Litterarische fantasien en kritieken. Deel 10
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 46]
| |
IMinnezangen in proza wenscht men het viertal kleine romans te noemen, waarmede, nu weldra veertig jaren geleden, Jufvrouw Hasebroek kort achter elkander voor het nederlandsch publiek optrad, en waar sedert door haar geen vervolg op geleverd werd. Erotisch ondicht, gevloeid uit de pen eener gereformeerd-geloovige jonge vrouw, vormen die verhalen een belangwekkend onderdeel onzer litteratuur van dien tijd. Uit dat oogpunt ten minste beschouwt men ze thans bij voorkeur; maar niet daaruit alleen. Merkwaardig is ook het kontrast dat zij aanbieden, vergeleken bij de nederlandsche dames-romans eener latere periode. Gelegenheid om op dit verschijnsel de aandacht te vestigen vind ik in het goed vertrouwen van een uitgever onzer dagen, die het herdrukken der romans van Jufvrouw Hasebroek blijkbaar als eene aanbeveling beschouwt. Ga naar voetnoot1 En waarom zou hij | |
[pagina 47]
| |
niet? Geen dezer novellen munt door kunstige zamenstelling uit. Altegader verraden zij eene ongeoefende hand. Maar in allen zit karakter; en het nu opkomend geslacht kan slechts winnen bij de kennismaking. Reeds dadelijk wanneer zij, in de korte voorrede van haar eersteling, de roman-poëzie ‘een onder ons weinig beoefend vak’ noemt, boeit de schrijfster. Hoe zijn de dingen sedert veranderd! In 1838 weinig beoefend, van de zijde der dames vooral, wordt op de roman-poëzie door dezen thans als storm geloopen. Geen jaar gaat voorbij, of de lijst der nederlandsche proza-dichteressen ziet zich met eenige nieuwe namen vermeerderd. En zoo het cijfer, zoo de toon. Verstomd zijn de pleidooijen, door Jufvrouw Hasebroek ten gunste der vrouwelijke zwakheid, der vrouwelijke afhankelijkheid, der vrouwelijke onderwerping gevoerd. Ook de zachtzinnigsten onder hare jongere zusters doen thans de maatschappij den oorlog aan. Vrouwelijk verzet, vrouwelijke zelfstandigheid, vrouwelijke kracht, zijn de onveranderlijke thema's waarop zij variatien dichten. Jufvrouw Hasebroek's denkbeelden werden aan Jean Paul, aan Lamartine, aan Byron ontleend, en bewust of onbewust heeft haar stijl zich gevormd in de school van Van der Palm. Door de jongere zusters wordt slechts bij uitzondering naar eene nationale schrijfwijze gestreefd, en in den regel beperkt zich hare lektuur tot het nieuwste wat in de Tauchnitz-Edition verschijnt. De nederlandsche dames-roman is eene bijna slaafsche navolging van engelsche modellen geworden, met Stuart Mill's verhandeling over het onderdrukken der vrouw tot achtergrond. De eenen worden in de litteratuur onder een gelukkig gesternte geboren, de anderen niet. Den eenen ontbreekt het, onder hunne tijdgenooten, aan geestdriftwekkende voorbeelden uit eene goede school; de anderen hebben de goede modellen slechts voor het kiezen. Jufvrouw Hasebroek had het voorregt, op te groeijen in een tijd toen, door de natuurlijke terugwerking gevolgd op de fransche omwenteling en de napoleontische oorlogen, de letteren in verschillende landen van Europa rijkelijk bloeiden, en voor haar ook in Nederland zulk eene periode zich ontsloot. Er zaten destijds minder | |
[pagina 48]
| |
wetenschappelijke, minder maatschappelijke en industriële denkbeelden in de lucht, dan tegenwoordig; maar des te meer litterarische. Te dien aanzien was er eene besmetting ten goede, gelijk er thans eene ten kwade valt waar te nemen. Personen daarvoor aansprakelijk te stellen zou onbillijk wezen; maar de zaak kan niet ontkend worden. In eene nabetrachting van 1872, door Jufvrouw Hasebroek's broeder op Jonathan's Waarheid en Droomen van 1840 gehouden, treft men deze zelfde orde van denkbeelden aan. ‘Chateaubriand's René en Byron's Harold,’vinden wij daar, ‘waren nog niet uit de mode; Lamartine mediteerde en harmonieerde uit al zijn magt; Victor Hugo botaniseerde de Feuilles d'automne met volle handen; de mindere goden volgden, als het gaat, van zelf, en om in den toon van den tijd te vallen, hadden ook de vrolijksten van nature hun Zwarten Tijd. In die dagen trad Jonathan in het karakter van Penseroso op.’ Wordt daar Milton's Penseroso mede bedoeld? Moet men de gedachte aanvullen, door bij den Penseroso tegelijk aan den Allegro te denken? Maar dat gaat niet. In Milton's dagen waren de halflagchende, halfschreijende April's kinderen, gelijk Jonathan geestig de humoristen noemt, nog ver te zoeken. Hoe dit zij, wij lezen voort: ‘De dichters groeijen niet als de spinasie in de lente of de bloemkool in den zomer, waarvan in den regel de oogst tamelijk wel te gelukken pleegt. In den hof der letterkunde heeft men nog al eens jaren van misgewas. Welke vruchtbare tijden heb ik in dit opzicht beleefd! Welk een tijdvak, waarin men in één jaar (1832) drie dichters als Göthe, Walter Scott enBilderdijk verliezen kon! Toen had men er nog eentje voor het breken. Zulk een slag zou de groote Maaijer nu met den besten wil niet kunnen slaan. Les rois s'en vont: dat geldt ook van de koningen der poëzie. Eerst hadden we de koningen, toen de prinsen, en nu - exceptis excipiendis - zijn wij aan de grootvorsten, ja misschien nu en dan een kleinvorstje, of, dat op hetzelfde neêrkomt, een grootvorst van Luxemburg, het landje van één stad, er bij. Toen de koning van Frankrijk na den dood van Turenne | |
[pagina 49]
| |
acht maarschalken in zijne plaats benoemde, zeide men: de koning heeft zijn goudstuk tegen zilvergeld verwisseld. Dit geldt ook in onzen tijd, in den regel, van de munt, die op de poëtische pers geslagen wordt. In vredesnaam, als het niet anders kan! Als dan het zilver maar echt blijft, en geen Russisch zilver wordt! Toch is het een gebrek dat gevoeld wordt. Aardappelennood valt zeker moeijelijker te dragen dan dichtersnood; maar een nood is de laatste toch. Het is smartelijk (als men de jaren beleefd heeft, dat er bij ieder nieuw jaar een nieuw groot dichter bij de overigen kwam), dat men den eenen dichttroon na den anderen ziet ledig worden, zonder dat er legitieme opvolgers zijn, om ze te vervullen, naar den regel: Le roi est mort, vive le roi! Jean Paul verhaalt eene anekdote, die hier te pas komt. De prins Esterhazy had zijne geheele muziekkapel, en Haydn als kapelmeester, afgedankt. Dientengevolge komponeerde deze een muziekstuk, waarin elke muzikant, de een na den ander, een solo speelde, en aan het einde er van den blaker op zijn muziek-lessenaar uitdoofde en wegging. Zoo verdween het eene lichtje en het eene instrument na het andere, en eindelijk bleef het orkest geheel stom. Ik heb aan dat verhaal wel eens gedacht, toen ik Bilderdijk, en na Bilderdijk Loots, en na LootsStaring, en na Staring Tollens, en na Tollens Da Costa, en na Da Costa Van Lennep zag aftreden, en ik voor de meesten te vergeefs naar een plaatsbekleeder, en dat vooral onder de jongeren zocht. Toch willen we niet ondankbaar worden; stom is ons orkest gelukkig nog niet; er klinken nog eerste violen, al zijn ze schaarsch. Mogt het nu gaan als bij Haydn te Weenen, waar de prins berouw kreeg van zijn besluit en de afgedankte kapel weêr aanstelde! Toen kwamen, in de omgekeerde orde, al de lichtjes en de muziek-instrumenten één voor één weêr terug... Va-t-en voir s'ils viennent, Jean!
Va-t-en voir s'ils viennent!
Het is waar, men heeft één troost: denzelfden troost, dien men mij ook op het gebied der muziek aanbood: dat schijnt | |
[pagina 50]
| |
op dit gebied de troost der armen (de bekende balsem) te zijn. Groote dichters heeft men nu minder dan vroeger; maar daar staat één voordeel tegenover. De poëzie is in onze dagen meer gemeengoed geworden. - De taal, de stijl der goede auteurs, ook over andere, soms de meest afgetrokken onderwerpen, is dichterlijker geworden. Humboldt's Kosmos is, ook litterarisch, een meesterstuk: dat zag men vroeger zoo niet. Zelfs over den goeden konversatie-toon ligt thans een meer poëtisch waas dan voorheen. - Ik wil het niet geheel ontkennen, maar de troost is schraal. De honderd duizend boterbloempjes in het gras voldoen mij niet, wanneer ik, als bloemen-liefhebber, eens eene schoone camelia of azalea of puike stamroos zou willen hebben. - Ik geef vijfhonderd tjilpende musschen voor een enkelen nachtegaal.’ Ga naar voetnoot1 Ten onregte mijns inziens houdt men dit zonder oordeel des onderscheids voor de taal van een pruttelaar, die, op jaren gekomen, alles thans minder goed vindt dan het in zijne jeugd was. In de hoofdzaak is het veeleer eene bladzijde geschiedenis. Niet in Nederland alleen, maar overal in Europa, daalde sedert 1848 de litterarische standaard. Hetgeen onze hedendaagsche vaderlandsche schrijfsters ongunstig onderscheidt, is slechts eene weêrspiegeling van den toestand in het buitenland. Ik geloof dat Jufvrouw Hasebroek, toen zij hare romans dichtte, evenmin als haar broeder, bewustheid heeft gehad van den zeldzaam opwekkenden invloed waaronder zij leefde. Hare betrekkelijke meerderheid moet verklaard worden uit haar tijd. Maar onwillekeurig stelt men zich voor, dat zij thans even zoo over de zaak denkt als de grijsgeworden Jonathan. Of heeft niet van het begin af het publiek haar vereenzelvigd met de muzikale Editha der Waarheid en Droomen, die Jonathan's vrijgezelshuishouding bestuurde en, met haar pianospel, zijne zorgen verdreef of zijn mijmeren begeleidde? De versregels: Gij zijt mijn zuster! 't Zacht geluid
Der snaar, die in uw boezem trilde,
Drong straks van uit de loofhut uit,
Waarin gij 't eerst zoo gaarn besluiten wilde.
| |
[pagina 51]
| |
'k Huwde aan uw zang mijn eigen lied,
En 't kwam welhaast aan honderden ter ooren,
Die naar den wildzang wilden hooren
Geneuried op mijn pijp van riet,
Dat Jonathan geen grooter schat
Op aarde dan Editha had -
van het begin af heeft men die regels bij vooruitberekening toegepast op de schrijfster van Te Laat. | |
IIOver veertig jaren zal om de meeste nederlandsche damesromans van tegenwoordig zoo hartelijk gelagchen worden, dat Jufvrouw Hasebroek geen gevoeligheid aan den dag mag leggen, zoo wij thans een weinig om de hare lagchen. Te Laat, breedere uitwerking van de reeds in 1836 op het papier gebragte herinnering Marie Ga naar voetnoot1, is de geschiedenis van een edelaardig, hemelsgezind jong meisje, tenger, blaauwoogig en blond, dat, ten gevolge eener teleurstelling in de liefde, de tering krijgt en sterft. Angélique had eene diepe genegenheid opgevat voor een jeugdig kavallerie-officier, even belangwekkend als schoon, en hij vroeg haar ten huwlijk. Maar de snel bevorderde ritmeester Willem van Stralenheim was er met zijn hart aanvankelijk maar half bij. Hij had een oom, die altijd een vader voor hem was geweest, en onder wiens liefste wenschen het behoorde dat Willem Angélique's echtgenoot worden zou. Daarbij ontdekte hij toevallig door de aandoening, waarmede Angélique in de eenzaamheid zeker lied zong, dat zij hem liefhad. Haar dus gevraagd hebbende, half uit medelijden, half uit pligtgevoel, was het niet onnatuurlijk dat, toen Willem naar het leger vertrekken en den Tiendaagschen Veldtogt moest gaan medemaken, zijn onberaden engagement hem allengs zwaarder ging wegen. Daar hij echter een naauwgezet jongmensch was, sloeg hij over het geval aan het mijmeren; gevoelde zich dood ongelukkig; en werd in zijne ge- | |
[pagina 52]
| |
moedsbezwaren gestijfd door een jong duitsch medicus, die als vrijwilliger bij het nederlandsch leger diende. Hugo von Friedhof was in die dagen de meening toegedaan dat een man zijn levensdoel mist, door, in plaats van aan de openbare zaak, zich aan eene vrouw te hechten; en deze averegtsche denkbeelden schoten in Willem's gemoed maar te spoedig wortel. Niet alleen begon hij zijne briefwisseling met Angélique op bedenkelijke wijze te verwaarloozen; maar toen een toeval Hugo von Friedhof naar Noord-Nederland voerde, en hem met Angélique in gezelschap bragt, verried Hugo haar in zijne onwetendheid Willem's geheim. Willem beminde haar niet! Van het oogenblik dier ontdekking af, was Angélique een geknakte stengel; en de titel van het boek laat het overige gemakkelijk raden. Angélique moest voor herstel van gezondheid naar eene duitsche badplaats; dezelfde waar Hugo von Friedhof de praktijk uitoefende. Willem van Stralenheim werd gewond in den oorlog, en moest óók naar die badplaats. Maar hij kwam er niet in den gemoedstoestand dien men verwacht zou hebben. Onder den indruk van den bedankjesbrief dien de tedere maar fiere Angélique, en van een anderen brief dien met stervende hand zijn oom en weldoener hem schreef, was het Willem duidelijk geworden dat hij, door Angélique's liefde te versmaden, de schoonste bloem zijns levens moedwillig vertrad, en hij niet minder als mensch, dan als man van eer, verpligt was het misdrevene weder goed te maken. Maar het was te laat! Wel volgde er aan de badplaats eene volkomen verzoening, en keerde Willem als Angélique's openlijk erkende verloofde met hare moeder en haar naar Nederland terug; doch op de verzoening volgde geen genezing. Integendeel, Angélique smolt weg als sneeuw voor de zon; eene kleine onvoorzigtigheid gaf haar den genadeslag. In stede van met den bruidskrans getooid, werd de twintigjarige naar het kerkhof gedragen. Met zijne wanhoop, en eene borstkwaal, bleef Stralenheim troosteloos achter. Gelijk in Te Laat de bovenaardsche Angélique de wereldsgezinde Elizabeth, zoo heeft, in Elize, de bovenaardsche heldin van dien naam de wereldsgezinde Edith tot achtergrond. Even- | |
[pagina 53]
| |
als Angélique is Elize blond, blaauwoogig, en slank; Edith, evenals Elizabeth, kloek, donker, en blozend. Dezen trek hebben de vier romans van Jufvrouw Hasebroek om zoo te zeggen vast. Ook weder in de Bedevaartgangers is de kokette Ottilia eene bloeijende schoonheid, terwijl de onbaatzuchtig liefhebbende Lea daarhenen zweeft, bleek als een doek en dun als eene schaduw. Wel is waar schijnen Lea's donker haar en groote donkere oogen de afspraak te verbreken. Doch bij eene dochter Abrahams kon dit niet wel anders; en bovendien was in Twee Vrouwen de fout bij voorbaat hersteld. Daar vonkelt Clara, met het ondiepe hart, op nieuw als eene provincieroos, en handhaaft de fijn en innig gevoelende Marie nogmaals de overlevering der blanke lelie. Het is een nooit verloochend parallelisme. Steeds gaat het brunet-zijn bij deze romancière zoo niet met schuldige behaagzucht gepaard, dan toch met een gemoedsbestaan hetwelk aan de zedelijke schoonmaak der wedergeboorte grootelijks behoefte heeft. Even regelmatig smelt bij haar het blaauwoogig-zijn met aangeboren hoogere reinheid zamen, en schijnen de vleugelen, waarop jonge meisjeszielen zich hemelwaarts reppen, enkel ter plaatse te wassen waar lange blonde haren, die een slechts matig gevulden boezem bedekken, nedergolven langs schouderbladen doorschijnend als eene albasten vaas waarin eene nachtkaars brandt. Gewis werpt de andalusische schoonheid, welke het titelblad van Te Laat als het portret van Angélique aanbiedt, mijne stelling omver. Doch die met bloemen en parelen gekapte, die sterk gedekolleteerde Zuid-Europesche, aan wier slecht gemaakt keurs de zware borsten onder het dansen gewis onthuppelen zouden, zoo niet een minder slecht gemaakt korset wat stevigheid gaf, is maar een fantasie-portret, gelijk de hollandsche uitgevers dier dagen er naar den een of anderen Keepsake zonder veel omslag kopiëren lieten. De schrijfster zelf kan het nooit zoo bedoeld hebben. Haar Angélique is wel degelijk het delikaat en zedig-etherisch wezentje, zooeven door mij geschetst. Blijkbaar aangemoedigd door het succès van Te Laat, veroorloofden de uitgevers zich voor de drie volgende romans de weelde van oorspronkelijke titelvignetten; doch zonder dat de | |
[pagina 54]
| |
nationale graveerstift eene vergoeding voor het gemis der buitenlandsche schonk. De jonge vrouwen werden kleiner, maar niet mooijer, en kregen thans misteekende jonge mannen tot gezelschap, tweemalen van de drie in poolsche jasjes gestoken, met over de borst gekruiste lussen. De geest der verhalen eischte dat op het gelaat dier heeren eene byroniaansche uitdrukking gelegd werd; en de graveurs, die Jufvrouw Hasebroek bedienden, kenden maar één middel om dat doel te bereiken. Zij staken den ongelukkigen de oogen uit, en lieten de ontstane gaping oningevuld. Dat byroniaansche in de mannetypen is een ander vast kenmerk dezer romans. Bijna al Jufvrouw Hasebroek's helden, - Willem van Stralenheim, Francis Ellington, Alexander van Montfoort, Josua Israëli, - hebben een slag van denzelfden molen weg. Om van het Childe Haroldachtige in hun uitwendig voorkomen niet te spreken, het zijn altegader begaafde, dichterlijke, geniale jonge mannen. Allen hebben zekere neiging tot somberheid en weemoed, zekere overhelling tot achterdocht ten aanzien van de wereld. Allen denken op dezelfde wijze over de vrouwen; en aanvankelijk of bij voortduring is er in aller denkwijze op dit punt, met toestemming en goedkeuring der schrijfster, iets ligtgeraakts, iets kwalijknemends, iets heerschzuchtigs, en bovenal, of hoe zal ik het noemen? iets verslindends. Wanneer Francis Ellington, na eenige jaren huwlijks, tot zijne Cecile zegt: ‘Elke man is keizer over de vrouw, welke hij aan zijn hart nam,’- dan drukt hij, voor zijn doen, zich zeer gematigd uit. Keizer wil eigenlijk zeggen: koning der wouden of van het luchtruim. Deze heeren zijn arenden, die, met een blond en smachtend offerlam in hunne klaauwen, ten hemel zouden willen stijgen; leeuwen of biologiserende tijgers, die met eene jonkvrouwelijke hinde in den bek naar hunne spelonk vlugten, waar de hinde hare hoogste zaligheid vindt in zich door hen het hof te laten maken. Geen wonder dat het de graveurs moeite heeft gekost, deze beminlijke monsters naar het leven af te beelden! Onder het zamenstellen der Bedevaartgangers moet het merkbaar geweest zijn, dat eene ader der schrijfster uitgeput raakte. | |
[pagina 55]
| |
De Bedevaartgangers vormen den overgang van Jufvrouw Hasebroek's romans op de deels historische, deels populair-theologische geschriften harer latere periode. Veel sterker dan in de drie eerste novellen, treedt in deze vierde hare persoonlijke denkwijze in het godsdienstige op den voorgrond. Nog zeer onlangs beproefde George Eliot, ons aan het bestaan van hedendaagsche regtzinnige Israëlieten te doen gelooven, die om des Ouden-Testamentswil den engelschen geboortegrond verlaten, en als landverhuizers naar Palestina scheep gaan. Jufvrouw Hasebroek vergt van de waarschijnlijkheid nog meer. In verband met eene wending der Oostersche Kwestie in 1840, onder het tweede ministerschap van Thiers, laat zij uit Spanje, met het oog op eene aanstaande verplaatsing naar het Heilige Land op groote schaal, een vurig geloovigen jongen Israëliet overkomen naar Amsterdam; door de schoone oogen van Ottilia van Waldemar hem daar ontrouw worden aan zijn geloof en aan zijne zending; hem voor eene poos vruchteloos afleiding zoeken in reizen en scepticisme; en eindelijk, door een protestantsch leeraar te Jeruzalem, hem den christelijken doop toedienen. De moraal van dezen roman is zeker verheven bedoeld; maar de roman zelf boeit niet. Ottilia is te onbeduidend, dan dat wij het Josua Israëli vergeven kunnen, in die mate onder den invloed harer koketterie gekomen te zijn. Een niet piëtistisch lezer begrijpt niet, wat de lieve Lea er bij winnen kon het Nieuwe-Testament te bestuderen. Men vindt Josua, den held, een zwakhoofd, die niet beter verdiende dan door Ottilia een weinig voor het lapje gehouden, en ten slotte, door anglikaansche of presbyteriaansche kolporteurs-argumenten, van het geloof zijner vaderen afgebragt te worden. Beter zit, vergelijkender wijs, Elize in elkander. Althans, in geen der andere verhalen van Jufvrouw Hasebroek treft men zooveel afwisseling van tooneelen, zooveel verscheidenheid van personen en karakters aan, als in dit. Zelfs is de vertelling tamelijk gekompliceerd. Zij zweeft tusschen Engeland, waar de heldin hare jeugd doorbragt en bijna Lady Ellington werd, en Nederland, waar men haar, met eene nieuwe maar bestreden liefde in de borst, als eigenwillige bruid ziet wegkwijnen. | |
[pagina 56]
| |
Zij bestuurt er de opvoeding van een nichtje, Edith, die op de kostschool vriendschap heeft aangeknoopt met Cécile van Oedenrode. Cécile wordt bemind door Francis Ellington, die evenmin weet dat Edith zijne zuster, als Edith dat Francis haar broeder is. Zoo weet ook Cécile niet, dat haar voormalige gouvernante de moeder is zoowel van Francis als van Edith. Op den achtergrond van dit familie-drama zweeft, of vliegt heen en weder, dezelfde Lord Ellington, met wien Elize weleer in het huwlijk zou zijn getreden, zoo zij niet bij vergissing, door eene valsche verdenking misleid, hem van zich afgestooten had. De herinnering van dat verstooten, waardoor Lord Ellington een woesteling en de vader van Francis en Edith werd, is de geheime worm die aan Elize's levensgeluk knaagt. Van de andere zijde, kontrasterend met dien engelschen type, treedt de echt nederlandsche van Dr. Johannes van Arkel ten tooneele. Van Arkel bemint Edith en Edith hem, maar één oogenblik laat zij zich door Francis Ellington bekoren, hetgeen Johannes van haar vervreemdt en hem liefde doet opvatten voor Elize. Elize evenwel, die, wat de jaren aangaat, Van Arkel's moeder kon zijn, onderdrukt hetgeen zijzelf wederkeerig voor den innemenden medicus gevoelt, en verzoent hem met Edith. Dit geeft aanvankelijk een ongelukkig, althans maar half gelukkig huwlijk; totdat Elize's dood verbetering in den toestand brengt. Zeer gelukkig daarentegen wordt Cécile van Oedenrode, die Francis Ellington het doorslaandst blijk van hare liefde geeft door, bij gelegenheid eener cholera-epidemie, hem te gaan oppassen. Zij houdt daaruit eene cholerine; uit die cholerine twee marmerbleeke wangen; en uit of in die bleekheid eene nooit betwiste heerschappij over haar echtgenoot. Zwaartillende recensenten kunnen klagen dat Elize te weinig één doorloopend verhaal, te zeer een mozaiek-werk van episoden is; maar sommige dier episoden zijn zóó fraai, dat het gebrek niet hindert. Dit doet ook in Twee Vrouwen, zoo men wil, de spinrag niet, waaraan de geheele lotsbestemming der heldin, Marie, wordt opgehangen. Nogtans is de draad zeer dun, te dun bijna. Doch waar dwaalt mijne beeldspraak? Van een draad is geen kwestie, maar van een of meer kankerachtige tuberkels, in | |
[pagina 57]
| |
de borst van Marie's moeder. Met medeweten der dochter, maar buiten voorkennis van den vader (een te wereldsch man om het denkbeeld te kunnen verdragen dat zijne vrouw aan kanker lijdt), wordt over die kwaal in stilte geraadpleegd een al dan niet gediplomeerd geneesheer, dien Marie op schemeravonden voorzigtig in- en uitlaat. Onschuldigste en liefdevolste aller handelingen, maar die in de achterdochtige ziel van Alexander van Montfoort het denkbeeld doet postvatten, dat Marie, die hij aanbidt, er een geheim minnaar op nahoudt! Alexander, een geboren dichter, auteur van een bundel verzen, verlaat in wanhoop het land. Marie verliest hare moeder, wordt door haar geruïneerden vader half verstooten, en zoekt eene konditie. Zij vindt er eene ten huize der jonge weduwe Clara Meinier, moeder van een knaapje. Clara profiteert van Marie's aanwezigheid om een toertje naar Wiesbaden te maken, waar zij Alexander ontmoet. Alexander's verzen zijn sedert geruimen tijd het voorwerp van Clara's dweepzieke bewondering geweest, en zij is in de wolken, hem persoonlijk te leeren kennen. Onhandig genoeg, bezorgt hij haar met heet bronwater eene brandwond in den hals; doch dat uitgegoten water is olie in het vuur. Op een wiesbadensch buitenpartijtje ontsnapt Clara het geheim harer liefde; en om haar fatsoen te redden, vraagt Alexander haar ten huwlijk. Wanneer hij echter, in Nederland teruggekeerd, Marie, eene pokken-epidemie trotserend, aan het ziekbed van Clara's zoontje vindt; wanneer hij het voorregt heeft, de ook zelf aangetaste gelukkig te zien herstellen; dan komt zijne eerste liefde weder boven. Het voorgevallene met de tuberkels ontsluijert zich thans, en Marie's onschuld treedt zoo ten volle aan het licht, dat Alexander er onaangenaam door wordt jegens Clara. Eerst windt Clara zich op, en houdt zij zich groot; maar, niet langer onopgemerkt kunnende laten dat Alexander haar niet bemint, maakt zij van den nood eene deugd. Vrijwillig doet zij afstand; en het besluit is dat, uit Clara's huis, Alexander en Marie als echtgenooten de wijde wereld ingaan. | |
[pagina 58]
| |
IIIWie uit den toon dezer overzigten tot iets anders besluit, dan dat het buitengewoon moeijelijk is romans te schrijven, welke nog na eene halve eeuw de verbeelding in beslag nemen en het gezond verstand ontwapenen, die maakt eene verkeerde gevolgtrekking. Mij althans is het niet bekend dat op het gebied, hetwelk Jufvrouw Hasebroek betrad, onze letterkunde vele bloemen of vruchten heeft voortgebragt, waarbij de hare in de schaduw komen; en het blijft eene ongemeene verdienste, binnen een kleinen kring alle anderen overtroffen te hebben. Vóór alles komt de taal, komt de stijl in aanmerking. Sommige schrijvers kunnen schrijven, andere niet. Sommige leeren het allengs, anderen nooit. Elke esthetische theorie moet voor dit feit zwichten. In Jufvrouw Hasebroek's romans komen, wanneer zij de modetaal van hare jeugd spreekt, of die hare helden en heldinnen in den mond legt; wanneer zij den teugel viert aan eene ongedresseerde verbeelding, wanneer zij uit boeken van anderen de leemten van haar verstand, haar hart, of hare ervaring aanvult, een betrekkelijk groot aantal vergankelijke bladzijden voor. Maar de welgeschrevene zijn talrijker dan de mislukte; en welgeschreven zijn bijna altijd die, waar de auteur geheel en al zichzelf is. Zij is eene schrijfster die, wanneer het er op aankomt, schrijven kan. ‘Hoe velerlei lijden bestaat er, dat door een iegelijk wordt ondervonden: en hoe velerlei, alleen door enkelen ervaren! Ik bedoel te spreken van dat vaak miskende: het lijden van het fijn gevoelend hart, van het talent, van het genie, of hoe men voorts die eigenschappen verkiest te noemen; het lijden, in één woord, van hen, die iets bezitten, in staat hen van den grooten hoop te onderscheiden. O welke in- en uitwendige worstelaars heeft men niet onder hen gevonden! Het aan doornen zoo rijke leven heeft voor hen uitnemend scherpe prikkels aan zich; prikkels wier bestaan alleen door enkelen gegist wordt, die hunne kennis dan, o schande, slechts gebruiken, om ze dieper in het weeke vleesch te drijven, dat reeds van pijn begint te trillen bij de minste vrees voor | |
[pagina 59]
| |
smart en wee. Doch wat het diepst grieft: een beeld verrijst voor hunne zielen, gelijk een Mozes in de wolk het beeld aanschouwde van den tabernakel; maar min bevoorregt dan die Godsman, mag het hun veeltijds niet gelukken, dat beeld in zigtbare gedaante uit te drukken. De strijd, de bange strijd des geestes met het stof, vangt voor den kunstenaar aan; en nu eens verteert hij bij hem het ligchaam, gelijk het vuur den tonder, en dan weder slaat hij de teêre Psyche-vleugels zijner ziel lam en mat, en doet hem, als den gevangen vogel, aêmechtig nederzinken achter de tralies zijner enge kooi...’ Onwillekeurig brengt men deze fraaije zielsbeschrijving uit de Verhalen en Schetsen Ga naar voetnoot1 met den brief in verband, die de verzameling inleidt en waarin de schrijfster tot hare zuster zegt: ‘Als kind reeds, naauwelijks een kind meer, luisterde ik vroegtijdig naar de stemmen eener geestenwereld, die mij van vreemde, ongeziene dingen spraken, terwijl het mij niet van de lippen wilde, zelfs aan u, mijne zachtoogige speelgenoote, te verhalen, wat zij mij al toebetrouwden.’Werkelijk moet men reeds in de dagen der jeugd iets dergelijks gevoeld hebben, om op later leeftijd zoo te kunnen medespreken over hetgeen omgaat in het kunstenaarsgemoed. Personen, wier werkkring elders dan op het gebied der uitdrukking van gedachten ligt, lezen veelal over zulke dingen heen, en zonder dat zij het helpen kunnen. Hunne voelhorens zijn verstompt door anderer misbruiken der taal. Maar elk gildebroeder herkent aanstonds aan die diep in het weeke vleesch gedreven prikkels; aan dat reeds beginnen te trillen van pijn, bij de minste vrees voor smart of wee; bovenal, aan die lam en mat geslagen teêre Psyche-vleugels der ziel, de geroepen zuster. Men kan zulke dingen alleen zeggen, wanneer men een oorspronkelijk talent bezit. De volgende plaats uit Twee Vrouwen brengt ons nog eene schrede verder. Eerst de aanleiding: ‘Terwijl mevrouw Leman zich geheel aan de toepassing der kranke wijdde, sleet Clara de zaligste uren met Montfoort. | |
[pagina 60]
| |
Langzamerhand gewende hij zich, zich mede te deelen aan een hart, dat hem verstond, en opende hij voor Clara het heiligdom van zijn groote ziel. De zoete betoovering van zich over te storten in een verwanten boezem was voor hem een ongekend genot, waarvoor hij haar dankbaar was, en hetwelk hem meer en meer voor haar won. Onvoorzigtige Clara, de keten is zoo teêr, en gij dreigt hem te breken. Helaas, zoo was het! Als onder zijn gesprekken het licht meer en meer daagde in haar boezem; als hij de krachten van haar geest, die zij tot nog toe meer vermoed dan gekend had, aanschouwelijk voor haar maakte; als de adem der geestdrift voor zijn genie de vonken, welke in haar borst glimden, aanblies tot een vlam, die zich hoog ophief - dan, dan verhief Clara zich tegelijker tijd. Met blijden trots vertrouwde zij dan Montfoort, wat geestenstem in haar borst zong; dan deelde zij hem mede, hoe de snaren harer ziel klonken; dan sprak zij in plaats van te hooren, en vergat onder het schitteren, dat alleen de man stralen van zich mag werpen als de zon, en dat der vrouw niet wordt toegestaan, dan bescheidenlijk licht te ontvangen als de maan; dan vergenoegde zij zich niet, den geliefde na te streven; op eigen wieken wilde zij omhoog stijgen - hem verbazen door hare vlugt. Zij wilde ook zijn bewondering, en dacht er niet aan, dat deze haar den duren prijs zou kosten van - zijne liefde. En dit kan een vrouw ook naauwelijks gelooven; ja er zijn vele en bittere ondervindingen toe noodig, eer zij het begrijpt. Of ligt het niet in den aard der vrouw, eerst hoog te stellen, wat zij later beminnen zal? Is het geen vrouwelijk zwak, den geliefde toe te dichten, wat hem ontbreekt? en is een groot hart - of de schijn daarvan - niet de voorwaarde van hare liefde? Misleid door dat gevoel vergeet zij, dat de man gansch andere behoeften heeft; zij denkt er niet aan, dat hij slechts bewondering vraagt van hetgeen hij bemint; dat hij de vrouw enkel beschouwt als iets liefelijks; als meer geschapen om hem te streelen, dan om te verbazen; als een speeltuig, dat klinkt en zingt als hij het bespeelt, en dat zwijgt als hij niet hooren wil. Zie, dat alles vergeet zij; en omdat zij meer voor hem zijn wil, wordt zij hem niets.’ | |
[pagina 61]
| |
De manlijke eigenliefde komt hiertegen voor den vorm in verzet. Moet men de mannen gelooven, dan heeft geen hunner ooit zoo over zichzelf of over de vrouwen gedacht; ooit tegenover eene geliefde zich dus vergeten; ooit anders dan met het meeste welgevallen haar de rol van toehoorderes voor die van waarnemend mede-docent hooren verwisselen. Het lijdt echter geen twijfel, of de schrijfster van Twee vrouwen heeft hare tegenpartij in de kaart gezien. Er is iets flinks in hare zachtheid; en bij de eerste kennismaking zou men achter de muze der lange halzen, droefgeestig teeken van een zwak physiek, noch die veerkracht, noch dien ingehouden humor gezocht hebben. Nog flinker vind ik de konklusie: ‘Wees dus voorzigtig, gij onder mijne zusters, die het scherpe zwaard des verstands wilt dragen, onttogen aan de fluweelen schede der vrouwelijke terughouding! Al wordt gij door al wat er vrouwelijks in uwe borst woont, gedrongen, op te zien naar de liefde van den genialen man - nader niet! Waar gij het meeste genade wacht, zult gij die het minst vinden. Reeds zijn dampkring schijnt tegen den uwen te botsen: eerst stooten zich uwe hoofden, daarna uwe harten, en welk van beiden meent ge dat breken zal, welk? Is het niet dat, hetwelk aan mannelijke grootheid vrouwelijke teêrheid paart? Wees verstandig, en kies geest of hart. Treed terug in de rij uwer zusteren, zoo gij op het einde geen meester blijven kunt, en zie af van alle aanspraken, die uitgezonderd welke iedere vrouw maken kan. En is uw geest u te magtig, welnu, wees dan moedig, en wijd u aan dezen, doch beschouw u dan als een Paria der maatschappij; als een priesteres van den God dien gij dient. Vraag der wereld liefde noch vriendschap, want zij zal u beiden weigeren. Trek u terug op uwe hoogten en laat van daar uwe gewijde toonen tot haar afdalen, zonder dat gij van haar iets terugwacht. Of zoudt gij daarom rampzalig behoeven te zijn? Zou daarom de heilige gave u eene grieve worden? geloof het niet. Is daar geen hemel om de behoefte van uw hart te vervullen? Is daar geen goed, welks grootheid u de aardsche genietingen klein kan doen achten? Wacht u niet een eeuwigheid, waar de zielen geen geslacht zullen toebehooren?’ | |
[pagina 62]
| |
Toen Jufvrouw Hasebroek's tijdgenooten (enkele intieme vrienden en vriendinnen uitgezonderd) voor het eerst deze en dergelijke bladzijden lazen, kan ik mij begrijpen dat zij het hoofd over haar geschud, aan overspanning gedacht, haar van geestdrijverij beschuldigd hebben. Er zijn inderdaad gevoelens, over wier echtheid in een auteur de tijdgenoot slechts bij uitzondering een juist oordeel velt; edelaardige, maar nog niet beproefde gezindheden, die van een geheel volgend leven eerst hare keur ontvangen moeten. Voeg daarbij dat de schrijfster aanmerkelijk zwakker was als romancière dan als vrouw, en men door hare hulpbehoevende mise-en-scène afgeleid moest worden van het onafhankelijke in hare gedachte. Thans, verbeeld ik mij, thans zullen de meesten die apostrofe aan de zusters zeer fijn, zeer fraai, en, in plaats van eene overhelling tot dweepen, er niets anders in vinden dan de fier gevoelde en stout uitgedrukte opwelling van een dichterlijk gemoed. Bij de minste auteurs vindt men zulke plaatsen; plaatsen, waar de taal doorzigtig, en de pen niet door eene hand, maar door eene ziel schijnt bestuurd te worden, die met dezelfde argeloosheid den lezer hare bewegingen laat volgen, als waarmede een jong meisje zich den pols laat voelen door een medicus: vergetend dat zij haar schoonen arm aan een man toesteekt. Verwonderlijk is en blijft, in deze verhalen, de ongelijkheid van toon. Ik spreek niet van de scherpe tegenstelling met veel aandoenlijks, welke heldinnen vormen die de gavotte dansen, helden die op de dwarsfluit spelen, of muzezoonen die te half drie hun middagmaal gaan gebruiken. Dit zijn bijzonderheden welke op rekening van het jaar 1830 komen. Doch neem Te Laat ter hand. ‘Langzaam en op vilten zolen sloop de dood nader, zonder dat iemand het onheilspellend kraken zijner voetstappen hoorde.’ Die vilten zolen zijn voortreffelijk, al spreekt het min of meer van zelf dat zij niet kraakten. Allerbevalligst is, in de schildering eener thuiskomende moeder, een trek als deze: ‘terwijl de jongens tegen haar opklauterden, en haar kleederen kusten, zoolang zij haar mond niet konden bereiken.’ Zie hier eene geheele reeks menschkundige gezegden: ‘Een groote smart is als de zee, die hare bitterheid mededeelt aan alle kleinere stroomen, welke zij in haar schoot opneemt.’ | |
[pagina 63]
| |
- ‘De liefde is de beste romandichter.’ - ‘Evenals diamanten alleen door een anderen diamant, kunnen sommige karakters het best door wrijving met andere worden gepolijst.’ - ‘Der menschen lot is lang zoo ongelijk niet als het schijnt: een regtvaardige hand houdt de schaal en rigt den evenaar.’ - ‘Menschenkennis moge eene nuttige gaaf wezen; zij grondt zich op een bitteren wortel: evenals de krijgskunst, op haat.’ - Eene volledige spreuken-verzameling van dien aard zou uit de romans van Jufvrouw Hasebroek bijeengelezen kunnen worden: de eenen puntiger, de anderen minder puntig, de eenen onberispelijk van beeldspraak, de anderen met een zweem van valsch vernuft, maar allen scherp omgetrokken en gezond van kern. Slaat men echter de bladzijde om, dan stuit men op gedeelten als het volgende: ‘Zoo konden zij soms een geruimen tijd, hand in hand, in een onafgebroken zwijgen doorbrengen, terwijl alleen een lachje om Stralenheim's mond verried, waarmede hij zich bezighield; totdat eindelijk Angélique, een weinig wangunstig over het egoïsme dezer onmededeelzame verliefdheid, hem uit zijne mijmering zocht op te wekken, zeggende: “Gij zijt niet vrolijk, mijn vriend?” - “Niet vrolijk, dierbare?” en zijn verrukt oog staarde haar aan met een gloed, waarvoor zij het hare neder moest slaan. “Niet vrolijk? mijn hart dreigt te barsten, zoo versterkt en versnelt de vreugde zijn slagen, en beneemt mij den adem om het u te zeggen. Overtuig u zelve!” en hij bragt hare hand aan zijne zwoegende borst. Dan zwegen beiden weder eene lange wijle.’ Doch houd dien bastaard-pathos niet voor het laatste woord der schrijfster! Hoe mild deze er mede zij, hij is haar eigenlijke gedachte niet. Het zijn de nestharen van een jongen vogel. Op hetzelfde oogenblik dat haar tjilpen en kweelen u ongeduldig maakt, dwingt zij u den hoed af te nemen voor hare vroege wijsheid. Nogmaals eene bladzijde omgeslagen en gij leest:‘Schoon vriendschap en liefde van zelve uit het hart voortkomen, bestaat er nogtans evenzeer eene kunst van liefhebben, als er tot elke andere deugd oefening vereischt wordt. Op den duur is de natuurlijke opwelling van liefde, hoe vermogend zij schijne, onvermogend om schokken te voor- | |
[pagina 64]
| |
komen. Dat men dit meer bedacht, en, liever dan het beminde hart te beschouwen als een onvervreemdbaar eigendom, het bespiedend gadesloeg als een ongewissen bondgenoot, op wien men nimmer te veel vertrouwen mag! Men besteedt zooveel tijd om andere kundigheden te leeren: het ware toch ook der moeite niet onwaardig, te leeren liefhebben. En welke oefening zou zoeter belooning geven dan deze?’ Doch laat ons den schijn vermijden, uitsluitend voor gemoedsbewegingen oog te hebben. De volgende bekoorlijke plaatsbeschrijving, uit Elize, is zuiver objektief: ‘Het was een buitenhuis, dat door zijn voorkomen van vervallen grootheid zich van de andere, eenvoudige hutten en eenige weinige meer aanzienlijke dorpswoningen onderscheidde. Het lag aan een binnenweg, en had weinig uitzigt, dat daarenboven nog belemmerd werd door de digte heg van bloeijende meidoorn, die den tuin rond het huis omgaf. Alleen de ramen van de bovenkamers, met lange neteldoeksche gordijnen behangen, hadden een ruim gezigt over groote velden boekweit, welke in den bloeitijd hun zoeten geur wijd en zijd verspreidden. Maar zelfs daar zag men slechts zelden de bewoonsters verschijnen; meestal waren zij achter in het huis en vertoefden op een balkon, dat over den tuin heen op den Rijn uitzag. Alleen 's avonds, als er een bootje langs den stroom gleed, dat den werkman naar zijne woning terugvoerde, hielden de plassende riemen meermalen op, en zakte het schuitje langzaam nader, omdat de roeijer naar de liefelijke toonen wilde luisteren, die door het windje over de rivier gedragen werden. En als dan zijn zoekend oog, van verre twee vrouwelijke gestalten over het balkon zag leunen, nam hij eerbiedig de muts af, en zeide: “De Juffers zingen haar avondlied, God zegene haar!” En zonder gedruisch te maken spoedde hij zich, als het lied ophield, van daar, en trachtte de eenvoudige noten van de stichtelijke melodie na te zingen, of de gemoedelijke woorden te herhalen.’ Objektief is ook de beschrijving van het zolderkamertje op de amsterdamsche achtergracht, waar, in de Bedevaartgangers, de italiaansche schilder met zijne Flora huist en zich bitter behelpen moet: | |
[pagina 65]
| |
‘Het vertrekje, schoon klein, was tamelijk net, en vooral vrij licht, in weerwil van zijn dakzigt. Het was met zekeren smaak gemeubeld, en toch ook weder niet, voor wie slechts harmonie in al wat eene kamer stoffeert, smaak noemt; want men zag hier zonderlinge tegenstellingen van huisraad en huisraad. Boven den eenvoudigen stoel van geverfd hout met matten zitting, welke de plaats scheen te zijn van de vrouw des huizes, hing een guitaar, rijk ingelegd met parelmoer en goud; en verderop was de muur bedekt met schilderstukken uit de italiaansche school, welke een kapitaal moesten gekost hebben en nog waard waren. De grond was bedekt noch met spaansch, noch met oostindisch vlechtwerk, maar met gewone inlandsche matten van grove biezen; doch in een hoek van de kamer lag, voor een aan den muur hangend gekruist Christusbeeld van louter goud, een tijgervel, zoo zacht en tevens zoo rijk, als waarop ooit teedere knieën nederbogen of blanke voetjes traden. Een eikenhouten tafel, bespikkeld met groene en witte verf, en afgezet met bruine randen, stond aan het enkele raam, met kleine in lood gevatte ruiten; voor hetwelk echter, in plaats van het stuk katoen, behoorende tot zulk een ameublement, een gordijn van echt mousselien, geborduurd met eene keurigheid, welke eene fransche werkster had kunnen benijden, in ruime plooijen nederhing. Op de schildertafel lag onder de benoodigdheden menig stuk van weelde; terwijl daarentegen het verschoten zwart fluweelen jasje van den schilder, en de meer dan oude baret, welke hij op het hoofd had, spraken van armoede en gebrek.’ Met deze oud-hollandsche, aan Metzu of Netscher afgeziene kunst, kontrastreert misschien te sterk dit voorbeeld van de konventioneel-christelijke eener latere periode, dat ik insgelijks aan de Bedevaartgangers ontleen. De gedachte blijve voor rekening der schrijfster, doch niet vele kanselredenaars hebben voor eene leerrede over de verwoesting van Jeruzalem eene gelukkiger inleiding gevonden: ‘Voort stevende het schip, en naderde het Oosten, het gezegende Oosten, waar het eerste paradijs stond, waar een tweede had kunnen staan; maar dat nu in plaats van een | |
[pagina 66]
| |
Eden een woestenij geworden is, gebogen onder den driedubbelen vloek van al de drie plagen, een van welke Jehova in Davids tijd zwaar genoeg rekende om 's konings schuld te boeten. Maar die er nu geboet wordt is eene schuld, niet alleen door de overheid bedreven, maar eene, waarin het gansche volk deelde; eene schuld die van het vrije Palestina eene slavin maakte, van het vruchtbare Palestina eene woestenij, van het gezonde Palestina een groot lazaret. Schrikkelijk oordeel! Oorlog, hongersnood, en pest, teisteren het land van Gods gunst, het land, eens vloeijende van melk en honig. Wie met de Openbaring in de hand Syrie binnentrok, de grenzen van Palestina over, zonder bekend te zijn met den staat der zaken aldaar, hoe verbaasd zou hij staan, als hij beginnen moest rond te zien, en te vragen aan Betlehem-Efrata zijne tarwe, aan Galilea zijn rundvee, aan Gilead zijn balsem, aan den Hermon zijn honig, aan den Karmel zijne bosschen, aan Jericho zijne rozen, en aan den Jordaan zijne wateren. Want al deze gaven zijn van hen weggenomen, en van een Gerizim zijn zij geworden tot een Ebal, van een paradijs tot een dal van Beka. Niet beter zou het hem gaan, wanneer zijn oog omzag naar de heilige steden, naar het prachtige Cezarea, naar het schoone Joppe, naar het verhevene Jeruzalem! Puinhoopen of schaduwen zou hij vinden, waar vroeger heerlijkheid en leven was; en als hij het Oude Verbond uit de hand legde, en vroeg: Van waar dit alles? - dan zou het Nieuwe hierop antwoorden: Ziet, hun huis is hun woest gelaten!’ Wenscht men zonder het kerkgebouw te verlaten, door het luisteren naar een anderen toon, zich van dien hoog opgevoerden te verpoozen; een weinig hedendaagsche muzikale kritiek zich onder de wijsbegeerte der oude geschiedenis te hooren mengen, - eene andere plaats uit hetzelfde werk biedt er gelegenheid toe aan: ‘De godsdienstoefening begon met het gezang, indien het gezang heeten mag. Nergens komt het sterker uit dan in onze protestantsche kerken, dat de natuur ten aanzien van het muziek-orgaan het goede Holland stiefmoederlijk bedeelde. Elk vogeltje zingt daar zooals het gebekt is, en het blijkt | |
[pagina 67]
| |
bedroevend, hoe weinig nachtegalen er in den Hollandschen tuin gevonden worden. En alsof het gemis van allen natuurlijken aanleg nog niet genoeg ware, we doen niets om het tegemoet te komen. Door een verkeerd begrip van wat onze kerkdienst eigenlijk is, en van de hooge plaats welke het gewijde lied daarbij behoort te bekleeden, neemt niemand de moeite, zich te oefenen in het heilige gezang, maar elk acht zich geregtigd, zijn geheele leven door, de kerkmuziek te improviseren. Van daar die wanklanken, welke zelfs het orgel niet dekken kan, en die zoo onstichtelijk zijn voor wie ze hoort.’ Gissend naar den meester, bij wien deze schrijfster in hare artistieke leerjaren liefst schoolgegaan mag zijn, heb ik Van der Palm genoemd. Doch Van der Palm was zulk een nationaal talent dat men zijn landgenoot wezen, en in sommige opzigten zijn stijl schrijven kan, zonder hem opzettelijk bestudeerd te hebben. Het kunnen louter heugenissen der ouderlijke ontbijttafel geweest zijn. Somtijds ontvangt men den indruk dat Jufvrouw Hasebroek weleer, behalve eene aandachtige toehoorderes van haar broeder, ook eene getrouwe volgeling van Dr. van Oosterzee was. Al de verzen van Nicolaas Beets kende zij in hare jeugd blijkbaar van buiten. In sommige harer wendingen herkent men den invloed vanPotgieter's proza. Meer dan één kordate uitdrukking, tusschen twee fijne in, moet zij Kneppelhout afgeluisterd hebben. Schijnt onder hare tijdgenooten mevrouw Bosboom-Toussaint de eenige te zijn die, naarmate eene inniger vriendschap haar aan deze verbond, haar minder leende, de auteur van Te Laat behoort in elk geval tot de toen nieuwe school. Het zal onze fantasie zijn die, gelijk zij de gevoelswijze der schrijfster uit de verte aanFeith, evenzoo hare schrijfwijze onwillekeurig aan Van der Palm vastknoopt. Mogelijk ook is het alleen haar bijzondere smaak voor spreuken, die nu en dan aan den auteur van Salomo doet denken. Aan anderen de zorg der rangschikking overlatend, geef ik van dit bijzondere nog eenige voorbeelden: ‘Zou er bedwelmender beker zijn voor de jongelingschap | |
[pagina 68]
| |
dan die van tafelgenot, omkranst door de rozen der liefde?’ ‘Niet de waarheid, die daar ligt ten algemeenen gebruike, is ons eigendom; maar de waarheid, die wij in ons zelven opgenomen hebben.’ ‘Wat is de straf van een Tantalus, in vergelijking van den eeuwig onvoldanen honger naar het volmaakte? Ik heb getracht, mijn beeld te schetsen; ik vond het in de rampzalige Danaïden, staande bij haar bodemloos vat.’ ‘Indien met elken doode het hart eens levenden medebegraven werd, hoe spoedig ware de aarde slechts een groot lijkenhuis, waar enkel schimmen zouden rondwaren!’ ‘Vijf van de tienmaal schuilt de zetel van een kwaad humeur in een kwaad geweten.’ ‘Alle kameniers zijn extrakt van nieuwsgierigheid.’ ‘Eene enkele gedachte, weet gij hoeveel dat is? Eene enkele gedachte vermoordt de vreugde, en verteert het leven. Eene enkele gedachte is in staat, den denkende een vroegtijdig graf te graven.’ ‘Ik heb opgemerkt, dat vele menschen gaarne onderstellingen doen, welke hun het beklagen uitsparen.’ ‘Niets nemen menschen elkander kwalijker, dan dat anderen aan God en zichzelven genoeg hebben.’ ‘Een groot hart alleen treedt buiten den engen cirkel van zijn eigen ik; misschien zelfs is dit alleen het geheim van zijne grootheid.’ ‘Geloof nooit eene kleine vrouw als zij zegt: “Ik wenschte niet anders te zijn;” en evenmin de rijzige, welke klaagt, overal bovenuit te steken. Beide veinzen.’ ‘De welvoegelijkheid is het vermis van de menschelijke hatelijkheid.’ ‘Men kan al veel zeggen en doen, zoolang men den afgod, welke ieder gewoon is van zichzelven te maken, niet raakt.’ ‘Gezegend de sluijer, dien wij, arme ongelukkigen, elk voor ons zelven, over onze smarten uitspreidden. Want Een slechts kan het verdragen, alles te zien.’ ‘De man vermoedt niet, hoe het dikwijls aan de scherpzigtigheid van zijne oogen scheelde, als hij een vrouw niet begreep.’ | |
[pagina 69]
| |
‘Als de mensch nimmer vergat, hoezeer zijn verleden gezegend was, en hij nooit twijfelde aan de beloften der toekomst, zou hij het tegenwoordig leed geduldiger dragen.’ ‘Er zijn veel menschen, die zich gaarne verlegen maken over het ligchamelijk welvaren der hunnen, en op hetzelfde oogenblik niet schroomen, zich deerlijk aan de rust en tevredenheid van hun ziel te vergrijpen.’ ‘Honden lekken, vrouwen kussen de hand die hen geslagen heeft. Dikwijls doen de mannen als de katten, en krabben nog op den koop toe.’ ‘Sommige menschen mogen alles doen, omdat zij alles vergoeden kunnen.’ ‘Somtijds schijnt het, als ware de man geboren om te wonden, de vrouw om te lijden, en beide om elkander desniettegenstaande te beminnen.’ ‘Deugden zijn sprekers, hartstogten schreeuwers; en het gaat in de kleine wereld in onzen boezen al dikwijls, even als in de groote waarin wij leven: die het hardst kraait, kraait het laatst.’ ‘Te dikwijls bemint en verfoeit de mensch zichzelven in anderen: gelijk hij lief krijgt wat hij beweldadigde, eindigt hij met te haten wat hij verongelijkte.’ ‘Hoeveel meer stekels dan bloemen dragen de dorenhagen langs den levensweg! De fijngevoeligen laten er, evenals de lammeren, hun wol; de anderen gaan er, evenals de ossen, ongedeerd langs.’ ‘Verdenkingen hechten als klissen in het wollen kleed der armoede: alleen langs het satijnen gewaad glijden ze schadeloos af.’ ‘Als men door voorspoed niet boven anderen kan uitsteken, schijnt het een troost, zich door lijden belangwekkend te maken.’ ‘Helaas, wat is letterroem anders dan een surrogaat, dikwijls even bitter, als eertijds de chicorei, die de koffij verving!’ ‘O, voor den dichter een huis, waar hij alles ontvlugten kan - een plekje, waar hij van eene enkele bemind wordt!’ ‘Hollander te zijn is buiten 's lands nergens een aanbeveling, ja meestal een stilzwijgende veroordeeling.’ ‘In den vollen rijkdom des jeugdigen levens speelt men, | |
[pagina 70]
| |
door een ongeluk getroffen, als ik het zoo zeggen mag, sentimenteel met den dood.’ ‘Jonge menschen vragen niet, of de plaats veilig en de tak sterk genoeg is; maar hechten, evenals de spin, aan elk uitstek de eerste draden van het brooze weefsel, dat hun eenigen tijd een genoegelijke bezigheid geeft, en dikwijls door het inslaan van eene ruwe hand gebroken wordt.’ ‘Een vrouw zonder godsdienst is een onding.’ ‘Vrouwen moesten nooit redetwisten, want waar zij winnen verliezen zij.’ ‘Knapen en honden laten zich slecht door vrouwenhanden regeren.’ ‘De slaap is een van die trouweloozen, welke den ongelukkige hardvochtig ontwijken, na in zijn vrolijke jeugd zich meermalen ongenoodigd aan hem opgedrongen te hebben.’ ‘Weinig gebreken hinderen ons meer in anderen dan die, welke wij zelven ook hebben.’ ‘De hoop groeit, evenals de polyp, telkens weder aan.’ ‘Is er een kinderachtiger en tevens verhevener spel, dan dat der liefde?’ | |
IVEr blijft over, terug te keeren tot mijn aanhef en de benaming ‘minnezangen in proza’ te regtvaardigen. Indien de romans, die ons bezighouden, eene dagteekening in onze nieuwere litteratuur-geschiedenis vertegenwoordigen, het is niet zoozeer omdat Jufvrouw Hasebroek eene menschkundige opmerkster is en bijwijlen buitengewoon goed schrijft, maar omdat zij van eene bepaalde fase in den hartstogt der liefde een voorwerp van studie gemaakt, en aan de behandeling van dat onderwerp hare beste krachten gewijd heeft. In één woord, omdat zij de schrijfster van Te Laat is. Te Laat is geenszins haar meesterstuk. Een gemengd publiek moet aan Elize, de meeste letterkundigen zullen aan Twee Vrouwen de voorkeur geven. Om Te Laat goed te be- | |
[pagina 71]
| |
grijpen heeft men dikwijls de hulp, ook der Bedevaartgangers noodig. Niettemin ligt in Te Laat de kiem van Jufvrouw Hasebroek's geheele theorie, en heeft zij, op het titelblad van al hare volgende verhalen, teregt zich naar haar eersteling genoemd. ‘Er zijn oogen in de wereld, die zooveel magnetische kracht in zich hebben, dat men van hout moet zijn, om er niet door aangetrokken te worden,’ heet het in Twee Vrouwen. Eene andere verklaring geeft de schrijfster niet, en heeft zij niet te geven, van de bekoring die in Te Laat Willem van Stralenheim op Angélique uitoefent. Jammer genoeg, want het tragische van den roman ligt er door in het water! Willem maakt Angélique het hof niet, brengt haar het hoofd niet op hol, veronachtzaamt haar, meer dan hij haar zoekt, brutaliseert haar bijna. Alles komt van hare zijde. Hij is niet geestig, niet welsprekend, niet muzikaal. Hij teekent of schildert niet, maakt geen verzen, rijdt niet mooi paard of mooi schaatsen, gaat niet beter gekleed dan een ander, is noch buitengewoon mild, noch buitengewoon handig, noch buitengewoon sterk. Onder het lezen keurt men hem dom, dat hij voor zulk een lief en schoon meisje niet dadelijk meer gevoelt. Men beklaagt Angélique dat zij een dier gestellen heeft, welke door eene hevige gemoedsaandoening ligt doodelijk geschokt worden. Doch daar blijft het bij. Kon de arme jongen het helpen, vraagt men onwillekeurig, dat hij zulk een diepen indruk maakte? Was hij verantwoordelijk voor de uitwerking zijner oogen? Zoo hij er zich aansprakelijk voor gevoeld had, zouden wij hem niet een kwast genoemd hebben? Ik zwijg over de verklaringen welke Jufvrouw Hasebroek van het ontstaan der liefde bij mannen geeft. ‘Schoonheid! tooverwoord! Schoonheid! toovermagt! Wie ontgaat uw invloed? Wie ontkomt aan uwe begoocheling? Kindschheid, jêugd, ouderdom, allen trekt gij aan, en aller hart koopt gij om. Schoonheid! liefelijkste van alle verlokkingen! De sterke buigt voor u, en de wijze valt u te voet. Schoonheid! magtig wapen en kostelijke dekmantel!’ Op die wijze wordt in de Bedevaartgangers reden gegeven van het zwichten van Jozua Israëli voor de filistijnsche Ottilia van Waldemar. Doch wie | |
[pagina 72]
| |
gevoelt niet, aan de veelheid der uitroepingsteekenen zelf, dat de schrijfster niet regt weet wat zij eigenlijk zeggen wil? Anders is het, wanneer zij over haar eigen geslacht spreekt. Niet van hout: in die drie woorden ligt eene wereld van gedachten. Angélique kon maar één reden geven waarom zij Willem beminde, tot stervens toe; en, had zij beproefd haar motief onder woorden te brengen, zij zou geen andere dan die ontkennende formule gevonden hebben. Jufvrouw Hasebroek's heldinnen zijn zich te eenemaal onbewust dat de ideale genegenheid, welke zij voor haar Francis of haar Alexander koesteren, in de zinnen wortelt of aan het zinlijk leven vermaagschapt is. Angélique bloost bij wijlen, of slaat de oogen neder. Men moet dus onderstellen dat haar schaamtegevoel gewekt is; dat zij het einde der souvereine regering over haar persoon ziet naderen; dat zij begrijpt, eerlang gemeenzaamheden te zullen moeten dulden die haar tot eene krijgsgevangene maken, doch die zij niet kan afwijzen omdat zijzelf het zoo gewild heeft. Maar van niets van dit alles geeft zij zich rekenschap. Hare voorstelling van het huwlijk schijnt die van een vormloos schrikbeeld, waarvoor zij terugdeinst en dat haar tegelijk aantrekt, zonder dat het hare nieuwsgierigheid prikkelt; van een afgrond zonder boord of bodem, waarin zij gedoemd, maar ook bereid is, zich neder te storten, denkend: Aan Willem's hand zal ik wel weder naar boven krabbelen. Dat zij zich aan Willem overgeeft, blindelings overgeeft, zij jonge dame aan een heer, zij jong meisje aan een jongen man, dit vindt zij fabelachtig, ongehoord, al wat men wil; alleen niet onvoegzaam of onzedig, en in geen geval schuldig. Om door de magnetische kracht van Willem's oogen niet aangetrokken te worden, zou zij van hout moeten wezen, en alles wel bezien keurt zij het genoegelijk voor eene vrouw, niet van hout te zijn. De roem van Jufvrouw Hasebroek is, op dezen broozen en gewaagden grondslag een schoonen tempel gebouwd te hebben. Wel is waar men meesmuilt keer op keer, niet-alleen om hare helden, maar ook om hare heldinnen. Haar jonge meisjes zijn aan den eenen kant zoo ingetogen, aan den anderen zoo ontvlambaar, dat niemand aanvankelijk bepalen kan wat men | |
[pagina 73]
| |
aan haar heeft. Allen geven op staanden voet, en minstens voor het leven, haar hart aan een man. Aller prototype Angélique begint al dadelijk, met ook de eeuwigheid te annexeren. Deze onstuimigheid is bijna niet te rijmen met de zelfbeheersching welke de jonge dames overigens ten toon spreiden. Waren de helden wat ondernemender; wilde zich aan de deklamatie bij hen wat aktie paren; er zouden de grootste ongelukken gebeuren. Doch datzelfde magnetisme, waartegen men teregt inbrengt dat het zoomin de moraal als de wetenschap tevreden stelt, bewijst de schrijfster aan den anderen kant uitnemende diensten. Hare heldinnen zijn dit niet slechts krachtens het spraakgebruik, hetwelk de vrouwelijke hoofdpersoon van elken roman eene heldin noemt. Zij koesteren werkelijk heroïeke gevoelens en plegen heroïeke daden. Het ontwaken der liefde in haar gemoed geeft aanstonds aan geheel haar leven eene wijding. Zij hunkeren niet naar een man om getrouwd te zijn, om kinderen te krijgen, om tot eene maatschappelijke positie te geraken, of uit de dienstbaarheid van het ouderlijk huis verlost te worden. Van eene edeler soort is de aandrift waaraan zij gehoorzamen. Zich eens en voor altijd te geven aan den man harer keus, is voor haar de vervulling van hare vrouwelijke, hare door de natuur gewilde, door de maatschappij geëerde, door den God in wien zij gelooven geheiligde bestemming. Dit ideaal zou beminlijk zijn, ook al waren de draagsters boeredochters of burgermeisjes. Het wordt nog beminlijker, nu Jufvrouw Hasebroek's heldinnen altegader het ladylike over zich hebben dat, onafhankelijk van rijkdom of geboorte, beschaafde vrouwen eigen is. Daar zij desgevraagd niet aarzelen eene huishouding te gaan drijven of een zieke te verplegen, moet men onderstellen dat zij ook kousen kunnen mazen, peertjes kunnen stoven, en een verband kunnen leggen. Doch zij gaan in deze bezigheden niet op. Haar hart is en blijft bij haar schat; en, ware deze niet tegelijk, om met onze oostelijke naburen te spreken, haar ‘Schatz’, men zou in de meening kunnen verkeeren dat zij zich aan het coelibaat gewijd hadden. Geen andere vaderlandsche romanschrijfster | |
[pagina 74]
| |
van den nieuweren tijd heeft zich de vrouwelijke onschuld zoo onkundig of zoo onnoozel gedacht; het aardsche vuur zoo bovennatuurlijk ver verwijderd gehouden van het altaar. Maar ook geen andere maakte de vrouwelijke liefde zoo vrouwelijk, zoo bekoorlijk. De moderne theologie, het middelbaar onderwijs voor meisjes, de vrouwelijke emancipatie, - het zij gezegd zonder iemand te lasteren, - hebben tijdelijk in onze litteratuur het poëtische der vrouwelijke liefde voor een gedeelte uitgewischt. Wie onder de ouderen, vóór zijn dood, dien zachten en fijnen geur nog eens wenscht in te ademen, vindt zijne gading bij de schrijfster van Te Laat. Haar gedroogde kruiden ruiken frisscher, dan menig pas geplukt bouquet. ‘Hoe rijk is de liefde in een jeugdige borst! De gansche natuur staat haar ten dienst. De bloemen moeten zeggen, wat zij niet durft; de starren doen, wat zij niet kan. Zij gebruikt alles, en hangt haar souvenirs evenzeer op aan de witte ijspluimen , waarmede de winter de struweelen kuift, als aan de welriekende sneeuwbloem, die de lente over haag en heester strooit. O zalige dagen, waarin alles bezield schijnt en leeft voor onze verbeelding! Laten de mannen van de werkelijkheid u bespotten, de wijsgeeren u verachten, de ongelukkigen u beschuldigen, de bejaarden u vergeten, - toch zijt gij de schoonste des levens; toch zijn uwe droomen de zaligste, uwe bloemen de geurigste, uwe schatten de rijkste: gij korte, heerlijke dagen geeft den mensch meer, dan al de volgende lange te zamen! Die u gekend hebben, zullen niet wreed genoeg zijn u te verstoren; allen, wie gij zorgen, tranen, of bloed gekost hebt, vergeven het u om uwer herinneringen wille; en zelfs zij, die roemen in hunne kalmte, benijden den jongeren hun zoete onrust... Het was reeds geen avond meer. De witte leliën bogen knikkend het hoofd onder het gestreel van den nachtwind, en al de bloemen vingen den dauw op en verspreidden haar geuren als een dankoffer aan den koelen nacht, die den warmen dag vervangen had, toen de beide gelieven nog in zoete vergetelheid ronddwaalden door den tuin. De bloeijende heesters, tusschen welke zij doorgingen, strooiden zoo mildelijk hun | |
[pagina 75]
| |
witte en rozenkleurige bloesems over hen uit, de nachtegaal zong in de trillende takken zoo ongestoord het lied van zijn liefde, als wisten boomen en vogels, dat een jong bruidspaar door de dreven wandelde.’ Niet waar? deze kunstelooze kunst is verrukkelijk; en ik zal de vrijheid nemen nog eenige andere plaatsen van die soort bij te brengen. Noemt men het niet meer dan een staaltje van den pligt der schrijfster dat zij, scheep gekomen om te verhalen wat zij van hare specialiteit weet, dit nu ook doet; haar ideaal voor ons in beelden brengt; ons getuigen laat zijn van de bewegingen, veroorzaakt door eene bepaalde aandoening van het gemoed, - het bewijs kan geleverd worden, dat zij hare schuld meer dan gekweten heeft: ‘Voor haar toilet zit Ottilia, en beeldschoon was zij, alleen versierd met haar eigen bekoorlijkheden. Als een sluijer van glanzig satijn daalde het rijke haar, nu vrij van allen dwang, tot ver beneden haar middel neder, en bedekte beurtelings het schoone gelaat en de poezele leden, wanneer het kamermeisje, met den rijkdom der weelderige lokken verlegen, die met beide handen ter zijde schoof, ten einde ruimte te vinden om aan het strengelen der vlechten te beginnen, die bestemd waren om als sierlijke strikken, laag in den nek vallende, diens sneeuwwit meer te doen opmerken. Lise kon niet goed klaar komen dien ochtend; maar haar jonkvrouw scheen dit niet te bespeuren. In een onachtzame houding, achterover in haar stoel gedoken, vergat zij geheel, dat zij zich bevond onder de handen van haar kamermeisje. Zoete gedachten houden haar bezig; zoeter en teederder dan gewoonlijk in haar omgaan; want haar heden wonderlijk zacht en weemoedig oog staart, in plaats van in den spiegel, naar de helderblaauwe lucht, en daalt, in plaats van in haar juweelkistje, op de bloemen onder haar venster, en zweeft over het prachtige perk hanekammen met haar gloeijend scharlakenrood en helder geel, of rust op het vak, beplant met rijzige digitalissen. Haar welgevormde vingers spelen met een biljet zonder glans of kleur, hetwelk doet gissen, dat het van geen dame komt. Dit briefje, dan, hield de schoone geheel bezig. Telkens vouwde zij het weder open, en herlas het met een glimlachje, aan- | |
[pagina 76]
| |
valliger dan dat, hetwelk zóó dikwijls op hare lippen zweefde, dat het die lippen eigen scheen geworden te zijn. Het was noch een lachje van spot, noch van triomf; het was het vrouwelijkste van allen, de schaamachtige glimlach van een ontwakend hart, van een pas gevoeld geluk. De kwalijk verborgen gloed, dien het briefje ademde, sloop verwarmend in de marmeren borst, en Ottilia kende voor het eerst die oogenblikken van verteedering, voor welke zelfs het koudste gemoed niet geheel onvatbaar is. Zich bemind te weten is misschien de zoetste gewaarwording, die het leven geeft; vooral zich bemind te weten door een wezen, welks liefde men op prijs stelt; allermeest, als dit wezen voor ons eene liefde koestert, zooals men zich de liefde gedroomd heeft!’ Deze bladzijde spreekt voor zichzelf. Schoonste uit het leven der koele en behaagzieke Ottilia, schildert zij de korte terugwerking van het sluimerend gevoel tegen de altijd wakende koketterie. Wil men een blik slaan in een ander vrouwehart, - een hart dat met zichzelf overhoop ligt, niet omdat het stelselmatig koketteert, maar omdat het, na een kortstondig mededoen aan dat spel, bedrogen en vernederd is uitgekomen, - men leze den volgenden brief van Edith aan Elize. Edith, gelijk men zich herinnert, heeft in den waan verkeerd dat Francis Ellington haar onderscheidde; om zijnentwil heeft zij Johannes van Arkel van zich afgestooten; en zie, daar heeft die trouwe minnaar haar den rug gekeerd, en is het gebleken dat Francis reeds aan eene andere toebehoort! En die andere, Edith's boezemvriendin en gastvrouw, aan hem! Uitmuntend wordt hij geschilderd, deze storm in een glas water: ‘Maar weet ik het dan zelve, Elize? Indien ik het u had kunnen zeggen, ik zou u geschreven hebben. Ik ben verdwaasd geweest - o val mij niet te hard! - door hoogmoedige inbeelding, vrees ik. Ik weet dat ik onvergefelijk gehandeld heb, doch het was om den wil van - neen, ik zal u zijn naam niet noemen; gij zoudt dien naam haten. Ook zou hij mij niet kunnen verontschuldigen. Daartoe zoudt gij hem moeten zien, welke dien draagt, en zelve ondervinden, hoe zijn blik fascineren kan. Nog ben ik er niet los van, Elize! | |
[pagina 77]
| |
Nog niet! ofschoon ik bitter betreur, aan die betoovering Johannes, dien ik toch eigenlijk boven hem stelde, opgeofferd te hebben. Nog niet! ofschoon Cécile in dienzelfden nacht, dat ik het deed, en dien zij bij mijn bed wakende doorbragt, mij bekende dat zij hem beminde, en dien eigen avond meende ontdekt te hebben, dat hij haar - o vernedering! insgelijks liefhad. Elize! ik stopte mij de batisten lakens in den mond, om mijne smart, mijne schande niet uit te gillen; en het was alleen aan Cécile's bedremmeling, en aan de ontroering waarin de bekentenis haar bragt, te wijten, dat zij niet bemerkte, welk een smart mijn schuldig gemoed doorboorde; niet zag, dat ik - haar verguisde medeminnares was. Geloof mij, Elize, ik leed niet minder dan Johannes gedaan zal hebben. Was er straf verdiend, ik heb ze ontvangen. Als hij het wist, hij zou zelf medelijden met mij hebben. Maar neen, neen, neen! laat hij het nooit hooren. Tot dien prijs zou ik zelfs zijne vergiffenis niet willen koopen, geloof ik. Ik zou sterven van schaamte, als hij vermoeden kon, hoe dit trotsche hoofd vernederd, dit hoogmoedige hart gegriefd is. Naauwelijks kan of wil ik het u zeggen, Elize; maar uw hart te missen - ik kan het niet. 't Is al wat mij overblijft van den zaligen tijd van mijn onschuld. Vergeef mij dus dat ik hem, dien gij zoo lief hebt en met uw gezegende goedkeuring tot mij zondt, heb afgewezen, en dat wel zoo bits als ik het deed - als ik het ondanks mij zelve deed. Geloof, o geloof ten minste dit, Elize! Ik heb zelve mijn hart niet gekend, voordat - o wanhoop!’ Was Napoleon I rampzaliger, toen hij den slag van Waterloo verloren had? Indien het huis Rothschild morgen springen moest, zouden de chefs, van nacht, met meer weedom in de oogen elkander aanzien? Des te meer lof verdient de schrijfster, dat zij dat eenzaam en verscheurd jonge jufvrouwen-gemoedje zoo naar het leven wist te doen krimpen van pijn en schaamte... Doch Edith en hare geschiedenis ontloopen ons. Om beiden in te halen, doen wij als Cécilia en gaan, 's avonds na Edith's aankomst op Bosch en Beek, arm in arm de plaats met haar in. Sedert zij de kostschool verlieten, zijn de twee | |
[pagina 78]
| |
vriendinnen niet zamen geweest. Van volleerde meisjes, werden zij tusschentijds jonge vrouwen. Op den achtergrond van beider droomen is reeds, zeer in de verte, een onvermijdelijk persoon zich komen vertoonen. Dadelijk na tafel snellen zij naar buiten, en verdwijnen vogelvlug in eene bloeijende accacia-laan: ‘Maar neen! reeds is de drift bedaard, waarmee ze hare wandeling hebben aangevangen. Naauwlijks een kwartier uurs met elkander gegaan hebbende, zijn zij geheel uitgepraat; en Edith vooral gevoelde hierover eene pijnlijke verwondering. Zij had er zich zooveel van voorgesteld, regt vertrouwelijk met hare vriendin te spreken; maar na een spoedig geëindigde optelling van de kleine voorvallen, die gedurende haar kort zamenzijn op de school plaats hadden gehad, en na eenige herhalingen: Weet ge nog wel? en: Herinnert ge u nog? gingen zij stijf naast elkander voort. In beider ziel lag iets verborgen; beide wilden gaarne over iets spreken; maar zij waren nog in dien beminnelijken leeftijd, waarop geen enkele schroom overwonnen is; beide bloosden voor het noemen van den naam, die op hare lippen zweefde. Zij meenden, kinderlijk als zij waren, dat de andere alsdan alles geraden zou hebben, en dachten er niet aan, of liever wisten niet, dat zij elk van haar te veel met haar eigen hart bezig waren, om iets van de andere op te merken. Als men ouder geworden is, ziet men eerst, hoe traag de menschen in het ontdekken van geheimen kunnen zijn, als ze hun niet aangaan. Eindelijk begon Cécilia toch: - En nu, lieve Eddy, zal ik u eens zeggen, met welke menschen gij kennis hebt gemaakt. Dat blonde fatje is mijn neef, Charles van Almhoven, die tusschenbeide zijn militaire manoeuvres vaarwel zegt, om mijn arm hart te komen belegeren; en ik kan u zeggen dat ik veel grond verlies bij zijne aanvallen ! - vervolgde zij schaterende. - Dat kan ik denken, hernam Eddy, hare lippen eenigzins verachtelijk plooiende. En die andere, dat lange magere wezen, van waar komt hij? Het inkarnaat op Cécilia's blank gelaat nam een hooger | |
[pagina 79]
| |
tint aan, en haar boezem verhief zich, als wierd haar hart warm: - Pas tant de familiarité pour si peu de connaissance, ma toute belle! zeide zij. Gij zult zien: Ellington, Francis Ellington, - herhaalde zij met welgevallen, - is volstrekt geen mensch om en bagatelle van te spreken. Daar is hij te beduidend voor. Afkeer of liefde, welke van beide hij wekt, beide zullen, dunkt mij, altijd met zeker soort van opzien gepaard gaan. - Eilieve, vertel me eens, wat heeft hij dan toch gedaan, om mijne Cécile zoo te imposeren? - Gedaan? weinig, lieve Eddy! Ik geloof, veel gelaten. Zwijgende menschen krijgen het eerst zulke kwikzilverachtige schepseltjes, als ik ben, onder hunnen invloed, verbeeld ik mij. Ik voel soms dat hij mij nederdrukt met den last van zijn ingetrokkenheid. Als ik de eene of andere dwaasheid gezegd heb, berispt mij zijn onveranderd zwijgen gevoeliger, dan de uitvallen van al de anderen te zamen. En het ergste is, het kan hem niet eens schelen, - eindigde zij ongeduldig. Eddy kon hier niets op zeggen. Zij wist nog te weinig van den jongen man: anders zijn jonge meisjes gewoonlijk gereed, elkander de liefdedienst te bewijzen, zoo iets tegen te spreken. - Hoe zijt gij aan hem gekomen? vroeg zij. - Zijn vader is een Engelschman... Dezen zomer heeft papa hem voorgesteld, de vakantie op Bosch en Beek door te brengen, en nu is hij reeds eenigen tijd onder ons; tevreden, geloof ik, weder eens in eene familie te verkeeren. Want ondanks zijn uiterlijke stroefheid, gevoelt hij toch behoefte aan huiselijke zamenleving. - Daar heeft hij juist het air niet van, merkte Eddy op. - O van zooveel goeds en groots niet, dat hij toch bezit! zeide Cécile met warmte. - Gij zult zien, hij spot met alles, en zou toch rampzalig wezen, er niet aan te gelooven. Hij veinst esprit-fort te zijn, en verraadt zich toch door zijne verachting van iederen schampscheut, die de godsdienst aantast. Hij schertst met liefde en vriendschap, en toont, door enkele uitdrukkingen, dat hij zou kunnen gevoelen. Alleen - zeide zij met een onderdrukten zucht - geloof ik dat zijn | |
[pagina 80]
| |
vrouwehaat echt is. Zijn vader... Ten minste ik denk nog altijd, dat dit de reden van zijn partijdigheid jegens ons geslacht is. Soms heb ik wel eens gedacht, of hij niet misschien zelf te dezen aanzien bittere ondervinding gehad heeft; maar heb dat ook weder verworpen. Neen, zijne eerste liefde zal hij nog wel te schenken hebben, wat dunkt u, Eddy? - vroeg zij gespannen. - Hoe kan ik daar iets van weten, Cile? zeide deze lagchend. - Ik ken hem immers volstrekt niet? - 't Is ook waar, liefste! - En Cécile bloosde. De meisjes gingen eenige oogenblikken zwijgend voort. Cécile vroeg zich zelve: Zou hij nog nimmer bemind hebben? - Welk een triomf, dezen koelen vrouwehater ten onder te brengen! dacht Eddy: en meende op eens dat Francis meer trekken, dan de blonde Johannes van het ideaal bezat, hetwelk zij van den man, dien zij beminnen kon, zich had gevormd.’ Zelfs twintig zulke bladzijden zouden te weinig zijn, om een geheelen roman op zijne voeten te doen staan. Maar de geoefendste romanschrijver moet Jufvrouw Hasebroek het talent benijden, het onbeduidend-veelbeteekend gekeuvel van twee voormalige kostschool-vriendinnen, die aan de zachte golvingen van haar levensloopje het gewicht toeschrijven van een raderslag der wereldgeschiedenis, en, onder het spreken daarover, nu en dan zelfs niet voor een stadhuiswoord terugdeinzen, aldus weer te geven. Men waant eene andere fabel van Lafontaine te lezen, met het oude motto: ‘Amour, tu perdis Troie!’ Twee kippen leefden in vrede; daar kwam een haan aangestapt, en de oorlog blaakte. Elders heb ik duidelijk trachten te maken dat, zoo onze nieuwste litteratuur den grooten oceaan verlaten heeft, en zij eene veilige ankerplaats is gaan zoeken in de kreek der dorpsvertelling, dit moet worden toegeschreven aan de onvastheid van vele gevoelens die op de meer klassieke periode, tot welke ook de romans van Jufvrouw Hasebroek behooren, in Nederland gevolgd is. Wij van den tegenwoordigen tijd, die niet zeker genoeg zijn van onze zaak om het verhevene regt- | |
[pagina 81]
| |
streeks aan te durven, hebben zijne transpositie in het boersch uitgevonden, en leggen nu, in kromspraak, den kleinen man de aandoeningen in den mond, voor welke wij, in ons eigen idioom, de passende uitdrukking niet weten te vinden. De schrijfster van Te Laat bedient zich niet van dit huismiddel. Zij verraadt zich vaker dan wij; zij struikelt menigvuldiger in bijzaken; maar hare kunst-theorie staat hooger, en hare litteratuur stamt uit eene betere school. Haar is geleerd, regt op het doel af te gaan; de koe bij de horens te vatten; en zij heeft in hare eenvoudigheid de les ter harte genomen. Op die wijze is zijzelf, voor het geslacht dat haar opvolgde, leermeesteres geworden. Een brief van Clara Meinier aan Alexander van Montfoort is bijzonder geschikt dit regtstreeksche, in het afgaan op het onderwerp, nader in het licht te stellen. Men weet hoe Clara tot de ontdekking kwam, niet-alleen dat zij Alexander's eerste genegenheid niet was, maar dat hij eigenlijk nooit had opgehouden Marie lief te hebben. Weder eene dier gebeurtenissen welke in den zandlooper der eeuwen naauwlijks het vierde deel van één korrel vertegenwoordigen, maar niettemin het leven eener vrouw voor eene poos geheel vervullen kunnen; ja zoo vervullen, dat zij alle eeuwen en alle zandloopers uit het venster of op het vuur zou willen werpen, indien het geval daardoor verholpen kon worden. Clara schrijft: ‘Gij weet, hoe gemakkelijk ik (toespeling op de wiesbadensche bekentenis) geloofde, dat gij mij bemindet. Aan uwe eerste liefde hechtte ik niet. Dat moest slechts eene begoocheling der zinnen geweest zijn, want ik alleen was voor u geschapen! Bedenk wat ik geleden heb, toen ik eerst daaraan, en vervolgens aan uwe wederliefde twijfelde, en vergeef mij, dat ik zoo lastig en zoo ligtgeraakt was, als ik mijzelve nu bewust ben geweest te zijn. Ik zag al spoedig, dat gij eene vrouw begeerdet, wier wezen in het uwe versmolt; dat gij u de liefde dacht als eene tam gemaakte duive, die gij op uw schouder kondt lokken, als gij begeerdet met haar te kozen. Ik ontdekte dit en zuchtte, doch zonder nog te wanhopen aan de mogelijkheid, zoo voor u te worden. Gij weet niet wat de vrouwelijke liefde kan. De mijne had mij klein ge- | |
[pagina 82]
| |
maakt, daar gij mij niet groot hebben woudt. Ik had u alles opgeofferd: mijne aanspraken, mijn geest, tot mijn hartebloed toe. O Alexander, zoo gij mij slechts bemind hadt... Doch nu is dit voorbij. Ik weet alles; en zoo ik het ondernam te strijden tegen eene liefde, die ik volgens uw eigen woorden gestorven waande, ik leg nu de wapens neder tegenover de levende, die alles voor zich heeft: uw eerste warmte, uw jeugd, uwe herinnering, alles.’ Zeide ik te veel, toen ik het heroieke in Jufvrouw Hasebroek's heldinnen prees? Door, eigenlijk en overdragtelijk, zonder andere verschooning dan de kracht van het magnetisme der oogen, zich den mannen naar het hoofd, neen voor de voeten te werpen, gaan deze jonge en schoone vrouwen het boekje der huis- en der katechisatie-kamer te eenemaal te buiten. Doch wat het brengen van offers aan hare liefde betreft, jagen zij de kleingeestigheid en de baatzucht een blos aan. Die brief van Clara zou voor een antieken herderszang, voor eene bijbelsche pastorale kunnen doorgaan, zonder dat de Bucolica of het boek Ruth er door ontheiligd wierden. En dan, deze vrouwen denken zoo bekoorlijk onschuldig over de mannen harer voorkeur! ‘Ik zag al spoedig, dat gij u de liefde dacht als eene tamgemaakte duive, die gij op uw schouder kondt lokken, als gij begeerdet met haar te kozen.’ Beminlijke onkunde, die de Alexanders tegelijk vernedert door hen belagchelijk te maken, en eert door hen boven zichzelf te te verheffen! Onze nieuwere romantiek heeft niets naievers aan te bieden, niets onbedorveners, dan het manlijk ideaal der schrijfster van Te Laat, ontdaan van den dop der byroniaansche kwasternij. Of laat ons liever zeggen, - want deze mannen zijn geen mannen, maar voorstellingen eener vrouw,- het minnelied heeft onder de bewerking dezer schrijfster eene eigen gedaante bekomen. De schildering van den hartstogt is dienstbaar gemaakt aan de uitstorting van het zuiverst gemoed. De Alexanders verschijnen enkel, om de Clara's gelegenheid te geven al hare zielsgeheimen te ontsluijeren. Het manlijk ideaal is het vrouwelijke, onder een anderen vorm. Clara heeft verheven oogenblikken; zij ziet het beloofde land van verre, maar - treedt het niet binnen. Dit doet | |
[pagina 83]
| |
alleen de vrouw welke beurtelings Angélique in Te Laat, Lea in de Bedevaartgangers, Elize in Elize, Marie in Twee Vrouwen heet; en die men als Marie het meest leert liefhebben omdat Marie de eenige is van de vier, die, alvorens in het hemelsch Kanaän te worden opgenomen, voor een onbepaalden tijd gelukkig is in het aardsche. Jufvrouw Hasebroek's theorie paart namelijk aan het gebrek, de vrouwelijke liefde doorgaans een fantastisch begin te laten nemen, de daarmede zamenhangende tekortkoming dat het voortduren van de betrekking der verloofden, aan gene zijde van het graf, te weinig als eene stille verwachting, te zeer als eene mathematische zekerheid wordt aangenomen. Zelfs mag men het er voor houden dat dit eigenaardige, hoewel zij in den grond der zaak eene zeer verstandige vrouw, met eene natuurlijke neiging tot wijsgeerig moraliseren is, haar indertijd voor sentimenteel heeft doen doorgaan. Juister zou het geweest zijn, zoo men op grond der ingenomenheid harer heldinnen met Young's Nachtgedachten en Ulysses von Salis' Beeldengalerij der Heimweekranken, haar in dien tijd zich had voorgesteld zooals zij in een reeds genoemden brief aan hare zuster zich schildert: ‘Waartoe u de bekende tooneelen herinnerd eener diepe moedeloosheid over al wat mij omringde? over den chaos, woelend in het eigen naauwelijks begrepen zieleleven? Genoeg dat het die moedeloosheid was, welke mij leerde, de vleugelen van Kunst en Poëzy te baat te nemen, en mij tot hooger, lichter oorden te verheffen, waar de dichter vaak een dieper blik in slaat.’ Het groote publiek kon dit echter niet weten, en moest de romans verkeerd begrijpen. In de poging zich te ontworstelen aan een noodlottigen stroom, zag men een zelfbehagelijk zich laten afdrijven; en terwijl de schrijfster zich bewust was een kloeken tegenstand te bieden, maakte zij den indruk van eene, voor wie het drenkeling-zijn eene tegennatuurlijke bekoring had. ‘De ware heilige liefde is het gevoel, dat nimmer aan zichzelven denkt, het geliefde wezen aanbidt, zonder het voor zich te begeeren, en van niets, zelfs niet van zijne voortdurende beminnelijkheid afhangt.’ Zoo denkt Lea, zoo Elize, zoo Angélique, zoo Marie; en zoo kunnen alleen vrouwen van het | |
[pagina 84]
| |
edelst gehalte denken. Dit verzoent niet alleen met de theorie; maar, gelijk den lezer dezer studie herhaaldelijk gebeurd moet zijn, het doet de zwakke zijden van het stelsel uit het oog verliezen en vergeten, om alleen aan de stevige aandacht te schenken. Met eene beslistheid welke in onze dagen naar verraad moet zweemen, terwijl zij slechts de getrouwe schildering van een maatschappelijk en natuurlijk verschijnsel is, verkondigt de schrijfster de tederheid en onderworpenheid van haar geslacht, en bouwt daarop eene geheele roeping. ‘Is de vrouw niet in elken stand gewoon, dienares des mans te zijn? Lei God niet in elke vrouwelijke borst de overtuiging harer minderheid, die toch geen pijn doet, omdat zij de eerste ook niet wezen wil, zich ongelukkig gevoelt wanneer zij het zijn moet, en alleen gelukkig is, als zij, tot den prijs harer zelfverloochening, goedkeuring, liefde, vindt?’ Te vergeefs kwelt en kwetst Alexander het meisje dat hij tevens liefheeft en verdenkt; hopend haar te ontstemmen, en het regt te verkrijgen uit hare geraaktheid tot hare schuld te besluiten. ‘Wrevel kon niet vallen in een gemoed als dat van Marie. Reeds vooruit vergaf zij hem iederen traan, dien hij haar kostte; of liever, het was immers enkel háár en niet zijn schuld, dat hij haar niet beminde? Wat zou zij hem te vergeven hebben, of het moest zijn, dat hij zoo groot en zij zoo klein was? En zij glimlachte over het dwaze denkbeeld, niemand zijn verhevenheid ten kwade te duiden, en zij was gelukkig in haar minderheid, gelijk zij trotsch was op zijn meerderheid.’ Wel mag de schrijfster zeggen: ‘Is er een kinderachtiger en tevens verhevener spel, dan dat der liefde?’ Noch Marie's vaderland, noch de stad harer inwoning, kon er iets bij winnen of verliezen, hetzij Alexander al dan niet door haar overschat werd. De aarde bleef in beide gevallen zich om de zon bewegen. Het leven en de dood hielden niet op, de oude verborgenheden te zijn. De saizoenen wisselden, gelijk te voren. Indien Alexander oud werd en het pootje kreeg, dan zou Marie hem voorbeeldig oppassen; maar tevens zou haar geloof in zijne onbegrensde meerderheid een gevoeligen schok bekomen. Hetzelfde was te voorzien, indien hij dichtbundels bleef uitge- | |
[pagina 85]
| |
ven, en meer aandacht aan de prosodie, dan aan zijne financien schonk. Niets wat een groot man zoo klein maakt in de oogen zijner vrouw, dan zijne rekeningen niet te kunnen betalen; en zelfs aan byroniaansche helden is dit ongeval overkomen. Doch het proza van middelbaren leeftijd, het erger proza van den ouden dag, wat vermogen zij op een hart waarin eenmaal de bloem der zuiverste liefde gebloeid heeft? Eene vrouw als Marie kan honderd jaren oud worden, zonder in éénige omstandigheid beneden zichzelf te blijven. Steeds aan hare minderheid geloovend, zal zij in waarheid steeds de meerdere zijn. Alexander's kansen staan in elk geval minder voordeelig dan de hare; en, is de schrijfster eene goede waarzegster, dan zal minstens één leelijke trek hem levenslang eigen blijven: ‘Ondanks zijne vermoedens was Alexander zeker van Marie's liefde. Zelfs had hij (onverklaarbare schepselen als wij zijn) wel eens gewenscht, dit minder te wezen; wel eens gedacht, dat de sluijer te doorzigtig was, die Marie over haar hart spreidde. De man wenscht de vrouw te zien zooals zij is, en veroordeelt er haar nogtans om. Hij wenscht te weten, of hij bemind wordt; en nogtans wil hij onzeker blijven, tot dat zijn bekentenis haar regt geeft, hem lief te hebben. Zooveel magt hebben de maatschappelijke bepalingen op zijn geest, dat zijn verstand de vrouw onvrouwelijk noemt, als zij is zoo als zijn hart haar heimelijk wenschte. Gelooft den man niet die zegt, dat de vrouw alles, zelfs haar goeden naam voor hem veil moet hebben, mijn jonge zusters! Hij kent zichzelven niet. Al aanbidt hij er u thans om, er zal evenwel een tijd komen, dat hij u deze zwakheid tot schuld zal aanrekenen, tot eene misdaad, die hij nooit geheel vergeeft. O mannen!’ | |
VMijne slotsom is dat de romans van Jufvrouw Hasebroek eene bescheiden, maar eene waardige, en daarbij eene eigen plaats beslaan in die beweging der jaren 1830 tot 1840, welke voor onze letteren een nieuwe bloeitijd is geweest, en op een staf van jonge talenten bogen mogt gelijk wij er thans | |
[pagina 86]
| |
geen bezitten. De schrijfster van Te Laat heeft geen Dido's, geen Fedra's, geen Medea's geteekend, door de liefde tot misdaad vervoerd, of omkomend in den orkaan der losgebroken hartstogten. Hare treurspelen zijn altegader idyllen. Doch met meer zedelijken moed, dan voor het omhoog steken eener revolutionaire vaan geëischt wordt, overwon zij hare natuurlijke beschroomdheid, en stelde hare waarnemingen te boek omtrent een gevoel hetwelk aan de analyse der meesten te ligter ontsnapt, naarmate het meer in zijn aard ligt zich te verbergen. Dat zij dit gedaan heeft als in geestvervoering, en met de eenzijdigheid welke van eene alles overheerschende stemming des gemoeds onafscheidelijk is, dit geeft aan hare bekentenissen, als men deze romans zoo noemen mag, slechts te meer waarde. Waarde voor de wetenschap, welke bij weinig andere dingen zooveel belang heeft als bij het onbewust blootkomen eener levende menschelijke ziel, en geen gelegenheid ongebruikt mag laten hare hypothesen aan echte feiten te toetsen. Waarde voor de kunst, wier rijk immers niet wordt uitgebreid door hetgeen anderen gevoeld hebben slechts in nieuwe vormen te brengen, maar door het vinden van een eigen vorm voor zelfdoorleefde aandoeningen.
1877. |
|