Litterarische fantasien en kritieken. Deel 9
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 172]
| |
IOfschoon in de litteratuur der midden-eeuwen het germaansche Nevelingelied maar weinig verder van ons afstaat dan de vlaamsche Reinaert de Vos; het dialekt waarin het geschreven is zich even gemakkelijk laat lezen als onze eigen midden-nederlandsche tongval; de held Siegfried keer op keer de held van Nederland genoemd wordt, - gelijk het rijk, waarover hij gebied voert, gelegen is aan den Rijn, in de onmiddellijke nabijheid der tegenwoordige nederlandsche grenzen, - is toch het gedicht in Nederland op lang na niet algemeen bekend, en zal misschien het succes der opera's van Richard Wagner noodig zijn om het ten laatste ook onder ons een deel der populariteit te doen verwerven, die het sedert de groote nationale beweging van 1813 in geheel Duitschland bezit. Eene betere inleiding echter dan zelfs Wagner in staat is voor het Nevelingelied te dichten, is de roman van mevrouw Wilhelmina von Hillern. Richard Wagner, in zijn tekstboek, Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 173]
| |
vat het onderwerp bijna uitsluitend als skandinavische sage op, en staat voor een groot gedeelte buiten het eigenlijk gezegd heldedicht. De schrijfster van Wally daarentegen neemt in dit laatste haar uitgangspunt. De Nevelingen, waarop zij zinspeelt, zijn niet de Nevelingen der Edda, maar die van het naar hen genoemd midden-hoogduitsch epos. Zelf; als de lezer haar wil vragen hoe zij aan de reuzegestalten van Wally en Jozef gekomen is; aan die groote duitsche natuurkinderen, wier zedelijk leven zich van de hen omringende bergen en wouden en stroomen nog bijna niet heeft losgemaakt; die zulke geweldige ligchaamskrachten en zulke niet minder geweldige zielsaandoeningen ten toon spreiden, - zelf en bij herhaling wijst zij op die bron. Jozef is genomen uit de stof der Siegfried's, der Gunther's, der Hagen's. Wally is beurtelings Brunhilde's en Chrimhilde's zuster. Het is met één groot punt van verschil, - de vrucht der eeuwen die tusschen het eene en het andere tijdperk liggen, - hetzelfde menscheras, te midden van een soortgelijk landschap. Ik noemde Reinaert de Vos als tegenhanger van het Nevelingelied. Het diere-epos behoort bij het reuze-epos; het een vult het ander aan. De Nevelingen zonder Reinaert zijn eenzijdig en eentoonig, te grootsch om voortdurend te kunnen boeijen, uitingen van een zonder ophouden in de hoogste spanning verkeerend zielsleven. Tevens zijn zij te tragisch; niet als dichtstuk misschien, maar als spiegel der menschelijkheid van alle tijden. Indien het waar is dat in ons geslacht meer omgaat dan de alledaagsche mierewereld om ons heen zou doen denken; indien er driften bestaan als onweders, hartstogten als watervallen, jaloezien en wraakoefeningen als losgelaten orkanen, - het leven biedt toch toch ook nog andere verschijnselen aan. Naast de groote vindt men de kleine driften, naast het tragische het komische, en in den boezem van het komische-zelf al hetgeen de Reinaert geeft: scherts, humor, satire, schranderheid, die ruwe kracht verschalkt. Maar aan den anderen kant, - Reinaert zonder de Nevelingen is droog en dor, laat u koud, kluistert u voor goed aan de wereld, geeft geen wieken aan de adelaarsneigingen der menschelijke ziel. Gelukkig behoeft er niet gekozen te | |
[pagina 174]
| |
worden. Moest men kiezen tusschen de twee vormen van bestaan, welke zich in die twee dichtwerken afspiegelen, men zou liever te eeniger tijd met de Nevelingen uit den hemel vallen, dan altijd met Reinaert over den grond te blijven kruipen. Heinrich Heine vraagt ergens aan de Franschen: ‘Wilt gij, nette heertjes en dametjes, u eene voorstelling leeren vormen van het Nevelingelied, en van de reuze-hartstogten die daarin ten tooneele verschijnen? Verbeeldt u dan een helderen zomernacht, met sterren zoo groot als zonnen, maar bleek als de maan, en daar beneden eene onafzienbare vlakte, waar alle kathedralen van Europa elkander bescheiden hebben. Daar komt de dom vanStraatsburg aan, de dom vanKeulen, de dom vanFlorence, de dom vanRouaan, en allen maken het hof aan de schoone Notre-Dame vanParijs. Hun gang, dat geef ik toe, is niet van de luchtigste. Sommigen zijn wat linksch van manieren, en men kan niet altijd een glimlach onderdrukken wanneer men ze daar voort ziet waggelen van verliefdheid. Maar aan dat lagchen zou spoedig een einde komen, als gij hen in toorn zaagt ontsteken, en zij zich de een den ander onder uwe oogen gingen verworgen, en Notre Dame de Paris eensklaps hare twee steenen armen naar den hemel hief en een zwaard greep, en daarmede de grootste der andere kathedralen het hoofd afsloeg. Of eigenlijk, neen: zelfs op die wijs bekomt gij geen goede voorstelling der helden en heldinnen van het Nevelingelied. Geen toren is zoo hoog, geen graniet zoo hard, als de grimmige Hagen en de wraakgierige Chrimhilde.’ | |
IIWally Stromminger en Jozef Hagenbach zijn er voorwaar niet op aangelegd de nette heertjes en dametjes te behagen, van welken landaard het zij. Wally vooral houdt slechts op, aan de ijslandsche Brunhilde te herinneren, om het weldra aan de als Attila's gade naar het land der Hunnen verplaatste weduwe van Siegfried te doen. Welk eene kracht tot strijden en tot haten; tot gedenken en tot wraaknemen! Maar er is | |
[pagina 175]
| |
toch, gelijk ik zeide, één voornaam onderscheid. In het Nevelingelied is de magt des christendoms nog gering; nog evenredig aan het geweld dat de tijdsorde is moeten aangedaan worden om het er in te laten optreden. Brunhilde en Siegfried staan nog met één voet in het rijk der heidensche mythologie. Dit doet ook Hagen, als hij de kleederen rooft der booze badende nimfen van den Donau. Brunhilde en Chrimhilde gaan ter kerk; maar beiden is de christelijke ootmoed nog zoo vreemd dat zij in den kerkgang zelf slechts eene gelegenheid tot pronken zien. Chrimhilde maakt zwarigheden, als men haar een tweede huwlijk voorslaat. Zij, christenvrouw, acht het eene vernedering hare hand in die van den heiden Attila te leggen. Maar christelijke gevoelens treft men bij haar nog zeer weinig aan. De woorden zelfbeheersching, vergiffenis schenken, komen in haar woordenboek niet voor. Bij Wally daarentegen behaalt de christelijke godsdienst, hoe nederig deze optrede, de schoonste overwinning. Van een vooroordeel en eene gewoonte, van iets bijna zuiver uitwendigs, is zij in den loop der eeuwen en in den boezem van hetzelfde schier aan de dieren vermaagschapt menscheras, eene onzigtbare kracht geworden, zegenend wie haar gehoorzamen, zich edelmoedig wrekend aan wie haar miskennen. Van het vele bewonderenswaardige in mevrouw Von Hillern's verhaal is dit misschien het bewonderenswaardigste. Men stelle in gedachte voor haar kapelaan een vrijdenker in de plaats; en, al zou men zelf een vrijdenker zijn, men zal moeten erkennen dat alleen haar kapelaan het winnen kon. Geen man der theoretische, geen man der natuurlijke wijsbegeerte, geen vrijmetselaar, geen socialist, - niemand van dezen had, in het zedelijke, Wally Stromminger gestaan. Alleen de man van den katechismus, beligchaamd in het Heilige Walburgabeeldje, vermogt dit wonder te verrigten. Het is alsof door het geheele verhaal één stem klinkt: Hoeden af voor den vicaris van Heiligkreuz! In en buiten Duitschland is de schrijfster van Wally reeds zoo geprezen, dat elke aanbeveling van haar werk overbodig kan geacht worden. Inzonderheid voor hen die haar niet uit vroegere werken kenden, en op zulk eene indrukwekkende ver- | |
[pagina 176]
| |
rassing niet voorbereid waren, is op haar het incessu patuit dea van toepassing, hetwelk Van Lennep zoo gaarne citeerde. Werkelijk is er iets Juno-achtigs in den vorstelijken gang dien de schrijfster van het begin tot het einde harer tyroler alpgeschiedenis volhoudt. Geen analysen, geen nuttelooze beschrijvingen, geen oponthoud hoegenaamd: regt toe regt aan naar het doel. Eene mise-en-scène die de personen zamengegroeid doet schijnen met de voorwerpen; eene handeling wier midden en wier einde noodzakelijk voortvloeijen uit haar begin; eene verdeeling van licht en schaduw, die enkel doet uitkomen wat daartoe bestemd is; standen en gebaren uit een beeldhouwers-atelier; een dialoog die zelfs door den mist eener vertaling uit het hart tot het hart spreekt; een genre dat de dorpsvertelling van de boeijen der onnatuur bevrijdt en haar tot den rang der klassieke tragedie verheft; het tedere aan het gigantische gehuwd, de eenvoud aan den pathos, het effekt aan de harmonie. Er zijn bladzijden in dit verhaal, die met het schoonste in menige letterkunde om den voorrang dingen. Maar zijne voornaamste bekoring is toch dat het zoo volkomen duitsch en, naar den titel van het tijdschrift dat er de primeur van had, zulk een aangrijpende Deutsche Rundschau is. Al lezend waant men zich op den top van Duitschlands bergen verplaatst, en laat er den blik weiden over de geheele duitsche volken-schaar, van de vroegste eeuwen tot den huidigen dag. Is dat nationale een gebrek, eene grens, het is tevens eene groote kracht, en voor den waarnemer eene gelegenheid tot vruchtbare studie.
1875.
Wilhelmine von Hillern is de dochter der begaafde en achtenswaardige vrouw die als actrice, tooneel-direktrice, en tooneel-dichteres, zich in Duitschland een welverdienden naam maakte: Charlotte Birch-Pfeiffer. Haar vader was een Deen en, vóór zijn huwlijk, als gezantschap-sekretaris te Parijs en te Londen werkzaam. Wilhelmine, te Munchen geboren en te Zürich opgevoed, kwam op haar achtste jaar met hare ouders naar Berlijn. Tragédienne te worden was de droom harer jeugd. Zeventien jaren oud trad zij als Romeo's Julia in het drama van Shakespeare op, en werd begroet | |
[pagina 177]
| |
als de duitsche Rachèl. Een huwlijksaanzoek maakte haar ontrouw aan het tooneel, en sedert leeft zij, als de echtgenoot van den Kreis- en Hofgerichts-director Von Hillern, te Freiburg in Breisgau. Doppelleben, haar eerste roman of novelle, verscheen in 1865, Ein Arzt der Seele in 1868, Aus eigener Kraft in 1870, Höher als die Kirche in 1871. Guten Abend en der Autografensammler zijn twee tooneelstukjes van hare hand. Eerst in die Geier-Wally gaf zij de volle maat van haar talent. |
|