Litterarische fantasien en kritieken. Deel 4
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 149]
| |
IIn de laatste tien of twaalf jaren is omtrent Bilderdijk's verborgen leven allengs zoo veel nieuws aan het licht gebragt, dat het niet mogelijk is over hem te blijven spreken gelijk voorheen. Het ontgoochelingsproces, als men het zoo noemen mag, is afgeloopen. Niemand kan langer ontkennen dat Bilderdijk zich aan echtbreuk heeft schuldig gemaakt; zijne eerste vrouw op listige wijze door hem verlaten is; en de tweede, met welke hij nooit wettig verbonden was, hem op het tijdstip der scheiding reeds twee, drie kinderen had geschonken. Men kan daarover denken gelijk men wil, gunstig of ongunstig, streng of toegevend; kan het afkeuren dat nu laatstelijk een aangehuwd kleinzoon, zonder belangstelling te kunnen opwekken voor de grootmoeder, den grootvader, wien hij eigenlijk niet bestaat, om zoo te zeggen den genadeslag is komen toebrengen; kan het veroordeelen dat de heer Van Vloten, in plaats van onze letterkunde te verrijken met een model van strikt onpartijdige levensbeschrijving, uit Ds. Ten Brummeler's onhandige en verjaarde teregtwijzing aan Da Costa, aanleiding | |
[pagina 150]
| |
heeft genomen tot het schrijven van een requisitoir. Maar, wat gij tegen Bilderdijk's Eerste Huwelijk moogt hebben in te brengen, aan de feiten valt niet te tarnen. Het ergste is nog dat nu ook de soort van tragische grootheid, welke Bilderdijk's gedachtenis tot hiertoe aan zijne ballingschap ontleende, verdwenen is. Voor het oog der wereld, ja, is hij tegen zijn wil, om politieke redenen, over de grenzen gezet; doch, zoo hij zijne verbanning niet heeft gewenscht, zij is, gelijk het nu bij uittreksel (waarom slechts bij uittreksel?) voor het eerst bekend geworden vonnis van echtscheiding leert, door hem als eene welkome gelegenheid aangegrepen, zijne schuldeischers en zijne vrouw te ontloopen. ‘Malitieuse desertie’ is het feit, op grond waarvan de amsterdamsche regter in Februarij 1802, overeenkomstig den eisch der verlaten vrouw, moeder van twee kinderen, het huwlijk van Mr. Willem Bilderdijk en Katharina Rebekka Woesthoven ontbonden heeft verklaard. Getrouwheid aan den verdreven vorst is de dekmantel geweest waaronder, martelaar zijner staatkundige overtuiging, maar meer nog van de dwaasheid die hem in 1785 een onberaden echt had doen sluiten, Bilderdijk in 1795 naar Engeland week. Niemand verbaast zich dat er een fransch werkje bestaat: les Maîtresses de Goethe. Niemand heeft zich ooit overdreven voorstellingen gevormd omtrent de ingetogenheid van Chateaubriand. Niemand is onbekend met de uitspattingen van Byron. Dat Shelley ten aanzien zijner eerste vrouw juist zoo gehandeld heeft als Bilderdijk met de zijne, is wereldkundig. Maar geen dier beroemde tijdgenooten is ooit door zijne vereerders als een tweede gekruisigde Messias voorgesteld, toonbeeld van lijden niet-alleen en van geduld, maar ook van matigheid, regtvaardigheid, en godzaligheid. Daarom verbaast het, op het gebied van het huwlijksleven, anders een terrein waarop de nederlandsche dichters schotvrij blijven, omtrent een der eersten en beroemdsten onder hen, van zulke afwijkingen te hooren. Doch bij die verwondering blijve het dan ook. Mevrouw Bilderdijk, geboren Woesthoven, heeft in hare jeugd er allerliefst uitgezien; en toen zij in 1809, op haar zes en veertigste jaar, hertrouwde, was zij naar het eenparig getuigenis der tijdge- | |
[pagina 151]
| |
nooten nog eene knappe vrouw. Maar een engel is zij nooit geweest. Heeft Bilderdijk het niet langer dan tien jaren bij haar kunnen uithouden, de majoor Van Westreenen vroeg reeds genade eer het vierde verstreken was. Nam de majoor uit de hand der aangebedene, tusschentijds door eene erfenis daartoe in staat gesteld, het genadebrood aan, Bilderdijk beproefde ten minste, door lesgeven, in zijn eigen onderhoud te voorzien. Om in den toon harer brieven te blijven: zij was hem even beu, als hij haar, en zou volgens hare eigen pittoreske uitdrukking zich ‘geluurd’geacht hebben, indien hij vroeger in het vaderland teruggekomen was, of haar in het buitenland weder bij zich genomen had. Wat meer is, zijzelf heeft het eerst hem op het denkbeeld gebragt, aan zijne vriendschap en liefde voor jufvrouw Schweickhardt, die hij aanvankelijk slechts als eene dochter meende te beminnen, zich over te geven. Toen zij tot hare bittere droefheid (want zij was beter moeder dan vrouw) in 1813 den tweeentwintigjarigen Elius verloor, schreef Bilderdijk aanMr. Tydeman: ‘Dat mijn Elius dood is zult gij weten; zijn moeder zal nu wel tevreden zijn!’ Dit was laster. Geoorloofd daarentegen is de onderstelling dat zij over het bezwijken van haar man voor de bekoorlijkheden der kleine Londensche, zich heimelijk verheugd heeft, en nog meer welligt over het bezwijken van het meisje. ‘Liever zij dan ik!’ moet zij tot zichzelf gezegd hebben, toen de mare der geboorte van het eerste onwettige kind haar bereikte. Dat zij in dien geest gehandeld heeft, wordt door het tijdstip uitgewezen waarop zij den eisch tot scheiding instelde. In één woord, even gemakkelijk als het valt Bilderdijk van huwlijksschennis te overtuigen, even gereedelijk moet erkend worden dat de minste mannen in zijn geval wenschen zouden, voor een onbepaalden tijd de vennootschap op dien voet voort te zetten. Maakt men van hem een heilige; denkt men uit zijne betuigingen van vroomheid de zelfverblinding weg; neemt men zijne hooggestemde voorstellingen van zielsvereeniging als maatstaf der werkelijkheid aan; dan laat zijne handelwijze ten aanzien van Katharina Rebekka schier geen andere keus over, dan hem óf voor een evenknie van Tartuffe, óf voor een uit | |
[pagina 152]
| |
de nachtschuit gekomen Blaauwbaard te verklaren. Blijft men in de natuur en in de waarheid, dan zijn er geen termen Bilderdijk het beneficie te ontzeggen, Goethe en de anderen over het algemeen zoo ruimschoots toegestaan. Vol schulden en rampzalig getrouwd, ging er te Londen, toen eene bloem van twintig jaren het blonde kopje op zijne borst liet vallen, voor den gekwelden veertiger een nieuwe hemel open; en zoo lang de wereld drogredenen in overvloed weet te vinden om de misstappen van allerlei onbeduidendheden te vergoêlijken, mag zij niet tot in zijn graf den genialen man vervolgen die, hoe bijbelsch en christelijk overigens, de kracht miste zich naar het voorschrift van den apostel Paulus te regelen: ‘Zijt gij los van eene vrouw, zoek geen vrouw.’ Dit is het gezigtspunt waaruit men de door Dr. Van Vloten's goede zorgen publiek gemaakte, en hem te dien einde door Ds. Ten Brummeler afgestane korrespondentie, te beoordeelen heeft. Eerst echter eene korte beschrijving van het uitwendige des bundels en van zijn algemeenen inhoud. De elegante, licht chocoladekleurde band met vergulde en zwarte stempels, maakt een aangenamen, ietwat sentimentelen indruk, zoodat na volbragte lektuur de gedachte aan eene satire rijst. Tegenover den titel schittert in lithografischen kleurdruk het portret der Odilde u tegen, wier bekoorlijkheden, door hare beeldtenis niet beschaamd, als gymnasiast en verslinder der erotische poëzie haars echtgenoots, uwe verbeelding in vlam plagten te zetten. De eerste afdeeling is een voorspel, genaamd: Chloë en Lisidor. Die namen zijn niet aan de briefwisseling ontleend. Met Lisidor wordt de nog niet of naauwlijks gepromoveerde Bilderdijk bedoeld. Chloë is eene ongenoemde leidsche juffer, aan welke hij in zijn studentetijd het hof maakte, doch die, toen hij als jong advokaat in Den Haag jufvrouw Woesthoven leerde kennen, door deze overschaduwd en om harentwil, te naauwernood met ongerepten naam, verlaten werd. Deze eerste afdeeling telt niet meer dan acht brieven, allen van Chloë's hand. Doch ook ditmaal bevestigt het zich, dat in kleine doosjes vaak de kostbaarste zalven bewaard worden. Onder de tweehonderd zeventig andere brieven in den bundel is er niet één, die den 7den van Chloë evenaart. | |
[pagina 153]
| |
De tweede afdeeling heet: Odilde. Bilderdijk heeft daarin aanvankelijk het woord alleen. Het zijn ruim honderd minnebrieven, allen aan jufvrouw Woesthoven gerigt en loopend van den tijd der eerste kennismaking (April 1784) tot de voltrekking des huwlijks in Junij van het volgend jaar. Wie het denkbeeld aan de hand deed deze brieven de proza-brouillons te noemen, waarnaar de verzen in den ‘Odilde’ geheeten dichtbundel indertijd in het net geschreven zijn, zou een prijsje verdienen. Bij eene oppervlakkige inzage schijnen ze alleen waarde te bezitten als stijloefeningen. Aandachtiger beschouwd, leert men er én jufvrouw Woesthoven én haar aanbidder van eene nog te weinig opgemerkte zijde uit kennen. Dan volgen, uit de jaren 1795 tot 1798, een groot aantal brieven van mevrouw Bilderdijk aan haar man en van haar man aan haar. In dit gedeelte is alles, ook in overdragtelijken zin, proza. Op ruwen toon verwijten de echtelingen elkander nu en dan hunne wederzijdsche tekortkomingen. De minnaar van tien jaren geleden is in de oogen zijner aangebedene een tiran geworden, en daarbij een verkwister. Uit Odilde, wier dichterlijken naam men niet kan uitspreken zonder door den smeltenden uitgang aan iets teders en smachtends te worden herinnerd, is een Pegaasje gegroeid dat met handschoenen wil aangevat worden. Wat uit deze brieven het luidst spreekt is niet zoo zeer een gevoel van wederzijdschen haat of wederzijdsche minachting, als wel van tot antipathie geworden wederzijdsche verzadiging. De man is blijde, tusschen zich en zijne driften niet langer den ijsberg te zien rijzen van een boezem, koel en ongevoelig geworden voor zijne liefkozingen. De vrouw geeft te verstaan dat, onder het vele wat in haar man haar allengs is gaan walgen, zijne ligchamelijke tegenwoordigheid de kroon spant. Voorts wordt in deze afdeeling vaak gesproken over kleine benoodigdheden waar zelfs een geboren dichter, als hij voor een onbepaalden tijd uit logeren is, niet buiten kan: kousen, overhemden, flanelletjes. Een lappedeken van onbetaalde rekeningen vormt den getrouwen achtergrond van dit gedeelte der korrespondentie. De titel: Mevrouw Van Heusden, aan de derde afdeeling geschonken, is geheel nieuw. Tot hiertoe wist men alleen dat | |
[pagina 154]
| |
Bilderdijk zich een afstammeling noemde dier adellijke familie uit den oudgrafelijken tijd; niet, dat hij den naam der Heusden's gebruikt had om daarmede zijn eigen overspel te bedekken. Het koddig-ernstige zijner minnarijen komt daardoor sprekend uit, en men moet hem het regt laten wedervaren te erkennen, dat hij zijn karakter of zijne rol trouw gebleven is. Een gehuwd man, die het ongeluk heeft gehad een jong meisje te verleiden, zal daarop in den regel óf heimelijk roem dragen, óf er zich voor schamen. Bilderdijk niet alzoo. Vijf jaren lang is Katharina Wilhelmina Schweickhardt in den gewoonsten zin van het woord zijne maîtres geweest, en keer op keer heeft hij zich genoodzaakt gezien om harentwil eene voegzame gelegenheid tot geheime kraamuitlegging te zoeken. Toch zou hij een moord begaan hebben aan den persoon, die het gewaagd had hem of haar van oneerbaarheid of schennis der zeden te betichten. Bij den burgerlijken stand ingeschreven onder den naam van Bilderdijk, had hij reeds dien van Teisterbant aangenomen en in gedachte aan zijne eerste vrouw geschonken. Wat was bij die onnatuur natuurlijker, dan jufvrouw Schweickhardt daarna tot den rang van Vrouwe van Heusden, en den wilden echt dien hij met haar gesloten had, tot een vreedzamen en wettigen te verheffen? Er is misschien eenige overdrijving in, wanneer Dr. Van Vloten laat doorschemeren dat Brigham Young's oorspronkelijkheid door deze uitvinding van onzen landgenoot in verdenking komt. Doch stellig heeft Bilderdijk Mirabeau overtroffen, die de moeite nam Willem van Haren's natuurlijke dochter Made De Nérah te noemen. Met uitzondering van enkele fransche of engelsche kattebelletjes, in dicht en ondicht, komen in den bundel geen brieven van of aan de geïmproviseerde mevrouw Van Heusden voor. Ook in deze derde afdeeling is al het voornaamste óf van Bilderdijk zelf, óf van zijne eerste vrouw. De vierde en laatste is getiteld: Mejonkvrouw Van Teisterbant, gelijk op zijn uitdrukkelijk bevel de kleine Louize, de eenige dochter uit Bilderdijk's huwlijk met jufvrouw Woesthoven, zich noemde. Ten einde het gezelschap harer opgedrongen tweede moeder te ontloopen, trouwde Louize op jeugdigen leeftijd een weduwnaar en geneesheer met één of meer | |
[pagina 155]
| |
kinderen, Dr. Burckhardt, eigenlijk niet veel meer dan plattelandsheelmeester ergens in Noord-Holland: en zoo is de geheele bundel (de heer Ten Brummeler Andriesse is weduwnaar van eene dochter uit dien tweeden echt) eindelijk publiek eigendom geworden. Dat Louize's huwlijk ongelukkig is geweest en zij geëindigd is met van haar man, die aan vrouwelijken omgang van minder allooi de voorkeur gaf, gescheiden te leven, wordt hier alleen in herinnering gebragt ter wille van het kontrast met de hooge vlugt der vaderlijke vermaningen. De kinderen Burckhardt-Bilderdijk, - broeders en zusters, thans allen overleden, - hebben in deze wereld niet over ouderlijke tederheid te roemen gehad. Ten gevolge der fysieke onsterfelijkheid van den heer Van Westreenen bleven de meesten levenslang verstoken van het fortuin hunner grootmoeder, terwijl de grootvader van moeders zijde hun den trek speelde, bij zijne tweede vrouw zulk een onbehoorlijk groot aantal kinderen te verwekken, dat de zorg voor dezen hem belette, iets voor genen te doen. Uit Louize, de moeder, is eene begaafde vrouw gegroeid; getuige de brieven en opstellen van hare hand, indertijd door Mr. Tydeman uitgegeven. Als jonkvrouw Van Teisterbant verried zij weinig aanleg. Trouwens, de nu in het licht verschenen korrespondentie is aanvankelijk die eener twaalfjarige, en werd juist afgebroken toen het kind een volwassen meisje was geworden. Voor haar vader koesterde zij eene liefde en vereering, die alleen bij tusschenpoozen door eene wolk van vrees overschaduwd werd. Haar afkeer voor mevrouw Van Heusden heeft zij nimmer kunnen overwinnen. Dat zij met hare eigen moeder in vriendschappelijke betrekking bleef, is niet bekend, maar waarschijnlijk. Bij gelegenheid der echtscheiding moet bepaald zijn, dat Elius door de moeder, Louize door den vader zou opgevoed worden. Doch men kan duidelijk bespeuren dat het meisje in haar hart gehecht gebleven is aan haar, wie zij het moeijelijk leven dankte, - vermoedelijk een overblijfsel van vroege genegenheid, toen zij, als kind haar deel in de gevolgen der moedwillige scheiding dragend, zich schier niet bewust was een vader te bezitten. De vraag, in Augustus 1797 | |
[pagina 156]
| |
door den kleinen Elius gedaan: ‘Mama, heb ik als andere kinderen, daar ik meê speel, ook een vader gehad?’ wettigt de onderstelling dat het zes jaren oudere zusje, nagenomen door een oom en tante van moederszijde te Amsterdam, het ontbreken van den huiselijken band nog veel dieper gevoeld heeft. Meer inlichtingen, schijnt het, zijn tot regt verstand der verzameling niet noodig. Thans een greep of wat uit de verschillende afdeelingen, en elk zal zich over de waarde dezer mémoires d'outre-tombe een eigen oordeel kunnen vormen. | |
II. - Bilderdijk aan zijne dochter Louize.Brunswijk, 13 April 1801. Door een oprecht geloof vast te houden aan Jezus Christus, als onze Verlosser, wiens lijden ons met God verzoend heeft; in vertrouwen op de verdiensten van dezen Heiland op God te hoopen, ons geheel aan Zijne Voorzienigheid over te geven, in verwachting dat Hij om Jezus wille ons bewaaren, genadig zijn, en eens tot zich nemen zal, en uit innig gevoel van liefde en dankbaarheid jegens Hem, die ons uitverkoren, verlost en gezaligd heeft, Jezus wil te doen met vaste overtuiging, dat die liefde, die dankbaarheid, en die goede daden niet uit ons zelve zijn, maar van God komen, die al wat goed is in ons werkt; zie daar wat alleen de deugd van een Christen is. Denk dus nimmer, dat moraliteit godsdienst of Christendom is. Brunswijk, 23 Juli 1801. Wat mij betreft, mijn dochter, bedenk dat uw Vader oud en zwak wordt Ga naar voetnoot1, en dat het misschien nog zeer kort is, dat gij hem zult kunnen schrijven, en daarom doe het te meermalen. U ooit weêrom te zien, gaat boven mijn hoop; want ik verval van dag tot dag, en ieder maand, ieder week, die ik intrede, beschouwe ik als mijn laatste. Ik verwacht, dat gij, Uwe opvoeding vervolkomenende, en een waardig gebruik makende van onderwijs en voorbeeld, | |
[pagina 157]
| |
over vier jaren U in staat gesteld zult hebben, - om 't zij dan rijk of arm, - niet slechts met eer door de wareld te komen, maar ook Uwe afkomst en geslacht eer aan te doen, in welken stand het Gods voorzienigheid dan ook behagen moge U te plaatsen. Zoo gij nu - gelijk ik mij vleie - kennis maakt met Jonge Dames van rang en geboorte, leer U als een meisje van Uwe omstandigheden en betrekkingen gedragen: fatsoenlijk en edeldenkend, maar niet trots; vriendlijk, maar niet gemeen; goedhartelijk en inschikkelijk, maar niet laag; verstandig en bedaard, maar niet gemaakt; en vergeet even zoo weinig, wie gij zijt door geboorte en afkomst, als tot welken bekommerlijken staat gij, door Uw vaders ongeluk, gebracht zijt. Brunswijk, 14 November 1801. Gedraag U wel en als 't aan Uwe geboorte voegt; maak, dat ge in staat komt, den luister van Uw bloed door bekwaamheden, verstand, zeden en vooral door een hart, dat al wat beneden ons is, veracht, te soutineeren; en God zal 't overige doen. Dat gij zoo denkt, mijn kind, omtrent het verdienen van zijn brood, als gij schrijft, is zeer wel en ik wil U daarin niet tegengaan; maar God beware U voor alles wat beneden U is; en zoo zeer het een man betaamt voor vrouw en kinderen te arbeiden, zoo zeer is het tegen de natuur, ja, tegen Gods beschikking, dat een vrouw van haar arbeid zou moeten leven. Haar bestemming is, eenen man, harer waardig, te dienen, te eeren; en Gods vloek zweeft over het land, daar men eene vrouw andere pligten dan dezen oplegt. Laat voor het overige de wereld woelen: wees gij fier, mijn kind te zijn, en God zal U zegenen. Gij moet volstrekt aan niemand van Uwe familie schrijven. Ik verbied het U ten gestrengste. Waarom teekent ge uwe brieven niet ‘Louise de Teisterband?’ Dit heb ik U zoo strict bevolen. Ik wil niet, dat gij een anderen naam dan dezen gebruikt. Nogmaals vermane ik U mijne lessen indachtig te zijn en U te gedragen, als aan den Adel van Uw bloed betaamt. Wees nederig, mijn kind; nederigheid is de hoofddeugd van een Christen; maar het is onze pligt evenzeer, ons onzer geboorte waardig te gedragen. | |
[pagina 158]
| |
Ik weet niet, of ik U reeds gemeld heb, dat Mevrouw van Heusden in Junij van een meisjen bevallen is. Brunswijk, 4 Januarij 1803. Ik schrijf U dezen, mijn lieve Dochter, als mijnen laatsten brief, waarin ik vóór mijn afsterven, hetgeen God alleen weet hoe nabij het zij, U mijne ouderlijke vermaning nevens mijnen zegen schuldig ben. Ik moet U nog van die pligten spreken, welke U bijzonder als meisjen, als vrouw eigen zijn. Ook dezen zijn licht, eenvoudig en zoet, mijn dierbare Dochter. Alle de plichten eener vrouw zijn omvat in het enkele woord: volkomen verkleefdheid aan haren gemaal. Hem gelukkig te maken door hare liefde en daardoor onuitsprekelijk gelukkig te zijn, ziedaar hare bestemming op aarde. Gij weet, dat de staat van Uw sexe afhankelijkheid is. God heeft het dus ingesteld, mijn kind, en wee degenen, die Gods instelling zou wraken of willen verkrachten! De onafhankelijkheid van hoofd eens huisgezins, het door zich zelven bestaan, is het deel van den man; dat der vrouw is aanhankelijkheid en afhankelijkheid; en waar zij zelfs buiten het huwelijk leeft, moet dit nog haar deel blijven. Daar is geen zegen voor die zijne bestemming te buiten treedt, en de gruwzaamste overtreding voor God is de zucht van onafhankelijkheid en egoïsmus. In dezen ligt de oorsprong alles kwaads en zij zijn onmiddelijk van den Duivel. Stel hoogen prijs op het voorrecht der geboorte; 't is het eenige van alle voorrechten, dat ons wezenlijk eigen is. Geld, staat, wijsheid en kennisse, kunnen wij door de wereldsche lotgevallen, door ongelukken, ziektens en dergelijke, verliezen; maar het bloed onzer Vaderen behoort tot ons bestaan. Dit te verachten, dit op te offeren om wereldsche goederen of oogmerken, is hoogst strafbaar voor God, wiens voorzienigheid wij dat grootste aller voorrechten te danken hebben; en niets anders heeft Ezau den vloek voor zijn Nakomelingschap doen behalen. Ik behoef u niet te waarschuwen tegen de ondeugden, welke tegen de wet der zeden regelrecht aandruischen; maar ik moet het doen tegen een gebrek, dat, niet minder dan eenige daarvoor erkende ondeugd, tot verwaarloozing der plichten strekt | |
[pagina 159]
| |
en er ons dikwijls onvatbaar voor maakt. 't Is de gemelijkheid, waar ik van spreke, een kwaal, mijn dochter, die uwen Vader een groot deel van zijn leven vergiftigd heeft, en bij hem grootendeels haren zetel in een van jongs af door arbeid en verdrieten uitgeputten geest heeft gehad. Ons geluk bestaat in God; Gods nabijheid; de bewustheid van met Hem verzoend te zijn, van Hem tot Vader, tot God en weldadigen Heiland te hebben. Zoek geen ander geluk dan dit, mijn kind, op de wereld; daar is er geen dan dat dit tot grond heeft: en het is door dit alleen dat de eenige staat, die God zelf tot 's menschen geluk op aarde ingesteld heeft, de echtstaat, waarlijk ons gelukkig kan maken. Te vergeefs spreekt men van de verrukkingen der Liefde. Daar is geene Liefde dan van God, door God, en die tot God als haren oorsprong wederom opklimt. Dubbel moet ik U waarschuwen tegen de wolven in lammerenvachten, die onder den naam van Christus het geloof aan Zijne Godheid en zoendood ondermijnen. Ook in Holland, mijn kind, ontbreekt het niet aan Leeraars, die den stoel der waarheid ontheiligen, door leerstellingen aan te nemen, onbestaanbaar met den waarachtigen Leer. Wees derhalve op uw hoede! Die ontkent dat Jezus Christus onze zonden gedragen, voor ons geleden heeft en gestorven is, en dat het Zijn zoendood is die ons van den vloek bevrijd heeft, welke op ons rustte; die van den gezegenden Heiland een bloot Profeet of de Insteller van een nieuwen godsdienst maakt; zoodanig iemand, mijn dochter, al kwame hij tot U in de gedaante van een Engel, draagt de vloek Gods, en u hart verfoeie hem! Laat U nooit een oneerbiedig woord omtrent uwe Moeder ontglippen. Zoo ik mij van haar te beklagen heb, God alleen kan oordeelen, in hoeverre zij al of niet verschoonbaar zij; en in hoeverre mij-zelven misschien een deel van haar schuld zij te wijten. Ik heb haar altijd onuitspreeklijk lief gehad, en heb haar altijd de Huwlijkstrouw heilig bewaard, tot zij in mijne ballingschap mij geweigerd te volgen, en den Echten-band moedwillig verbroken heeft. Maar zij is uwe Moeder. Betoon, waar het pas heeft, achting aan de vrouw die dezen laatsten tijd mijns levens mijn lot heeft helpen dragen, en | |
[pagina 160]
| |
wier ongelijkbare liefde alles voor mij en met mij geleden heeft. Aan haar hebt gij het behoud Uws Vaders te danken. Bid God voor Uw broeder Elius! Bid hem voor uwe halve broeder en zusjens. 't Is uws Vaders bloed, en zij allen hebben gelijkelijk deel in zijn zegen en in Gods beloftenissen. Leiden, 5 Junij 1806. Uwe depêches zijn in goede orde bij mij ontfangen. Alles is wel; maar met mij 6 overhemden te doen maken, hebt gij niet bedacht dat ik Professor in Duitschland ben, en dat een Hochgelehrter Herr Professor te zijn en 6 hemden te bezitten, een contradictie is. Indien dit in Duitschland bekend wordt, vrees ik dat men mij dimitteeren zal; want het is tegen allen stijl, usance en regel. En wat dan? Leiden, 10 Julij 1806. Waarde dochter! Uw lieve brief heeft mij zeer aangedaan. Laat het u echter niet verwonderen, mijn kind, indien, gelijk gij zegt, Domkoppen voortkomen en lieden van geleerdheid geen bestaan kunnen vinden. De eersten zijn in alles bruikbaar, mits men ze weet te bestieren; de laatste deugen tot niets dan tot studie. Zult gij zelf niet liever een lap linnen, dat gij tot kleeding of tot een vaatdoek gebruiken kunt, koopen, dan een stuk gouden laken, dat U tot niets nut is? niet liever een historie van Uylenspiegel dan den besten Arabischen dichter, dien gij niet lezen kunt? niet liever een schoothondjen of katjen, dan een moedig rijpaard, dat gij niet rijden kunt? - Zekerlijk, ja, mijn kind, en dus is het natuurlijk en redelijk, hetgeen gij zoo vreemd vindt. - En wat wil men dan doen met een oud afgewerkt en uitgeput mensch, wien geheugen en geestvermogen ontvallen is? Men spreekt met enthusiasme van mij, zegt gij? men gelooft mij recht te doen en toont zijn hart daar meê. Men laat mij aan mijn lot over? men heeft niets aan mij, en men toont verstand, in zich met geen nuttelooze doodeters te willen belasten. Het een kan met het ander gepaard gaan, en het is - als alles - zoo men 't wel inziet, consequent en wel. | |
[pagina 161]
| |
III. - Mevr. Bilderdijk-Woesthoven aan haar Man. (Tijdperk der Ballingschap.)Den Haag, April 1795. Wees toch voorzichtig en vertrouw geen mensch! Zelf niet die U de beste voorkomt. Stort U ziel alleen voor God uit, die alleen magtig en te vertrouwen is! Want wat mij en mijne kinderen aanbelangt, zo de schulden betaald zullen zijn, zal niets of weinig overblijven; dus keer ik tot een staat terug van wel geen finale armoê, maar erger dan ik heeden schrijven kan. Ieder dag leverd mij nieuwe verdrukking. Had ik nu een huwelijksche voorwaarde gehad, dan konde ik anders handelen. Ik ontdek dagelijks nieuwe schulden, die gij in 't geheim gehad heb, en ik kan ze al bereekenen op 14,000 à 15,000 gulden. Waar moet dat na toe, en wat toch hebt gij met dit alles gedaan? Mij dunkt, dat Vader [de oude heer Bilderdijk] wel te vreden behoorde te zijn, en hij kan niets omtrend mijn famielje zeggen. Den Haag, April 1795. Gij zijt te opregt, te gul aan dengenen met wien gij omgaat, en dat eer gij hun genoegzaam kend. Ach! dat gij dit geloofde, dat ik U de waarheid zeg. Ik voor mij ondervinde in uw plaats, hoe 't smaakt, voor 't goede, dat wij aan ontallijke menschen gedaan hebben zonder belang, en zelf tot onze schade verricht hebben, van hun met ondank beloond te worden. Maar 'k zwijg, daar zijn er nog die U beminnen, en deze weinige weegen tegen een waereld vol schurken op! Hebt gij wel aan Zuster en Elter geschreven? Spreek niet te veel uit de hoogten tegen onze famielje Ga naar voetnoot1. Den Haag, April 1795. Intusschen verteert gij geld, en maakt u linden ook vuil, hoe stelt gij 't hiermede? Gij hebt de lijst van Uw medegenomen goed wel? Anders zal ik U noch een zenden; de zilvere gespen, die moogt ge wel bergen, dat | |
[pagina 162]
| |
gij ze niet verliest; ik had ze bij abuis in 't voorste gedeelte van u mantelzak gestooken. Wees toch voorzichtig met lieden, daar gij mede om gaat; vertrouwt geen mensch van degene die u omringen; ik weet niet waarom, maar vrees voor verraad van een man, die altijd om U is in mijne verbeelding, en let daar eens op! mij dunkt, dat zijn werk schrijven is. Spaar toch uw geld en goed; denk hoe moeielijk men daar aan komt. Den Haag, April 1795. Ik heb een brief van Vader ontvangen, die, schoon over 't geheel genomen niet onvriendelijk, echter niets voldoet; want óf gij bedriegt mij, óf Vader spreekt de waarheid niet. Gij vraagt mij, of gij nog iets doen kund voor mij? Veel, heel veel, en ons bijder geluk hangt daarvan af: dat namentlijk, dat Vader eene zesduizend guldens schoot, of zich engageerde om zulks met termijnen te doen. Dan waren wij geholpen! en uw goed behoefde niet verkocht te worden. U uitzichten mogen goed wezen, maar dit helpt nu voor al die kwaadwillige menschen niet, en komt gij weder en uw schulden zijn niet afgedaan, wat dan? Den ouden boêl; en een leven als 't onze, op de oude wijs, is een Hel op de waereld. Zie daar nu wat gij doen kund, en om uw vrouw en kinderen doen moet, en meer verg ik van U niets! Den Haag, April 1795. Geef den moed niet op. God is magtig om ons te redden, en onderzoeken wij ons hart, waarmeden wij 't mogelijk verdiend hebben: hoe licht verheft ons hart zich, en dat verdroeg God nooit ongestraft; maar hij keerd ook weder in genaden terug tot ons, wanneer wij ons verootmoedigen. Lees in Daniël 't geval van Nebukadnezar, hoe needrig wij ons voor God moeten gedragen, willen wij de tijdelijke zegeningen van Zijne hand genieten. Wat vader betreft, hij zoekt alle hulp, die hij zou kunnen betoonen, te ontduiken, en een ander voor alles te laten zitten; dat hij van zijn ambt schrijft, is zoo niet, maar wel dat zij hem nog niet kunnen betalen; huizen of obligatiën te verkoopen, is hem niet gevergd, maar laat hij ze beleenen, zooals Elter ook zal moeten doen, en de heer Gautier voor uwe huishuur heeft moeten doen, en zelfs voor 10 pCt gedaan | |
[pagina 163]
| |
heeft voor een jaar, om 't U en mij gemakkelijk in 't teruggeeven te maken. En Vader alleen zou dan niets doen? Hoor, man, de zaken moette gered, en U Vader moet zich niet onttrekken; want van brieve, die hij aan mij schrijft, dat wij hem zoveel gekost hebben, is gekkepraat. Laat hij, wijl hij zich voor zijne andere kinderen zoo sterk interesseert, het noteeren. Nu heeft men reden om 't te vorderen, en mij dunkt dat ik U haast terug zie; maar vóór de zaken goed zijn, begeer ik U niet te zien; want ons oude leven walgt mij meer dan ooit; en hebben zij ons jeder, in zijn betrekkinge tot ons staande, geholpen, laaten zij dan zoo lang leven als 't hun lust. Niets te hebben, als wij weder bij elkander komen, zal mij niets kwellen; maar schulde, die begeer ik nimmer weêr. Ik heb geproeft wat dat is, en ik twijfel niet, of gij hebt dit kunnen weeten en gevoelen. Den Haag (uit 't nieuwe huis), 5 Mei 1795. Ik heb 't zeer druk, door dien ik verhuisd ben, dat U zeer verwondere moet. Ik meende U 't niet geschreven te hebben, maar droomende dat gij in vermomde gedaante hier kwaamt, en de angst en de vrees, die ik uitgestaan heb in die droom, voor U ontdekking, dede mij heden nodig achten, U dit te verwittigen. Vader heeft mij gistere 50 guld. gezonden. Hoe zijn de geldzaken? Wees toch zuinig, en laat U toch niet meer schilderen. Dit kost al te veel, en hoe moeijelijk komt men aan 't geld! Ach! dat gij zoo mild niet was! Den Haag, 26 Mei 1795. De schulden, die wij hebben opgereekend, zijn 18,000 guld.; wat een zom! Den Haag, Junij 1795. De zaaken van den boedel zijn alle gevonden. De vraag is alleen, waarvan ik leven moet. Uw vader doet niets; dus is van moeders goed, daar gij altijd zoo veel van sprak, niets dan de klanken tot ons gebruik, of een schaduwbeeld, dat niet te omvatten is. Ik ben zins uw vertrek noch niet vrij van inquartiering geweest, behalven eenen agt dagen. Meer als hondert Franschen hebben daags mijn huis uit- en ingeloopen, die alle door ons moesten uit- en ingelaten worden: en middag en avond moesten de heeren warm eeten hebben en wijn, twee slaapplaatsen, | |
[pagina 164]
| |
en heb al te met niet geweeten wat te doen van benauwtheid. Eens heb ik 's nags met Bataven in huis geweest, en wat moeiten dat ieder gedaan heeft, ik heb dat moeten dulden, en nagt en dag in schrikken en onrust doorgebragt. Het is des nags zeer dikwijls gebeurt, dat om twee à 3 uur de voordeur niet kon sluiten. Ik en de meid hebben op de grond geslapen, en zij hadden bezit van onze ledecanten genomen; en toen jemand bij de municipalen dit als onredelijk afschilderde, antwoorden die schelmen, dat die klagten niets beteekenden, dat ik, in plaats van op de grond mij te behelpen met de meid, met hun wel in een ledecant kost leggen, en raad dit, in plaats van over die lieden te klagen, maar aan Mevrouw! - Ziedaar de sentimenten dier honden, en ik moest dit godloos leven in mijn huis dulden, mijn goed bederven, en mij laten opvreeten en zuipen, en kon niets tegen zeggen. Den Haag, Junij 1795. Ik zal over den boedel niet schrijven, als zullende dat door Van der Linden geschieden. Het heeft mij bij mijzelf de grootste verwondering veroorzaakt, dat daar mij is gebleken, dat gij noch al veel gelden hebt ontvangen, uit U boek, ik er zo weinig van heb gehad, en ook geen quitantien van gedane betaalingen heb gevonden; gij hebt óf U laten bedriegen óf daar zijn redenen, mij onbewust, waartoe Uw geld gebruikt is. Maar dit was noch niets, wanneer gijzelf of U huishouding daar wel van was gevaaren; maar 't is alweder niet anders. Voor mij is anders niets ooverig van al Uwen arbeid, dan de meubelen, waarvan ik door noodzakelijkheid al eenige heb moeten verkoopen; want de opgeschooten penningen van Elter zijn aan betaalingen gegaan, enz. Van Uw Vader heb ik, van den dag van uw vertrek tot nu, niets meerder genooten dan eens 40, en eens 50 guld. Nu kan U begrijpen, hoe ik 't heb; want Elter wil aan mij niets doen; eensdeels om vaders gedrag, en anderdeels omdat hij voor den boedel zo veel honderde bezorgt heeft. Ik bid u derhalven van aan uw Vader te schrijven, om mij eenige onderstand te bezorgen; want ik weet niet meer te leven, en hetgeen ik uit nood verkoop, komt zeer weinig van. Als U Vader maar eene 500 gulden in 't jaar wilde geven, dan zoude ik zien er van te leven. Wieze [Louize] is toch ook al door Zuster | |
[pagina 165]
| |
na zich genomen, en moet ik dan met Elius gebrek hebben, en dat door Uw eigen vader? God weet of wij elkander ooit wederzien; en zoo ja, hoop ik gelukkig. Ik heb tien jaar in uwe echt gekwijnt en ongelukkig geweest, omdat gij de liefde niet kende en nooit kennen zult; ik heb dit harde noodlot gevoelt en gedragen op een wijs, die mij nooit zal doen blozen van een beschuldigend gewisse. God bestierd alles, en uwe donders raakten niet meer dan boven mijn hoofd; wees gelukkig; ik zal noch voor u kunnen bidden; voor U, die mij zelf de eeuwige verdoemenis heb toegewenscht, en mij de ongelukkigste vrouw des waerelds gemaakt heb; die mij zelfs geen stuk broods nalaat, voor mij of uwe kinderen; die ons nooit aanzag, dan om ons een afgrijselijke blik toe te werpen, een blik van veragting! - Maar ik wil zwijgen, op dat ik niet spreke van mishandelingen in mijn zwangerschap bedreven; geloof alleenlijk, dat er tusschen ons nooit hereeniging kan of zal plaats hebben. Geloof echter niet, dat mijn hart ooit in 't minsten zal afwijken van die plichten, die ik mij, hoe ongelukkig ook door U geworden, ten wet heb voorgeschreven. Mijn ziel zal altoos hare blankheid behouden door alle onderdrukking, tot die plaats, daar onze rechter over ons bijden zal oordeelen, en gij overtuigd zult worden, de beste vrouw des waerelds voor de uwe gehad te hebben, maar ook tevens hare waarde te hebben miskend en haar ongelukkig gemaakt te hebben. Den Haag, Julij 1795. Wat uw plan (mij met Elius naar Brunswijk te doen overkomen) aangaat, mij dunkt, dat het niet wel gaan kan, want te zwerven met een klein kind! en voor mij was dat niets, maar Uw humeur is niet geschikt, om als 't nood verijst, zich te behelpen. Aan een nietsbeteekenende hoogmoed is altoos ons huiselijk geluk verspeeld, en zonder U heden te verwijten, ondervind ik dat ik altoos voorzien heb, en dat Uwe voorzegginge alle in ongeluk zijn uitgelopen, dat nu in eeuwigheid niet kan hersteld worden. De verweidering van onze harten is nooit weder te zame te brengen; echter zal ik, zoo lang ik leef, niets buiten 't geen de strengste plicht van mij eissen kan, bestaan; ik zal nooit vergeeten, dat ik uw vrouw ben, en om mijne kinderen heb | |
[pagina 166]
| |
ik altoos geleden en gezwegen, schoon de minste kleinigheden, die tusschen ons plaats hadden, zelfs niet uit mijn geheugen gewist zullen worden. Ik zwijg van mishandelinge, zo dikwijls door U verwoed humeur aan mij zelf gepleegt; ik ken U heden, maar ik ken U ook als mij nooit te hebben bemind, en ik weet geen andere naam dan passie er aan te geven. Wees gelukkig; ik ben 't nooit geweest, en kan na 't geen tusschen ons gepasseert is, met u nimmer zijn. Denk nu niet, dat ik U verwijtinge doe; neen, gij zult altoos alle betooning van achting van mij ondervinden; maar beminnen kan ik U niet, omdat gij 't mij niet inboezemde, en ik nooit eenige bewijzen daarvan, dan 't tegendeel, heb ondervonden. Ik wensch U echter in uw Vaderland terug. Den Haag, September 1795. Zorg toch voor een bestaan voor U, zo gij u des niet flatteerd; alles is hier eeven duur en kost veel geld, en wat van uwe kinderen? Doch ik laat u zelf denken, hoe dit is. Men lagt hier met een zo genoemt legertië, dat gij en andere werft, net of 't vliegen zijn en van geene beteekenis. Den Haag, 1 November 1795. Hoe zit het toch, en zijt gij tans beter? Zoud gij aan Vader Bilderdijk niet eens kunnen schrijven, dat hij mij wat geld zond? Met alles en alles, sins u vertrek, dat nu agt maanden is, heb ik niet meerder om te leven gehad dan 190 guld., en van uw zaken weet gij, dat ik geen duit heb. Dus hoe kom ik de winter door? Elter heeft zich nooit onttrokken; maar hij is vyolent kwaad op U Vader, omdat hij zegt, dat hij moest zorgen, dat ik en zijn kleinzoon geen gebrek leiden, en dit leiden wij waarlijk. Ik bid U dus te zorgen, dat Uw Vader mij vóór de winter zend dat wij leven kunnen. Ik voel nu regt, dat ik altijd bij U dood gevreesd heb te zullen gevoelen. Gij hebt mij even niet dan twee kinderen nagelaten, maar geen brood voor hun of mij, en 't moeders goed zien ik nu, dat maar ingebeeld was. Den Haag, Januarij 1796. Wat de meubels betreft, die zijn vrij; doch de boeken zijn voor de crediteuren; de printen en tekeningen heb ik bij schikking ook behouden, maar B. [een onhandelbaar schuldeischer] heeft in niets willen komen, had reeds een mandement van arrest op mijn persoon verleend | |
[pagina 167]
| |
gekreegen; bij tijds en bij geluk had ik daar lucht van, en heb dus, om niet voor schulde geplakt te worden, dat nog maar tot overmaat van mijn ongelukken gebrak, een ander papier moeten tekene, waarbij ik in den tijd van 4 jaar aannam hem te betalen; en een termijn van 1200 g. moet ik heden zomer aan de karel betaalen of het papier vervalt, en hij kan mij op nieuw plakken. Den Haag, Februarij 1796. Had uw vader mij 1000 gulden gezonden, dan had hij noch de helft van Nicht Onna niet bijgebragt; hij zend daarenboven altijd bij pakjes van 50 g., en dat lijkt wat, maar 't is niet veel; het zal nu wel weder 3 maanden aanlopen, eer ik weder een zoo'n pakje krijg, omdat op gisteren zoo een ontvangen had, met een brief daarbij, dat hij wel wilde weten, hoe ik in 't idee kwam, dat hij in mijne behoefte zou moete voorzien; ik heb hem geantwoort, dat ik in dat idee gekomen was, omdat hij vader was, en dus de naaste; en dat ik, zoo hij mij al uitsloot van dat idee, dan mijne twee kinderen even zo veel regt hadden, als zijn eigen kunnen hebben, en heb hem vriendelijk voor de rest bedankt. Den Haag, 20 Maart 1796. Ik ben zeer ontroerd over uw brief van den 15 Febr. Ga naar voetnoot1Schrijf mij, hoe ik U geld doe | |
[pagina 168]
| |
toekomen, maar geeft het toch niet aan andere; want dat ik in stilte heb overgegaârd, is tot Uw dienst; maar laat het, dat ik U presenteer, nimmer aan onze famielje blijken, want zij zouden denken, dat zij mij te veel gezonden hadden, en nu heb ik niet te veel, en dan zoude het nog minder zijn. Elius en Wieze zijn wel; ik wacht Elter, zuster, en Wieze, met Paschen hier, en zal waarschijnlijk dan nog weder voor een jaar 1000 g. krijgen. Dit heb ik het jaar van uw bannissement ook gehad, en dan zal ik, als ik dat ontvangen heb, U in stilte daar wat van geeven, en zien dan met wat minder toe te komen. Ik heb nu toch noch wat over, maar hoû mij zoo arm bij hen, en dat alles duur is, en zoo kom ik aan geld; maar U vader maakt het slegt. Met dit al zal al hetgeene ik noch zoude geërft hebben opraaken; dus maakt toch tot eeten te komen, en schrijft mij eens wat het naturalizeeren [als engelsch onderdaan] kost; ik heb misschien vrienden, die U zouden kunnen helpen. Den Haag, 21 November 1796. Het spijt mij zeer, dat ik niet eerder geweeten heb, dat gij nog in Engeland waard. Het schijnt mij toe, dat gij alsnoch geen bestaan gevonden hebt, en wensch hieromtrent Uw gedachten te weeten. Gij weet dat wij geen van bijden gedacht hebben, dat de zaaken zoolang op denzelfden voet zouden blijven. Dit heeft U belemmert, en mij meer doen verteeren als ik anders zoude hebben gedaan. Het meest van dat alles luurt mij nu van achteren, dat men mij in Amsterdam verwijt, dat ik niet dierekt ben op kamers gaan wonen, en mijn goed meerendeels verkocht heb. De geheele erffenis van Nicht Onna heeft bedragen 5000 g.; hiervan is voor het behouden mijner meubelen betaald 1500 g. aan Van der Linde, om aan de crediteuren te geven, en daarenboven nog 250 g.; 500 g. aan gelost geld; dus is mij overgebleeven een som van 2750 g., daar ik tot heeden zins uw vertrek van geleeft heb, verhuist ben, zwaaren inkwartiering van heb moete betaalen, huishuur, en nu 800 g. in kas heb. Blijkt, dat ik zeer zuinig geleeft heb; maar nu ook behoor te denken, wat mij te doen staat. Dus zegt mij Uw gedachten over het toekomstige, en laten wij zamen een plan maken. Ik ben tot alle vriendelijke schikkingen ge- | |
[pagina 169]
| |
negen, en geloof mij, dat als ik U schijn te haaten, ik U noch meer dan eenig sterveling bemin, en geen grooter verdriet zoude mij zijn, dan dat gij 't nodige niet hadt; en ik bid U, gij weet wat ik nu heb, op mij te trekken zooveel geld als gij behoeft. Den Haag, 3 Januarij 1797. Zuster Elter heeft twee mooie albumvaerzen gemaakt. Maakt eens wat mooien voor mij, en zend ze mij dan, want wij worden geplaagt er om. Ik ben blijde dat Uw naam in de Schakeering onder uw verzen staat; maar heb van mijn leven zooveel schoons niet in een geheel schoon boek gevonden, als ik voel in 't vaersjen van Alcest, en ik geloof dat er niets ook zoo schoons ooit gezegd is. Maar van Piet en Celie of Pieterselie ben ik nijdig op geworden, en kan niet begrijpen wat moois daar in zit; want ik kan het niet lief noemen; doch daar is mogelijk iets in, dat ik niet voel. Ga naar voetnoot1 Ik heb Vader een nieuwjaarsbrief geschreven, schoon hij niets aan mij heeft; ik voel mij altoos gelukkig in 't volbrengen van mijn plichten, en heb rust voor mijn ziel, schoon het soms hard valt. Vaartwel, en zijt hartelijk gegroet, en God zegen alles, wat gij onderneemt in dit jaar 1797; daar hebt gij altoos veel mede opgehad; hebt gij dit noch? Ik heb net gelegenheid tot een agste in de loterij van Uitert, dat ook | |
[pagina 170]
| |
1797 is; dit, zegt gij, is nooit een niet. Ik zal het zien. Den Haag, Maart (April) 1797. Ik heb voor mijzelve in bedroefde omstandigheden geweest; ik heb een totale verzwakking op de zenuwen gehad, een tijd van twee maanden, die zo sterk geweest is, dat al 't ligt uit mijn oogen is verdweenen, en ik blind van zwakte geweest ben. Mijn klijne Elius heeft een pleures gehad, en daar zes weken aan ziek geweest; is gelaaten, spaansche vliegen en pappen, al die dingen daarbij hoorende, ondergaan; hij is als een geraamte geweest van alles, dat hij geleeden heeft, doch hij is, met zijn moeder, thans weder geheel gezont. Maar ons gelt mindert in zulke stooten, daar men niet inzuinigen kan, geweldig, en alles, wat dat aangaat, loopt mij teegen, en 't einde van alle onze ingebeelde grootheid zal arremoede worden. Geen ander uitzigt zie ik voor ons. Men vertelt hier, dat gij voor de kost lessen in taalen geeft; is er dan niets anders dan zoo iets verneederens, om aan de kost te komen, voor U op? en waarom heeft men U niet bij 't jonge prinsjen [naderhand Koning Willem II] gebruikt? Dit is hier het gemeene zeggen geweest. Doet men dan niets voor U, of kunnen U vermogens U niets doen schrijven, in plaats van voor meester in lessen te ageeren? Dit is een allerschandelijkst werk voor U, en gij weet de kragt niet van U geest, in een land, daar gij thans zijt, te gebruiken, daar van alle tijden groote mannen hun fortuin gemaakt hebben Ga naar voetnoot1. Dan ik schorte mijn oordeel op, en wagt op een brief. Den Haag, September 1797. Het schijnt dat, omdat gij een groot en mogelijk de verstandigste man der aarde zijt, gij een zwervend leven moet leiden; en ik, omdat ik een goed onschuldig hart heb, gehaat en miskent moet worden; indien het toch niet anders is, waartoe toch zoo veel zorge, zoo veel moeite voor dit korte leven aangewent? Ik haat de menschen | |
[pagina 171]
| |
sints ik hen leerde kennen; maar nimmer, nimmer dagt ik, dat zij zoo geheel slegt waren, als mij de bedroefde ondervinding heeft geleerd; maar vooral in uwe en mijne bloedverwanten. Uw boeken waren meest verkocht, doch heb noch eenige, door schikking met die menschen, die dezelfde reeds gekocht hadden, voor hun eigen geld terug; ik wacht met verlangen om dezelve U te zenden, alwaar gij ze verkiest te hebben, met Uw hemden: en zoo gij eenig geld noodig hebt, gij kunt over 200 gulden vrij Uw gebruik maaken. Dit heb ik reeds lang voor U bespaart gehad, en als gij mij eenig genoegen voor mijn hart wilt verschaffen, dan neem het aan, en zeg mij hoe, en op wat wijze, ik het U zeekerst kan bezorgen. Mijn agthonderd gulden, die ik, met mijn kind, dit jaar nog in dit land verteeren moet, ligt bij elkaâr daarvoor afgezondert. Dus moet Gij toch niet denken, dat het gemis van dit geld mij bezwaaren zal. Ik heb bekrompen, maar in mijn uiterlijk zeer fatzoenelijk geleefd, en ik heb mij den tijd onzer scheiding zooveel mogelijk nuttig gemaakt, om mij zelve de gebreken mijner opvoeding te verhelpen; ik heb geleezen, ik heb mij in de zangkunst geoeffend, mijn Engels ken ik vrij wel, en zo dit jaar nog zo leef, zal ik, tot uwe verwondering, in 't Fransch gevordert zijn. Den Haag, September 1797. Wat Gij wegens de vriendelijkheden, die men [de Elter's, in brieven uit Amsterdam] aan U bewijst, mij meldt, verwondert mij niets; want ik heb U zelven zeer dikwijls door hun hooren beklaagen, en zeggen, dat, als gij maar een betere vrouw gehad, die alles zoo niet aan haar opschik doorgebragt had, gij zo slegt niet met Uw vrouw zoude geleefd hebben; en gij hebt ook wel gezegt tegen hun, dat gij met mijn zuster gelukkiger geweest zoude zijn, dewijl gij mij slechts om kinderen bij mij te krijgen getrouwd hebt, en niet uit liefde. Dit laatste gezegde heeft wat meer dan schijn, door U gedrag, bij jeder bekoomen, en ook bij mij; en ziedaar de eerste aanleiding van hetgeen ik U omtrent onze echtscheiding Ga naar voetnoot1 geschreven had. Kortom, mijne kleeding | |
[pagina 172]
| |
doet al 't nadeel, dat ik, van wezendlijk eene slegte vrouw te zijn, had moeten verwachten. Doch genoeg van dingen, die mij duizende traanen gekost hebben. Den Haag, Oktober 1797. Met aandoening heb ik Uw weigering wegens het aangeboode geld geleezen, dat mijn hart U reeds vooruitzond, om U in uwe financiëele omstandigheden, die mij niet te ruim scheenen, van mijne zijde, zoo veel mogelijk te gemoet te komen. Den Haag, Oktober 1797. Nimmer had ik mij kunnen verbeelden, dat Uw hart tot zoo verre zich aan zich zelve zoude kunnen verloochenen, van mij op zulk eene verneederende wijze te miskennen; dan, laat ik vermijden, om iets dat, naar Uw gevoelen, eenigsints naar het sentimenteele gelijkt, hier te plaatsen. Dus tot andere periodes. Ga naar voetnoot1 Gij hebt mij zooveel te reprocheeren, zegt gij, maar mag ik U wel eens herinneren, in wat omstandigheden ik na U vertrek van hier ben blijven zitten: in een groot huishouden, nog bezet met inkwartiering; zonder geld in 't verhuizen; zoodat ik het eerste anderhalf jaar alles heb moeten bedenken, om aan geldt te geraaken, om te leven en eenige dingen af te betalen, alsmede eenige restanten der nieuwjaarsrekeningen vóór Uw vertrek ingegaan. Gij zegt mij zoveel te verwijten te hebben; maar 't eenige, dat ik mij verwijt, is, dat mijn goed hart U, boven zijn vermogen, door 't loopend ge- | |
[pagina 173]
| |
rugt van Uwe behoeftige omstandigheid aangedaan, zich van penningen wilde ontblooten, om U te gemoed te komen; dog tegenspoedige omstandigheden hebben het mij onmoogelijk gemaakt, om zonder eisch van teruggaave dit ten uitvoer te brengen, en moogelijk van daar die belemmerde stijl, die gij in de brieve meend ontdekt te hebben, terwijl, naar 't mij voorkomt, zij in alles verstaanbaar genoeg waren. Uw achterdogt verders conbineert zich met die van neef Texier, die mij of anderen laag en oneerlijk genoeg schijnt te keuren, om zich met eenige stuivers ten onrechte te verrijken. Wat het dreigement van het intrekken Uwer procuratie aangaat, moet gij weten wat u daaromtrent te doen staat; want daar ik niets dan 't nodige tot onderhoud van mij en mijn kind begeer, en geen schuld zoek te maaken, of geld achter U om op te neemen, zoo kan ik, voor den rechter daarin betrokken wordende, bewijzen, dat ik daar geen misbruik van gemaakt heb, om U of mij, hoe langs hoe meer, te verarmen. Den Haag, Maart (April) 1798. Volgens voorige brieven, waarin gij mij over mijne bezuinigingen prijst, zoude ik ook verwagt hebben, dat gij geheel, in deezen, over mij tevreden zoudt zijn; doch hierover schijnt gij thans - de Hemel weet waarom? en door wie? - anders te denken. Ik refereer mij voor het oovrige aan mijnen laatsten; wanneer men in de drie jaren nog lang geen 3000 verteerd, met huishuur en alles, kan men, geloof ik, niet gezegd worden, veel verteerd te hebben. - Wat de ‘aanstotelijkheid van mijn gedrag’ aangaat, waarover gij ‘met dubbele reden gevoelig’ zijt, bij 't leezen van Uwen brief Ga naar voetnoot1 wierd ik treurig en ter neergeslagen; 't was niet genoeg, dat allerlei rampen mij treffen, nog deeze moest er bijgevoegt worden, om de maat vol te meeten. Thans ben ik hieromtrent gelatener, omdat ik zeker ben, mij zelve niets te verwijten te hebben. Gij zult mij ontslaan van de moeite, om mij op deze beschuldigingen te verdedigen; indien ik het nodig had, dan zoude ik immers niet waard zijn, dat gij mij bij U begeerde? Genoeg zij het voor U, dat ik met de menschen, waarbij ik woon, twee à driemaal, op hun aan- | |
[pagina 174]
| |
houdend verzoek, op 't concert, en nimmer nog met hun alleen geweest ben, en eenige weinige maalen, 4 maal geloof ik, in een liefhebberij-comedie, als daar zeer goede treurspelen vertoond wierden; dat ik voor 't overige geen menschen zie, dat ik mij in geene conversatie begeef, welke ik anders in menigte zoude kunnen krijgen; maar de eenzaamheid is mij aangenamer, dan de vermaaken der waereld. Indien gij kunt vermoeden, dat dezelve mij in alle de rampen, waarmede men mij vervolgt, eenig genoegen kunnen verschaffen, dan hebt gij mij nooit gekend Ga naar voetnoot1. | |
IVOnze toekomstige geschiedschrijvers van den Keezetijd zullen uit de korrespondentie van Bilderdijk en zijne echtgenoot menige onuitgegeven anekdote putten. De aanblik van Den Haag in die dagen (1795-98), het leven van haagsche burgers en aanzienlijken, de kleingeestige plagerijen van den staatkundigen hartstogt, het lot der gedwongen of vrijwillige ballingen, - omtrent alles vindt men er belangwekkende, althans luimige bijzonderheden. Doch beperken wij ons. Op Bilderdijk's portretten uit dien tijd is weinig of niets te bespeuren van de scherpte en somberheid, die zijn ouderdom gekenmerkt hebben. Toch was de inwendige mensch reeds toen gevormd en wachtte slechts, zou men zeggen, op de gelegenheid zich te toonen. De gelukkige natijd, gelukkig door het bezit van jufvrouw Scweickhardt, heeft maar kort geduurd. Naauwlijks zijn sedert beider vereeniging een half dozijn jaren verloopen, of wij hooren hem in brieven aan zijne dochter zijn naderend einde aankondigen. Eene kwart eeuw lang is hij daarmede, gelijk men weet, in berigten aan het publiek en in uitboezemingen aan goede vrienden, voortgegaan. Minder algemeen bekend is het, dat dit ligchamelijk lijden, | |
[pagina 175]
| |
en de klagten daarover, reeds uit den tijd zijner verloving met jufvrouw Woesthoven dagteekenen. Als haar echtgenoot ontbrak hem weldra niets meer, om zichzelf als den volwassen held zijner eigen aanstaande Ziekte der Geleerden te mogen beschouwen. Dit voortdurend terugkomen van Bilderdijk op zijn gezondheidstoestand houd ik voor eene bijkomende oorzaak der verwijdering tusschen hem en zijne eerste vrouw. De tweede had zijne dochter kunnen zijn, of heeft hem althans niet als jongeling gekend; zij zal aan het denkbeeld, een invalide tot echtgenoot te hebben bekomen, zich minder gestooten of ligter gewend hebben. Doch kon het de eerste anders dan hinderen dat de man, die pas dertig jaren telde toen zij hem hare hand schonk, reeds vóór zijn veertigste sprak en schreef als een hospitaallijder? ‘Zeeziek ben ik niet geweest, welk geluk!’ schrijft hij haar uit Groningen, bij het opsommen der ontberingen, verduurd op de reis per beurtman van Amsterdam naar de Lemmer in April 1795. ‘Aan de Lemmert moest ik dadelijk weêr 't scheep op herwaarts en, daar dit vaartuig ongelijk kleiner, met volk opgepropt en genoegzaam open was, in den vorst van dien nacht, die vrij sterk was, hevige koû lijden, terwijl ik in deze 32 à 33 uren ook geen ander voedsel dan zeer slecht krentebrood bekomen kon, na dat mijn fransch brood, uit de stad meêgenomen, opgebruikt was.’ - Hoe krenterig! zal Katharina Rebekka gedacht hebben. - Weinige dagen later, als hij vreest dat zij zijne boeken verkoopen zal, heet het: ‘Verlies ik de boeken, zoo verlies ik al wat ik vergaderd heb in zooveel jaren studeerens, en de rest van mijn leven, zoo God het mij spaart, is niet waardig noch voor mij, noch voor anderen, daar mijn geheugen weg is, en ik 't niet meer aankweeken kan.’ - Haar fraaije bovenlip krult zich: Veertig jaar en memorieloos, welk een bouwval! - Eene week daarna: ‘Met den voorigen post geenen brief van mij bekomende, zijt Gij zeker wel in ongerustheid geweest over mijn gezondheid; en niet zonder reden. Ik heb een zware stoot van Rheumatismus, met mijne vreeselijke hoofdpijnen, door moeten staan, doch ben na lating etc. nu weder op de been. Mijn hoofd is nog zeer zwak en wordt geweldig afgemat door den vreeselijken | |
[pagina 176]
| |
aanloop, daarin ik hier leeve’. Nogmaals een paar weken later: ‘Deze reis (van Emden over Aurich per postwagen naar Bremen en Hamburg) is geweldig ledebrakende, maar nog minder kwaad voor mij - naar mij toeschijnt - dan ter zee te gaan, daar ik op nieuw gevonden heb, de schokken daarvan niet te kunnen verdragen, en zelfs de zeelucht niet. Ik heb zelfs reeds bloedige fluimen opgegeven van 't bloodgesteld zijn aan de nachtlucht te Delfzijl, en ben niet geheel zonder vrees voor gevolgen daarvan’. Dan weder uit Hamburg: ‘Van Aurich tot hier heb ik over Oldenburg, Delmenhorst, Bremen, op een open wagen, waarbij onze boerenkarren heerenkoetsen te heeten zijn, over bergen en dalen, door rivieren, heiden, moerassen heen, moeten schokken, de nachten door, in 't afschuwlijkste weêr van stortregen en hagel, sneeuw en stormwind, die mij den hoed van 't hoofd, de banden, waar ik hem meê vastgemaakt had, aan flarden, de oogen half blind, en het geheele aanzicht tot een weeke pap gemaakt heeft, waar het bloed, bij ieder vertrekking van den mond of dik-opgezwollen neus, uitloopt. Voor 't overige ben ik vol rheumatique pijn, van koorts verzeld - alles natuurlijk; maar met dat al nog al redelijk van hoofd: en ik zou zeggen tusschen beide zelfs gezond, sleepten slechts de beenen mij zoo niet na, wanneer die koorts wat af is.’ - Van een delfzijlsch meisje, hetwelk hij van Embden naar Aurich eene plaats in zijn wagen heeft aangeboden, krijgt hij uit erkentelijkheid een paar ijslandsche kousen ten geschenke, die hij over alles heen aantrekt en met bandjes onder den voet vastmaakt. En of de beschrijving van dit toilet niet genoeg was, vat hij het doorgestane leed nog eens zamen: ‘Gij kunt niet beseffen, wat ik op de reis geleden heb. Ik vervel geheel en al in het aangezicht en op de handen, en mijn rok, dien ik aan had, is door en door versleten. Van mijn grooten mantel heb ik onvergelijkelijken dienst gehad. Mijn pruik is even zoo versleten als mijn kleed.’ De achterna slepende beenen in ijslandsche kousen, een wijde mantel over een kalen rok, een afwaaijende hoed vastgebonden over eene versleten pruik, de handen en het aangezigt aan het vervellen, een gezwollen neus, onuitsprekelijke expek- | |
[pagina 177]
| |
toratien, rhumatische pijnen overal, aanhoudend koorts, - was het Odilde kwalijk te nemen dat zij na tien jaren huwlijks zich niet langer aangetrokken voelde door zulk een man? Slechts bij uitzondering antwoordt zij dan ook op de beschrijving zijner kwalen. Zij maakt er zich af met een: ‘Ik heb met schrik gezien al 't geen gij op uw reis geleden hebt.’ Als hij aanheft van: ‘Gij zijt zeker wel in ongerustheid geweest over mijn gezondheid’, heeft zij moeite eene glimlagchende herinnering te onderdrukken aan den tijd toen hij haar het hof maakte, en op zekeren dag zich verontschuldigde ‘niet vóór vijf uren te kunnen uitgaan, om de werking van geneesmiddelen, die ik heden morgen heb moeten gebruiken, niet te verstoren’. Bilderdijk's sprekendste karaktertrek in deze periode is niet zijn genie. In de brieven aan zijne vrouw ontmoet men overal een alledaagsch man, die, zoo hij niet zelf keer op keer van zijne vermaardheid gewaagde of daarop zinspeelde, bij niemand de gedachte zou wekken dat er iets bijzonders aan hem was. Van zijne dichterlijke werkzaamheid verneemt men alleen, voor zoo ver hij nu en dan zijne vrouw op het hart drukt, hem exemplaren van zekere bundels verzen te zenden. Wist men niet van elders dat die gedichten van hem zelf waren, men zou het uit de brieven niet vermoeden. Ook den geleerde vindt men er niet terug. Aan zijne dochter schrijvend, laat hij bijwijlen een weinig theologie los; doch hetgeen hij over dit onderwerp te berde brengt is zoo oppervlakkig, dat hij veeleer sommige paradoxale opwellingen van het oogenblik, dan de rijpe vrucht van studie of nadenken schijnt voor te dragen. De galante jongeling der minnebrieven is in de reisbrieven van den jongen man afwezig. Nergens één woord, waaraan men den dichter der Bloempjes of van Mijne Verlustiging herkent. Uit den gevoeligen minnaar is de saaiste der echtgenooten gegroeid, en de in zijne pen bestorven apostrofe: ‘Lieve, dierbare!’ gelijkt de ontijdig volgehouden klucht eener afgespeelde maskerade. Slechts in één opzigt blijft hij zich voortdurend gelijk: zijne vroomheid. Geen regtzinnig Israëliet kan zichzelf nadrukkelijker of in meer bijzonderen zin voor een zoon van Izak | |
[pagina 178]
| |
of Jakob houden, dan Bilderdijk zich voor een uitverkorene van den God der christenen hield. Aan zijne dochter schrijft hij: ‘Laat de wareld woelen: wees gij fier, mijn kind te zijn.’Aan zijne vrouw: ‘God vergelde de boosheid der snoodaards aan de hunnen en 't geen ik gedaan, gewerkt, en geleden heb, aan U en ons kroost!’ Een herboren aartsvader Job, zou men zeggen; een andere profeet Elia; een Johannes de Dooper der achttiende eeuw. Van zijn kind vergt hij eene onderdanigheid, van zijne vrouw eene volgzaamheid, die evenals zijne begrippen omtrent de verbindbaarheid van het huwlijk, alleen bij de oud-testamentische zeden schijnen te passen. Hij is niet vroom in den zin van ingetogen, spaarzaam, nederig, of zachtmoedig. Integendeel, hij blijkt uitermate op zijn fatsoen gesteld, leeft gaarne op een ruimen voet, vindt twee vrouwen gezelliger dan één, en is in zijne oordeelvellingen lang niet malsch. Zekere Mr. J. H. Kumpel was te Leiden zijn medeminnaar geweest, naar het schijnt, en kwam, in het eerste of tweede jaar zijner ballingschap, nu en dan in Den Haag bezoeken brengen aan zijne vrouw. Bilderdijk's vloekpsalm aan het adres van dien heer is de warmste dagen der babylonische ballingschap waardig: ‘Nog een woordtjen van Kumpel. Vindt gij (Katharina Rebekka) 't goed, zoo kunt gij uit mijn naam verzekeren, dat ik dien knaap nog even zoo beschouw - en althans niet beter - dan ik in de laatste tien of elf jaren gedaan heb; en dat ik een eerlijk man onteerd zou achten, die hem kennende gelijk ik hem ken, hem eenig woord toesprak; ja, den beul-zelven, als beul, daar meê vernederd zou rekenen’. Nogtans is hij een opregte vrome. In al hetgeen hem wedervaart eerbiedigt hij, ook wanneer hij het vloekt, de leiding eener bijzondere Voorzienigheid. Geen onvermoeider worstelaar in het gebed. De christelijke geloofsleer, naar de opvatting der gereformeerde kerk, gaat hem boven de diepzinnigste stelsels der menschelijke wijsbegeerte. Met de bijbelsche openbaring staat of valt voor hem de scheidsmuur der zedewet, en wanneer hij aan zijne dochter schrijft dat zonder die openbaring geen onderscheid tusschen waar of valsch, goed of kwaad, kan worden aangewezen; dat geen deugd, maar alleen | |
[pagina 179]
| |
het geloof den mensch ontzondigt en zalig maakt, dan spreekt hij slechts eene gedachte uit die met hem was zamengegroeid, waarin hij geboren werd, geleefd heeft, en gestorven is. Telkens komt men in verzoeking hem van schijnheiligheid te verdenken; en even vaak smoort men dien argwaan in de geboorte. Bilderdijk's vroomheid, besluit men keer op keer, was bestaanbaar met wenschen en opwellingen die gemeenlijk als de tegenvoeters eener ontwikkelde godsdienstigheid beschouwd worden; maar godsdienstig was hij. Godsdienstig als koning David, die dichtend zijne vijanden schold; als de aartsvader Noach, wien de vrucht des wijnstoks te krachtig bleek; als de aartsvader Abraham, die Hagar beurtelings tot zich nam en wegzond. Bij Bilderdijk vindt men dezelfde hartstogten en zwakheden terug, maar ook dezelfde innigheid van vertrouwen en dezelfde vurigheid van geloofstaal. De opmerking is voorwaar niet nieuw, dat een levendig godsdienstig gevoel bestaanbaar is met gebrek aan tederheid. Men behoeft de geschiedenis van profeten en apostelen, van heiligen en martelaren, van kloosterlingen en zendelingen, slechts na te slaan. Bij Bilderdijk, die evenwel op het gebied van het ascetisme nooit tot uitersten vervallen is, was die hardheid van hart in kiem voorhanden. ‘Dat mijn Elius dood is zult gij weten; zijn moeder zal nu wel tevreden zijn. O God! hoe vervalt men, wanneer men eens afwijkt.’ Alleen een ontaarde, schijnt het, is in staat zoo te spreken over de vrouw die hij weleer heeft liefgehad. Nog verder gaat hetgeen hij aan zijne dochter Louize schrijft, destijds een meisje van veertien jaren, die hem nog nooit teleur had gesteld. Een gewoon vaderhart zal zich gestreeld voelen door de gedachte, voor een dierbaar kind eenig genoegen te kunnen opofferen, zichzelf eenig gemak te kunnen ontzeggen. Het zal schroomen in het jonge hart, reeds van nature trotsch genoeg, hoogmoedige gedachten te voeden. Bilderdijk kent noch die bezorgdheid, noch de weelde van het geven zonder verwijten: ‘Laat mij het hartzeer niet hebben, van over u te onvreden te moeten zijn, maar maak gebruik van de gunstige gelegenheid waarin gij thans zijt om u te formeeren, goede zeden en hebbelijkheden aan te nemen, wat nuttig | |
[pagina 180]
| |
en betamelijk is te leeren, kwade gewoontens, ondeugden en gebreken af te leggen, en u den naam waardig te maken, dien gij draagt, en dien niemand in zoovele eeuwen gevoerd heeft, zonder hem door verheven hoedanigheden, braafheid, en edelheid van denken, te onderscheiden. Verlaat alles wat gemeen en beneden uwe afkomst is, en denk, dat gij door God op de wareld gesteld, en door uwen Vader van God afgebeden zijt, om eene verhevene bestemming te vervullen; waartoe gij u in alles bekwaam moet maken. Geest, verstand en talenten, hebben wij het niet in onze macht ons te geven; ons hart te verbeteren moeten wij van Gods genade vuriglijk smeeken; maar aangename manieren, een welstandige wijze van zich voor te doen, een bescheiden en onberispelijk gedrag, overeenkomstig met hetgeen onze geboorte en afkomst vorderen, zijn ons eigen werk, wanneer wij die bezitten, en wij zijn verachtelijk wanneer wij die veronachtzamen; vooral, wanneer wij in de gelegenheid geweest zijn, om ze door voorbeeld, onderwijs, en overdenking, ons eigen te maken, gelijk gij thands in die gelegenheid zijt gesteld. Maak u dit derhalve ten nutte, bedenk dat uw Vader droog brood eet, om u deze opvoeding te geven, en dat hij dit met genoegen doet, in hoop van u daardoor eens gelukkig, en zijner en uwer afkomst waardig te zien.’ In overeenstemming met die ongevoeligheid voor hetgeen mag omgaan in het hart van dochter of vrouw, is de ingenomenheid van Bilderdijk met zichzelf. Zijne groote gaven, zou men zeggen, maakten hem vooral gelukkig omdat zij hem buitenaf zekere vermaardheid bezorgden; ook bij lieden wier oordeel hem verder onverschillig was of belagchelijk toescheen. Een jaar vóór de ballingschap schrijft hij aan zijne vrouw uit Amsterdam, als tegenstelling van eene vruchteloos aangewende poging, geld te bekomen: ‘Ik ontmoet hier alle vriendelijkheid, eer en achting, tot adoratie toe.’ Uit Groningen, toen de ballingschap een begin van uitvoering had gekregen: ‘Men is hier niet slechts met mijn naam, voorleden en tegenwoordige lotgevallen, werken en bedrijven bekend, maar over mijne handelwijze opgetoogen.’ Nogmaals uit Groningen: ‘Niet slechts dat ik veel bezoek van geleerden en voorname lieden heb, maar allerlei welmeenende burger- en zelfs ambachtslieden | |
[pagina 181]
| |
moeten mij zien, naar hunne vatbaarheid met mij spreken, hunne gevallen vertellen, raad hebben &c. &c. Dan weer komt er een schilder en verzoekt, mij te mogen pourtraiteeren.’Uit Emden: ‘Ik heb bevonden hier zoo bekend als in Holland te zijn. De duitsche nieuwspapieren hebben mijn historie hier en overal verbreid en dat schijnt niet tot mijn nadeel te zijn.’ Uit Hamburg: ‘Ik schreef dezen gisteren, maar heden heb ik zoo hevig rheumatismus over het gansche ligchaam, met onbeweeglijk stijven nek en lenden, dat ik mij den rug gedurende twee à drie uren heb moeten laten strijken, om eenige beweging daarin te krijgen; hetgeen de goede mevrouw Hartsink [de vrouw van den nederlandschen zaakgelastigde] met ongelooflijke goedwilligheid en gedienstigheid mij verrigt heeft.’ Uit Londen: ‘Ik weet niet of ik in mijn voorigen u gemeld heb dat ik te Hamptoncourt eenige dagen doorgebragt heb bij Z. Hoogheid. 't Jonge prinsjen [later koning Willem II] herkende mij nog, vloog naar mij toe en noemde mij bij mijn naam, tot groote verwondering van Grootpapa en oom Frederik, die daarbij waren.’ Weder uit Londen: ‘Men houdt mij hier voor heel wat wonders en half toovenaar. Och! de Engelschen zijn - en dit had ik nooit gedacht - in 't gemeen domkoppen, en het is alleen door de uitgestrektheid van het rijk, dat zij schijnen zooveel groote vernuften te bezitten. Want naar de grootte van 't land zijn 't er weinigen, en dan nog moet men de lieden niet van al te nabij zien.’ Uit Brunswijk: ‘Ik behoef u niet te melden, hoe zeer ik bij den regerenden hertog in gunst ben. En schoon ik in de tegenwoordige omstandigheden 't incognito houden moet, en geene qualiteit deploieeren kan, ondervind ik van hem de sterkste blijken van een waar en personeel attachement. Dat de politesse der ministers geproportioneert is naar het werk, dat de souverain van iemand maakt, spreekt van zelfs. Ik jouïsseer hier dus van een zeer gedistingueert aanzien en zulks personeel.’ Op nieuw uit Londen: ‘God is goed, en schoon ik, letterlijk, geen duit bezit, en sints nu ruim een half jaar niet bezeten hebbe, ik lijde echter ook hier geen gebrek. Ik vind achting, eerbied en liefde, en tevens eeten en drinken en huisvesting, wassching, &c, en men geeft het mij met die teederheid en smaak van een edel- | |
[pagina 182]
| |
denkend hart, dat mij door zijne weldaden niet vernedert, maar eerder verheft. Ik ontfang zelfs hier lofverzen!’ Dit kinderachtige wordt afgewisseld door het berigt, dat de dichter veel van aalbessen houdt, hij een liefhebber van nieuwen haring is, en niet buiten specerijen bij zijne spijzen kan. Eindelijk komt, steeds uit Londen, het omstandig verhaal der laatstelijk aangeduide beleefdheden, met bijvoeging van den naam des betooverden gastheers: ‘Wij hebben den heer Schweickhardt - die achter ons op de Beestenmarkt in datzelfde huis woonde, waar naderhand Vitringa en vervolgens Pous gewoond heeft, en 't geen hem nog toebehoort - zoo lang hij in Holland en onze nabuur was, nooit gekend; doch hier in Londen gekomen, heb ik bij hem, tot zijnent, en van al wat hem toebehoorde, de blijken van een vriendenhart gevonden, het geen mogelijk geen wedergâ heeft. Ik zal u, ik kan u niet uitdrukken, met wat achting, wat eerbied, wat liefde en verknochtheid van hart ik bij hem ontvangen ben, en bij aanhoudendheid zijn tafel en huis, benevens alle diensten, die vriendschap, zorvuldigheid, en voorkomende oplettendheid iemand bewijzen kunnen, geniet. Ja, het is niet mooglijk, eenen sterveling meer te vereeren, te vieren, en - ik mag zeggen - te dienen, zonder afgoderij. De bron daarvan is, bij een brandende verknochtheid aan de goede zaak, 't waarachtig christendom, dat den ongelukkige als door God geheiligd beschouwt; en de naam, die mij zoo hier als op meer plaatsen vooruitgeloopen is, en als iemand van een niet algemeene kunde beschouwen doet. Gedurende mijn omzwerven heeft men reeds verscheiden pourtraiten van mij begeerd, en hier en daar geschilderd; en deze vriend heeft er meê een willen maken, schoon hij - zelfs voor groot geld - er geen gewoon is te schilderen. Men vindt zijn arbeid zeer gelijkend, en hij heeft er u één present willen zenden, 't welk hier nevens gaat, als een vriendengift, die u niet dan dierbaar kan zijn, maar het geen tevens een meesterstuk van een stout en delicaat penceel is. Hij heeft er mijn naamletters achter gezet, van mijn eigen hoofdhair gemaakt; en alles, zoo het daar is, is zijn geschenk, 't geen hij wenscht, dat u tot een voorteken mag zijn van een nabijzijnde terugkomst van | |
[pagina 183]
| |
die er 't voorwerp van is. Ik voeg er een vers bij, 't welk ik niet heb kunnen nalaten daarop te maken, en mijn gevoeligheid over al 's mans weldaden uitdrukt; benevens een engelsch dichtstukjen van zijne oudste dochter, een meisje van ongemeenen genie, op dat pourtrait gemaakt, en voor ons beide de allervleiendste gevoelens ademende. - Gij zoudt wel doen, indien gij kondt goedvinden, een kleinen brief aan deze vriendelijke lieden te schrijven, ten blijk dat hunne pogingen, om u zoo wel als mij een genoegen te doen, u niet onverschillig zijn. Ik ben verlangend te weten, wat gij van de gelijkenis denkt? Ik geloof dat gij mij verouderd zult vinden, verbruind, en iets meer gevleeschd van wangen en kin, dan ik plach. Ik draag nu, hier in Engeland, mijn eigen hair weêr, maar rond, en - als gij in dat pourtrait ziet - gepoeierd. Niet kunnende veelen, dat ik, als een fransch Carmagnole, met sluik zwart en nu gantsch vergrijsd hair gaan zou, heeft hij, voor mij, den poeiertax betaald - die zeer zwaar is en dien ik niet bekostigen kon en mij de quitantie daarvan present gedaan. Sedert ga ik gepoeierd. Zoo koomt hij alle behoeften, zelfs van loutere welstandigheid, bij mij voor, en sluit mij den mond altijd met den driedubbelen dank aan God, dat hij 't heeft, dat hij 't geven mag, en dat hij 't aan mij mag besteden. Ken den geheelen man - en zoo is zijn geheel huisgezin! - aan dezen trek!’ Hier vindt men in een kort bestek de drie hoofdpersonen bijeen: Bilderdijk, gelukkig met een nieuw portret van hemzelf; mevrouw Bilderdijk-Woesthoven, geplaagd met het vooruitzigt eener hereeniging op welke geen van beide partijen prijsstelt; jufvrouw Schweickhardt, het geniale meisje, eerlang mevrouw Van Heusden. | |
VEen noodlottig feit, door de gade in hare brieven zorgvuldig bedekt gehouden, door den echtgenoot in zijne verzen met behulp van vervroegde dagteekeningen zoo goed mogelijk onkenbaar gemaakt, schijnt de geheele verhouding tusschen Bilderdijk en zijne eerste vrouw, gedurende de tien jaren van hun | |
[pagina 184]
| |
zamenwonen in Den Haag, beheerscht te hebben. Het is: dat het huwlijk den 21sten Junij 1785 voltrokken werd, en reeds tien weken daarna het eerste kind ter wereld kwam. Tot regt verstand van deze ramp is het noodig kennis te maken met de jonge Leidsche, die te elfder ure terwille van de schoone Haagsche verlaten werd. Volgens haar eigen getuigenis heeft het weinig gescheeld, of ook deze Chloë was vóór haar tijd moeder geworden; en wanneer men op de innigheid der gevoelens let, welke zij Bilderdijk toedroeg; op de vrijmoedigheid van haar schriftelijk verkeer met hem; op de vaardigheid waarmede zij een dichtbundel als Mijne Verlustiging zich liet aanbieden, - dan pleit het voor hare zelfbeheersching dat zij den wegslependen verleider, wiens drift met een voor het uitwendige onberispelijken levenswandel gepaard ging, weerstand heeft geboden. Nog meer strekt haar tot eer de inderdaad klassieke brief, waarmede zij, hem zijne trouweloosheid verwijtend, voor altijd afscheid van hem nam: WelEdele Heer! Vermits er zes weken zijn voorbijgegaan zonder eenige blijk van genegenheid jegens mij, moet ik er natuurlijk dit gevolg uit opmaken, dat UwelEd. nooit eenigsints lievde en nog veel minder agting voor mij gehad hebt, en dat alle uwe vleiende complimenten tot geen ander einde gediend hebben, dan louter om mij te bespotten of te misleiden. UwelEd. hebt mogelijk gedacht, dat uw geveinsd hart mij altoos zoude kunnen bedriegen; dog gij hebt u zelve bedrogen; want gedenkt, dat UwelEd. eens van uw snoode handelweis zult moeten rekenschap geeven. Menschen kan men vaak lichtelijk bedriegen, maar nooit den Alweetende, die de verborgenste geheimen van ons harte kent en die, vroeg of laat, ze eindelijk in 't grootste dagligt steld. Ik merk het ook aan als eene bijzondere genade, waarvoor ik Hem niet genoeg kan danken, dat Hij uw gedrag aan mij ontdekt heeft en bevreid voor de gevolgen, die er verder van te wagten waren; want UwelEd. had mij misschien in de grootste ongelukken gedompeld; dog de goede God heeft hiervoor gezorgd, en belet dat ik langer | |
[pagina 185]
| |
Judaskussen ontfong. Zijn dit nu uwe voetiaansche stellingen, dat men een eerlijk meisje mag zoeken te misleiden, zoo weet ik dan niet meer wat gereformeerd, ja zelfs wat christelijk is. Maar wat baat al het verstand, alle geleerdheid, alle kunden, zodra men er een slegt gebruik van maakt, en vermaak schept in zijn evenmensch verdriet aan te doen! Dit kan in geen weldenkende ziel plaats hebben. UwelEd. hebt mij eens gezegd, dat gij uw catechismus verstond; dog hieraan twijfel ik zeer sterk; want dan zoud gij niet alleen als een goed christen, maar tevens als een goed regtsgeleerde, weeten den inhoud van de zeedewet, welke daarin vervat is. Dog dit alles weet gij wel, maar gij wilt het niet weeten, en uit dien hoofde zijt gij nog minder te verschoonen; want die zijn pligt kent en niet betragt, die is dubbel schuldig, en zal zwaarder om te verschoonen zijn. Mogt deze briev de gewenschte vrugten voortbrengen en het oogmerk bereiken, waartoe ik dezelve u toezend; niets zou mij aangenamer zijn als dat. 't Is alleen om u [uw] trouwloosheid onder 't oog te brengen, en dat is juist hetgeen dat mijn wel het meeste smert; omdat niets gevoeliger voor mij is, dan dat iemand, voor wien ik agting gehad heb, zich zoo laag vernedert. Indien gij geen welmeenende lievde voor mij had, waarom mij dan aan te spreeken en het mij te betoonen? Waarom mij niet te laaten, die ik was? Maar neen, gij waart niet te vreden, voor dat gij mij in het verdriet gebragt had! Ach, wreede! zijn dat uw vriendschapsblijken? Moest gij mij daarom die teedere brieven schrijven, om daarna bij andere uw geluk te zoeken, 't welk gij denkelijk niet eens zult vinden!... Ik kan u heilig betuigen, dat het niet uit haat of nijd is, dat ik u dit verwijt, maar enkel uit lievde en genegenheid; en zijt verzeekerd, dat ik het anders niet zou doen, en u zou late varen voor 't geen gij zijt; maar wijl ik weezentlijk agting voor u heb, zo begrijp ik, dat ik het u niet beeter als hierin kan toonen, en ik zou zelfs niet aan de vriendschapspligt, die zulks vereischt, beantwoorden, indien ik het naliet. Vleiers zijn nooit geen echte vrienden, maar die uwe gebreeken ontdekken, en niet schroomen om ze u bekend te maken; en zulken zijn 't ook alleen, die ik voor mijne waare vrienden erkennen zal. | |
[pagina 186]
| |
Voorleede zondag ben ik adergelaten, bevinde mij ook seedert dien tijd beeter; en verders zal ik mij in dit geval wel kunnen getroosten. Alleenlijk verzoek ik ten spoedigste mijne brieven, die ik u geschreven heb, mij terug te zenden, dan kunt gij ook de uwe krijgen nevens het boek.... (Dan ook) vergeeve ik het u, en blijve, met alle agting en genegenheid
Leiden, Febr. 1785. UwelEd.'s onderd. dienaresse.
Alleen de schitterender uitwendige schoonheid van jufvrouw Woesthoven kan Bilderdijk bewogen hebben, zulk een hart te verstooten. Men hoort hem dan ook naderhand door zijne vrouw verwijten, dat het geen zuivere liefde, maar onzuivere passie geweest is, welke hem aan haar geboeid had. De uitgevers van den bundel noemen den naam van het meisje niet, waarmede hij zooveel gelukkiger had kunnen zijn, dan hij het met die vrouw geweest is. Zij verhalen alleen dat Chloë, nog vele jaren na haar afscheidsbrief, hem met liefde gedacht en in hare onderwerping, hare berusting, hare vroomheid (want zij moet met vele tegenspoeden geworsteld en onder hare beproevingen zich voorbeeldig gedragen hebben), eene even uitnemende christin bleek, als het hem dikwijls moeite kostte zich een goed christen te toonen. De hartstogt heeft het anders gewild. Niet Chloë, maar jufvrouw Woesthoven is de eerste mevrouw Bilderdijk geworden en, wat erger is, moeten worden. Bilderdijk's brieven aan Odilde - gelijk het in dit verband voegt haar te noemen - bevestigen de waarheid van hetgeen hij meer dan twintig jaren later aan zijne dochter schreef: ‘Mijn hart weet, hoe een jong meisjen gevoelt en denkt.’ Zij doen tevens voorgevoelen hetgeen hij haar eenmaal schrijven zou: ‘Te vergeefs spreekt men van de verrukkingen der liefde; daar is geene liefde dan van God, door God, en die tot God als haren oorsprong wederom opklimt.’ Er tintelt geen warm gevoel des harten, geen overvloed van natuurlijke menschelijke genegenheid, in die minnebrieven. Het zijn stijloefeningen, gevolgd naar latijnsche en fransche modellen. De lektuur van dit proza is nog vermoeijender, dan | |
[pagina 187]
| |
die der uit denzelfden tijd gedagteekende verzen over hetzelfde onderwerp. Maar louter frazen zijn het in geenen deele. Getuigen zij eenerzijds van eene heerschappij over de hollandsche taal, als op dat tijdstip welligt bij niemand anders in Nederland gevonden werd, zij verraden tevens eene ongemeene kennis van het vrouwlijk hart. Ik zeg niet van Chloë's, maar van Odilde's vrouwlijk hart. Dezelfde heer Mr. Kumpel, naar wiens hoofd wij Bilderdijk eene kernachtige verwensching hoorden slingeren, wordt door Dr. van Vloten gedoodverfd als de erflater van een handschrift, waarin men een min of meer teleurgesteld medeminnaar, een benijder in elk geval, over Bilderdijk's vroegen omgang met vrouwen hoort spreken: ‘Van de natuur niet met de macht bedeeld, door een eersten indruk te behagen, lei hij zich op het behagen bij de vrouwen als een kunst toe, en zij, bij welke hij verstand genoeg vond, om verder dan op de schors te zien, vestigden al ras hun aandacht op hem. Eerst deed hij dan zijn verstand bewonderen, daarna gebruikte hij 't om zijn hart als een engelenhart in een stoffelijk hulsel te vertoonen, deed het begeeren, en dan de bewonderende begeerster, door aan haar in zijn handschrift netgeschreven minnedichten, gelooven dat zij het bezat.’ De brieven aan Odilde zijn als een kommentaar bij dezen tekst, onder welks zamenstelling de afgunst den blik des opmerkens gescherpt, niet beneveld heeft. Bilderdijk weeft om Odilde's gemoed een web, waarin alleen vrouwen als zij te vangen zijn, maar onfeilbaar gevangen worden. Niet alleen overstelpt hij haar met de tederste namen - Onbegrijpbare! Aanbiddelijkste! Lief Platonisch meisje! Eenige wellust van mijn hart! Engel des hemels! Godheid van mijne ziel! - maar ook zichzelf hult hij te haren behoeve in een straalkrans. Hoor hem in de eerste maanden der kennismaking zijne prozaïsche werkzaamheid als praktizijn idealiseren: ‘Ik vlieg tot u - ik vlieg! Dan, helaas! hoort gij de ijzeren deuren niet kraken, waarachter een beklaaglijk slachtoffer van geweld en partijschap zijn reddinge van mijne hand wacht? Hoort gij die rampzalige weduwe niet kermen, die door eenen ontaarden echtgenoot van het hare ontbloot, met zijne schulden | |
[pagina 188]
| |
overladen, en op den oever van het gebrek is gebragt; die door onmeêdoogende schuldeischers, die haar met bedrog in het net sleepten, waaruit zij zich vruchteloos los zoekt te maken, verdrukt en vervolgd wordt? Zij roepen, zij schreeuwen om mijne hulp, en de tijd dringt dat ik heenijle. Wat doe ik? Uw wil is mij de heiligste, de onschendbaarste wet, en wat zou mij ophouden daar gij beveelt? Grootmoedige, ik lees in uw hart - vlieg, zegt het, betracht uwen plicht, en bescherm de verdrukten, en dan - wijd mij de oogenblikken die u overig zijn!’ Vraag niet hoe onnoozel het twintigjarig meisje moet zijn, dat zich door zulke humbug lijmen laat. Erken veeleer dat Bilderdijk, in zijne jonge jaren, onder de bekwame vogelaars verdiende geteld te worden. Achter die drukte toch, waarmede hij zich van een bezoek aan Odilde afmaakte, bewerend dat ambtsbezigheden hem uit Den Haag onverwijld naar Leiden riepen, school alleen de noodzakelijkheid Chloë, die geen mededingster duldde, daarginds te gaan geruststellen. Minstens een jaar lang heeft hij de kunst in praktijk gebragt, zijn boog op die wijze van twee pezen voorzien te houden: beurtelings het eene en het andere dwaze kind bezwerend dat zij, en zij alleen, op zijne eeuwige liefde rekenen kon. Men leert geen hoogen dunk koesteren van de vrouwen in het algemeen, wanneer men bedenkt dat de jonge, de schoone, de onder de begaafden gerekende Odilde, meer dan honderd brieven van het gehalte van den volgenden voor goede munt heeft opgenomen:
Aanbiddelijkste! Dierbaarste! Noem mij den verhardsten, den onmenschelijksten aller stervelingen: want ik heb het verdiend! U heb ik tranen, tranen van smarten, van angst en verdriet doen storten; uw oog aan de onrust van eenen slapeloozen nacht kunnen overgeven; uw boezem, uw aanbiddelijk hart kunnen doen zuchten! Barbaar, als ik was, welk een woede vervulde mij, welk een stroom van verwarde gedachten sleepte mij weg! - Neen; tedere, zuivere, hemelsche ziel! nooit was ik één oogenblik zonder | |
[pagina 189]
| |
voor u adem te halen: zonder u aan te bidden: nooit heb ik één oogenblik uwe waarde, uwe verhevenheid, uwe zuiverheid, voor geene valschheid vatbaar, miskend. Ik gevoel het, ik weet het, en ik heb het in uw hart gelezen, dat gij - mij - gelooft te beminnen - en - dat gij eenen stillen en tederen wellust schept in dit denkbeeld te koesteren. Wat toch, ô wat zoude ik u meerder vergen? Is 't aan u, aan uwen aanbidlijken eenvoud den doolhof van 't hart te ontwarren; of was het aan mij, er zoo diep in te zien, dat én uw én mijn rust er bij lijden moest? Ik gevoel hier mijn ongelijk, ik erken het, en aan uwe voeten smeek ik die vergeving er voor, die de liefde zoo gaarne afsmeekt, met zoo veel genoegen ontfangt, en met een meer dan hemelwellust verleent! - Vergeving, die - mijn hart zegt het mij - 't uwe niet aan mij ontzeggen zal, schoon ik haar duizend en duizendwerf hadde verbeurd gehad. O, schenk ze mij, die vergeving! schenk ze mij, en laat ik ze uit uwe oogen lezen, laat ik ze van uwe betooverende lippen scheppen, van uw zwoegenden boezem rooven, en in het gevoel uwer edelmoedigheid, van bewondering, eerbied, en tederheid, wegzinken! - Stil, stil uw beroeringen, en herstel u die kalmte van ziel, die alleen een zoo zuiver hart als het uwe bewonen kan; die zich op uw edel voorhoofd kenteekent; die de zaligheid aan al wat u nadert, mededeelt; en die - zo men u iets benijden kon - de engelen van den Hemel u benijden zouden. - Wat spreekt gij van opofferingen! ô zalig, eindeloos zalig, die zich voor uw rust mocht ten slachtoffer geven, die, van uit het diepste der jammerlijkste ellenden, u slechts van verre door zijn lijden gelukkig mocht zien! Die een traantjen van vergenoegen op uw wangen mocht scheppen, en - in den volsten, den volkomensten zin van het woord - in uw' boezem leven, in uw hart ademtoogen, - geheel en volkomenlijk de uwe zijn! - O, gevoel, gevoel uwe waarde, uw oneindige waarde, en doe mij al den prijs van Uw gunstbewijs kennen! Leer, toon mij - gij hebt recht - dat ik een ondankbare, een monster ben: maar vergeef mij! vergeef aan de liefde hare achterdocht, hare grilligheden, en wijt aan mijn hart zijn verwarringen niet! - Hijgt het niet naar uwe kleenste gunsten, zwoegt het niet voor uwe liefde, en ademt | |
[pagina 190]
| |
het iets, dan een godlijke hulde, die het aan u toebrengt, en die al den wellust maakt van
's Grav. 25 May 1784. Uwen onveranderlijken Bilderdijk.
Is scherper tegenstelling denkbaar dan door dezen brief aan Odilde, en dien van Chloë aan Bilderdijk wordt aangeboden? Dáár de ongekunstelde welsprekendheid der gekwetste vereering, de ingehouden tranen der spijt, de door den toorn heenschemerende liefde; het gebroken, maar zich zelf niet ontrouw geworden hart. Hier de kunstige periodebouw van het overleg; de zinledige zwier van het nagebootst klassieke; de taal eener verbeelding welke geen gemoed wil worden; het verstand ledig huiswaarts keerend van zijne jagt op het gevoel; uitroepingsteekenen voor tederheid. | |
VIEr is in dit opstel af en toe zooveel tot verdediging van Bilderdijk aangevoerd, dat de lezer niet behoeft te schroomen, voor zoover betreft de houding die hij in den eersten tijd zijner ballingschap tegenover zijne wettige vrouw heeft aangenomen, hem van zekere dubbelhartigheid te beschuldigen. Haar verleid hebbende, is hij eerlijk man genoeg geweest haar te trouwen. Door haar naar zijne eigen slaapkamer gebannen, heeft hij drie jaren lang haar de huwlijkstrouw bewaard, verzekert hij. In den vreemde heeft hij onvermoeid gearbeid voor zijn brood, zich afgevend met werk dat in elk opzigt beneden hem was, en niet verkiezend dat zijne vrouw, of het moest wezen door kleine geschenken in eens, in zijn onderhoud zou voorzien. In de zorgen die haar drukten heeft hij als balling in zoover gedeeld, dat hij uit eigen middelen de opvoeding zijner dochter wilde bekostigen. Uit niets blijkt dat hij de praktizijns-pretensien, in Den Haag nog uitstaande, als eene bron van hem uitsluitend toebehoorende inkomsten beschouwd heeft. Integendeel, hij heeft niets liever gewild dan dat zijne vrouw beproeven zou, daarmede voor haar en voor de kinderen rond te komen. | |
[pagina 191]
| |
Maar het een noch het ander neemt weg, dat hij geen enkele ernstige poging heeft aangewend om in zijn vaderland terug te keeren, en op nieuw de zorg voor gade en kroost voor zijne rekening te nemen; dat hij stelselmatig het er op heeft toegelegd dien pligt van zich af, en op de schouders van bloedverwanten te schuiven; dat hij niet in staat geweest is zich te verantwoorden wegens de groote verteringen, vóór zijne ballingschap door hem in Den Haag gemaakt; dat hij in zijne brieven uit Londen, uit Hamburg, uit Brunswijk, zich van onopregte betuigingen van genegenheid heeft bediend, ten einde zijn verlaten en aan haar lot overlaten der wettige echtgenoot zoo mogelijk voor een toekomstig regter te dekken; dat hij op de herhaalde beschuldigingen wegens grofheid en wreedheid, door zijne vrouw tegen hem ingebragt, slechts met drogredenen heeft weten te antwoorden. De haagsche huishouding van 1785 tot 1795 is bij toeneming eene aaneenschakeling van krakeelen geweest. Blijkens de getuigenissen, afgelegd in het proces wegens echtscheiding, hadden die tegen het einde van den winter van 1790 of 1791 het toppunt bereikt. Het was toen zoover gekomen dat Bilderdijk, eerst de meid en daarna zijne vrouw zelf, des avonds tusschen tienen en elven op de straat zette, zoodat beiden genoodzaakt waren bij gemeenschappelijke vrienden, den prokureur Van der Linden en zijne vrouw, een toevlugtsoord te zoeken. Wanneer men Dr. van Vloten hoort verzekeren dat voor deze boosaardige handeling geen andere aanleiding bestond dan dat het kolevuur, waarbij Bilderdijk dien avond zat te studeren, was uitgegaan en naar zijn zin niet snel genoeg aan het vlammen gemaakt werd, dan heeft men moeite aan dergelijke buitensporigheid geloof te slaan. Doch andere, nog ergerlijker feiten, stellen het eerste buiten twijfel. In de eerste maanden van 1789 is het gebeurd dat dezelfde heer Van der Linden, toen hij Bilderdijk met de bevalling zijner vrouw kwam gelukwenschen, hem deze op de kraamkamer in drift bij de muts heeft zien grijpen, zoodra zij den mond opende. Van der Linden moest met de baker tusschenbeide komen; hetgeen niet gelukte, zonder dat de laatste eenige slagen opliep. De reden was, dat Bilderdijk liefst niet aan de onaangenaamheden van den avond | |
[pagina 192]
| |
te voren herinnerd wilde wezen, toen hij, in woede ontstoken tegen zijne vrouw omdat de baker een boterham voor haar was gaan maken, haar op het lijf was gevallen, en de baker bij hare terugkomst tot ontzet was moeten toeschieten; eene handelwijze die de verontwaardiging dezer helpster in zulke mate opwekte, dat zij met moeite zich liet bewegen, uit medelijden met mevrouw Bilderdijk, nog eene poos in dienst te blijven. Bilderdijk's latere ophelderingen omtrent deze en andere punten van bezwaar, houden geen steek. Predikatien zijn het, geen argumenten. Hetzij uit ijdelheid, hetzij uit zwakheid en onverschilligheid, verteerde hij jaar op jaar in Den Haag meer geld dan zijne praktijk hem opbragt. Reeds kort na het huwlijk moest zijn vader met ƒ 4000 bijspringen. Hij woonde op eene te aanzienlijke gracht, in een te duur huis, had manlijke bedienden, hield eigen rijtuig en paarden. Maar als zijne vrouw hem naderhand hare verwondering betuigt dat hij buiten hare voorkennis eene schuld van ƒ 18,000 had gemaakt, dan antwoordt hij: ‘Gij vraagt waar ik 't geld gelaten heb? Ik heb mij duizendmaal gevraagd, waar ik 't nog van daan haalde, om aan al wat onophoudelijk gaapte te voldoen! 't Oude heeft telkens niewe opens veroorzaakt, en de val van Reigersman heeft mij meêgesleept. Ziedaar het raadsel opgelost. Honderd dingen weet de prins zelf niet eens; anderen..... maar gij verstaat mij.’ - Dat zij (dit werd uit Groningen geschreven, in April 1795) hem niet verstond, ligt in de rede. Over hunne huiselijke twisten schreef hij haar uit Hamburg, in Julij van hetzelfde jaar: ‘Gij doet kwalijk, te schrijven zoo gij schrijft; daar gij wel begrijpen kunt, dat ik op alles wat daar in voorkoomt u niet andwoorden kan, en er waarlijk zoo veel wezenlijks te schrijven ware, voor ons van oneindig belang, waar van ik geen letter vinde. Uwe klachten over mij komen zeer te onpas; of ik wel of kwalijk gehandeld heb, is tusschen God en mij, en Hij vergeve u den wrevel, aan wien ge uw hart overgeeft, en de bedwelming van ziel, daar ge in voortsnelt, om uw ongelijk nog al verder uit te werken. Ik heb u niet ongelukkig gemaakt, maar mij aan uw ongeluk onderworpen, om u gelukkig te maken, en om met u voor de eeuwigheid vereenigd | |
[pagina 193]
| |
God te danken. Ik heb u als een gift van God, mij door God toegezonden, ontfangen, en mijn gansche hart aan u gehangen, zoo als ik nog doe: maar eindelooze wrevel en ontevredenheid over Gods bestuur, over al wat u omringt, en 't geen u 't naast is 't meest, heeft én u én mij ongelukkig doen leven; mij gedwongen, u 't vertrouwen, dat ik u gegeven had, op te schorten, en de zaken te arrangeeren, zoo ik met afgematte hersens best konde. God heeft ons gezegend, aanhoudend gezegend: maar uw onvergenoegdheid en ondankbaarheid heeft die zegeningen vergald, en ze doen verwelken, en mijn geheel verstand en humeur omgekeerd. Zie daar, wat de oorzaak is geweest van alles wat te beklagen is. Mijn ziel, mijn hart is geheel liefde, brandende liefde voor u, en voor u alleen; maar gij hebt mijne liefde gesmaad en gehoond, en gemeend dat ge met een zekere dienstvaardigheid, die een vriendin, zuster of dienstmeid praesteeren kon, mijne liefde beantwoorden kost: en dit heb ik van 't eerste begin af ondervonden, en met zooveel ernst en drift verfoeid en moeten verfoeien. Gij zijt onbekwaam geweest om te beminnen, omdat ge voor geen zelfverloochening, zelfs jegens God, vatbaar waart, en ge hebt de zaligheid, die God aan het huwlijk verknocht heeft, met voeten getreden en versmaad. Gij spreekt van plichten, even alsof doen van een bevolen daad de vervulling der plichten ware: neen, liefde en uit liefde, uit brandende en vurige liefde te handelen, dat is 't geen het wezen van de plicht uitmaakt: dat eischt God jegens zich, en dat eischt Hij in 't huwlijk. Zonder dat is de beste daad, de vervulling van 't geen Hij gebiedt, niet beter dan afgoderij en heiligschennis: en met die is alles vergeeflijk. Maar nooit hebt ge - dit wijte ik aan uw opvoeding - denkbeeld van godsdienst gehad ten aanzien van 't practicale; en van daar de gruwelijke godslasteringen, waar aan ge, in koelen bloede en misschien zonder 't te weten, u meer dan eens schuldig gemaakt hebt, en die mij buiten mij zelve brachten. Eindelijk heeft u een geest van verderf naar omgang met menschen heengesleept, die u nog verder verbasteren moest. Met één woord, ge hebt uw hart opengesteld voor al wat tegen God en mij is, en van daar alles. - Niet echter, dat ik u dit verwijt! neen, ondanks alles zijt gij mij 't | |
[pagina 194]
| |
dierbaarst goed op aarde en in de eeuwigheid, en 't eenig dat op aarde mij attacheert. Maar ga in uw-zelve en verhard uw hart niet voor God, die mij 't kruis zeer wel heeft doen voorzien, dat ik met u aanvaardde - de blijken zijn er van - maar die 't mij gewillig heeft doen aanvaarden, om u te bezitten, te behouden en tot Hem te voeren. Nooit heb ik nog, voor of na ons trouwen - drie of vier van de eerste brieven misschien uitgezonderd - een brief van u ontvangen dan vervuld met klachten, die tegen God zijn, en nu den een dan den ander tot voorwerp hebben. Zelden een middag- of avondmaal met u gedaan, of klachten en ontevredenheid over Gods bestel maakten mij moeilijk. Eindelijk, in Gods naam, leg dit af; wees eenmaal tevreden onder Gods hand, en waardeer 't geen Hij geeft, niet wat Hij onthoudt. En brengt Hij ons bijeen - zoo ik Hem bidde, want geen man als ik kan een bete broods genieten, of eenige rust van ziel die 't beginsel van genoegen is, dan met zijne wederhelft - zoo beginnen wij een nieuw leven, om Hem te danken en Zijn gaven te smaken; en mag dit de vrucht van 't ongeluk zijn, zoo koopen wij 't niet te duur.’ De lange brief eindigt met de woorden: ‘Groet alle vrienden van mij, en wees gegroet met een hart vol liefde, waarachtige liefde, maar dat gij bedroefd en doen bloeden hebt.’ Nog langer is een brief van September 1797 uit Brunswijk, waaruit het genoeg zal zijn het volgende aan te halen: ‘Niets is valscher dan dat ik ooit het minste woord zou hebben gezegd, of plaats gegeven aan het minste vermoeden, alsof ik - zoo als gij zegt - met uwe zuster liever had willen huwen, of u niet uit liefde getrouwd had. Het tegendeel is waarachtig, en uw broeder en zuster moeten in hun hart overtuigd zijn, dat ik u teder, en teêrder dan men in 't huwlijk pleegt te beminnen, bemin, en niets immer dan mijn liefde voor oogen gehad heb, toen ik u trouwde. Ook herinner ik mij niet, ooit eenigen grond van klachten over u te hebben laten vermoeden, dan alleen, dat gij te onverschillig waart voor mijne omhelzing: iets dat - buiten mij - geperceert schijnt te hebben, en waar tegen ik niet sterk aangedruischt heb, om dat ik oordeelde dat het beter den goeden naam eener vrouw sou- | |
[pagina 195]
| |
tineerde, indien men haar te koel, dan indien men haar voor het tegendeel hield. Wat het smalen op uw opschik betreft, dit heeft nooit een serieus point van bezwaar tegen u kunnen strekken, dewijl de geheele wareld wist, dat ik het zoo verkoos; dan men heeft dit aangevat, toen men begreep dat uw uiterlijke koelheid omtrent mij moest doen onderstellen, dat het niet was om aan mijn verkiezing te voldoen, dat ge U dus kleedde. En zoo gaat het altijd: de minste nalatigheid van eene vrouw in de égards, welke men begrijpt dat zij voor haar man behoorde te hebben, wordt tot haar nadeel uitgelegd, vergroot, en tot allerlei soort van verkeerdheden, ja misdaden, verwrongen. En met u meer dan met eene andere vrouw, omdat men begreep, dat gij meer égards schuldig waart, dan anders een vrouw aan haar man schuldig is, omdat anderen mij buitengewone égards betoonden; en ik mag er vrij bijvoegen, om dat veele vrouwen of meisjens U benijdden en nog benijden, mijn vrouw te zijn. Doch aan zulke dingen moet men zich niet stooren; daar gij weet, wat mijn goed- of afkeuring wegdraagt, en dit alleen voor u eene regelmaat behoort te maken. Eene regelmaat, die ik 't ook zelfs niet aan u wijte, dat gij ze in andere dingen niet zoo volkomen gevolgd hebt, als ik gewenscht had, en tot ons beider geluk noodzaaklijk geweest was; maar waartegen gij met uwe opvoeding, gebrek aan menschenkennis, algemeene vooroordeelen, gesprekken van anderen, die zich uw en mijn vrienden noemden, en de verveeling en wrevel, die uit aanhoudende ongenoegens ontstaat, te worstelen had. Behalven dat het eene bekende zaak is, dat in dissensiën en in ongelukken de vrouw - al ware zij ook een Engel geweest - à la longue in 't ongelijk gesteld wordt. Wat uw ware torts zijn, weet gij-zelf en weet ik; maar anderen zoeken er u, omdat het in de orde der zaken is, dat de vrouw in een geval als 't onze, torts hebben moet, en zij prêteeren u die torts, die zij denken, dat meest met uw character overeenkomen.’ - Hoe kunnen zulke redeneringen een echtgenoot regtvaardigen, die zijne vrouw in hare zwangerschap kaarsen en kandelaars naar het hoofd werpt, of in het kraambed haar slaat en haar de muts afrukt? En het ergste is, dat toen Bilderdijk | |
[pagina 196]
| |
den laatsten der aangehaalde brieven schreef (September 1797) hij reeds drie of vier maanden geleden eene plaats in het hart en de slaapstede van jufvrouw Schweickhardt veroverd had. Op 18 Mei van dat jaar werd in zijn bijbel door hem aangeteekend (want zoo was hij), dat hij een tweeden eigenwilligen echt had aangegaan, waaruit in Junij van het volgende het eerste onechte kind geboren werd. Deze feiten laten slechts één gevolgtrekking toe. Wanneer Bilderdijk in verschillende perioden zijner ballingschap, en tot op het laatste oogenblik, aan zijne wettige vrouw schrijft: ‘Schrijf mij toch, en bemin mij zoo teeder, gelijk mijn hart u bemint,’ - ‘Ik hijge naar tijding van u,’ - ‘Als alles ten ergste loopt, is 't om een kwade drie maanden te doen,’ - ‘Mij dunkt, wij worden in korten (God geve 't!) hereenigd tot een gelukkiger levensstaat,’ - ‘God brenge ons genadig in elkanders armen terug,’ - ‘Mijn hart dankt u; neem dien dank aan met mijne vurige liefde, die altijd voor u blaakt en blaken zal,’ - ‘Waarom de hereeniging zoo weggeworpen, daar zij zich toch zoo nabij toont?’, - ‘Omhels onze kinderen, en bemin mij gelijk ik u bemin,’ - ‘Ach, immers is uw hart gemaakt om aan het mijne te beantwoorden, waarom zoudt gij 't sluiten voor de stem die er in spreekt? Neen! het mijne mistrouwde u nooit; het gevoelt dat gij mij bemint, ja al ware 't in weerwil van uzelve mij beminnen zoudt, met gelijke onvervalschte drift als ik voor u gevoele en eeuwig gevoelen zal,’ - ‘Zoo ik ooit nog een end gerust en genoegelijk leven zal hebben, het is in het vak der wetenschappen dat ik 't vinden moet. Kom dan dit met mij deelen, en laten wij eenmaal gelukkig worden, gelijk men het op de wereld zijn kan. Met open armen en een open hart zal ik u ontfangen, en van nu aan noodig ik u daartoe, met die liefde en verknochtheid, die gij aan u zelve niet ontveinzen kunt, dat ik u toedrage, en onveranderlijk toedrage,’- ‘Mijn hart brandt om Louize weder te zien: en dan vlei ik mij, dat ge haar, zoodra als gij 't raadzaam oordeelt volgen en mij door uw wederbezit verblijden zult,’ - ‘Kont gij zelf komen, 't ware mij nog liever; maar ik moet mij overgeven aan de redenen, die gij mij hebt voorgedragen; vervallen die echter, mijn hart | |
[pagina 197]
| |
zal u te gemoet vliegen,’ - ‘Hetgeen gij mij van Elius meldt doet mij veel genoegen. Ach! wanneer zal ik u allen eens weder aan 't hart mogen drukken!’ - ‘Eenmaal zullen wij God voor eene volkomen redding en - 't geen wij nog nooit gehad hebben - voor een gerust leven danken mogen,’ - - - wanneer Bilderdijk deze dingen op het papier stelt, dan gelooft hijzelf niet wat hij zegt, spreekt tegen zijn hart en zijne wenschen, en overpeinst bij voorbaat een pleidooi. Bouwstoffen verzamelen voor een memorie, waarin hij te eeniger tijd bewijzen zal dat niet hij zijne vrouw verlaten heeft, maar zijne vrouw hem, anders doet hij niet. Hij zendt haar uit Londen zijn door vader Schweickhardt geschilderd portret; vleit haar door de verzekering dat zij ‘oneindig veel’ op de zeer schoone prinses van Wales gelijkt; verzoekt dringend, eene vooral niet te korte haarvlecht van haar te mogen ontvangen; misprijst het in zijn dochtertje Louize, dat zij, ofschoon geestig en beminlijk, in uiterlijke voordeelen nooit hare moeder gelijk zal worden. Als wist hij niet dat Odilde een te onoverwinlijken afkeer van hem koesterde, om voortaan door sentimenteele periodes als de zijne zich te laten vangen, stapelt hij de eene betuiging van tederheid op de andere. Ook nadat de regter te Amsterdam hem in het ongelijk gesteld heeft en zijne malitieuse desertie onwraakbaar is geworden, volhardt hij in zijn stelsel van verdediging. In 1803 schrijft hij uit den vreemde aan een vriend in Nederland, Dr. Verschuur, om bestwil zich van vier onwaarheden tegelijk en één onmanlijke uitvlugt bedienend: ‘Daar mijn gestel mij niet toeliet zonder vrouw te leven, heb ik, na van de mijne verlaten te zijn en de dissolutie des huwelijks, daardoor ipso jure geschied, bewezen te hebben, in Engeland hertrouwd, en thans drie kleine kinderen uit dit huwelijk, 't welk de Prins gewild heeft dat een geheim zou blijven, 't geen nu door zijne renunciatie opgeheven is.’ Ga naar voetnoot1 Dit gedwongen sprookjes-verzinnen is Bilderdijk's straf geweest, gelijk het de straf is van alle oneerlijke verhoudingen tusschen man en vrouw. Knoeijen moet hij als vrijgezel om | |
[pagina 198]
| |
het tegelijk met Chloë en met Odilde, konkelen als gehuwd man om op één dag het met Odilde en met mevrouw Van Heusden te kunnen houden. Amusant is daarbij alleen de rol die hij den verdreven Stadhouder laat spelen. Kan hij zijne verteringen niet verantwoorden; moet jufvrouw Schweickhardt bij hem in de kraam: beide keeren komt, als een vorstelijk voorlooper der burgerlijke mistress Harris, denkbeeldige vriendin van mistress Gamp, de goedaardige prins Willem V er bij te pas. | |
VIIEer wij het debet van mevrouw Bilderdijk-Woesthoven opmaken en deze aankondiging harer korrespondentie daarmede voltooijen, worde aan hare creditzijde deze en gene belangrijke post geboekt. Zij kan het niet helpen dat de brieven, waaruit het publiek voor het eerst met haar beminlijk gelaat en haar onbeminlijken persoon kennis leerde maken, het licht gezien hebben. Had haar aangehuwde kleinzoon er zich toe bepaald de stukken betreffende het scheidingsproces in het licht te geven, misschien zou zij op ons den indruk eener martelares hebben gemaakt, slagtoffer van een trouweloos echtgenoot en ongevoelig vader. In de te kwader uur uitgegeven brieven ontmoet men slechts eene Xantippe. Verwonderlijk is het dat Ds. Ten Brummeler Andriesse dit niet gevoeld, of Dr. van Vloten er hem niet opmerkzaam op heeft gemaakt. Beider ijver in het verdedigen eener eenmaal opgevatte meening heeft hen over het hoofd doen zien, dat het bezwaren van den man hier gelijkstond met het prijsgeven der vrouw. De akte van beschuldiging, door hen tegen Bilderdijk opgemaakt, is, in strijd met hunne bedoeling, eene aanklagt tegen zijne gade geworden. Liegt haar portret niet, dan hebben weinig buitengewone mannen in deze wereld het ongeluk gehad, in de vrouw hunner keus, bij zooveel uitwendige schoonheid, zulk een verdrietig karakter aan te treffen. Maar dat dit alles aan het licht gekomen is, ik herhaal het, is hare schuld niet. Voorts komt het terugstootende in hem zeer in mindering | |
[pagina 199]
| |
van het onaantrekkelijke in haar. Misschien zou eene Chloë in staat zijn geweest Bilderdijk ten einde toe te blijven liefhebben, - ook als zijne zwakheid hem verleidde boven zijn stand te leven, of zijne slechte gezondheid hem dag aan dag klaagliederen ontlokte, of zijne hulpbehoevendheid hem in den vreemde naar allerlei kostwinningen deed uitzien. Voor de krachten van Odilde was die proef te zwaar. Betaalde lessen te geven aan partikulieren vond zij voor een man van zijn talent een allerschandelijkst bedrijf; zijzelf was niet in staat, een gedeelte zijner schulden te delgen; en zij kon, toen hij eenmaal deswege het land had moeten ruimen, slechts den ontijdigen grijsaard in hem zien: altijd koortsig, altijd kugchend, stijf van het rhumatiek, en over het verlies van zijn geheugen klagend op een leeftijd, dat de meeste andere mannen in het volle bezit daarvan verkeeren. Voeg er bij, dat zij dien chronischen en onoogelijken lijder als een huis-despoot had leeren kennen; zij keer op keer door hem mishandeld en zelfs, na niet meer dan vijf jaren huwlijks, op een barren winteravond, met hare dienstbode door hem op straat gezet was. Kon zij zulk een echtgenoot op den duur liefhebben? Kon zij, toen het gelukkig toeval der ballingschap hem aan hare zijde ontvoerd had, in opregtheid hereeniging wenschen? Moest de laatste losse band, die haar nog aan hem hechtte, niet verbroken worden, toen hij uit den vreemde weldra geen penning meer voor haar onderhoud bijdroeg, en hij den geheelen last zijner schulden en der opvoeding van Elius op hare schouders liet drukken? Zoo men eindelijk het haar ten kwade duidt dat, in het vooruitzigt der erfenis met wier vruchtgebruik naderhand een tweede echtgenoot ging strijken, nooit de gedachte bij haar is opgekomen daarmede de schulden van den eersten te betalen, dan worde in het oog gehouden dat de openbaarheid van Bilderdijk's zamenleven met jufvrouw Schweickhardt en der gevolgen van dien, het de voormalige jufvrouw Woesthoven onmogelijk maakte zich verder aan hem gelegen te laten liggen. Zij mag die minnarij hebben voorzien, hebben aangemoedigd, in oogenblikken van wrevel hebben toegejuicht, - toen het eerste onechte kind weldra door een tweede en derde gevolgd werd; toen de onderstand, op welke de wettige vrouw aan- | |
[pagina 200]
| |
spraak maken kon, keer op keer aan het vernieuwen van de luijermand der onwettige heenging; toen hield elke verpligting harerzijds op, en kon zij desgevorderd in het gevoel harer gekrenkte waardigheid meenen, naar zulk een partner niet meer te hebben om te zien. Doch wien hindert het niet, met dat al, mevrouw Bilderdijk-Woesthoven haar man deelgenoot te hooren maken van de streken, welke zij gedurende zijne afwezigheid aanwendde om aan geld te komen? Eerst heeft het den schijn, alsof het water werkelijk bij haar aan de lippen is. Geen brief wordt verzonden, die niet over financiële zaken handelt. Telkens weder komt zij op dat onderwerp terug. Zelfs heeft het op één oogenblik weinig gescheeld, of een schraapziek schuldeischer had haar doen gijzelen, meent gij? Toch niet. Met ronde woorden erkent zij weldra, - en dooft door die bekentenis de eerst opgewekte deernis voor hare kommervolle omstandigheden uit, - zich armer gehouden te hebben dan zij was, uit vrees dat de toelage der bloedverwanten zou inkrimpen. Te dien aanzien althans had zij haar man niets te verwijten. Heeft Bilderdijk blijkbaar, in weerwil zijner gestadige klagten over broodsgebrek, in Engeland en Duitschland een stuivertje overgelegd, ten einde in het onderhoud van jufvrouw Schweickhardt en hare kinderen te kunnen voorzien, mevrouw Bilderdijk-Woesthoven deed hetzelfde in Den Haag, ten einde niet genoodzaakt te zijn op nieuw van haar man af te hangen. Beide echtgenooten maakten, met verschillende doeleinden, wederzijds een potje; en zoo aandoenlijk kan de gewezen Odilde niet over ziekte, huishuur, inkwartiering, of onbetaalde rekeningen klagen, dat men niet tusschen de regels overal de cijferaarster herkent, op een appeltje voor den dorst bedacht. Herhaaldelijk verwijt Bilderdijk haar in zijne brieven zeker gebrek aan opvoeding: waarmede hij niet bedoeld kan hebben dat zij gestadig de datums onder hare antwoorden verzuimde te stellen, of niet bij magte was door het geven van onderwijs in hare eigen behoeften te voorzien, of te weinig engelsch en fransch verstond om in die talen behoorlijk te korresponderen. Het eenige wat hij niet onduidelijk laat doorschemeren is, dat hij haar de vorming van hun dochtertje Louize | |
[pagina 201]
| |
ongaarne toevertrouwde; waarom hij het kind, zoodra zijne brunswijksche omstandigheden het toelieten, geheel voor zijne rekening nam. Men is wel genoodzaakt daaruit op te maken dat mevrouw Bilderdijk-Woesthoven's toon te wenschen overliet, en zij het gebrek had, in huis een grooten mond op te zetten. Aan het slot van zijn dichtstuk de Echt heeft Bilderdijk, onder den sluijer eener rabbijnsche legende, naderhand zulk eene vrouw ten tooneele gevoerd; en hetgeen hij daar, in tegenstelling met Eva, omtrent Lilith verhaalt, bevestigt het vermoeden dat de Lilith der werkelijkheid zich bovenal onderscheiden, en ongunstig onderscheiden heeft, door een heerschzuchtigen, onvrouwelijken aard. Zou ook wel het haagsch gemeentebestuur, toen zij over den aandrang der inkwartiering te harent klaagde, haar dien onbeschaamden raad hebben doen geven, zoo zij niet den naam had gehad eene vrouw te zijn, die desnoods een geheel peloton soldaten staan kon? Onwillekeurig vormt men zich van haar dergelijke voorstelling. Schoone gelaatstrekken, sprekende oogen, frissche lippen, eene fraai gevormde leest; maar onder dat innemend uiterlijk een hard gemoed, een grove geest, en eene luide stem. Ook het jonge meisje kan niet bovenal zachtzinnig of zedig geweest zijn. Om welke reden hare ouders, die te Wageningen woonden, haar in Den Haag hare opvoeding hebben laten voltooijen, weet men niet. Met hare oudere zuster, die naderhand mevrouw Elter werd, leefde zij er bij partikulieren aan huis; misschien bloedverwanten der tweede moeder: de wageningsche vader was in 1777 hertrouwd met eene haagsche dame. Bilderdijk's brieven aan haar bewijzen dat Odilde over meer vrijheid beschikte, dan aan jonge meisjes van twintig of een-en-twintig jaren in het ouderlijk huis ten deel pleegt te vallen. Zij en hare zuster deden aan genootschaps-poëzie, welke in die dagen sterk bloeide, en kwamen daardoor met litterarisch ontwikkelde jongelieden in aanraking. Zoo is ook de kennismaking met Bilderdijk ontstaan, die, regstreeks of langs een omweg, van jufvrouw Katharina Rebekka Woesthoven sommige dier lofdichten ontving, waarin de lof zoo weinig zegt, omdat elke maat er bij te buiten wordt gegaan: | |
[pagina 202]
| |
Wie durft, wie kan, wie zal ooit Bilderdijk
volroemen?
D'onovertrefbre, den volmaaktste van 't Heelal;
Ik zwijg van eerbied vol; men zou mijn stoutheid doemen,
Daar Dichtkunst zonder hem geen Dichtkunst wezen zal.
't Was lang, of woest geluid uit alle monden brak,
Sints d'eerste moederspraak in Babel werd verwrongen,
Tot dat het licht der taal in Neêrland is ontsprongen;
God zei:
‘Wees, Bilderdijk!’ - van toen was 't dat men sprak.
Misschien deed jufvrouw Woesthoven, toen zij deze versregels zamenlijmde en aan Bilderdijk zond, niets ongewoons of onbehoorlijks; maar stellig beging zij eene groote onvoorzigtigheid door toe te laten, dat naar aanleiding daarvan zich tusschen hem en haar eene briefwisseling ontspon, die weldra aan één ontboezeming daags te naauwernood genoeg had. Zoo Bilderdijk waarheid spreekt; zoo hij niet stoft op denkbeeldige gunsten; dan heeft jufvrouw Woesthoven reeds in die dagen hem bijna niets geweigerd. Over hare oogen, hare handen, haar mond, haar boezem, spreekt hij gestadig als een gemeenzame bekende, wiens kussen al die bekoorlijkheden, zelfs in het duister, en bij voorkeur in het duister, wisten te vinden. Aan aanmoediging harerzijds heeft het niet ontbroken. Uit toespelingen blijkt zoowel dat hij op onvoegzame uren, tot ergernis der huisgenooten, haar bezoeken bragt, als dat zij die visites, verzeld en onverzeld, terugmaakte. De groote kunst van zamenstelling, waardoor de minnebrieven aan Odilde zich onderscheiden, ligt niet het minst hierin dat deze gemeenzaamheden er meer in aangeduid, dan opzettelijk vermeld worden. Doch een aandachtig lezer, die den draad eenmaal in handen heeft, vindt in dit doolhof gemakkelijk zijn weg. Het verkeer tusschen Bilderdijk en jufvrouw Woesthoven in het 's Gravenhage van 1784 is zeer levendig, zeer teder, en van beide zijden zeer familiaar geweest. Was zij alleen maar onvoorzigtig? Of ging de vaardigheid, waarmede de vesting zich overgaf, tevens met een weinig overleg gepaard? Aan het laatste kan bijna niet getwijfeld worden. Dat Bilderdijk in die dagen eene leidsche juffer het hof maakte, was van algemeene bekendheid; en men heeft de | |
[pagina 203]
| |
brieven van Chloë slechts na te slaan, om zich te overtuigen dat de tijding zijner haagsche betoovering al spoedig eene soortgelijke ruchtbaarheid bekwam. Ga naar voetnoot1 Voor jufvrouw Woesthoven, die zich bewust moest zijn dat eene langdurige voorafgaande kennismaking niet in haar voordeel kon uitvallen; die als halve weeze dubbel behoefte gevoelde aan eene bespoedigde maatschappelijke plaatsing; schoot in die omstandigheden geen andere keus over dan het ijzer te smeden terwijl het heet was. Zij was van nature, gelijk naderhand genoeg gebleken is, eene koele vrouw, weinig gesteld op liefkozingen, voldaan met een bevallig en overvloedig toilet. Waar is het, dat zij zich door haar minnaar den bundel Mijne Verlustiging heeft laten aanbieden; doch het blijft de vraag of zij dien gelezen, en zoo ja, of zij de beteekenis er van begrepen heeft. In geen geval is ergens in hare brieven uit later tijd een zweem van neiging tot galanterie te bespeuren, en blijkbaar heeft zij tot de klasse der vrouwen behoord, die van het huwlijk genoeg hebben, zoodra het uitgemaakt is dat de man harer keus haar niet meer ontgaan kan. Alles wettigt de onderstelling dat bij het verleiden van Katharina Rebekka veel gevraagd, maar ook veel toegegeven, en zelfs het een en ander in de hand gewerkt is. Was Bilderdijk de vader van het kind, Odilde kon den jongen Sévigné nazeggen: Je n' y ai pas nui. In een haagsch gedichtje van hare hand (December 1784) erkent zij met ronde woorden, hem de armen geopend te hebben. Men kan dit voorlijke op rekening harer onbedrevenheid in het uitdrukken van gedachten stellen, maar het staat er. Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 204]
| |
Odilde's overhaasting is haar slecht bekomen, en ongetwijfeld heeft zij naderhand menigmaal de late avondbezoeken verwenscht, haar door Bilderdijk of hem door haar gebragt. Steeds heeft aan hun echt de wijding der wederzijdsche hoogachting ontbroken. Zij durfde wel razen, maar niet klagen; en hij wel slaan, maar niet verwijten. Het is een huwlijk zonder witte-broodsweken geweest, geëindigd in wederzijdschen afkeer, gelijk het met een valsch vertoon van eerbaarheid werd aangevangen. Zeer mogelijk waren zij elkander reeds half moede, toen in het oog der wereld het hoogste geluk nog voor hen moest aanbreken. Jufvrouw Woesthoven te hebben moeten trouwen, - die gedachte heeft er vast niet weinig toe bijgedragen den ligtgeraakten Bilderdijk keer op keer te doen opstuiven. En zij, hoe zwak moest zij zich gevoelen tegenover den man die haar herinneren kon, zijne drift halverwege te gemoet te zijn gekomen? | |
VIIIStond in de voorrede der thans publiek gemaakte korrespondentie niet uitdrukkelijk te lezen dat, onder meer, het doel ook geweest is een gepleegd onregt te herstellen, - door Da Costa gepleegd aan de nagedachtenis van mevrouw Bilderdijk-Woesthoven, - niemand zou het gelooven. Veel wordt in de briefwisseling aangetroffen wat tot regt verstand van sommige gedichten van Odilde's aanbidder kan dienen, en langs dien weg tot vermeerdering van zijn roem zal bijdragen. Zelfs kan men beweren dat hier over Bilderdijk als minne-dichter een nieuw licht opgaat, en menig vers van die soort, nu de lezer weet waaraan en aan wien hij zich te houden heeft, voortaan met dezelfde ingenomenheid gelezen zal worden, welke een geslacht van later tijd de hand naar Heine's Buch der Lieder doet uitstrekken. Hoe minder onder het lezen van | |
[pagina 205]
| |
Bilderdijk de nagebootste patriarch, de eigenwillige gezalfde des Heeren, u in den weg staat, des te voller genot schenken u zijne verzen; en waar betrapt men hem nadrukkelijker op zwakheid, waar ziet men hem zoozeer zich een mensch van gelijke beweging als de meeste anderen toonen, als in deze brieven? Doch te gelijk daaruit eene regtvaardiging zijner eerste vrouw te willen putten, is onbegonnen werk. De Odilde der poëzie zal, voor de beminnaars van het genre, in Bilderdijk's verzen blijven voortleven. Bij elke nadere kennismaking wekt de Odilde der werkelijkheid krachtiger onzen tegenzin, zonder in andere en betere oogenblikken, gelijk met haar echtgenoot het geval is, ons tot bewondering te ver voeren. Haar beste aandenken is haar portret. Zoo bij de gedachte aan dit rampzalig huwlijk iets somtijds ons in verzoeking brengt de wegen der Voorzienigheid te berispen, het is dat in Odilde's persoon zulk een alledaagsche geest verbonden is geweest aan zulk een betooverend uiterlijk.
1873.
Toen ik dit opstel schreef moest de studie van Dr. Wap: ‘Bilderdijk, Eene bijdrage tot zijn Leven en Werken, 1874,’ nog verschijnen. Zij is te beschouwen als eene aanvulling der door den heer Ten Brummeler Andriesse uitgegeven brieven.
1884. |
|