Litterarische fantasien en kritieken. Deel 7
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 127]
| |
IDeze Post van den Helikon bedoelt in omvang noch in geestigheid te wedijveren met die, welke, eerlang honderd jaren geleden, litterarische mededingster der politieke Post van den Neder-Rijn, werd uitgegeven door een utrechtsch student, Bilderdijk's toekomstigen bestrijder en toekomstige nachtmerrie, maar, in die vroegere dagen, met Bilderdijk bespotter van Feith. Ook wordt voor het aankondigen der dichtbundels nevens mij, - laatste oogst van den nederlandschen Zangberg, gezamenlijk vierd'half honderd meest kleine dichtstukken, zoomin de geheele jaargang van een weekblad, als het genie van Kinker geëischt. Aan de ruimte van één aflevering heb ik genoeg. De schoone verzen in deze verzameling zijn zeldzaam; en, wil ik den lezer niet ontstemmen, dan zal er zuinig moeten aangehaald worden. Hetgeen niet wegneemt dat ik voor mijne dichters reeds dadelijk partij trek, en beweer het publiek eene dienst te bewijzen door opmerkzaam te maken op het koren, aangetroffen tusschen veel kaf. K. Willemsen. Distels en Bloemen. Eerste Gedichten. Neuzen 1875, - Anth. L. de Rop. Gedichten. Leiden 1876, - M. | |
[pagina 128]
| |
Coens. Gedichten. Haarlem 1876, - Soera Rana. Licht en Schaduw: Mosaiek. Utrecht 1876, - Jaarboekje voor Rederijkers en Beminnaars der Poëzij, onder hoofdredactie van D.F. van Heyst, een en twintigste jaargang, Amsterdam 1877: - zoo heeten de bedoelde bundels en hunne schrijvers of uitgevers. Soera Rana maakt zich bekend als I. Esser Jr., kweekeling der utrechtsche akademie, geboren in Indie, zoon van een oud-resident van Timor. De heeren De Rop en Willemsen schijnen werkzaam te zijn bij het lager onderwijs: de laatste te Neuzen, in Staats-Vlaanderen, de eerste te Amsterdam. M. Coens is de pseudoniem van een geheimzinnige, woonachtig te Rotterdam of te Dordrecht, zou men zeggen, en opgeleid voor den handel. Dit weinige, meest gissingen, is alles wat ik omtrent den persoon, de lotgevallen, of de maatschappelijke stelling onzer dichters weet te verhalen. Geen van allen is een man van geboorte of van fortuin, te oordeelen altoos naar hunne verzen; ofschoon een hunner, de heer Coens, zich de weelde veroorlooft zijne gedichten half buiten den winkel te houden. Allen hebben zij hun eigen weg gemaakt. De meeste kennis van het vak der poëzie vindt men bij den heer Esser; de meeste menschekennis bij den heer Coens; de meeste geestdrift bij den heer Willemsen; de meeste heerschappij over de taal, of althans de vloeijendste versifikatie, bij den heer De Rop. Met elkander hebben zij gemeen dat zij zoowel rijmlooze als rijmende verzen schrijven; hunne poëzie bovenal een duitschen familietrek vertoont, meer dan een franschen of een engelschen; hunne taal onder den invloed staat van het vlaamsch; aan gemakkelijke dichtvormen door hen de voorkeur gegeven wordt boven moeijelijke; het gebruik van verkleinwoorden bij hen gelijken tred houdt met de voorkeur voor kleine onderwerpen; en dat aller arbeid, hoewel alleen De Rop bijdragen voor het Jaarboekje der Rederijkers leverde, in den rederijkersbodem wortelt. Wil men nog een ander punt van overeenkomst, toelichting van hetgeen ik met duitsch-vlaamsche verwantschap bedoel, het is dat een groot gedeelte dezer verzen zoogenaamde ‘liederen’ zijn: zangstukjes zonder muziek; geen volksliederen in | |
[pagina 129]
| |
den trant van Heije, die met refreinen werkte, maar iets zwevends en onbestemds; iets dat zich aanbiedt als zinrijk en fijngevoeld; die belofte soms houdt, maar ligt in onbeduidendheid ontaardt; neiging heeft uit te gaan als eene nachtkaars, gelijk het werd aangestoken als een lucifer. Bij Soera Rana is de ingenomenheid met ‘het lied’ hartstogt geworden. Hij stelt het lied boven het treurspel, boven het heldedicht. Gelukkiger is Coens, die reden weet te geven van het genre, en er nogtans zulke hooge eischen aan doet dat men het dichten van goede ‘liederen’ teregt voor eene even moeijelijke zaak gaat houden, als het komponeren eener melodie welke de twee zeldzame eigenschappen in zich vereenigt, kunst en natuur te zijn. In Aan het Lied leest men bij hem: Kleinood! waartoe verbeelding 't puik
Der reine parels leent,
U dient vernuft als eel metaal,
't Gevoel als eelgesteent;
Een zielsgedachte heeft u 't licht
Des levens op doen gaan,
En lieflijk schuilend straalt uw kern
Als morgendauw in 't graan.
Een ieder predikt voor zijn kerspel; en men moet het ten goede houden dat kunstenaars bovenal dweepen met de soort, waar zij aanleg voor meenen te hebben. Maar, al doet het volgende te zeer denken aan Monsieur Josse die goudsmid was en gouden parures aanbeval, het herinnert daarom nog niet aan den vos die de druiven, welke hem te hoog hingen, zuur vond: Oorspronklijkst deel van alle kunst,
Natuurlijkst evenzeer,
Aan lach en traan ontwoekerd
‘lied’,
Zoo klankrijk en zoo teêr;
Gezegend wie vol liefde u schiep,
Uit ingeschapen drang;
Zoovelen als uw schoon bekoort,
Bekoort het levenslang!
| |
[pagina 130]
| |
IIDoch genoeg theorie! Ik begeef mij tot den heer Willemsen, die in een eerzuchtig vers: Kunstenaarswijding, óók aan theorie doet, doch wiens praktijk mij beter bevalt dan zijne bespiegelingen. Daar Willemsen's eerstelingen zijn opgedragen aan het schoone geslacht, en de rij der gedichten bij hem geopend wordt met Verzen en Vrouwen, kan het schijnen dat in de rigting dier ader zijne kracht ligt. Dit is echter het geval niet. Willemsen blijkt, in strijd met zijne overvloedige betuigingen van het tegendeel, een onhoffelijk dichter. In Laura's Gezang verklapt hij zoo onverholen Laura's hunkeren naar het mannetje in de maan, dat men bij het mannetje aan een volwassen man gaat denken, en het voor Laura's reputatie beter zou zijn geweest indien het versje ongedrukt gebleven ware. Wanneer Rosa den dichter laat loopen omdat hij arm is, en zij hare hand schenkt aan een oud man met geld, dan zou Willemsen willen dat Rosa daar berouw over toonde aan hem, haar voormaligen aanbidder, en zij niet beproefde, tegelijk met het eenmaal den grijsaard gegeven woord, ook haar fatsoen tegenover den afgewezene te houden. Hij hangt aan de groote klok dat jonge meisjes, ‘vervoerd’ door ‘blakenden hartstogt’ voor zijn persoon, hem verweten hebben hare liefde niet te beantwoorden; en dat hij tot eene van haar, toen zij beweerde door hem te zijn bedrogen, gezegd heeft (haar tevens herinnerend dat hij in elk geval geen misbruik had gemaakt van hare zwakheid): ‘Het geloof eener maagd mag mijn rigtsnoer niet zijn!’ Agatha doet hij opschrikken door haar overluid de vraag te stellen, of ‘in haar boezem’nog altijd ‘die dweepende liefde’ blaakt, welke zij altijd voor hem ‘gekoesterd’heeft; en wanneer het arme kind uit de verte van ja knikt, dan verzoekt de wreede haar te bedenken dat een dichter door zijne zangen ‘de bloemen, die wit zijn, niet rood maken kan.’ Zelfs laat hij Agatha ‘onverbloemd’ bekennen, wanneer in de afzondering zijn ‘godlijk beeld’ voor haar geest rijst: | |
[pagina 131]
| |
Mijn kloppend hart zegt mij, bij 't eenzaam zuchten
slaken,
Dat uwe omarming slechts mij kan gelukkig maken.
Lamartine, dien Willemsen in Waarom ik zing navolgde, Alfred de Musset, wien hij zijn motto ontleende, zouden het uitbrengen van al die delikate geheimpjes eene onridderlijke daad genoemd hebben; en indien Longfellow, die in Mijn excelsior herdacht wordt, er van hoorde, schudde hij het grijze hoofd. Dit alles bewijst echter slechts dat onze jonge dichter zich aan het vrouwelijk geslacht vergaloppeerd heeft, geenszins dat hij niet weet wat galopperen is. Zelfs draaft hij somtijds op innemende wijze, en niet het minst innemend wanneer hij ons zijne eigen inwendige geschiedenis verhaalt: hoe een ideaal zijner jongelingsjaren verwoest, hoe hij van zijne kinderlijke godsdienstige twijfelingen verlost werd. Men kan het eene fout tegen den goeden smaak noemen dat de volgende regels te duidelijk zinspelen op een bekend vrijzinnig tijdschrift in Nederland; maar het gedicht Aan den Morgen, waarin zij voorkomen, doet, wanneer men het leest in zijn geheel, door zekere inwendige warmte weldadig aan. Schoon geen zestien jaar nog oud ,
Was ik 's levens zat,
Scheen mij de aarde wreed, en koud,
Op mijn twijfel prat.
'k Had geen hoop, geen levensdoel,
Geen verwachting meer,
Wonder, onbestemd gevoel
Drukte mij terneêr.
Maar die donkre twijfel vlood
Voor een morgen heên
Waarheids helder ochtenrood
Leidde toen mijn schreên!
In mijns levens donkren nacht
Drong een lichtstraal door:
Bode die mij kennis bragt
Van des levens spoor!
| |
[pagina 132]
| |
Meer nog voldoet het gedicht Mijmering, gewijd aan een vriendinnetje van 's dichters jeugd dat het verkeerde pad opging. De geschiedenis van dat meisje is niet goed verteld, ik erken het. Uit dezen en genen trek behoorde te blijken dat in het schoone ligchaam een hart of eene ziel huisde die, ofschoon ontluisterd, nogtans onze belangstelling verdiende. Maar de aanhef en het slot zijn niettemin merkwaardig: 't Gaat al voorbij - ziedaar de leus
Alom geschreven!
't Gaat al voorbij. Een ijdle droom
Is 's menschen leven.
De blijde leeft voor ijdlen damp,
Maar ook de droeve;
Hetzij hij slaaf of koning is,
Hem wacht de groeve.
Wat baat het hem, of levenslust
Zijn borst doet jagen?
Zijn schoonste bloem wordt vaak het eerst
In 't zand geslagen.
Ik streefde, als andren, naar een doel,
Schoon vaak onwetend!
Voor nevelbeeld en hersenschim
Mij zelv' vergetend.
Totdat de wijze werklijkheid
Mij deed ontwaken,
En 't vuur verdoofde, dat mijn hart
Van hoop deed blaken...
Zoo droomde ook ik mijn jonglingsdroom
Van 't schoone en goede;
Zoo ben ook ik te vroeg ontwaakt
En mat en moede.
Zoo zag mijn jeugd ook mij mijn kracht
Vergeefs besteden
Bij 't zoeken naar een Paradijs,
Een ander Eden;
| |
[pagina 133]
| |
Zoo ging mijns levens morgen heen
In vreugde en smarte,
En liefdloos liet hij mij alleen
Met ledig harte.
De ervaring heeft mij wijs gemaakt
En - ontevreden.
En 'k zie met wreevlig hart terug
Naar 't schoon verleden.
O, vaar gij wel, mijn jonglingsdroom!
Met al uw bloemen;
Gij hebt mijn hart te wreed misleid,
'k Zal nooit u roemen.
O, vaar gij wel, mijn jonglingsdroom!
Met uw herinneringen!
Ik ga een lied der werklijkheid,
Der koude waarheid zingen!
De heer Willemsen is de belofte, in deze twee laatste regels vervat, nog niet in voldoende mate nagekomen: zijn lied der werkelijkheid wordt met belangstelling te gemoet gezien. Maar, valt er tot heden in zijne verzen, al schijnt de toon droefgeestig, meer moed dan gevoel of verbeelding waar te nemen, ook het enthusiasme is eene onmisbare dichterlijke eigenschap, en hij daarvan niet misdeeld. | |
IIIEen der beste gedichten, waarop ik in deze aankondiging te wijzen heb, is De Rop's Naar School. Moet men een tijdlang op een nederlandsch dorp gewoond hebben om de volgende kleine schilderij in alle opzigten te kunnen waarderen? Moet men zelf dorps-onderwijzer geweest zijn, om met zoo weinig trekken den hinkenden kleinen Arie, Neeltje het onechte kind, Mensje in den rouw, Mensje's vader met dat strikje aan zijn pet, blond Joortje, zwart Kaatje, of het schrijend Jantje te kunnen teekenen? Zoo ja, dan verdienen in den persoon van den heer De Rop de nederlandsche dorpsschoolmeesters een groet uit de verte: | |
[pagina 134]
| |
Ze buitelden heel den langen dag
In moeders bleekveld rond;
Ze roerden heel den langen dag
Zoo druk den kleinen mond.
Ze klauterden heel den langen dag
Den hooiberg op en af;
Ze luijerden heel den langen dag,
En kregen toch geen straf.
Ze kleedden heel den langen dag
De pop in nieuw gewaad;
Ze regen heel den langen dag
Glaskraaltjes aan een draad.
Ze solden heel den langen dag
Met Bruno, den trouwen hond;
Ze liepen heel den langen dag
Met vader den tuin in 't rond.
Ze zagen er heel den langen dag
Als roosjes uit in het groen,
Ze plaagden heel den langen dag
Lief moedertje om een zoen.
Maar nu? - Dat is nog nooit gebeurd!
't Is gistren eerst Zondag geweest,
Toch steken ze ook nu in hun beste pak,
Als moesten ze naar een feest.
Hun haar is in de krul gezet;
Zij hebben geen klompjes aan,
Maar schoenen, blinkend opgepoetst, -
Waar of dat heen zal gaan?
Zij stappen meê aan moeders hand,
Doch hebben niet veel jool;
Half lagchen, half huilen! Zij gaan voor 't eerst,
Voor 't eerst van daag naar school.
Zij treden vol bange verwachting nu
Door 't groene laantje voort;
En daar aan 't einde gaapt ze wijd,
De groote schooldeurpoort.
| |
[pagina 135]
| |
En op den drempel van 't reuzengebouw
Staat meester en wacht hen op;
Arm hartje! wat weegt het daar binnen zwaar;
Wat tikt het met snellen klop.
‘Goê morgen, meester! Dit is mijn Jan,
Een zoet en gezeglijk kind; -
Niet huilen. Jantje! dan krijg je straks
Van meester een mooije print.’
En fluisterend aan meesters oor
Vervolgt de moeder dan:
‘U moet maar wat door de vingers zien,
't Is nog maar zoo'n kleine man.’
Zwart Kaatje houdt moeders rok stijf vast,
En schuilt voor meester weg;
Gelijk voor een sperwer de schuwe vink
In 't loof van de dorenheg.
Maar moeder maakt de handen los,
En Kaatje ziet moeder aan,
Doch vruchtloos smeekt ze: ‘Moederlief!
Och laat me weer medegaan.’
Blond Joortje, met krulletjes in 't haar,
Wordt ook naar school gebragt;
Die kijkt lang niet verlegen rond,
Groet meester flink weg, en lacht.
Clementia, of Mensje - zooals
Geheel de familie haar heet -
Komt ook in 't nieuw naar school, maar 't is
In ach, zoo'n droevig kleed.
't Is niet aan moeders hand, dat zij
Haar eerste stapjes hier zet, -
Dat is haar vader, die ernstige man,
Die man met dat strikje aan zijn pet.
Ook Dorus komt naar meester toe,
Zijn zusje brengt hem mee,
Want moeder heeft het te druk met de wasch,
En vader moest naar steê.
| |
[pagina 136]
| |
En Neeltje! - De moeder kleurt als zij
Den toenaam zegt van haar kind;
En toch is 't vast dat die moeder meer
Dan de vader het meisje bemint.
Zoo komen zij allen, en Arie sluit
De rij, geleund op zijn kruk;
Het hinkende kereltje voelt van daag
Geen leed van zijn ongeluk.
't Is of hij er voorgevoel van heeft:
Zijn makkers zijn hem de baas
In 't slootjespringen; maar hier? - Komt op,
Hier staat hij zijn vlugste maats!
Nu plaatst de meester hen naast elkaâr,
De meisjes aan dezen kant,
En geeft met een blijmoedig woord
Aan elk van de kleinen een hand.
Dat dient ook wel, zoo goed als wanneer
De klok hun vaarwel zal slaan,
En meester hen de schooldeur uit
Het leven in ziet gaan.
Zoo is de kennis dan gemaakt
Die daaglijks vermeerdren zal,
Die eens tot vriendschap groeijen moet,
Tot liefde bovenal.
Zoo vangt voor die bloesems van ons geslacht
De Mei der ontwikkling aan,
Waarvan de herinring in 's levens herfst
Het hart nog weer jong doet slaan.
Want ziet van die bloesems de meester ook
Wel gaarne rijpe vrucht,
Geen trekkast is daarom zijn school
Met overpriklende lucht.
Ze moeten hier geen poppen zijn,
Als staken neergezet;
Ze moeten hier maar gehoorzaam zijn,
Hun pligt doen uit louter pret.
| |
[pagina 137]
| |
En komt er al eens een booze bui,
Och, meester weet wel goed raad:
Een ernstig woord, geen hand om vier uur,
Is dubbele straf inderdaad.
Toch valt zoo iets niet daaglijks voor
In dit groote huisgezin; -
Als hij door de kracht der liefde leidt,
Is 't meester eerst regt naar den zin.
Dies hartelijk welkom in dit huis,
Klein volkje van moeders haard!
Gods zegen ruste op des meesters werk,
Met hart en ziel aanvaard!
Doch om niet vromer te schijnen dan 'k ben,
Verzwijg ik mijn verdere beê -
Zingt gij nu maar met meester voor 't eerst
Een prettig liedje meê.
Aan lezers die, behebd met de rhythmofobie der 19de eeuw, dit gedicht reeds lang genoeg vinden, heb ik mede te deelen dat de heerDe Rop er twee gemaakt heeft die veel minder fraai, maar nog langer zijn: het oratorium de Hollanders op Nova Zembla, en het leerdicht 't Eerste vaartuig. Ook bij den heer Willemsen ontmoet men één vers, uitgebreider dan al de overige: Versmade Liefde, bijna een vel druks. De lengte is hier in zoo ver karakteristiek, als bijna alle andere gedichten kort zijn. De heer Coens is er zelf over verbaasd, durf ik wedden, dat zijn Eind der Mei elf bladzijden haalt, de voorafspraak deugdelijk medegeteld. Het is een gevolg der overheersching van ‘het lied’. Waar de adem zich verdeelt over vijf en twintig of vijftig kleinere stukken, daar schiet niet over voor één groot; of indien het grootere nogtans volgt, dan lijdt het aan kort-ademigheid. Willemsen's Versmade liefde is eene achteraankomende Faust- en Gretchen-geschiedenis, in nagemaakten Jan van Beersstijl, eerste periode. Een zeer braaf meisje, Maria, moet in de kraam bij een schoonen maar trouweloozen jongeling. In het geheim brengt zij een kind ter wereld, vermoordt het, en sterft niet lang daarna van verdriet. De jongeling komt in | |
[pagina 138]
| |
den omtrek zwerven; wil, maar kan geen berouw gevoelen; zegt God eene grofheid, en doorsteekt zich. Dit zelfde kenmerk van ouderwetschheid draagt ook het oratorium van De Rop. Zijne Hollanders op Nova Zembla verplaatsen u van 1877 in 1807, toen Tollens dergelijke stoffen behandelde en hij door nieuwheid wist te boeijen. Bijna nog ouderwetscher ziet het Eerste Vaartuig er uit: eene proef over den oorsprong der zeevaart, den lezer terugvoerend naar de dagen van Genesis, vóór den Zondvloed. Een bewijs dat de tegenwoordige tijd zulke onderwerpen niet meer meester is, en men er het ridikule van gevoelt zonder dit geheel en al te kunnen vermijden, is dat De Rop den priester Abaran, uit het geslacht van Seth, 's morgens vroeg, in de open lucht, eene ‘zielsbehoefte’ laat vervullen, - uitdrukking in dit verband zóó koddig, als er in de Hollandsche Natie of in le Génie du Christianisme één wordt aangetroffen. | |
IVBezingen de nederlandsche dichters thans weinig groote onderwerpen, kleine des te meer; en veelvuldig is het gebruik dat zij daarbij van verkleinwoorden maken. Van geaffekteerde verkleinwoorden, bedoel ik; want die, welke in Naar School en meer zulke verzen voorkomen, vormen een natuurlijk en bevallig geheel met de stof. Van Soera Rana's bundel moest ik het vierde stukje nog beginnen te lezen, toen ik reeds een onbepaald getal twijgjes, een zwijmend koeltje dat voor eene bloem aan 's dichters boezem een plaatsje vroeg, kabbelende golfjes die dit schuchter fluisteren niet verstonden, en eene jonkvrouw ontmoet had, die haar lachend kopje heenboog over het spiegelvlak van een heimelijk stroompje. Bij Willemsen vond ik van baartjes melding gemaakt en meende, omdat de uitdrukking voorkwam in eene toespraak aan eene beek, waar kleine visschen in konden zwemmen, dat er baarsjes moest gelezen worden. Maar neen, het verband wees uit dat het diminutief van baar bedoeld was, en de dichter baartjes geschreven had, omdat hij oordeelde dat beeken geen | |
[pagina 139]
| |
baren kunnen hebben; ofschoon hij, ter wille van het rijm, op eene andere plaats in hetzelfde gedicht, nogtans de baren handhaafde. Bij De Rop treft men op de eene bladzijde een woest natuurtooneel aan (de Zomer, in den vorm van een ratelend en bliksemend onweder, komende aanstormen op de Nacht, die in eene indecente houding aan den oever van een stroom in het mos ligt en om haar beminde roept); op de andere een lichtstraal, die breekt in een regendropje, dat van een rozeblaadje leekt; een zefier, die een pluimloos vooglijn kust; een kikkertje, dat goede reis wenscht aan de wegtrekkende ooievaars; een dartel eendje, dat tusschen het riet plast met de pootjes. Op de eene bladzijde eene toespraak tot de koeijen, prozaïsch als de taal van een nuchter kalf ( ‘Uw boter is ver boven lof van dichtharp of penseel!’); op de andere eene jonge dame, die als allerschoonste meisje zoet wordt toegesproken; met wier lokjes het avondkoeltje speelt; wie dat koeltje de geuren van al de bloemkens aan 's dichters voet, te gemoet voert; van wie deze zegt: De stralen der ochtendzon zoeken, met even sterk verlangen als ik, de liefste mijn, en zij kussen, door het venster van haar kamerkijn, rozen op hare wangen. Het toeval wil dat, terwijl ik bezig ben deze plaatsen uit te schrijven, een exemplaar der nieuwe editie van Roselijn's Oogjes, door Dr. Daniel Jonctys, mij in handen komt. Ga naar voetnoot1 Geen sprekender bewijs misschien dan deze klassieke, mythologische, met verkleinwoorden rijkelijk gestoffeerde minnedichten; geen meer afdoend bewijs dan zij, dat het laffe, verwijfde, gemaakte, hetwelk ons in het bezigen dier woordekens mishaagt, niet gelegen is in de woordekens zelf, maar veroorzaakt wordt door ons besef dat het ledige klanken zijn, bestemd de afwezigheid te verbergen van iets welks ontbreken men vruchteloos poogt te bemantelen. Soera Rana en de zijnen wekken door hunne flamingante- en andere diminutieven onzen lachtlust en onzen afkeer op, omdat uit alles blijkt dat hunne lentespellende windekijns en | |
[pagina 140]
| |
hunne bloempjes van der wei, niets anders zijn dan spraakwendingen; arme-zondaarsgeluiden, overgebragt uit een Katechismus in eene Ars Poëtica. De dordrechtsche medicus van 1620 daarentegen, met zijne lonkjes en zijne vonkjes, zijne vruchtjes en zijne zuchtjes, zijne oogjes en zijne boogjes, - Dr. Jonctys weet de overtuiging in ons te doen ontwaken dat hij, in zijne veelzins lompe eeuw, de vrouwen in zijne verkleinwoorden eene uitgezochte hulde aanbood, en hij het waterpas der algemeene beschaving hielp verhoogen. Roselijn's Oogjes zijn eene poëtische kracht geweest. De vinkjes en de sijsjes der dichters wier werken ik aankondig; hunne geurige viooltjes, hunne morrende beekjes, hunne als schuchtere duiven op teedere wieken daarheen vliegende liedekens, vertegenwoordigen eene met de poëzie slechts schijnbaar verband houdende uitputting. | |
VBij de heeren Coens en Willemsen heeft zich nog geen sterk sprekende individualiteit ontwikkeld. Althans, ik heb van hun gemoedsbestaan geen klare voorstelling, al is het beeld van den eerste mij minder schemerachtig dan dat van den laatste. De bundel van den heer De Rop is met een portret versierd dat meer licht over de handen, het overhemd, en den halsboord, dan over den inwendigen mensch doet opgaan. Soera Rana daarentegen, hoewel óók nog jong, vertoont reeds een karakter. Hij is de type van den aankomenden man die zich bewust is talent te hebben; dit openbaart, door op den voorgrond te stellen dat het klein is ( ‘Ik ben van 't vorstelijk geslacht, doch niet der vorsten een’), maar, door tevens te laten blijken dat hij niet weet wat hij wil, twijfel aan zijne toekomst wekt. De heer Willemsen laat tegenover den titel zijner Eerste Gedichten de regels van Alfred de Musset afdrukken: ...ne me condamne qu'en somme.
Mes premiers vers sont d'un enfant,
Les seconds d'un adolescent,
Les derniers à peine d'un homme.
| |
[pagina 141]
| |
Zoo schrijft ook eene jonge nederlandsche dame, die zich Henriette van Overzee noemt, tegenover het titelblad van haar romantischen eersteling, insgelijks woorden van Musset tot de hare makend: Surtout, considérez, illustres seigneuries, Mag ik jufvrouw Henriette en den heer Willemsen naar Soera Rana verwijzen, om van hem te leeren dat, wanneer dichters zulke nederige verzoekschriften tot het publiek rigten, of optreden met zulke beden om verontschuldiging, zij het tegenovergestelde bedoelen van hetgeen er staat? Niet omdat Musset zich werkelijk jong, werkelijk onbedreven, maar omdat hij in weerwil zijner jeugd zich een groot en onsterfelijk dichter gevoelde, sprak hij zoo; en zij alleen hebben in de litteratuur het regt kwanswijs kinderwerk aan te bieden, die het getuigenis in zich voelen leven dat het meesterwerk is. Natuurlijk hebben noch de dichter der Distels en Bloemen, noch de schrijfster van Frieda de Montigny het zóó bedoeld. In hunne eenvoudigheid zochten zij voor hunne vermetelheid elk een vijgeblad; en het viel hun niet in dat zij, door Musset's woorden over te nemen en op zich zelf toe te passen, eene daad van aanmatiging pleegden die een man belagchelijk maakt, en waarover eene jonge vrouw tot achter hare ooren behoort te blozen. Soera Rana gevoelt zulke dingen beter. Hij heeft gelijk dat hij zich klein maakt. Zijn Proloog, met dat ‘ik ben van het vorstelijk, ik ben van het priesterlijk geslacht,’ is al gewaagd genoeg, en geeft regt hooger eischen te stellen dan Soera Rana tot hiertoe wist te vervullen. Maar de inkleeding is poëtisch, en men zou den jongen man zijne ingenomenheid met zichzelf, bedwongen en omsluijerd, ten goede houden, zoo men slechts wist wat men aan hem had. Doch hoe kunnen wij dit weten, zoolang hij het zelf niet weet? Hij wil dat men hem Soera Rana zal blijven noemen, en die naam prijkt met groote letters op het titelblad van zijn bundel; maar aan het slot zijner voorrede teekent hij zich I. Esser Jr. Hij vraagt strenge, onverbiddelijke kritiek, zoo | |
[pagina 142]
| |
meêdogenloos mogelijk; maar wanneer Prof. Beets (of was het een ander auteur van gezag?) door de opdragt zijner verzen te weigeren daarvan eene alles behalve vleiende beoordeeling levert, dan betuigt Soera Rana de redenen dier afwijzende beschikking op zijn rekest ‘niet geheel te verstaan.’Hij erkent dat het niet eigenaardig is, de voorrede van een dichtbundel te vullen met taalkundige mugge-zifterijen; en hij doet het nogtans. Hij beklaagt zich, slechts geringe poëtische gaven te bezitten; en in plaats van ons te verrassen door bewijzen van het tegendeel, laat hij de nietigste invallende gedachten drukken: op eene geheele bladzijde staan somtijds niet meer dan zes, dan vier, dan twee met moeite bijeengebragte regels, die zich te vergeefs als zoetvloeijender of diepzinniger dan andere aanmelden. In een gedichtje wederlegt hij eene beroemde uitspraak van Labruyère, en verklaart in eene noot dat hij Labruyère niet heeft willen bestrijden, maar aanvullen. Een enkele maal parodieert hij; maar zoo onduidelijk dat hij de daad moet staven in eene aanteekening. Hij zou wel lust gevoelen zijne verzen parelen voor de zwijnen te noemen; maar hij durft niet, en zet daarom in kapitale grieksche letters, die voor oningewijden met hiëroglyfen gelijkstaan, het er boven. Van een versregel van Dante kent hij eene betere lezing dan de onder het vertalen door hem gevolgde; daar hij echter geen kans zag van de betere gebruik te maken zonder zijne vertaling te ‘bederven’, hield hij zich aan de minder goede. Hij keurt het af dat men niet goed-gereformeerd zij, en gaat nogtans zelf gebukt onder ‘orthodoxe preeken.’ Hij polemiseert tegen de haagsche kermis, doch maakt tegelijk het hof aan Nora, de met alles lagchende grisette. Om ‘in het oog vallende redenen’ laat hij van een italiaansch minnedichtje de eerste helft onvertaald, en deelt dit onvertaald geblevene, dat hij voor onbetamelijk houdt, nogtans mede. Hij acht het geoorloofd eiber te zeggen; maar zegt gij liever ooijevaar, óók goed. Hij vermoedt dat eene plaatsbeschrijving van zijne hand onnaauwkeurig is, omdat hij de plaats alleen van hooren zeggen kent; nogtans wordt de lezer verzocht dit vermoedelijk onnaauwkeurige voor lief te nemen. Van de optimisten moet men het niet hebben, leert hij; maar ook niet van | |
[pagina 143]
| |
de pessimisten. Geen ellelange berijmde vertoogen, geen gejammer, geen gefleem, geen vaderlandsch gerel, geen humoristische tentoonspreiding van vernuft; maar ook geen saterspel, geen treurspel, geen wijsgeerige poëzie, geen heldedicht zelfs, al is het nog zoo schoon. Men moet maar kinderlijk aan het toekomend leven blijven gelooven; doch tevens bedenke men dat dit geloof eene bedriegelijke Morgana is. Vrije liefde loopt uit op een brekend hart; maar, trouwt een meisje uit redenering, dan blijft haar hart ledig. Men moet mede-arbeider geweest zijn van eene courant, met wier beginselen men slechts half instemt, om te gevoelen hoe goddelijk schoon de leeuwrikken zingen; het ware beeld der poëzie echter is eene fontein, en de leeuwrikken zijn maar wereldlingen en levenmakers. Een mensch moet een hart in het lijf, in dat hart een wil hebben; en, wars van gril en luim, moet die wil altijd dezelfde blijven. Maar, ligt hij te droomen en dichterlijk te genieten in het voorjaarsgroen, niets natuurlijker dan dat hij een forsch gebouwde boer, en, zit hij 's avonds op zijn studeerkamer in Homerus, Tasso, Vondel, Hooft, of Heine te lezen, dat hij een matroos wenscht te zijn. De knaap dweepte met de emancipatie der Javanen: dat was dwaas. De man luistert naar het gegons der Tweede Kamer: dat is óók dwaas. Verstandig daarentegen is het, wanneer een jongeling bij zijn meisje zich ‘aller dichteren koning’ gevoelt; ook al luistert niemand anders naar zijne verzen. Verstandig, wanneer hij, boven ‘arendsvlugt en zienersoog’, de voorkeur geeft aan een talent van dezelfde beknoptheid als het zijne: krekelzangen. Er schuilt poëzie in dit alles; maar het is, met loffelijke uitzonderingen, de poëzie eener ziel van potaarde; eene treuzelende en beuzelende, gevende en nemende, zich gestadig ongelijk wordende poëzie; eene wier sprekendste karaktertrek is dat zij, hoewel er geen voldoende termen voor bestaan, behagen schept in zichzelf. De Karavane, Afscheid aan Amsterdam, Afscheid aan het dagblad ***, Verzuchting, Orientale, zijn schoone gedichten, uitmuntend door onmiskenbare bezieling, geschreven in onberispelijk hollandsch. Maar op een totaal van honderd dertig of honderd veertig stukken en stukjes, is zulk een vijf- of zestal te weinig. | |
[pagina 144]
| |
Ik ben overtuigd dat door geen mijner lezers, wanneer zij kennis zullen gemaakt hebben met Soera Rana's Orientale, op mijne lofspraak het geringste zal worden afgedongen: Zwervende op besneeuwde wegen
Droom ik van vervlogen dagen
In het verre en weeldrig Oosten,
In 't smaragden Insulinde;
Mijn verbaasde kinderoogen,
Scheemrend van den gloed der kleuren,
Zien in bloemenparadijzen
Schaduwbeelden van daemonen;
Uitvaart- en geboortfestijnen,
Der pengantens bonte staatsie,
't Zinverbijstrend spel der wajangs
En der ronggèns dansgebaren;
Duizendvervige lantaarnen,
Kronklende papieren draken,
Vuurge monsters, - al 't gewemel
Der Chinesche nieuwejaarsvreugd.
Als verwarde slaapgezigten
Dwarlen ze in mijn geest dooréenen,
En daartusschen, in den luister
Van den keerkringsnacht: een Kerstfeest.
Wijl de dobberende kaarsvlam
Met het vlottend geestenoffer
Afdrijft op de troeble waatren
Van den Tji-Liwong, - rijst ginder
Sierlijk rank, de gavenrijke
Bamboesboog, met flonkerlichten
Overgoten, op ten hemel;
En de glans der flonkerlichten,
Menglende in de roode schijnsels
Van de sparkelende toortsen,
Valt op bronzen aangezigten,
Half nieuwsgierig, half eerbiedig
| |
[pagina 145]
| |
Luistrend naar de welgeliefde,
Vrouwlijk teedre stem huns meesters,
Die in vloeijende oosterklanken
Spreekt van de eeuwge Blijde Boodschap.
Boven de waringiboomen
Ruischend in de bergwindkoelte,
Als het licht op Bethlems velden,
Stralen Insulindes starren.
Duitsche lyriek, zoo men wil, uit rederijkers-verwantschap nagezongen op zijn vlaamsch. Maar nagezongen in een eigen toon, uit een eigen gemoed, door den natuurlijken drang van eigen herinneringen, wezenlijke poëzie. De meeste verzen van Soera Rana rijmen; maar het rijm is zijne kracht niet. Althans, geen zijner rijmende gedichten gaat boven dit rijmlooze. | |
VIWanneer ik van den heer M. Coens zeg dat hij door menschekennis uitmunt, dan late men dit niet slaan op zijne wijs van in het openbaar te verschijnen. Een dichter behoort te weten of het oogenblik om zich aan de vuurproef der publiciteit te wagen voor hem gekomen is, ja dan neen. Laat hij buitenop zijn boekje drukken: Niet in den Handel, en zendt hij het tevens, met een formulier-geleibrief, ter lezing aan bekende letterkundigen die allen zonder onderscheid met dezelfde typografische buiging door hem gegroet worden; verzoekt hij uitdrukkelijk, in dien brief, vooralsnog niet in het openbaar over hem te spreken, en betuigt hij daarin tegelijk zijn dank aan een ongenoemde die dit wél deed; dan schokt hij het geloof in zijn zelfvertrouwen en mist niettemin zijn doel. Halve publiciteit geeft niets. Wie niet beoordeeld wil worden, houde zijn handschrift in portefeuille. Wie het laat drukken en rondzendt, vrage geen uitstel van beoordeeling. Elke andere handelwijs is onmenschkundig. Doch dit onderscheidt den heer Coens dat, tusschen de natuur-tooneelen en de subjektieve indrukken, hier en ginds bij hem menschebeelden te zien, en die beelden geen kinderen, maar volwassenen zijn. In Eind der Mei, opgedragen aan een | |
[pagina 146]
| |
jong kunstenaar in den vreemde, die, gebrouilleerd met zijn meisje, nu ook met de kunst meende te moeten breken, worden al de fasen van een zielsproces geschilderd, vastgeknoopt aan het overgaan van den laatsten voorjaars- op den eersten zomerdag. De invallende duisternis hoort verwenschingen slaken, straks wanhopige besluiten nemen. De stemming van het gemoed wordt, als de nacht, somberder en somberder. Heel in de vroegte begint bij den slaap- en radelooze de gedachte te rijzen... dat men slechts in schijn heeft opgehouden hem te beminnen. Er ruischen twee beken in zijne nabijheid, wier ineensmeltend geluid een gelukkig verleden in herinnering brengt en op nieuw eene gelukkige toekomst doet hopen. Gaat het dagen in het Oosten, dan beginnen de vogelen te zingen in het bosch. Uit den damp op de weiden stijgt de leeuwrik naar omhoog. Eindelijk komt de zon door: het is Mei geweest en Junij geworden. Men kan voor het lijden van dien jongen kunstenaar niet veel gevoelen; men weet te weinig van hem; het is wel wat overtoevallig dat de verloren geliefde ‘slechts koel in schijn’was. Maar het vers lezend zegt men niettemin tot zich zelf: Hier is iemand. Er spreekt gevoelde wanhoop uit de met opzet niet rijmende klagt: Ach, heel 't geloof des kinds
Groeide op een woordenspel,
Waaruit den denker
Meer wensch dan hoop,
Meest droeve vragen spreken.
Geen weg, geen spoor meer!.....
Duisternis, -
De nood spreekt gruwzaam
Door uw stilte......
Niet te beven
Waar' méer dan held zijn......
Voort?...... Terug?......
Om 't even misschien!
Wat is het eind:
In 't korte leven
Voor niets geweest te zijn
Dan voor den dood?
| |
[pagina 147]
| |
Drie gedichten, waarvan het eene De Zwerfster, het andere Martha, het derde Aan Martha heet, vormen te zamen de geschiedenis eener jonge dame, schoon en beschaafd, maar misdeeld door de fortuin, en genoodzaakt voor zichzelf te zorgen. Ook dit vrouwebeeldje leeft, evenals de jonge kunstenaar van daareven. Eene zonnige jeugd, een moeitevol bestaan, een vroege zachte dood: men blijft aan die Martha denken, al worden hare lotgevallen maar even aangeduid. Iets uitvoeriger is de cyclus van gedichten, aan het echtpaar F. en L. gewijd: Op den trouwdag, Lijkzang, De jaargetijden, Onderweg, de Rouwende. Men ziet de jongelieden elkander het hof maken, wanend dat zij bestemd zijn als broêr en zuster te blijven; ziet, als zij nog niet lang getrouwd zijn, de jonge moeder sterven; ziet den jongen weduwnaar, met een kind aan de hand, een bezoek brengen aan haar graf. De verdienste dezer verzen is dat zij een gewonen aandoenlijken toestand, door fijnheid en soberheid van schildering, ongemeen maken. Een andere, vrolijker toon klinkt uit Goede Herberg: het verhaal der vriendelijke ontvangst den dichter en twee zijner makkers ten deel gevallen, bij gelegenheid van een voetreisje in den vreemde. Eene gastvrouw van leeftijd, een zingend en pianospelend nichtje, een gezellig souper, een luimig ontbijt, vormen de stoffering dezer dichterlijke reis-aanteekeningen. | |
VIIIk kom uit de nachtschuit wanneer ik, naar aanleiding dezer verzen van gisteren, hier melding maak van de reeds in 1871 verschenen Gezangen van Geka, in het licht gegeven door Nicolaas Beets. Ga naar voetnoot1 Het geschiedt echter met een goed doel, en slechts in het voorbijgaan. Welluidender en innemender dan haar pseudoniem, ademen Geka's gedichten, bij uitzondering afgewisseld door herinneringen aan sprookjes van Andersen, van het begin tot het einde een regtzinnig protestantschen geest. Ik weet een gemengd publiek geen juister voorstelling van deze Gezangen te geven, dan door ze te kenschetsen als de | |
[pagina 148]
| |
poëzie van een gereformeerd Begijntje, - eene kwalifikatie waaraan alleen zij aanstoot nemen kunnen, die met het edelaardig bestaan dezer vrome vrouwen onbekend bleven. Eene scherpe tegenstelling wordt er in geen geval door aangeduid. De heer Willemsen, die zijne verzen aan de vrouwen opdraagt, zal Geka voorwaar niet willen uitsluiten; de heer De Rop heeft met Geka de sympathie voor Andersen's sprookjes gemeen; de heer Esser is haar geloofsgenoot; de heer Coens verhaalt, in zijne aan Martha gewijde rijmen, eene geschiedenis welke met die van Geka punten van overeenkomst aanbiedt. Aan goede gevoelens, waarin door al de leden van het gezelschap om strijd gedeeld wordt, ontbreekt het niet; de vaderlandsliefde staat daarbij bovenaan. Geen reden dus zich door het ‘kerkelijk goedgekeurd’ boven den ingang tot dezen poëtischen lusthof, te laten afschrikken. In de beeldende kunst heeft Geka het niet ver gebragt. Hare verzen zijn, ook al op zijn rederijkers, meer welsprekend dan dichterlijk. Sommige uitdrukkingen zijn krachtig, maar verstoren het kunstgenot. De goede smaak komt in opstand waar eene fiere en beminlijke vrouw, dertigjarige teringlijderes, die tot herstel van gezondheid naar Montreux en naar Genua toog, zuchtend uitroept: ‘Dit logge vleesch der zonde belemmert mij!’ Niet zonder weerzin kan men dezelfde pen, waaruit de bevallige bladvulling vloeide: Zoo, Heiland! ik U bloemen koos,
Uw hemel ten festoen:
Mijn zuster ware een lenteroos,
En ik, ik waar het groen!
zich zien leenen, zooals Geka het de hare doet, tot het neêrschrijven der betuiging dat zij ‘in 't kwaad volleerd’ is, en in zich zelf ‘slechts onrein vuur’ vindt. Maar, al gelijken Geka's verzen te zeer op berijmde paragrafen uit de Imitatio Christi (een enkele maal uit den toon vallend door tegen ‘Rome's valsche leer’ te protesteren), dit wordt meer dan goedgemaakt, het wordt uitgewischt, door het vele schoone en gevoelde in hare telkens terugkeerende hulde aan de natuur. De volgende wending in het gedicht Montreux: | |
[pagina 149]
| |
Bekoorlijk oord! Bij 't zachte
maanlichtstralen,
Of als de zon in middagluister gloort,
Steeds hoort mij berg en dal herhalen:
Bekoorlijk oord!
Maar als de zon, bij 't ondergaan zoo prachtig,
U met haar goud, haar purper overstort,
Dan is uw schoonheid mij te magtig,
Dewijl zij godlijk wordt.
Dan is mijn hart niet ruim genoeg en heilig
Voor zoo veel groots, voor zoo veel heerlijk schoons, -
die wending is in hare menschelijkheid zoo voortreffelijk, dat men haar onwillekeurig medetelt onder de trekken, door den heer Beets bedoeld, wanneer hij in zijn voorberigt zegt in staat te zijn Geka sommige harer gedichten te benijden; - een pluimpje waarmede zelfs Soera Rana, die overigens, wat het bestuderen van goede modellen aangaat, door Geka alleen in de noordnederlandsche overtroffen wordt, niet mogt gaan strijken. Werkelijk bezit Geka een talent van versbouw dat de dubbele verdienste in zich vereenigt én met uitsluiting der vlaamsche, naar sommige der beste nationale voorbeelden gevormd te zijn, én in de uitdrukking eene helderheid te bereiken die, al wordt het poëtisch waas er hier en ginds door geschonden, daarentegen elk misverstand, elke onzekerheid omtrent de bedoeling, aanstonds voorkomt. | |
VIIIDit nu is de zwakke zijde van M. Coens; wiens speeltuig wel is waar meer snaren telt, maar zonder dat vaardigheid en aanschouwelijkheid van uitdrukking met die veelzijdigheid hand aan hand gaan. Hij beklaagt zich ergens, te ver naar zijn zin van Gelderlands helderen hemel te wonen, en door zaken, of wat ook, gebonden te zijn aan een zuid-hollandschen polder, die niet nader wordt aangeduid, maar aan de Nootdorpsche Plassen denken doet. De verzen van den heer Coens schijnen iets te hebben overgenomen van de nevelen die boven zulke uitgeveende vlakten plegen te zweven. Zij drijven in een mist; | |
[pagina 150]
| |
slechts in flaauwe omtrekken ziet men er de zoo even geprezen beelden heenschemeren door de mistige taal. De kleinere gedichten lijden aan hetzelfde euvel. De dichter is zijn orgaan niet meester. Ten einde van de tweede lettergreep in zalig af te komen, schrijft hij het woord zóó, dat men het moet uitspreken alsof er galg stond, met twee a's. Van geloofd maakt hij gloofd. De zon laat hij in den winter ons Noorden wijken; edele vrouwen herbloeijen bij hem in warm te omvatten. Den weemoed vindt hij zoo bekoorlijk en begeerlijk dat hij die aandoening toeroept: Zelfs geen heilstaat delve uw graf! Zulk dichten is stamelen, in plaats van spreken. Wanneer ik 's heeren Coens' Aan een knorrigen wandelaar aanhaal, dan maak ik hem een gemeend kompliment; en toch is het onzeker of alle lezers dit duidelijkste onder zijne goede stukjes buitengewoon duidelijk zullen vinden: Lokkend glimlacht weer de vijver;
Feestlijk, aan zijn groenen boord,
Graast het rundvee met een ijver,
Die geen helder spieglen stoort;
Rustig leegren zich de schapen
Onder lommerrijk geboomt;
De oude herder staat te slapen,
En zijn trouwe makker droomt;
Droomrig ook, den blik ter aarde,
Naar 't vertrouwlijk blatend lam,
Leunt aan 't hek een koppel paarden
Onder d'ouden wilgenstam.
En een grauwtje, diep verzonken
In 't beschouwen van den schijn,
Knipt met oogen die eens blonken
Maar nu dof van 't denken zijn -
Knipt zoo teer, en balkt afgrijslijk!...
Aan de vliet, bij volop gras
En mooi weer, bedenkt hij wijslijk
Hoe 't kon zijn, als 't anders was?
| |
[pagina 151]
| |
Ezelachtig denk' wien 't luste:
Snoeren wou ik iedren mond
Die het bloeijend oord ontrustte,
Waar 'k mijn vogels wedervond!
Den dichter (want zulk een versje te kunnen schrijven geeft een begin van aanspraak op dien naam), den dichter het ongestoord genot van het terugvinden zijner vogels! Zoo hij maar niet ieder, die zijne verzen hooger zou stellen indien zij anders waren, voor een knorpot houdt. | |
IXUit het Jaarboekje voor Rederijkers en Beminnaars der poëzij, jaargang 1877, kan ik om geldige redenen geen verzen mededeelen. Niets volmaakt luidt de titel boven tien of twaalf voor de vrouwelijke dienstbodewereld bestemde strofen, waarin de redakteur, van wien ik mij herinner gelukkiger proeven gelezen te hebben, ditmaal eene onomstootelijke waarheid bezingt. Hetzelfde geldt van den geheelen bundel. Niets daarin bezit den graad van zij het slechts betrekkelijke volkomenheid, welke het aanhalen regtvaardigt en eene aanbeveling doet zijn. De gedachte in De vogel Phoenix, - het eenige vers der verzameling dat denken doet aan een gedicht, - is eene gedachte van Andersen, en werd door De Rop, die het jaarboekje twee bijdragen afstond, naar Andersen's proza berijmd. De beteekenis echter van het boekje ligt niet in de dichterlijke bijdragen waarmede het is aangevuld, maar in de Naamlijst van Rederijkerskamers en Genootschappen van Uiterlijke Welsprekendheid, die de bijdragen voorafgaat. Volgens opgaaf van belanghebbenden bestonden er op ultimo December 1876 in Nederland twee honderd vijftien of zestien rederijkerskamers, verspreid over alle provinciesn, steden, en dorpen, des rijks. Aan het hoofd staat een rederijkersbond, waarvan de zetel zich te Utrechtbevindt. De utrechtsche kamer Jan van Beers heeft of had den prins van Oranje, de utrechtsche kamer De Génestet prins Alexander tot beschermheer. Een feest, door deze kamers in den zomer van 1876 gegeven, werd bijgewoond door prins Hendrik. Ga naar voetnoot1 De derde utrechtsche kamer heet | |
[pagina 152]
| |
Nicolaas Beets. Of deze kamer dezelfde ‘letterlievende vereeniging Nicolaas Beets’ is welke het weekblad Euphonia, uitgeeft, dit blijkt uit de opgaaf niet. Kamer, vereeniging, weekblad, schijnen onder het patronaat van den utrechtschen hoogleeraar te staan; ofschoon ik mij niet herinner in Euphonia, dat in het voorjaar van 1876 werd opgerigt, bijdragen van zijne hand te hebben aangetroffen, en men bijna niet gelooven kan dat hij het oog laat gaan over den inhoud. Allerminst dat hij gekend is in de verzen waarop men prins Hendrik, wiens edelmoedigheid bij die gelegenheid de muzen voor eene scène bewaarde, in dat jaar onthaald heeft. Twee honderd rederijkerskamers! Of indien men het aantal dienstdoende leden, door elkander, op tien per kamer stelt, twee duizend meest jonge mannen die werk maken van reciteren; de waarde van een gedicht afmeten naar zijne mindere of meerdere geschiktheid voor de openbare voordragt; de kunst in de eerste plaats als de schatpligtige der gezelligheid, en van welke gezelligheid! beschouwen. Te Wormerveer bloeit de rederijkerskamer Orion. Te Vlaardingen de rederijkerskamer Chrysostomus. Te Pekel-A de rederijkerskamer Palamedes. Te Noordscharwoude de rederijkerskamer Cicero. Te Middelstum de rederijkerskamer Hypolites. TeMarum de rederijkerskamer Demosthenes. Te Loppersumde rederijkerskamer Saffo. Ik doe maar een greep in de medicijnkist. Uit de eerzuchtige namen, die sommige kamers zich geven, blijkt genoeg dat men met niet meer dan een glimp van beschaving te doen heeft. Zoo te Loppersum als te Wormerveer, zoo te Pekel-A als te Noordscharwoude, kan het publiek, hetwelk de openbare vergaderingen der rederijkers bijwoont, heeren en dames, ouders en dochters, bezwaarlijk anders zijn zamengesteld dan uit personen wien het niet bovenal om het bevorderen van het schoone of het smaken van een kunstgenot te doen is, maar om, voor weinig geld, en met weinig onkosten van toilet, een avond buiten 's huis door te brengen; te zien en gezien te worden. In de steden gaat het ongetwijfeld eenigzins anders toe dan op de dorpen, maar niet véél anders. Hebben de rederijkerskamers alom aan het klankvol orgaan en de roemzucht van | |
[pagina 153]
| |
zeker aantal burgerzoonen haar ontstaan, overal hebben zij haar bloei te danken aan een evenredig aantal onbemiddelde burgermeisjes die, bruiden, zusters, nichtjes, vriendinnen, kwanswijs naar het reciteren gaan luisteren, maar in den grond der zaak alléén bedoelen iederen winter voor een keer of wat, binnen de grenzen van haar speldegeld, zich te tooijen en te vertreden. Eere aan die onbemiddelde jonge meisjes! Slimmer dan vader en moeder, die maar half begrijpen welke bekoring de rederijkerskamer Hypoproslambanomemos (zoo heet die van Abcoude) voor de zedige nufjes bezitten kan (doch zij denken daarbij aan hypocras); slimmer vooral dan de neven, de broeders, de bruidegoms, die in het geheel niet peilen met welk bij oogmerk men hen voor Cicero of Demosthenes, voor Chrysostomus of Orion laat spelen, handhaven zij, aardig en waardig, de overlevering van haar geslacht. Maar ook: arme poëzie, die door deze deernen als voorwendsel wordt misbruikt, om in haar vreugdeloos bestaan wat wereldsche afwisseling te brengen! | |
XGenoeg om voelbaar te maken dat het Jaarboekje voor Rederijkers en Beminnaars der poëzij met deze laatste weinig heeft uitstaan. De rederijkerskamer Augustinus, teAppelscha, verkondigt op ongezochte wijze hoe haar president, haar sekretaris, haar penningmeester, haar bibliothekaris, haar kommissarissen van orde, heeten; en verneemt wederkeerig de namen van de bestuursleden der vereeniging Philomusos teBeesd. De kamer Mnemosyne, te Buiksloot, ziet met onschuldige afgunst dat de letterlievende vereeniging Hooger zij ons doel, teAmsterdam, behalve een kompleet bestuur en een eere-voorzitter, ook een vice-president, een vice-sekretaris, een vice-penningmeester, een vice-bibliothekaris, een vice-lokaal-kommissaris heeft; en zij troost zich met de gedachte dat de kamer de Grashalm, te Berkhout, en de kamer 't Ontluikende Bloempje, teBlijham, het óók nog niet verder gebragt hebben dan de buikslootsche zuster. Geheel Nederland kan in het jaarboekje lezen datBodegraven de kamer H.K. Poot, Blokzijl de kamer | |
[pagina 154]
| |
Fenna Mastenbroek, Bolsward de kamer Gijspert Japicx, Diepenheim de kamer W.J. van Zeggelen, Dokkum de kamer Camphuijzen, Enter de kamer Jacob van Lennep, Enkhuizen de kamer S.J. van den Bergh, het nederig Goor, evenals het trotsche Utrecht, drie kamers bezit: de kamer Jacob Cats, de kamer J.J.L. ten Kate, en de kamer Tollens. Persoonlijk heb ik niets tegen Goor. Ik wensch het stedeke Gods besten zegen, en bezig zijn naam alleen als eigennaam voor mijn denkbeeld. Zoo in het onaanzienlijk Goor, tusschen 1858 en 1871, behoefte is gevoeld aan drie rederijkers-kamers; zoo die genootschappen (tot in plaatsen wier namen men in een aardrijkskundig woordenboek moet naslaan, om zich van haar bestaan te vergewissen) over het geheele land verspreid zijn, - volgt daaruit dat van op één na de onderste lagen der nederlandsche zamenleving een geest van wansmaak en kleingeestigen naijver zich heeft meester gemaakt, waarbij dorpsijdelheid, ook in de steden, eene hoofdrol vervult? Is het allesbehalve een wonder, zoo te midden dier verstikking van het natuurlijk gevoel, onder het juk van den ondichterlijksten vorm der pedanterie, de bodem weigert een volks-, een werelddichter voort te brengen? Zeker zou eene natie, over wier grondgebied de zichzelf behagende onbeduidendheid, met de gekrenkte eigenliefde der onvruchtbaarheid in verbond, er in slaagde een net als die meer dan twee honderd kamers te spannen, allengs tot een lagen trap van ontwikkeling moeten dalen. Er komt bij, dat de vlaamsche wedstrijden de hand aan de nederlandsche reiken; het Zuiden en het Noorden elkander steeds verder van den weg helpen; er in beide landen zich eene litteratuur dreigt te vormen, zoo ledig van inhoud, zoo slap van vorm, dat de rederijkers-litteratuur der vijftiende eeuw, in weerwil van hare stijfheid, er gunstig bij afsteekt. Ongetwijfeld is dit gevaar niet volstrekt denkbeeldig. Wanneer de raap zich eenmaal verbeeldt ananas te wezen, en Schiedam zich naar Aeschylus noemt, dan vindt de waarschuwende toespraak in den regel doove ooren, en bevestigt het zich dat geen andere amazone zoo vast in den zadel zit als de toegejuichte verwaandheid. | |
[pagina 155]
| |
Doch mijns inziens moet er meer gebeuren, eer men het regt heeft de nederlandsche rederijkers kamers eene nationale ramp te noemen. Hare vermenigvuldiging is een natuurlijk gevolg van het uitbloeijen of zich terugtrekken der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, die in steden en op dorpen weleer verhandelde en bijdroeg, waar de rederijkers thans reciteren. Over hetgeen tot tempering van het kwaad de schalksheid der vrouwen doet, sprak ik reeds: bij gebrek aan waaijers houden zij, achter haar zakdoek, de mannen weldadig voor het lapje. Het meest echter mag men verwachten van den invloed der jonge dichters zelf, die regtstreeks oflangs een omweg uit de rederijkers-beweging zijn voortgekomen.. Bespot men u en mij, omdat wij ten aanzien dier jonge mannen het werk der arabische gidsen van Caïro verrigten, die den reiziger tegen de groote egyptische pyramide opduwen, - zoo zij slechts op den zangberg aankomen, dan hebben wij er dien glimlach voor over. Laat hen bedenken dat, met uitzondering van sommige veteranen, waaronder krachtige, en sommige navolgers, waaronder gelukkige, Nederland op dit oogenblik, hetzij ten gevolge der twee honderd rederijkerskamers, hetzij buiten verband met dat verschijnsel, geen andere dichters bezit dan hen! Laat de omstandigheid dat zij toevallig het woord alléén hebben, een levendig gevoel van verantwoordelijkheid bij hen doen ontwaken! Heeft Schimmeleenmaal van de rederijkers gezegd dat zij bezig waren aan de beschaving van het menschdom te arbeiden, laten Soera Rana en de zijnen thans arbeiden aan de beschaving der rederijkers! Uit het Jaarboekje kunnen zij leeren dat de oogst groot is, en de arbeiders weinigen zijn; dat eene litterarische dijkbreuk, gelijk die welke de Vereenigde-Provincien thans onder rederijkers-water zet, niet te stoppen is met tobberijen over eene opdragt, met gehaspel over het gebruiken van een verouderd woord; dat de poëzie in Nederland zich met ernstiger zaken heeft bezig te houden dan het vijlen en oppoetsen van versjes, waarin het vijfde gedeelte eener gedachte het vierde gedeelte van een gevoel naloopt; dat dichters mannen behooren te zijn, en mannetaal behooren te spreken; en niemand, zelfs omhoog geduwd, den top der pyramide | |
[pagina 156]
| |
bereikt, zoo het niet zijne ernstige begeerte is een blik te mogen werpen in het beloofde land. | |
XIIk herstel een verzuim wanneer ik aan het slot dezer beschouwingen over de jongste teekenen van leven in het nederlandsch Olympia, ook nog melding maak van Das Hohelied und andere Gedichte (Deutsche und Holländische) , door Holda, Leiden 1876. Niet alleen dit jaartal geeft het bundeltje regt, in mijn overzigt te worden opgenomen; ook om hunne soort verdienen Holda's verzen hier eene plaats. Zij lichten de door mij ontwikkelde stelling van verschillende zijden toe. Elders vestigde ik de aandacht op Holda's boekje als teeken des tijds; uitvloeisel der betrekking tusschen eene schipbreukeling der vrouwelijke emancipatie, en een der moderne theologie. Werkelijk is dit (zoo men, van de versjes eener dame gewagend, zulk een gewigtig woord mag bezigen) het zwaartepunt der kleine verzameling. Thans echter spreek ik alleen, hare verzen onderscheidend van die van Geka, over de Holda die bij het rederijkers-jaarboekje, bij de bundels der heeren Coens, Esser, de Rop, en Willemsen behoort. Al dadelijk treft het dat ook Holda mededoet aan ‘het lied.’ Ook zij ‘zingt:’ de geijkte uitdrukking tot aanduiding der kleine gedichten waarvan Coens eene definitie poogt te geven. Willemsen geeft van zijn zingen rekenschap in zes strofen, gerigt aan een werkelijk of denkbeeldig vriend: Gij vraagt, waarom ik zing, mijn vriend!...
Ik zing: omdat voor 't zonnelicht..
Ik zing, omdat de levenslust..
Ik zing, omdat de bloesem geurt...
Ik zing, omdat de winter steeds...
Ik zing, omdat zoo menigmaal
De rijke erinnering
Aan vroeger vreugd mij denken doet,
Ik zing omdat ik zing!
Bij Holda mist men met welgevallen de overdreven eenvoudigheid welke uit Willemsen's laatsten regel spreekt. Maar de | |
[pagina 157]
| |
stemming is dezelfde. Houd mij vast, of ik zing! roepen ook Holda's liederen den lezer toe.‘In mir quillt es’ luidt het in Geistesdrang: In mir quillt es,
In mir wogt es,
Und es regt sich tausendfach;
Immer dichter,
Immer wilder,
Drängen sich die Bilder vor.
Aus dem Herzen,
Aus der Seele
Bricht hervor der Töne Strom;
Singen will ich,
Jauchzen möchte ich,
Ob des Geistes reicher Fülle.
Denn es ist ein
Ungekanntes,
Wonnevoll, erglühend heiss,
Das zu Liedern
Sich gestalten,
In Gesang sich äussern will.
Möchte singen
Allem Schönen,
Leben in der Wunderwelt
Welche hohe
Menschenseelen
Einst erschaffen und geträumt.
Dit gedichtje opent den bundel en dient als kommentaar van het voorafgaand vierregelig Motto: Und wenn's mir durch die Seele zieht
So muss auch gleich ich singen,
Mir ist als würde sonst das Herz
lm Leibe mir zerspringen.
Met De Rop heeft Holda gemeen dat ook bij haar één gedicht gevonden wordt, hetwelk al de andere in omvang over- | |
[pagina 158]
| |
treft: het op den titel vermelde Hohelied. Het is bijbelsch gekleurd, evenals De Rop's Eerste Vaartuig, maar behoort meer tot de orde van het lier-, dan tot die van het leerdicht. Twee kleine houtsneden in assyrischen of egyptischen stijl, één aan het begin, één aan het slot, doen aan de medewerking van Vosmaer denken, wiens Londinias in denzelfden trant geïllustreerd werd, en die reeds vroeger in een zijner bundels Holda eene plaats afstond. Overigens is de vorm eenigzins die van het tekstboekje van een oratorium, hetgeen weder aan De Rop's Hollanders op Nova Zembla herinnert. De twee vignetten geven wat lokale kleur, en de algemeene inhoud van het bijbelsch Hooglied is gevolgd; maar door de herinnering aan Tannhäuser heeft het geheel een subjektief karakter gekregen. Holda heeft in hem hare Schwesterseele gevonden, en de oudtestamentische beelden worden onveranderd tot schildering van zijn persoon gebezigd: Mein Freund ist weiss und roth,
Und unter Tausend wohl
Ist auserkoren er.
Wie Feinstes Gold, so werth
Ist mir sein edel Haupt;
Sein Haar ist rabenschwarz
Und kraus die Locken sein.
Die Augen wunderhell,
Die Backen blühend, wie
Ein würzig Blumenbeet.
Die Lippen Rosen gleich,
Und seine Hände fein
Wie Edelsteine. Weiss
Und glänzend ist der Leib,
Wie reines Elfenbein.
Schlank, kräftig, auserwählt
Wie Cedern Libanons
Ist die Gestalt, und süss
Die Stimme seines Munds.
Volkommen ist er ganz!
Ein solcher ist mein Freund, mein Vielgeliebter;
Ihr Mädchen, hört! das ist der Liebste mein.
Een pendant van dit portret van Tannhäuser door Holda, | |
[pagina 159]
| |
is Holda's portret van zich zelf, Tannhäuser door haar in den mond gelegd. Ook hij bezigt de bekende salomonische rhetoriek. Holda's oogen noemt hij taubenmild. Hare tanden zijn zoo glanzig en zoo wit als eene kudde pasgeschoren schapen; woorden als honig vloeijen over de purperen snoeren harer lippen; hare borsten welven zich even teder als onschuldig slapende reebokjes; de wendingen harer heupen doen aan eene golvende keten, de slankheid harer golddurchglühte taille aan een klapperboom denken; haar zachte hals is als een toren van ivoor, en daarop verheft zich, hoog en rustig als de berg Karmel, Holda's schoon en fier hoofd. Onder het veertigtal stukjes in den bundel worden er zes of zeven hollandsche gevonden. Het beste daaronder zou door Soera Rana kunnen geschreven zijn. Men vindt er sommige zijner wendingen, zijner vrijheden, en een gedeelte zijner verkleinwoorden terug: O, toen de jasmijnen bloeiden,
Toen was 't ook lente voor mij:
Door bloemrijke lanen dwaald' ik,
Mijn liefste aan mijn zij.
Wij droomden en minnekoosden,
Wat was toen het leven goed!
Hoe heerlijk scheen er de zonne,
Wat geurden de bloemekens zoet!
Nu is de zomer gekomen,
Die bloemkens, ze zijn vergaan!
Doch die in de ziel mij ontloken,
Die lachen nog heden mij aan.
Naar men bemerkt, regtvaardigt geen dezer proeven den ophef dien Holda-zelf van hare zangdrift maakt. De typografische vormen der poëzie zijn voorhanden, maar de poëtische inhoud ontbreekt. Tusschen den aangekondigden barensnood, en het gehalte zoowel als den omvang van het ter wereld gebragte, heerscht zoo weinig evenredigheid, dat men door teleurstelling ongeduldig wordt en, wanneer Holda uitroept: | |
[pagina 160]
| |
Ach, meine Seele ist so alt,
Sie hat so viel gelitten,
Mich dünkt sie hätt' schon tausend Jahr
Gelebet und gestritten, -
men er onwillekeurig en binnensmonds op laat volgen:
Als ik een bidder zie loopen,
Dan slaat mij 't hart zoo blij.
Dan denk ik, hoe hij ook weldra
Uit bidden zal gaan voor mij.
| |
XIIHet overdadig proeven van eene andere dan de moedertaal moet als eene voorname reden van het gebrekkige dezer verzen beschouwd worden. Jufvrouw Opzoomer's voorbeeld heeft bewezen dat zelfs een nabootsingsvermogen, zoo buitengewoon als het hare, het ontbrekend kunstvermogen niet vergoeden kan. Het blijven spraakwendingen, overgenomen uit boeken: tot de natuurgeluiden der spraakmakende gemeente komt het niet. Allerminst ‘het lied’, indien het lied in Nederland eene toekomst heeft, kan het bondgenootschap der moedertaal ontberen. Wat men van dien aard bij Goethe, bij Uhland, bij Heine vindt, is zoo door en door nationaal, dat een Nederlander het niet kan overnemen zonder het te schenden. Zeer juist is hetgeen in de laatste aflevering vanMultatuli's Ideeën wordt gezegd; zóó juist, dat men het geschreven waant met het oog op onze Holda's en onze Soera Rana's: ‘Niemand gelijkt zoo weinig op Heine, als zij die, Heine navolgende, op Heine meenen te gelijken. Het slagen is hier een verongelukken, en wie den zoodanige een kompliment maken wilde, zou daartoe de stof moeten zoeken in een - zeer onwillekeurige! - afwijking van Heine, in een vermeende fout. Hier zijt ge nu waarlijk eens een oogenblikje u zelf geweest, zou 't dan kunnen luiden; de passage is wel niet schoon, niet fijn, niet natuurlijk, niet... al wat men wil; maar ze is ten minste niet Heinisch, en dit is altijd iets.’ Waar niet in de moedertaal geschreven wordt, daar ontbreekt in den regel, zelfs al waagt men zich niet verder dan | |
[pagina 161]
| |
het proza, de kunstvorm. Lindo schreef beter hollandsch dan Vosmaer fransch schrijft: toch zullen Lindo's vertalingen niet blijven leven. Van Vosmaer's Rembrandt wordt eene nieuwe uitgaaf aangekondigd; landgenoot en vreemdeling zullen voortgaan het boek te raadplegen; maar de kanselarijstijl van het atelier zal eerst uitgewischt kunnen worden, wanneer de schrijver zijn werk durft overschrijven in het hollandsch. Holda's duitsche verzen geven ons den kanselarijstijl van ‘het lied’. Hollandsche stukjes worden op sleeptouw genomen door de duitsche. Te zamen vertegenwoordigen zij het cijferschrift van het genre, maar zonder de taal, die alleen in staat is het genre nationaal en onsterfelijk te maken. Eene andere dwaling is dat men gelooft, door middel van één theorie, twee feiten in het vergeetboek te kunnen brengen. De verwaarloozing van het rijm heeft in de geschiedenis der laatste honderd jaren onzer letterkunde eene dagteekening, en die dagteekening is de dagteekening van eene vermindering, een achteruitgang, een verval. Van Alphen, Van de Kasteele, Bellamy, ookBilderdijk en Kinker in hunne jeugd, hebben een klein getal voortreffelijke metrische verzen geschreven, die echter alleen bij zeldzame uitzondering het burgerregt konden verwerven. Vrucht eener reaktie tegen het alexandrijn vanFeitama en de Vaderlandsche Letteroefeningen, vertegenwoordigden zij tevens, onder de vanen van Klopstock voor het hoogdravende, van Gleim voor een bescheidener genre, de eerste inval der duitsche lyriek in de hollandsche poëzie. Maar omdat de reaktie niet wortelde in den nationalen bodem der geschiedenis van het nederlandsch vers, is op de invasie eene libération du territoire gevolgd. Kinker en Bilderdijk, twee meesters in de techniek der poëzie, gingen hunne rijmlooze verzen al spoedig als knutselwerk hunner jonge jaren beschouwen. Zij en Tollens, Da Costa, Van Lennep de Vader, Van Lennep de Zoon,Potgieter, Heije, Beets, Alberdingk Thijm, Ten Kate, De Génestet,Schaepman, al degenen wier meesterschap over de taal hun tusschen beide vormen de vrije keus liet, hebben alleen in het rijm voldoening gevonden. Jakob van Lennep's Aan een mijner kleinzoons is eene dier bevallige uitzonderingen welke den regel bevestigen. | |
[pagina 162]
| |
Zulke wenken worden niet straffeloos in den wind geslagen. Al de beste nederlandsche dichters hebben het metrisch vers beneden zich geacht; en de enkelen onder de ouderen, die er in uitgemunt hebben, waren tegelijk gebieders over het rijm. Elke natie heeft hare godetaal welke, naar de fraaije bepaling van Alfred de Musset, hieraan herkend wordt dat de wereld haar verstaat, maar niet spreekt; en alle eigenlijk gezegde nederlandsche dichters hebben instinktmatig gevoeld dat die taal te onzent, in den regel, door het metrisch vers ontwijd wordt. Het poëtisch gesukkel, waarvan bij het doorbladeren van het half dozijn bundels die ik voor hen opensloeg, mijne lezers getuigen zijn geweest, behoeft geen andere verklaring. Het zijn verzen van dichters die, de taal der goden niet of slechts ten halve magtig zijnde, ten bate van hun onvermogen eene mindere taal in zwang zoeken te brengen en daartoe vreemde hulptroepen in dienst nemen. Of zij zich op handboeken bij de beoefening der prosodie beroepen, het baat hun even weinig als, in omgekeerde reden, het de Letteroefeningen van 1770 baatte, in naam van Feitama's theorie de verzen van Van Haren der vergetelheid prijs te geven. Onvermogen, hoe ook bemanteld, blijft onvermogen, en de feiten spreken te luid. | |
XIIIEen treffend bewijs dat verzen schrijven eene hemelgaaf, en er in Nederland slechts voor één uiting van dat talent plaats is, heeft De Vorstenschool vanMultatuligeleverd. In de wieg gelegd, door zijne eenvoudigheid en natuurlijkheid te verkwikken, gaf Multatuli in de verzen van dat tooneelspel ons eene pedante soort van proza; dubbel pijnlijk omdat het ongeluk gewild heeft dat de hoofdpersoon van het stuk eene koningin is, eene vrouw. En een ongeluk komt nooit alleen! Terwijl nog niemand - ik zonder eenige dames uit, die hare kracht zoeken in mens voor mensch te schrijven, - terwijl nog niemand beproefd heeft Multatuli's proza na te volgen, hebben aan zijne verzen reeds een dozijn onvruchtbaren en onvermogenden een voorwendsel tot het uitgeven van allerlei metrische verveling ontleend. | |
[pagina 163]
| |
Om bij de gelukkigste onder die proeven te blijven, men leze Holda's IJsmaagden, Holda's Herfstavond, Holda's Middag, Holda's Winter, en zegge of er in deze zich noemende verzen iets anders steekt dan in pedanterie gehulde magteloosheid? De belofte der dichteres, vervat in de betuiging dat de aandrift tot dichten haar tot berstens toe het hart doet opspringen in het lijf, blijft onvervuld. Onbeduidende opmerkingen over den aanblik der natuur worden, in pretentieuse woorden, op pretentieuse wijs onder, in plaats van nevens elkander gesteld. Nogmaals breuken van gedachte en gezond verstand, jagt makend op breuken van gevoel. Nogmaals de oude geschiedenis. Telkens als in Nederland het metrisch vers een schijnregt van bestaan verovert, daalt de standaard onzer poëzie, en komen, bij ontstentenis van adelaren, van alle zijden de musschen als uit den grond kruipen. Mr. Vosmaer's Londinias is mijns inziens eene gelukkiger proef dan Multatuli's Vorstenschool, en zal, omdat de versbouw kunstiger is, minder navolgers vinden. Wanneer men, gelijk het onderwerp daartoe onwillekeurig noodigt, de Londinias naast Van Zeggelen's Pieter Spa legt, dan is in alles, - opvatting, behandeling, taal, standaard van beschaving,- het verschil tusschen de eene en de andere londensche Odyssea groot. Vosmaer's parodie van Homerus zal blijven leven. Van Maerlant tot op denSchoolmeester en Piet Paaltjens, heeft onze litteratuur in alle tijden sommige satiren, kluchten, noem het zelfs flaauwiteiten voortgebragt (ik denk aan Van Lennep en Compagnie's vermakelijk voorgestelde Tafereelen uit de Geschiedenis des Vaderlands), welke men bij tusschenpoozen met onveranderlijk genoegen ter hand neemt. Het is, met het leerdicht, het eenige specifiek-nederlandsch genre; het eenige, waarin wij van oudsher geheel en al onszelf geweest zijn. Doch zoo de Londinias geen parodie was, zou zij leesbaar bevonden worden? Dit is twijfelachtig. Een dichtvorm die, om te slagen, genoodzaakt is zichzelf in het narrepak te steken, met zichzelf te sollen, heeft geen toekomst, blijft een eenling. Wordt hij ernst, dan kan het gevolg alleen zijn dat wij, om onze eigen nederlandsche hexameters te verstaan, duitsch zullen moeten leeren. De Duitschers, wier opkomst in | |
[pagina 164]
| |
de nieuwere europesche letterkunde eerst uit de tweede helft der vorige eeuw dagteekent, hebben aan dit achteraan komen het voorregt te danken gehad, in den vollen bloei van hun litterarisch heldetijdvak hunne taal tot alles te kunnen dwingen, zonder haar geweld aan te doen. Vruchteloos zouden wij, hedendaagsche Nederlanders, beproeven hen daarin na te volgen. Onze taal en onze litteratuur zijn te oud; namen reeds te lang geleden eene andere plooi aan. Ons heldetijdvak reikt te ver achteruit. | |
XIVIs de zucht tot verzemaken een vorm der erfzonde? Eene der openbaringen van de algemeene, uit het Paradijs afkomstige broeder- en zusterkrankheid? Waarlijk, indien ooit eene eeuw begeerlijke premien uitloofde aan het proza, dan ónze leeftijd. Wat vallen er op dit gebied nog overwinningen te behalen!De roman, de geschiedenis zelf, ziet, met ieders toejuiching, zich opgenomen in de orde der poëzie; en hoe weinig geschiedwerken, hoe weinig romans en novellen worden er in Nederland nog geschreven, welke zich die onderscheiding waardig toonen! Hoe weinig proza-schrijvers en schrijfsters bezitten wij nog, die van pligtgevoel ten aanzien der taal doen blijken! Hoe zelden verschijnt nog te onzent een boek dat niet gebabbeld of gebroddeld, niet geleuterd of gesproken, maar geschreven is ! Aan niets heeft onze litteratuur minder behoefte dan aan het onbehagelijk proza dat in den laatsten tijd ons voor verzen wordt aangeboden. Aan niets meer of dringender, dan aan een dichter of eene dichteres die het vers de eereplaats hergeeft, waaruit, als een andere zoon des dageraads uit een anderen hemel, het thans gevallen schijnt.
1877. |
|