag worden dat men eerst in het 14de van de twintig Boeken, waarin Corinne verdeeld is, kennis maakt met de leerjaren der heldin. Mogelijk zou Corinne's persoon een natuurlijker indruk maken, zoo de lezer van het begin af wist of vermoeden kon wie dat buitengewone schepsel, hetwelk zich tot den jongen lord Nelvil zoo sterk aangetrokken gevoelde, eigenlijk was. Er staat tegenover dat het genie in dat geval, in strijd met mevrouw De Staël's bedoeling, had moeten wijken voor de vrouw. In nog veel sterker mate dan Delphine wekt Corinne de overtuiging dat het gevoel niet begrepen te worden, misplaatst te zijn, niet tot de groote menigte der gewone menschen te behooren, in sommige omstandigheden volkomen zuiver zijn kan; zuiver in een man, zuiver in eene vrouw, en somtijds zuiverder in eene vrouw dan in een man. Werther en René hebben in de letteren en in de werkelijkheid het aanzijn gegeven aan zoo veel ingebeelde groote harten en groote geesten, zoo veel kunstmatige gevoeligheid en zoo veel daaruit voortvloeijend kunstmatig zielelijden, dat ons geloof in het onbegrepen genie er diep door geschokt is. Doch wie met het hart Corinne leest, leert beseffen dat hetgeen wij in onze dagen een schrikbeeld noemen, inderdaad niet meer dan een schrikbeeld, en die karikatuur van het niet begrepen worden slechts eene karikatuur is. Al stellen wij in Corinne nog zoo veel op rekening der gemaaktheid en van den woordepraal, er ademt in dit boek eene even echte als verheven menschelijke smart; en Goethe zoowel als Chateaubriand staan hier bij mevrouw De Staël achter. Werther en René worden bij nader kennismaking hoe langer hoe onverdragelijker; Corinne wekt ons medelijden op, en hoe langer hoe meer krijgt men haar lief. Niemand behoeft ons te zeggen dat de schets van Corinne's leven in Engeland, door haar zelve, een meesterstuk is. Bewijst het slot van Delphine dat mevrouwDe Staël aandoenlijk | |
[pagina 133]
| |
weet te zijn en kunstenares te blijven, in dit hoofdstuk van Corinne treedt zij ons te gemoet als de fijne opmerkster, die zonder merkbare inspanning onvergankelijke beelden vormt. Reeds vroeger vond ik gelegenheid de aandacht te vestigen op het humoristische in die teekening van het doen en laten der albionsche vrouwewereld in eene provincie. Het zijn inderdaad onsterfelijke bladzijden, en die ons te aangenamer verrassen omdat in de soort van boeken waartoe mevrouw De Staël's roman behoort het luimige te zeer door afwezigheid schittert. Die theedrinkende ladies, wier doodelijk zwijgen alleen wordt afgebroken door de vraag of de tijd van opschenken reeds gekomen is, zijn onbetaalbaar. Haar gissingen omtrent het langer of korter aan tafel blijven der gentlemen, en de redenen daarvoor of daartegen, verplaatsen u met drie trekken in de wereld van Hogarth en Wilkie. Lady Edgermond, de onhartelijke stiefmoeder, die nogtans een goede eigen moeder was, is geheel alleen een kabinet vol moderne kunst waard. De engelsche, de duitsche, de italiaansche edelman, die Corinne achtereenvolgens ten huwlijk vragen, worden in minder dan eene halve bladzijde ten voeten uit op het doek gebragt; en het weinige wat de schrijfster van die heeren zegt is voldoende elke onafhankelijke vrouw te doen huiveren bij de gedachte, haar leven te moeten doorbrengen aan de zijde van den eenen of den anderen dier wederhelften. Wie beweert dat dit hoofdstuk schreeuwt met al de voorgaande en al de volgende, heeft geen ongelijk. De harmonie van het boek, zijn doorgaande elegische toon, wordt door die satire, hoe getemperd zij wezen moge, tijdelijk verstoord. Maar het hoofdstuk schreeuwt niet met het karakter van Corinne zelf. Integendeel, toen Corinne die luimige opmerkingen maakte kende zij alleen nog den strijd van haar lot met haar verstand en het zou onnatuurlijk zijn geweest zoo zij, in die periode van haar leven, geen oog had gehad voor het komische der botsing wier tragische zijde haar later openbaar zou worden. De Corinne der northumberlandsche provinciestad is eene gezonde ziel in een gezond ligchaam; en haar ligchaam zou even gezond gebleven zijn als hare ziel, zoo niet langzamerhand het heimwee haar was gaan kwellen. | |
[pagina 134]
| |
Dat heimwee zelf is natuurlijk. Elke begaafde italiaansche jonge vrouw had in Corinne's omstandigheden zich in die engelsche omgeving misplaatst gevoeld; en, ware de strijd zich blijven bepalen tot een konflikt tusschen de middelmatigheid en het talent, tusschen het italiaansch en het engelsche klimaat, tusschen meer vrijheidszin aan den eenen, meer eerbied voor het konventionele aan den anderen kant, dan zou, sedert de verplaatsing naar Rome en het aannemen van een anderen naam, niets de normale vervulling van Corinne's bestemming in den weg gestaan hebben. Corinne echter had behalve het verstand van een man ook het hart eener vrouw, en het stond geschreven dat die zamentreffing haar te eeniger tijd noodlottig zou worden. Alles ging goed zoo lang zij te Rome, waar een onafhankelijk fortuin haar veroorloofde in eene kunstlievende wereld een fantastisch leven te leiden, geen andere bevrediging zocht dan die der hulde aan haar talent. Voor het uitwendige verwezenlijkte zij toen het ideaal der vrije vrouw. Haar naam was populair onder het volk, de aanzienlijken bogen voor haar, eene bekrooning in den trant van Petrarca voltooide haar roem, zonder dat zij in eenig opzigt hare onafhankelijkheid had prijs gegeven. Zij was bovendien den leeftijd genaderd dat zij haar hart, om zoo te zeggen, schotvrij mogt beginnen te achten. Hare vrienden moesten het er voor houden dat geen man haar ooit anders zou vermogen te boeijen dan als kunstgenoot en medevriend. | |
XXXIXAlle onbevooroordeelde lezers van mevrouw De Staël zijn van het begin het eens geweest dat de jonge lord, voor wien het ten laatste was weggelegd Corinne tot vrijwillige overgave te bewegen, zich in den loop van het verhaal die overwinning alles behalve waardig toont. Oswald lord Nelvil is eene eenigszins verbeterde tweede uitgaaf van Léonce de Mondoville; maar wezenlijk staat de held van Corinne even ver beneden Corinne als die van Delphine het beneden Delphine doet. Men moet echter in aanmerking nemen dat de schrijfster, bij het schilderen dier onmanlijke mannen, met de meeste | |
[pagina 135]
| |
goede trouw te werk gaat. Haar groote minnaressen zijn van de doorgaande nietigheid harer minnaars zich niet bewust. Vooral Corinne peilt niet, welk een stumpert haar Oswald is. Mevrouw De Staël heeft zich niet voorgesteld ideale mannen te teekenen. Haar doel is geweest, te doen uitkomen dat op het leven van sommige buitengewone vrouwen een fatum ligt, en de geheele wereld somtijds schijnt zamen te spannen om haar uit te sluiten van hetgeen wij allen als het hoogste geluk beschouwen. In den jongen lord Nelvil zien wij zulk eene zamenspanning beligchaamd. Tegenover de geniale vrouw met de onafhankelijke denkwijze, de dochter van het kunstlievend Zuiden, vertegenwoordigt de half schotsche, half Engelsche Oswald de vooroordeelen eener maatschappij aan welke het vrije italiaansche leven vreemd en antipathiek is. Hij verlaat Corinne, en wordt de echtgenoot van Lucile. Men kan hem den moordenaar noemen van het edelst vrouwehart dat ooit geklopt heeft voor een man. Maar die wreedheid vloeit bij hem voort uit eerbied voor hetgeen hij reden heeft als den uitersten wil van een aangebeden vader te beschouwen. Oswald is eenige jaren te voren naar Frankrijk willen gaan, en is er bijna het slagtoffer geworden eener kokette weduwe van hooge geboorte. Naar zijne tot idée fixe aangegroeide overtuiging, heeft het gerucht van dien misstap de dagen zijns vaders verkort. Thans verneemt hij van Corinne zelve dat zij die, zonder zijne voorkennis, men vergeve de gemeenzame uitdrukking, korten tijd op de nominatie heeft gestaan om zijne vrouw te worden, door zijn edeldenkenden en liefhebbenden vader van die lijst geschrapt is. Dit doet hem aarzelen, eindeloos aarzelen. Zoo zijn vader zich niet tot een vlugtige kennismaking met Corinne bepaald, zoo hij zich de moeite gegeven had door te dringen tot haar hart, zou hij dan niet erkend hebben dat Corinne als in de wieg was gelegd om hem, Oswald, gelukkig te maken? Maar aan den anderen kant - zou het niet, nu die vader overleden en onder zulke omstandigheden overleden was, eene daad van impiëteit zijn geweest, zich voor het leven te verbinden aan de vrouw zelve, welke door hem gewogen | |
[pagina 136]
| |
en, om welke redenen dan ook, te ligt of te zwaar bevonden was? Bleek ook niet ten overvloede uit Corinne's eigen bekentenissen dat zij ongeschikt was voor het engelsch leven, en zou de blaam die zij, door haar verdwijnen en terugverschijnen, door hare italiaansche campagne- en emancipatie-jaren, op zich geworpen had, in de schatting van het kitteloorig Engeland ooit uitgewischt kunnen worden? Ja, was het niet te voorzien dat eene even achtenswaardige als boosaardige wereld de schuld dier vrouw, indien zij moeder werd, tot in het tweede en derde geslacht op hare kinderen verhalen zou!... In een romanheld, dit wordt aanstonds toegegeven, zijn dergelijke overwegingen onuitstaanbaar. Telkens bekruipt den lezer de lust lord Nelvil toe te roepen: Schaam u, flaauwert! en leer den schat waarderen dien de Hemel u in Corinne schenken wil; gij deugt niet half genoeg voor haar; zoo gij haar niet trouwt, zijt gij geen man!... Maar wie met de werkelijkheid te rade, en nagaat welk een alles overweldigenden invloed het verschil van landaard en klimaat, van zeden en gewoonten, meestal op het leven der bijzondere personen uitoefent, zal mevrouw De Staël in het gelijk stellen; zal erkennen dat haar Oswald aan goede en slechte eigenschappen juist in zich vereenigt wat de Corinne's aller eeuwen, de groote en de kleine, noodwendig ongelukkig moet maken. | |
XLDit noodlottige in Corinne's levensloop, hetwelk als jong meisje haar geen andere uitkomst laat dan zich vrijwillig dood te verklaren en als jonge vrouw haar van verdriet doet sterven, is oorzaak dat deze roman in sommige opzigten naar eene antieke tragedie zweemt, evenals het laatste hoofdstuk van Delphine. Corinne begaat niet, gelijk Delphine, onvoorzigtigheden waarover hare vrienden het hoofd schudden en hun hart vasthouden. Zij brengt zichzelf niet moedwillig om het leven. Jong, schoon, rijk, onschuldig, goed, en een genie, wordt zij ongelukkig omdat zij is die zij is; en de wereld evenzoo. Corinne doet in één opzigt aan René denken. De held van | |
[pagina 137]
| |
Chateaubriand en de heldin van mevrouwDe Staël hebben met elkander gemeen dat beider lot beheerscht wordt door een hoogeren wil die hun ongeluk bewerkt, zonder dat zij straf verdiend hebben. René kon het niet helpen dat iets in hem den onnatuurlijken hartstogt zijner zuster beantwoordde; Corinne niet, dat tusschen haar en Oswald zich de beleedigde schim van Oswald's vader verhief. Evenals Delphine vloeit Corinne over van een warm godsdienstig gevoel, maar zonder eenig inmengsel van christelijk dogma of christelijke symboliek, anders dan voor den vorm. Chateaubriand heeft in Atala en René het katholicisme gerehabiliteerd; mevrouw De Staël bragt in Delphine en Corinne eene godsdienst weder in eere, waarmede Luther noch Kalvyn vrede zouden gehad, maar die Erasmus en Thomas Morus voldaan zou hebben, en waarmede zoowel Cicero als Sofokles zich hadden kunnen vereenigen. Men gevoelt aan beide romans dat zij gevloeid zijn uit een filosofisch en oud-romeinsch gemoed, gelijk er in het Frankrijk van de laatste jaren der vorige eeuw gevonden werden. Mevrouw De Staël heeft het eerste napoleontisch keizerrijk zoo uit den grond des harten gehaat (het is haar te vergeven, al zou men wenschen dat er in hare Dix années d'exil minder sporen van aangetroffen werden), dat het aan eene beleediging harer nagedachtenis grenst, in Corinne iets van den style de l'Empire terug te vinden. Doch was het napoleontisch keizerrijk zelf, in den aanvang, niet in vele opzigten oud-romeinsch? en heeft de republiek, waarbij het zich aansloot, niet eene oud-romeinsche renaissance willen zijn? Napoleon wekte het Rome der Caesars uit de dooden op; mevrouw De Staël was meer Cato- en Brutus gezind. Doch de vereering der oudheid had zij met hem gemeen. Wanneer zij in Delphine hare heldin iets zeer sterks wil laten zeggen tot den regter die het leven van Léonce in zijne hand heeft, dan legt zij haar de woorden in den mond: ‘Het is niet eene gewone deernis die ik van u verwacht; het is romeinsche, het is republikeinsche zielegrootheid.’ In Corinne staat het antieke zoozeer op den voorgrond dat de heldin met hare geheele ziel in de oudheid wortelt, en de | |
[pagina 138]
| |
roman van haar leven ineenvloeit met de herinneringen van het oude Rome in bouw- en beeldhouwwerken, te midden van wier overblijfselen zij lord Nelvil als cicerone dient. Corinne ou l'Italie heet het boek; en de kritiek aarzelt nog steeds of zij het een roman in den vorm eener reisbeschrijving, of eene reisbeschrijving in den vorm van een roman zal noemen. Delphine verbaast het meest door de metafysica van het gevoel die men er aantreft, het streven naar vereenzelviging van natuur en deugd, de oplossing van het kerkgeloof in een rationalistisch deïsme, het redeneren en deklameren over sommige maatschappelijke vraagstukken: altemaal echo's van de omgeving waarin de schrijfster ten huize haars vaders, minister uit de wijsgeerige school der 18de eeuw, is opgegroeid. Bij het openslaan van Corinne daarentegen wordt men meest van al door het archeologische van het spoor gebragt. Van Delphine's Parijs en Delphine's fransche maatschappij is geen spoor te ontdekken; alles is Rome geworden, Rome zonder den paus, het Rome der consuls en der caesars, vermengd met de italiaansche zeden van den nieuweren tijd. Behoef ik er bij te voegen dat hierdoor tevens het tijdvak bepaald wordt, waartoe inzonderheid Corinne behoort? Mevrouw De Staël heeft door haar boek De l'Allemagne (1810 - 1813) meer dan iemand in Frankrijk de romantiek helpen populariseren: regtstreeks door de oogen harer landgenooten te openen voor de schatten der nationale literatuur in Duitschland, zijdelings door den weg te banen voor Walter Scott. Maar noch in Delphine, noch in Corinne, beiden van ouder dagteekening, is één spoor dier nieuwe rigting te ontdekken. Het is alsof de schrijfster, vóór zij haar boek over Duitschland zamenstelde, eerst twee malen heeft willen toonen wat zij met hare eigen hulpmiddelen vermogt. Haar eene roman is filosofisch-koningsgezind, de andere filosofisch-republikeinsch. Zoo min de eene als de andere gelijkt naar hetgeen wij in onze dagen onder een roman verstaan. Zij zijn noch historisch, noch nationaal, noch realistisch. Boeken uit den ouden tijd en uit de oude doos, scheidt ons van hen eene breede kloof. Zij hebben opgehouden mede te behooren tot de groote lading onzer uitspanningslektuur. Het zijn studieboeken geworden. | |
[pagina 139]
| |
XLIMen houde ten goede dat ik dit laatste geenszins als een teeken van mindere letterkundige waarde beschouw. Boeken kunnen uit de mode wezen, zonder daarom op te houden onsterfelijke verdiensten te bezitten. Beiden, Delphine en Corinne, behooren tot zulk eene hooge orde van kunst dat men de fransche zamenleving van de eerste jaren dezer eeuw, die ze toejuichte en tegen eene kortzigtige kritiek handhaafde, bewonderen moet. Zelfs komt men, nagaande door welke vrouwen al zoo in onze dagen op het gebied der letteren lauweren worden geplukt, in verzoeking te vragen of de eischen des publieks wel gelijken tred hebben gehouden met den voortgang der beschaving in het algemeen? Het beeldend talent van mevrouw De Staël, dit is zoo, was vergelijkenderwijs gering. Zij kan te dien aanzien zoo min met Schiller of Goethe als met Byron op één lijn gesteld worden. Hoewel bij vlagen eene groote schilderes, is zij toch bovenal en bij voorkeur denkster. Kind van een tijd vol overspannen verwachtingen omtrent eene groote naderende toekomst, heeft zij in dien tijd tot de klasse van hen behoord die tegen het despotisme opkwamen voor de vrijheid, tegen het materialisme voor het ideale, tegen de hardheid en wreedheid der partijschap voor de menschelijkheid. Geen wonder dat hare helden en heldinnen somtijds een weinig doorslaan, of hunne sentimentaliteit aanzien voor eene hoogere soort van deugd, of zich ontdekkers wanen van algemeene maatschappelijke geneesmiddelen. Zij hebben, zoo men wil, het belagchelijke over zich van menschen die eene te verheven levensbeschouwing voorbarig in praktijk zoeken te brengen. Maar dit neemt niet weg dat elke bladzijde der romans van mevrouw De Staël eene beteekenis heeft, elke zinsnede doordacht, elke uitdrukking met zorg gekozen is, en haar Delphine en Corinne niets gemeen hebben met de meer fabriekmatige roman-litteratuur van den tegenwoordigen tijd. Dochter en eenig kind van een millionair, is zij tevens millionair in de menschekennis. Verwonderlijk dikwijls gebeurt het dat men, | |
[pagina 140]
| |
haar lezend, zich aan zichzelf geopenbaard, en voor het eerst of met vernieuwde kracht opmerkzaam gemaakt ziet op het eigen inwendig leven. | |
XLIIChateaubriand schetsend heb ik van eene persoonlijke herinnering uit de jeugd van Lamartine gebruik gemaakt. Eene andere persoonlijke herinnering van Lamartine staat ons ten dienste, wat betreft mevrouwDe Staël. Beiden hebben waarde, omdat zij zuiver objektief zijn: wat van Lamartine's oordeel in het algemeen, wanneer hij over die twee buitengewone personen komt te spreken, niet altijd in dezelfde mate gezegd kan worden. Misschien zou het hier de plaats wezen stil te staan bij die merkwaardige stukken, eerst tot hun regt gekomen sedert zij uit het Cours familier de littérature in de Souvenirs et Portraits werden overgedrukt. Ga naar voetnoot1 Zij zouden het ten volle verdienen, ook als bijdragen tot de kennis van den schrijver. Lamartine ziet in Chateaubriand en in mevrouw De Staël voorgangers niet alleen, maar ook mededingers: gelijk twee litterarische talenten van dien rang, tevens politieke grootheden, het voor hem zijn moesten. Hij schrijft mevrouw De Staël eene even reusachtige als geheime staatkundige eerzucht toe. Hij beoordeelt Chateaubriand als staatsman met eene ongeëvenaarde scherpte. Hij haat in den een den bewerker van den val der Bourbons, in de andere de wegbereidster der Orleansen: en dit gezigtspunt, bijna gelijkstaande met gevoeligheid wegens een persoonlijk feit, doet hem in uitspraken vervallen en tot gevolgtrekkingen komen, die, al behoort de staatsgeschiedenis er aanteekening van te houden, echter buiten het gebied der litteratuurgeschiedenis liggen. Liever echter dan Lamartine te kritiseren geef ik, door hem zelf een oogenblik over mevrouwDe Staël te laten praten, een denkbeeld van den invloed dien de heugenis zijner | |
[pagina 141]
| |
eigen loopbaan, onder het schrijven over haar, onwillekeurig op hem heeft uitgeoefend. De toon der volle symphatie ontbreekt, en voor de onbeperkte waardering die men verwacht zou hebben is koelheid, om niet te zeggen ironie, in de plaats gekomen. Het volk zegt: wanneer de kok twist krijgt met de keukenmeid, dan verneemt de vrouw des huizes waar de boter gebleven is. Lamartine kijft niet met mevrouw De Staël of met hare nagedachtenis; daarvoor was hij een te welopgevoed auteur. Maar men gevoelt dat hij zich bewust is haar als man van het vak, dichter en politiek persoon, in de kaart te hebben gezien. Hij zegt: ‘Mevrouw De Staël was de dochter van den heer Necker. Naar waarheid kan van haar beweerd worden dat de geheele wereld bij hare geboorte tegenwoordig is geweest, en de knieën harer eeuw haar tot bakerschoot gediend hebben. De heer Necker, haar vader, was een dier uit geraas en wind zamengestelde mannen welke de opblazende ingenomenheid hunner tijdgenooten met den naam van groot uitmonstert, en die de eene helft van hun leven besteden aan het opwekken van overdreven verwachtingen omtrent hun persoon, de andere helft aan het vernietigen der laatste illusie aangaande hun valsch meesterschap. Man der routine in het financiële meer bankier dan beheerder der openbare geldmiddelen, een hervormer met den mond, een tegenovergestelde van vindingrijk op het gebied der praktijk, een redenaar met meer woordepraal dan denkbeelden, een gezwollen stylist, een verward rekenmeester, een staatsman zonder staatkundigen zin, bezat zijne vermetelheid het talent alle kwestien aan de orde te stellen, maar miste hij het genie er ook slechts één tot oplossing te brengen; liet ze heden in hare volle zwaarte terugvallen op het volk, morgen op den koning, en redde uit de schipbreuk nooit iets anders dan zijne eigen populariteit. Met dat al was de heer Necker - dit moet door de geschiedenis erkend worden - een eerlijk man. Hij bedroog den koning, het hof, en de natie, maar tegelijk bedroog hij zichzelf. Van partner in een bankiershuis minister van Financien geworden, steeg die verheffing hem in zulke mate naar het hoofd, dat hij zijne eigen inzichten als onfeilbare raadsbesluiten | |
[pagina 142]
| |
der Voorzienigheid aanmerkte. Hij was omslagtig braaf en gemoedelijk trotsch. Het openbaar welzijn ging hem niet alleen ter harte omdat het de goede zaak, maar omdat hijzelf het openbaar welzijn was. Hij vervulde den geheelen Staat met het gewigt van zijn persoon; hij overschaduwde den koning, het hof, den adel, en het volk. Het volk voedde hem tot verzadigens toe met vertrouwen, ontzag, vleierijen, en populariteit. Orakel der eenen, afgod der anderen, was hij getuige van zijne eigen apotheose. De litterarische wereld der 18de eeuw, van Buffon tot Thomas, vormde een hofstoet van beroemde namen om hem heen, en diskonteerde zijne wissels op de onsterfelijkheid. Voltaire zelf, ofschoon hij hem doorgrondde, maakte zich klein om hem groot te doen schijnen. Mevrouw Necker, door die vergoding van haar echtgenoot nog meer bedwelmd dan hijzelf, zette haar huis voor alle vermaarde tijdgenooten open, en vlocht hem uit al die gloriestralen een aureool van algemeene bewondering. Zij was eene zwitsersche gouvernante en predikantsdochter van afkomst, koel, pligtmatig, ietwat puriteinsch, haar man opregt genegen, maar zeer goed wetend waarom zij te zijnen aanzien het voorbeeld der dweepzieke vereering gaf. Het huis van den heer Necker was van glas; niets werd verzuimd om er de aandacht des publieks op te vestigen. In een tijd van ligtzinnigheid en zedebederf zag men daar den ernst, de godsvrucht, de liefdadigheid, de huwlijkstrouw vertoonen: hoe echtgenooten elkander liefhebben, hoe eene moeder hare dochter opvoedt, hoe eene dochter hare ouders eert. Die kleine tooneelen werden niet altijd even vlug en natuurlijk afgespeeld. Het was een familietheater van huiselijk leven, bestemd tot aanbeveling te dienen van den openbaren persoon. In die omgeving is jufvrouw Necker opgegroeid. Kan het bevreemden dat zij, die als kind in de ouderlijke woning louter vermaardheid inademde, als meisje door gloriezucht werd gekweld en zij den roem als haar natuurlijk erfdeel beschouwde? Het eenige wat bevreemding wekt is dat zoo vele gunsten van het lot haar genie niet hebben uitgedoofd. Maar het genie is zoo min voor uitdooving vatbaar als voor mede- | |
[pagina 143]
| |
deeling. Het behoort niet tot het regtsgebied der zamenleving; het is vrijmagtig als de natuur. De opvoeding van jufvrouw Necker was in overeenstemming met haar ouders fortuin en karakter. Een gewoon kind is zij nooit geweest. Zij groeide en bloeide als eene zeldzame plant in een wintertuin, kunstmatig gekoesterd door de deugd harer moeder, de populariteit haars vaders, de liefkozingen en de vroege bewondering van wereldvermaarde huisvrienden. Een in proef gebragt marmerbeeld gelijk, hetwelk zijn voetstuk verbeidt, prijkte zij dag aan dag in haar vaders salon als in het atelier van den roem; en elk bezoeker die bij de ouders zijne opwachting kwam maken, hielp op zijne beurt het beeld der dochter voltooijen. Het publiek was hare toekomst, de faam haar horizont, schitteren haar levensdoel. Is het niet bewonderenswaardig dat, na zulk eene opvoeding er een hart in het afgodsbeeld is blijven kloppen? Het hart doorstond de proef, maar de aanvalligheid bezweek er op. Reeds op haar veertiende jaar wekte haar uitzigt meer verwondering dan ingenomenheid. Werkelijk schoon waren alleen hare oogen, zetel van het verstand, die bij eene vrouw meer zachtheid dan glans behooren uit te stralen. Donker en open, verdroegen zij den blik met eene voor een jong meisje onnatuurlijke vastheid. Hare haren, donker als hare oogen, krulden zonder hulp der kunst, maar zij misten die fijnheid van weefsel welke de lokken eener vrouw als van zelf de golvende lijnen van voorhoofd, wangen, en schouders doet volgen, en haar in een natuurlijken sluijer hult. Haar voorhoofd, breed en vierkant, was, evenals dat van haar vader, een weinig te hoog. Haar neus was regelmatig gevormd, maar had het breede der zoonen van Helvetie; het land waar de overvloedige vruchtbaarheid van den bodem den bouw van het menschelijk gelaat, evenals die van het inheemsch hoornvee, iets beenigs en kloeks doet aannemen hetwelk met eene hoogere orde van trekken niet wel te vereenigen is. Het bovengedeelte harer wangen stak naar voren en deed schade aan de zuiverheid van het ovaal. De mond, die breed en slechts bij uitzondering geheel gesloten was, ademde met volle teugen lucht en geestdrift in. De lijn der dikke lippen sprak, ook | |
[pagina 144]
| |
onder het zwijgen; die lippen trilden van ongeduldige woorden, gestadig opstijgend uit eene van gedachten overvloeijende ziel. De kin was te sprekend, en voor een vrouwegelaat te zwaarmoedig. Krachtige pezen verbonden den korten en dikken hals aan fraaije schouders. De ronde, vleezige armen deden aan de spierkracht der boerebergbewoners van haar vaderland denken. De boezem was gevuld. Het middel, massief, onbuigzaam, zichzelf genoeg, teekende meer draagkracht dan noodig is voor het gewigt eener vrouw. Haar korte en manlijke gestalte deed noch aan smaak, noch aan eene edele afkomst denken. Maar het koloriet vergoedde wat aan de teekening ontbrak. Er was iets aangrijpends in den rijkdom van gezondheid en in de frissche Alpetint, die over dat gelaat het waas der jeugd spreidden. Men ontving den indruk eener krachtig opgegroeide dochter der zwitsersche gletschers, doch die zich vreemdeling moest gevoelen te midden der aristokratie van Parijs.’ | |
XLIIIIndien hij dit doet aan het groene hout, wat zal aan het dorre geschieden? vraagt men onwillekeurig, wanneer aldus onder Lamartine's handen schier al het ideale uit mevrouw De Staël's jeugd verdwijnt. Ik zeide reeds dat zij zich van jongs af volgens hem het vervullen eener staatkundige rol heeft voorgesteld. Door haar huwlijk met een vreemdeling vrijer in hare handelingen dan zij anders zou geweest zijn, keerde zij, na den val van Lodewijk XVI met hare ouders naar Zwitserland uitgeweken, al spoedig naar Parijs terug, nam onder het Schrikbewind eene zuiver defensieve houding aan, opende onder het Directoire een met de regering bevriend salon, en rekende er op dat met het Konsulaat voor haar een tijdperk van regtstreekschen invloed zou aanbreken. Doch de eerste Konsul stiet haar bij elke zich aanbiedende gelegenheid terug, en wekte daardoor bij haar eene vijandschap die eerst na den slag bij Waterloo tot rust kwam. Het geheim zijner antipathie was hare vrijheidsliefde die elk opregt bondgenootschap met zijn despotisme onmogelijk | |
[pagina 145]
| |
maakte; het geheim der verbittering waarmede zij hare voorwaar niet harde ballingschap droeg, de onmogelijkheid waarin hij haar bragt te Parijs een middenpunt van oppositie te worden. Had hij haar niet verwijderd, zij zou zich bij Bernadotte aangesloten, en beproefd hebben door den eenen generaal den anderen in bedwang te houden en mogelijk omver te werpen. Het verijdelen van dit plan, door Bonaparte's berekening en doorzigt, is vijftien jaar lang de groote droefheid van haar leven geweest. Eerst toen het te laat was, en zij onder de Restauratie naar Parijs mogt terugkeeren niet alleen, maar het hersteld koningschap in haar de dochter van den laatsten minister van het verdrevene eerde, smaakte zij de voldoening zich aan het hoofd van haar salon eene magt te gevoelen. Gehouden de Bourbons te ontzien, die het in hunne hand hadden de twee millioen franken welke haar vader aan 's rijks schatkist in pand had achtergelaten haar al dan niet te doen uitbetalen, kon zij slechts ten halve laten blijken hoe weinig heil zij van het liberalisme van Lodewijk XVIII verwachtte; en de dood nam haar weg, eer de tijd om op nieuw oppositie te voeren voor haar was aangebroken. Doch het huwlijk harer eenige dochter met den jongen hertog De Broglie had de waarde van een bondgenootschap met de Orleansen der toekomst. Deze opvatting van Lamartine heeft ongetwijfeld waarde. Men leert er mevrouwDe Staël uit kennen van eene zijde die tot heden misschien te zeer in de schaduw is gebleven. Maar wat men er niet uit leert is, de schrijfster van Delphine en Corinne te begrijpen; de geestdrift welke vooral Corinne bij het opkomend geslacht onder mevrouw De Staël's tijdgenooten heeft opgewekt; de ideale vermaardheid welke haar destijds als in een straalkrans hulde. Lamartine die het eene verhaalt, verhaalt met zijne gewone edelmoedigheid ook het andere, en hij zelf is het die in een brief aan haar vriend uit het voorjaar van 1815, toen mevrouw De Staël den storm der Honderd Dagen nogmaals op haar zwitsersch landgoed was gaan ontwijken, aldus hulde brengt aan het dichterlijke in hare grootheid en in haar roem: ‘Gij vraagt of ik gedurende mijn verblijf in de omstreken van Genève mevrouw De Staël ontmoet heb? Helaas, ik ben | |
[pagina 146]
| |
te Coppet niet veel gelukkiger geweest dan den dag toen wij met ons beiden uren lang in hinderlaag hebben gelegen, om uit de verte Chateaubriand's gestalte zich tusschen de boomen van het kleine buitenverblijf bij Parijs te zien bewegen. Wij beleven, gij en ik, weinig genoegen aan onze schuchterheid. Onder welk voorwendsel had ik mij bij haar kunnen aanmelden? in welke kwaliteit? in welk kostuum? Ik reis te voet, zooals gij weet; mijn staatsiegewaad is eene linnen kiel, en den inhoud mijner koffers draag ik, in een zijden doek geknoopt, op den rug aan een dorenstok, gesneden in den omtrek der Charmettes, toen wij te zamen dien pelgrimstogt ondernamen naar het ander en nederiger Coppet, van een anderen grooten telg uit geneefschen stam. Van de familie wier gast ik was vernam ik dat mevrouw De Staël bijna dagelijks een rijtoer deed langs den weg van Coppet naar Morges, vergezeld van hare kinderen en een of meer vrienden. Die wetenschap moest mij genoeg zijn. Kon ik niet aan haar voorgesteld worden, ik zou haar ten minste zien, en ik besloot met de verstrekte inlichting mijn voordeel te doen. Gisteren dan, toen ik kwanswijs mijne gewone wandeling langs het meer zou gaan ondernemen, sloeg ik den grooten straatweg in die naar Coppet voert, en vatte post in de schaduw van een wilg, terzijde van den weg, in de nabijheid van een greppel. Ik had bij wijze van geluk aanbrengende amulet een deel van Corinne bij mij gestoken; en inderdaad, het boek of de gelegenheid bragt mij wat ik hoopte. Na een groot gedeelte van den dag te vergeefs gewacht, langs den weg getuurd, en niets anders gezien te hebben dan stofwolkjes die de wind van het meer opjoeg in de rigting van het gebergte, wilde ik, daar de zon over niet langen tijd zou ondergaan, mistroostig den terugtogt aannemen, - toen het geluid van wielen en het dwarrelen eener nieuwe wolk, maar van eene groote ditmaal, mijne aandacht wekten. Mijn hart klopte, het boek ontviel mij, en naauwlijks had ik den tijd gehad weder onder mijn wilg te gaan zitten, of er kwamen van Coppet twee open kalessen aanrijden, die, in een floers van stof gehuld, mij in gestrekten draf voorbij snorden, den weg naar Morges op. | |
[pagina 147]
| |
Op den bok van het eene rijtuig onderscheidde ik twee jongelieden; er in, een aantal jonge meisjes die er zeer bekoorlijk uitzagen, maar aan wier schoonheid ik op dat oogenblik niet veel aandacht schonk. In het andere zaten alleen twee volwassen vrouwen die een levendig gesprek voerden. De eene (te huis gekomen hoorde ik dat het mevrouw Récamier was) scheen verblindend schoon, schooner dan mijne jonge dichter-oogen nog ooit aanschouwd hadden, te schoon bijna om meer dan een visioen te kunnen zijn. De persoon nevens haar, die er voor een visioen te breed gebouwd, te blozend, en te manlijk uitzag, maar uit wier groote vochtig-donkere oogen vurige beken stroomden, sprak met een gloed en met gebaren die blijkbaar tot geleide moesten dienen van stoute denkbeelden. Onder het spreken rees zij half overeind, als wilde zij uit het rijtuig springen; de wind speelde met hare ordeloos krullende haren; in hare hand hield zij een wilgetak waarmede zij de stralen der ondergaande zon afweerde. In een oogwenk boeide zij, en zij alleen, al mijne gedachten. Zij merkte mij op, en wees mij met een blik aan haar vriendin. Deze boog zich, en zag insgelijks naar mij. Was het mijn kostuum? mijn boek? de onwillekeurige geestdrift waarvan mijn blos of mijne bleekheid getuigde? Hielden zij mij voor een duitsch student en aankomend botanicus? of voor een italiaansch poëet, bezig een sonnet aan de vrijheid, aan de liefde, of aan Corinne te dichten? Ik weet het niet; maar herhaaldelijk keken zij om, en boven het ratelen der wielen hoorde ik lagchende uitroepen klinken, waaruit ik afleidde dat zij in mij een verlegen bewonderaar hadden herkend, en zij zich vrolijk maakten over eene opgewondenheid die zich op de loer legde in een greppel. Zelfs vreesde ik een oogenblik dat zij haar rijtuig zouden doen stilhouden, om mij te vragen wat ik van haar verlangde. Ik zou met den mond vol tanden hebben gestaan, want de schoonheid der eene vrouw, de roem der andere, hadden mij in een steenen beeld doen verkeeren. Ziedaar, waarde vriend, al wat ik te zien heb kunnen krijgen van haar met wier ziel de onze zoo menigmaal in ge- | |
[pagina 148]
| |
meenschap geweest is, wanneer wij hare boeken lazen. Helaas! als voor alle andere stervelingen is ook voor mij het ideaal slechts één oogenblik zigtbaar geweest; de liefde en de roem zijn mij verschenen ja, maar in een stofwolk van den openbaren weg!’ | |
XLIVDit is, dunkt mij, de toon waarop over mevrouw De Staël als romanschrijfster moet gesproken worden. En dien toon aan te slaan kost geen moeite, zoo onwillekeurig neemt zij bij beurten, als Delphine en als Corinne, hare lezers voor zich in. Andere schrijvers vervullen ons met grooter bewondering voor hunne werken, mevrouw De Staël boezemt ons bovenal liefde en vereering in voor haar persoon. Noch van Julie, noch van Werther, noch van Willem Leevend, noch van Paul en Virginie, noch van Atala, noch van René, kan gezegd worden dat zij aktualiteit bezitten. Van Delphine en van Corinne in één opzigt wel; vooral van Corinne. De vrouwelijke emancipatie is met name in Nederland zulk eene bespotting geworden, dat men zich bijna schamen moet er belang in te stellen. Doch de kwestie blijft er niet minder eene kwestie om, en eene verheven kwestie. Zoo de leeuwen schilderen konden! laat de fabel een leeuw uitroepen, bezoeker eener tentoonstelling. Zoo in Nederland eene echte Corinne opstond! durft men den koning der dieren nazeggen. Corinne is voor een deel een ideaal, een denkbeeldig wezen. De lotgevallen der schrijfster hebben aanmerkelijk verschild van die der heldin. Jufvrouw Necker heeft eene gelukkige jeugd gehad; zij is vroeg getrouwd met een man dien zij kon eeren en hoogachten, al maakte zijn leeftijd eene romaneske liefde onmogelijk; zelve eene geliefde dochter, is zij door lievenswaardige kinderen op de handen gedragen; een tweede huwlijk dat, door ongelijkheid van jaren in omgekeerde reden, eene bron van teleurstellingen dreigde te worden, is er ten einde toe voor haar eene van huiselijken zegen gebleven; zij heeft geen andere dan gewone menschelijke tegenspoeden gekend, en daaronder waren er die, terwijl zij haar karakter | |
[pagina 149]
| |
staalden, haar naam eene edele vermaardheid hielpen bijzetten. Zij was te verstandig, te zeer eene vrouw van de wereld, te diep doordrongen van hare verpligtingen als echtgenoot en moeder, te naijverig op hare onafhankelijkheid, om, door het najagen eener eigendunkelijke lotsbestemming, zich bloot te stellen aan het gevaar maatschappelijk onder te gaan. Maar, had zij martelares moeten worden, zij zou het geworden zijn. Niet alleen hare onverschrokkenheid heeft dit bewezen, toen zij haar leven waagde ten einde zoo mogelijk Marie Antoinette van het schavot te redden; ook Delphine en Corinne bewijzen het. Had het lot haar in de werkelijkheid op de proef gesteld, zij zou Léonce de Mondoville naar de strafplaats gevolgd, en aan zijne zijde bezweken zijn. Aan het geluk van Oswald Nelvil zou zij het hare ten offer gebragt, en boven een zelfzuchtig leven de voorkeur gegeven hebben aan een eenzamen dood. Dit zijn de grenzen binnen welke de schrijfster van Corinne de wegbereidster en profetes onzer vrouwelijke emancipatie is geweest. Zij was Corinne niet, maar zij heeft van Corinne een onsterfelijken type gemaakt. Hier is geen oude vrijster die voor haar en de haren het kiesregt vraagt, en kandidaten wil kunnen stellen voor een parlement; geen akademieburger in vrouwekleederen, die in de regten wil kunnen studeren om advokaat, in de medicijnen om dokter of apteker te worden; geen broodschrijfster die zou wenschen dat het vertalen van romans een monopolie werd voor meisjes zonder ondergoed en zonder speldegeld; geen zangeres of tooneelspeelster, voor wie de kunst alleen waarde heeft als waagstuk of als kostwinning. Het eigenaardige van Corinne is dat een onafhankelijk fortuin haar boven al die platheden verheft, zij niets onvrouwelijks over zich heeft, en haar leven nogtans op een treurspel uitloopt. In onderscheiding harer meeste jongere zusters, die alleen het voorbijgaande in het vraagstuk der emancipatie vertegenwoordigen, beligchaamt zij er de blijvende zijde van. Wanneer aan den drang der eeuw voldoening zal zijn geschonken, het vrouwelijk onderwijs in alle rigtingen tot den hoogsten trap zal zijn opgevoerd, voor alle vrouwen de gele- | |
[pagina 150]
| |
genheid zal openstaan tot de onafhankelijkheid te komen op welke hare talenten en hare krachten haar aanspraak geven, dan zal het blijken... dat er alleen eene verplaatsing van moeijelijkheden verkregen, en de eigenlijke vrouwekwestie, de kwestie van Corinne, instede van opgelost, slechts uitgesteld is. Corinne is alles, en bezit alles, wat de vrije vrouw onzer dagen kan wenschen te bezitten of te zijn. Niets ontbreekt haar, alles vereenigt zij in zich, en niettemin wordt zij rampzalig. Het gemoed namelijk blijft zijne regten doen gelden niet alleen, maar naar mate het verstand zich meer ontwikkelt en de maatschappelijke positie verbetert, doet de behoefte aan hooger geluk zich levendiger gevoelen. Daarvan doordrongen te zijn geweest, en met ongeëvenaarde oorspronkelijkheid dit eeuwig-vrouwelijke in beeld gebragt te hebben, is de roem van mevrouw De Staël en de eer van haar geslacht. Bij Goethe, haar grooten tijdgenoot en evenknie, wordt het eeuwig-vrouwelijke alleen van zijne negatieve zijde, als aantrekkingskracht voor de mannen opgevat; bij mevrouwDe Staël heeft het een eigen en tragisch bestaan. Corinne verheerlijkt de vrouw - en beschaamt den man. | |
XLV‘Wat werd er van Oswald?’ vraagt de schrijfster van Corinne aan het slot. ‘Hij verviel in zulk een staat van radeloosheid, dat men aanvankelijk voor zijn verstand en voor zijn leven vreesde. Hij volgde van Florence naar Rome Corinne's lijkstoet. Geruimen tijd sloot hij zich in Tivoli op, en verbood dat óf zijne vrouw óf zijn dochtertje bij hem toegelaten werden. Eindelijk echter voerden gehechtheid en pligt hem naar die henen. Te zamen keerden zij naar Engeland terug. Lord Nelvil gaf er het voorbeeld van een stipt en rein huiselijk leven. Maar vergaf hij zich zijn gedrag tegenover Corinne? Schonk de wereld die hem in het gelijk stelde, schonk zij troost? Berustte hij in zijn verlies, en was een alledaagsch leven hem genoeg? Ik weet het niet; ik wil hem te dien aanzien noch veroordeelen, noch vrijspreken.’ Die laatste bladzijde is al de vorigen waardig, en stempelt | |
[pagina 151]
| |
Corinne tot hetgeen deze dichterlijke roman in waarheid is: de Faust der vrouwen. Helaas, Corinne's Tweede Deel is nooit verschenen, en zoo het verschenen ware, zou het eene onwaarheid geweest zijn. Wanneer Faust den tempel zijner idealen heeft verwoest, dan kan hij dien weder opbouwen en het verlorene terugvinden in de werkelijkheid. Corinne niet alzoo. Hare eerste is ook hare laatste liefde. Eens verpletterd, blijft zij verpletterd; want de manlijke flaauwhartigheid is als de zonde tegen den Heiligen Geest, waarvan geschreven staat dat zij onuitwischbaar is. Corinne's lot is de spiegel van een verschijnsel dat zich van eeuw tot eeuw herhaalt en, zonder de volledige uitdrukking der wereldgeschiedenis te zijn, nogtans in deze eene aanmerkelijke plaats beslaat: de vrouw slagtoffer van het laffe in den man, de man te klein om regt te laten wedervaren aan het groote in de vrouw. Oswald koketteert met de wereld, met de publieke opinie, met de nagedachtenis zijns vaders, met de vooroordeelen zijner landgenooten; en die Adamszonde wordt de oorzaak van Eva's ondergang. Hiermede is de beteekenis van Corinne voor alle volgende tijden en voor den onzen aangeduid. Geen man zal ontkennen dat menschevrees, gebrek aan zedelijken moed, opzien tegen het oordeel der wereld, zeer gewone manlijke gebreken zijn, onvergefelijker in een man dan in eene vrouw. Men is mevrouwDe Staël de hulde schuldig dit vernederend feit met verschooning, gelijk eene vrouw betaamt en vereert, in het licht te hebben gesteld. De schrijfster van Corinne vaart niet uit tegen de mannen: dit doen de nagemaakte Corinne's, niet de wezenlijke. Zij brengt alleen ter kennis van de heeren der schepping dat, zoo zij zich voorstellen het doel te hebben bereikt wanneer zij fortuin bezitten of een rang in de maatschappij bekleeden, zij zich bedriegen, en althans in de schatting der vrouwen één ons karakter boven vele duizende ponden sterling gaat. Elementaire kennisgeving, maar die, wanneer zij op schrift wordt gebragt met eene in hartebloed gedoopte pen, gelijk staat met een vonnis zonder beroep. Onvrouwelijk is menigmaal in den mond der mannen niets dan een groot woord, | |
[pagina 152]
| |
uitdrukking van een nietig verwijt. Heeft Corinne stem in het kapittel, dan bestaat er voor de vrouwen meer aanleiding om van onmanlijk, dan voor de mannen om van onvrouwelijk te spreken. Doch waartoe verwijten tegenover verwijten gesteld? Corinne heeft niemand beschuldigd dan zichzelve; heeft zich gebogen voor het noodlot; heeft in de schipbreuk harer verwachtingen een ondoorgrondelijken hoogeren wil geëerbiedigd. Andere vrije vrouwen zijn gelukkiger geweest: dezen omdat zij tijdig wisten te kiezen tusschen haar genie en haar hart, genen omdat het doen eener keus haar door de omstandigheden bespaard werd. Hoe rijker en veelzijdiger eene vrouw bewerktuigd is, des te minder kansen heeft zij voldoening te vinden. Dit is hard, maar het is zoo. Mevrouw De Staël zelve heeft over de geschiedenis van Corinne niet zoo veel poëzie kunnen uitstorten, dat het treurspel ophield een treurspel te zijn. Het is of zij al hare zusters toeroept: Weet wel wat gij doet; want naar mate gij uw geest verrijkt, klimt voor u het gevaar tot eenzaamheid veroordeeld te worden, en wee u zoo gij zonder sympathie niet leven kunt!
1875.
Nieuwe bijzonderheden omtrent mevrouw De Staël zullen ongetwijfeld aangetroffen worden in het werk dat haar kleinzoon D'Haussonville voornemens is haar te wijden, en van hetwelk zijne reeds verschenen studien over hare moeder, mevrouw Necker, als de inleiding kunnen beschouwd worden.
1883. |
|